Egwene Alveren negeerde even haar metgezellen en ging in de stijgbeugels staan, in de hoop op een blik op Tar Valon in de verte, maar ze zag enkel iets onduidelijks, glanzend wit in de ochtendzon. Maar het moest de stad op het eiland wel zijn. De eenzame Drakenberg met zijn kartelige top, oprijzend tussen de heuvels, had zich de vorige middag laat aan de einder getoond en de berg lag dicht bij de Erinin aan de andere kant van Tar Valon. Die berg vormde een baken in het landschap, een wilde slagtand tussen de glooiende heuvels, uit alle richtingen van heel ver goed zichtbaar en gemakkelijk te ontwijken, wat iedereen deed, zelfs de reizigers naar Tar Valon.
Men zei dat de Drakenberg de plaats was waar Lews Therin Verwantslachter de dood had gevonden, en men gebruikte nog veel meer voorspellingen en waarschuwingen als men het over de berg had. Redenen te over om uit de buurt van de zwarte hellingen te blijven. Zij had geen reden om er weg te blijven en meerdere om erheen te gaan. Alleen in Tar Valon kon zij de opleiding krijgen die ze nodig had, de oefeningen die ze moest krijgen. Ik wil nooit meer een halsband dragen! Ze onderdrukte de gedachte, maar die kwam even venijnig weer terug. Ik wil mijn vrijheid nooit meer verliezen! In Tar Valon zou Anaiya haar dromen weer willen onderzoeken; de Aes Sedai zou zich daartoe genoodzaakt voelen, hoewel ze geen echt bewijs had gekregen dat Egwene een Droomster was, zoals Anaiya dacht. Sinds hun vertrek van de Vlakte van Almoth had Egwene heel verontrustend gedroomd. Behalve haar dromen over de Seanchanen – waaruit ze nog steeds bezweet ontwaakte – droomde ze steeds meer over Rhand. Rhand rennend. Naar iets toe rennend, maar ook weghollend voor iets. Ze zocht heel strak turend naar Tar Valon. Anaiya zou daar zijn. En Galad misschien ook. Ze bloosde onwillekeurig en verbande hem geheel uit haar gedachten. Denk aan het weer. Denk aan iets anders. Licht, het is inderdaad warm.
Zo vroeg in het jaar, met de winter nog een herinnering van gisteren, liet de Drakenberg nog steeds een witte top zien, maar op hun lager gelegen pad was de sneeuw gesmolten. Vroeg groen stak al omhoog tussen het grauwbruin van het oude gras, en ook de bomen die hier en daar verspreid op de heuvels stonden, vertoonden reeds lentegroen. Ze hadden de hele winter gereisd, waren vanwege een storm soms dagenlang in een dorp of kamp opgehouden, en hadden soms door de sneeuwhopen die tot de schoften reikten maar korte dagen kunnen rijden. In beter weer konden ze ’s ochtends verder wandelen dan de afstand die ze op die dagen hadden afgelegd. Het was weer fijn de voorboden van de lente te zien.
Ze schoof haar dikke wollen mantel open, liet zich weer in het hoge, ronde zadel terugzakken en streek haar rok met een ongeduldig gebaar glad. Haar donkere ogen straalden van afkeer. Ze had de rok zelf geschikt gemaakt voor paardrijden, maar ze droeg hem nu al veel te lang achter elkaar. Haar andere kleding was al even smoezelig. En van dezelfde kleur, het donkere grijs van de beteugelden. Vele weken geleden bij hun vertrek naar Tar Valon was het dat donkergrijze kleed geweest of niets.
‘Ik zweer dat ik nooit meer grijs zal dragen, Bela,’ zei ze tegen haar ruigharige rijdier, terwijl ze op de nek van de merrie klopte. Niet dat ik veel keus zal hebben als we eenmaal in de Toren terug zijn, dacht ze. In de Witte Toren droegen alle Novices wit. ‘Zit je weer in jezelf te praten?’ vroeg Nynaeve, terwijl ze haar vosruin naar Egwene toe leidde. De twee vrouwen waren even lang en hetzelfde gekleed, maar door het verschil in paardgrootte stak de vroegere Wijsheid van Emondsveld een kop boven haar uit. Nynaeve zat met diepe rimpels rond te kijken en trok aan de dikke haarvlecht die over haar schouder hing, zoals ze altijd deed wanneer ze bezorgd was, ergens last van had, of soms wanneer ze nog koppiger wilde zijn dan anders. De Grote Serpent-ring aan haar hand vertelde dat ze een Aanvaarde was, nog geen Aes Sedai, maar wel dichter bij dat doel dan Egwene. ‘Je kunt beter uitkijken.’
Egwene slikte de opmerking maar in dat ze naar Tar Valon zat uit te kijken. Dacht ze dat ik in mijn stijgbeugels sta omdat ik last heb van het zadelf Nynaeve leek te vaak te vergeten dat ze geen Wijsheid meer was en Egwene geen kind. Maar Nynaeve draagt de ring en ik niet – nog niet – en voor Nynaeve houdt dat in dat er niets veranderd is!
‘Vraag je je af hoe Moiraine Lan behandelt?’ vroeg ze poeslief en voelde enig vermaak om de harde ruk die Nynaeve aan haar vlecht gaf. Maar dat genoegen verdween snel. Zij maakte bijna nooit bitse opmerkingen en ze wist dat Nynaeves gevoelens voor de zwaardhand leken op bolletjes garen nadat een katje in de wolmand had gespeeld. Maar Lan was geen jong katje en Nynaeve zou iets aan de man moeten doen voor zijn koppige, stomme edelmoedigheid haar zo woest maakte dat ze hem zou vermoorden.
Ze waren met z’n zessen, eenvoudig gekleed, om onopvallend door de dorpen en kleine stadjes te rijden. Desondanks vormden ze misschien wel de vreemdste groep die de laatste tijd over de Vlakte van Caralain was gereden. Vier van hen waren vrouwen en een van de twee mannen lag in een draagbaar tussen twee lastpaarden. Deze paarden torsten ook enkele pakken met voorraden voor de lange verlaten wegen tussen dorpen achter hen. Zes mensen, dacht Egwene, en hoeveel geheimen? Ze koesterden allen meerdere geheimen en dat moest zo blijven, zelfs in de Witte Toren. Thuis is het leven eenvoudiger. ‘Nynaeve, denk je dat het met Rhand goed zal zijn? En met Perijn?’ voegde ze er haastig aan toe. Ze kon zich niet veroorloven nog langer te doen alsof ze op een goede dag met Rhand zou trouwen. Doen alsof was nog het enige dat restte. Ze vond het niet leuk – ze had zich er nog steeds niet volledig mee verzoend – maar ze wist het. ‘Je dromen? Heb je er weer last van?’ Nynaeve klonk bezorgd, maar Egwene was niet in de stemming voor medelijden. Ze liet haar woorden zo alledaags mogelijk klinken. ‘Uit de geruchten die we hebben opgevangen, kan ik niet opmaken wat er aan de hand is. Die hebben de feiten die ik ken zo verdraaid, zo gekeerd.’
‘Alles is fout gegaan sinds Moiraine in ons leven is gekomen,’ zei Nynaeve bruusk. ‘Perijn en Rhand...’ Ze aarzelde met een grimas. Volgens Egwene geloofde Nynaeve dat alles wat Rhand was overkomen, Moiraines schuld was. ‘Ze zullen momenteel op zichzelf moeten passen. Ik ben bang dat we zelf zorgen krijgen. Er is iets niet goed. Ik kan het... voelen.’
‘Weet je al wat?’ vroeg Egwene.
‘Het voelt bijna net als een storm.’ Nynaeves donkere ogen namen de ochtendhemel op, helderblauw, met slechts hier en daar enkele wolken en ze schudde opnieuw haar hoofd. ‘Alsof er een storm gaat opsteken.’ Nynaeve was altijd in staat geweest het weer te voorspellen. Luisteren naar de wind werd het genoemd en ieder dorp nam aan dat hun Wijsheid dit kon doen, hoewel velen het eigenlijk niet konden. Toch had Nynaeves kunde zich sinds hun vertrek uit Emondsveld gewijzigd of was gegroeid. De stormen die ze soms voelde, hadden nu meer met mensen te maken dan met de wind.
Egwene beet nadenkend in haar onderlip, Ze konden het zich niet veroorloven te worden opgehouden of tegengehouden, niet na zo’n lange reis, niet zo dicht bij Tar Valon. Vanwege Mart, en om redenen die verstandelijk belangrijker waren dan het leven van een dorpsjongen, een vriend uit haar kindertijd, hoewel haar hart haar verstand tegensprak. Ze keek naar de anderen en vroeg zich af of iemand van hen iets had opgemerkt.
Verin Sedai, kort en plomp, en gekleed in vele tinten bruin, reed blijkbaar in gedachten verzonken. Ze had haar kap naar voren getrokken, zodat alleen haar gezicht te zien was, maar haar paard mocht zijn eigen snelheid bepalen. Ze hoorde bij de Bruine Ajah en de Bruine zusters gaven gewoonlijk meer om kennis dan om de wereld om hen heen. Egwene was echter niet zo zeker van Verins verstrooidheid. Verin had zichzelf diep in wereldse zaken begraven door zich bij hen te voegen. Elayne was even oud als Egwene en eveneens Novice, maar ze had goudblond haar en blauwe ogen, terwijl Egwene donker was. Ze reed achteraan, naast de draagbaar met de bewusteloze Mart Cauton. Ze droeg hetzelfde grijs als Nynaeve en Egwene en hield Mart even bezorgd als de anderen in het oog. Mart was nu al drie dagen niet meer ontwaakt. De magere, langharige man die aan de andere kant van de baar reed, leek te proberen de omgeving af te speuren zonder dat iemand het zag en de rimpels in zijn gezicht verdiepten zich in uiterste waakzaamheid.
‘Hurin,’ zei Egwene en Nynaeve knikte. Ze hielden wat in, zodat ze naast de draagbaar kwamen. Vóór hen reed Verin gewoon verder, is er iets mis volgens jou, Hurin?’ vroeg Nynaeve. Elayne keek opeens gespannen van Marts draagbaar naar hen.
Terwijl de drie vrouwen hem zaten aan te kijken, verschoof de man in zijn zadel en wreef langs de zijkant van zijn lange neus. ‘Moeilijkheden,’ zei hij, kort en toch aarzelend, ik denk dat we misschien... problemen krijgen.’
Als dievenvanger van de koning van Shienar had hij niet de haarknot van de Shienaraanse krijgslieden, maar het korte zwaard en de gekeepte hartsvanger aan zijn riem toonden sporen van gebruik. Jaren van ervaring leken hem een soort aanleg te hebben gegeven om misdadigers te ruiken, vooral mensen die geweld hadden gepleegd. Tweemaal had hij hen tijdens de reis aangeraden een dorp al na een uur te verlaten. De eerste keer hadden ze allemaal geweigerd en gezegd dat ze te moe waren, maar vóór de nacht was verstreken, hadden de herbergier en twee andere mannen geprobeerd hen in hun slaap te vermoorden. Het waren slechts dieven, geen Duistervrienden. Ze wilden alleen hun paarden stelen en hun overige eigendommen in de zadeltassen en pakken. Maar de rest van het dorp wist er blijkbaar van en zag in vreemdelingen een bron van eerlijke inkomsten. Ze waren gedwongen geweest om te vluchten voor een menigte met zwaaiende bijlen en hooivorken. De tweede keer beval Verin hen weg te rijden zodra Hurin het had gezegd.
Maar de dievenvanger was altijd op z’n hoede als hij met iemand van het groepje sprak. Behalve met Mart, toen Mart nog praatte. De twee hadden moppen uitgewisseld en gedobbeld wanneer de vrouwen wat verderop reden. Egwene dacht dat hij het niet fijn vond de enige man te zijn, hoe nuttig een Aes Sedai en drie vrouwen die daarvoor werden opgeleid, ook waren. Sommige mannen vonden het vooruitzicht op een gevecht gemakkelijker dan een blik op een Aes Sedai. ‘Wat voor soort problemen?’ vroeg Elayne.
Ze sprak luchtig, maar met zo’n duidelijke verwachting van een onmiddellijk en nauwkeurig antwoord dat Hurin meteen zijn mond opendeed. ‘Ik ruik...’ Hij slikte de rest in en knipperde met z’n ogen alsof hij verbaasd was, terwijl hij schichtig van de ene vrouw naar de andere keek. ‘Enkel een gevoel,’ zei hij ten slotte. ‘Een... ingeving. Ik heb gisteren en vandaag sporen gezien. Een heleboel paarden. Twintig of dertig die over deze weg hebben gereden, heen en terug. Ik weet niet wat ik ervan moet denken. Dat is alles. Een gevoel. Maar ik zou zeggen dat we last krijgen.’
Sporen? Ze waren Egwene niet opgevallen. Nynaeve zei scherp: ‘Ik heb er geen moeilijkheden in gezien.’ Nynaeve vond zichzelf een even goede spoorzoeker als elke man. ‘Ze waren dagen oud. Waarom denk je dat er moeilijkheden komen?’
‘Ik denk enkel dat ze komen,’ zei Hurin langzaam, alsof hij meer wilde zeggen. Hij sloeg zijn ogen neer, wreef langs zijn neus en haalde diep adem. ‘We zijn al een hele tijd niet meer door een dorp gekomen,’ mompelde hij. ‘Wie weet welk nieuws uit Falme er eerder is dan wij? Misschien krijgen we een andere ontvangst dan we verwachten. Ik vermoed dat deze mannen struikrovers kunnen zijn, moordenaars. We moeten oppassen, denk ik. Als Mart niet ziek was, zou ik de weg voor ons verkennen, maar misschien is het momenteel het beste dat ik jullie niet alleen laat.’
Nynaeve trok haar wenkbrauwen op. ‘Geloof je dat wij niet voor onszelf kunnen zorgen?’
‘De Ene Kracht helpt niet veel als iemand je vermoordt voor je haar kunt gebruiken,’ zei Hurin tegen de zadelboom voor zich. ‘Neem me niet kwalijk, maar ik denk dat... Ik ga een tijd naast Verin Sedai rijden.’ Hij spoorde zijn paard aan en galoppeerde naar voren voor iemand wat tegen hem kon zeggen.
‘Nou, dat verbaast me,’ zei Elayne toen Hurin op korte afstand van de Bruine zuster zijn paard inhield. Verin leek hem niet op te merken en hij leek dat best te vinden. ‘Hij is vanaf ons vertrek van de Kop van Toman steeds zo ver mogelijk uit Verins buurt gebleven. Hij kijkt haar altijd aan alsof hij bang is voor wat ze zou kunnen zeggen.’
‘Achting voor een Aes Sedai betekent niet dat hij niet bang voor haar is,’ zei Nynaeve, en voegde er toen weifelend aan toe: ‘Of voor ons.’
‘Als hij denkt dat er moeilijkheden kunnen komen, moeten we hem op pad sturen om de weg te verkennen.’ Egwene haalde diep adem en keek de twee andere vrouwen zo effen mogelijk aan. ‘Als er moeilijkheden komen, kunnen wij onszelf beter verdedigen dan hij met honderd soldaten.’
‘Hij weet dat niet,’ zei Nynaeve vlak, ‘en ik ga het hem niet vertellen. Of iemand anders.’
‘Ik kan me voorstellen wat Verin erover zou zeggen.’ Elayne klonk bezorgd. ‘Ik wou dat ik wist hoeveel zij echt weet, Egwene. Ik weet niet of mijn moeder mij kan helpen als de Amyrlin het ontdekt, laat staan jullie tweeën. Ik weet niet eens of ze het zou proberen.’ Elaynes moeder was de koningin van Andor. ‘Ze kon slechts een beetje van de Ene Kracht leren voor ze afscheid nam van de Witte Toren, maar ze heeft sindsdien geleefd alsof ze in het zusterschap was opgenomen.’
‘We kunnen niet op Morgases hulp rekenen,’ beaamde Nynaeve. ‘Zij zit in Caemlin en wij zullen in Tar Valon zijn. Nee, waarschijnlijk hebben we al problemen genoeg doordat we er op die manier tussenuit zijn geknepen. Wat we meebrengen zal daar niets aan veranderen. We kunnen ons maar het beste koest houden, ons nederig gedragen en niets doen om nog meer aandacht te trekken.’
Op een ander moment zou Egwene hebben gelachen om het idee van nederig gedrag bij Nynaeve. Zelfs Elayne, de erfdochter van Andor, lukte dat beter. Maar ze was niet in de stemming voor gelach. ‘En als Hurin gelijk heeft? Als we aangevallen worden? Hij kan ons niet verdedigen tegen twintig of dertig man en we kunnen al dood zijn voor Verin iets onderneemt. Je zei dat je een storm voelde, Nynaeve.’
‘O ja?’ vroeg Elayne. Roodgouden krullen zwierden rond toen ze haar hoofd schudde. ‘Verin zal het niet prettig vinden als we...’ De woorden stierven weg. ‘Nou ja, wat Verin wel of niet goed vindt... misschien moeten we wel.’
‘Ik doe wat ik moet doen als er iets gedaan moet worden,’ zei Nynaeve scherp, ‘en als dat nodig is, gaan jullie tweeën er zo snel mogelijk vandoor. De Witte Toren staat misschien op z’n kop vanwege jullie mogelijkheden, maar denk maar niet dat ze jullie niet zullen sussen als de Amyrlin Zetel of de Zaal van de Toren dat besluit.’ Elayne slikte diep. ‘Als ze ons daarvoor sussen,’ zei ze zwakjes, ‘dan zouden ze dat bij jou ook doen. We moeten samen vluchten of samen iets doen. Hurin had in dat dorp ook gelijk. Als we in leven willen blijven en daardoor problemen krijgen met de Toren, dan moeten we misschien... doen wat we moeten doen.’
Egwene rilde. Gesust. Afgesneden van saidar, de vrouwelijke helft van de Ware Bron. Maar weinig Aes Sedai waren ooit zo gestraft, maar er waren overtredingen waarvoor de Toren het sussen eiste. Novices moesten de namen kennen van alle Aes Sedai die ooit waren gesust, en hun misdaden.
Ze kon nu altijd de Bron voelen, hier, net uit het zicht, zoals de hoge middagzon achter haar. Ook al kreeg ze vaak niets te pakken als ze saidar wilde aanraken, ze wilde het toch steeds voelen. Hoe meer ze het aanraakte, hoe meer ze het wilde. Voortdurend eigenlijk, ongeacht de waarschuwing van Sheriam Sedai, de Meesteresse der Novices, voor de gevaren van te grote gewenning aan dat fijne gevoel van de Ene Kracht. Ervan afgesneden te worden, nog steeds in staat saidar te voelen, maar het nooit meer kunnen aanraken... Ook de anderen leken er niet over te willen praten. Om haar beven te verbergen, boog ze zich voorover naar de zachtjes heen en weer wiegende draagbaar. Marts dekens waren weggegleden, waardoor een gebogen dolk in een gouden schede zichtbaar werd in zijn hand. Een robijn zo groot als een duivenei zat op de top van de greep. Ze schoof de dekens terug over de hand en zorgde er goed voor de dolk niet aan te raken. Mart was iets ouder dan zij, maar zijn ingevallen wangen en grauwe huid maakten hem ouder. Zijn ontblote
borst bewoog nauwelijks, terwijl hij raspend ademhaalde. Bij zijn voeten lag een volle leren zak. Ook daar schoof ze de deken overheen. We moeten Mart naar de Toren krijgen, dacht ze. En de zak. Nynaeve boog zich eveneens over Mart heen en voelde aan zijn voorhoofd. ‘Zijn koorts is gestegen.’ Ze klonk bezorgd. ‘Had ik maar wat zorgeloosknollen of koortsweer.’
‘Misschien moet Verin hem weer helen,’ zei Elayne. Nynaeve schudde ontkennend haar hoofd. Ze streek Marts haren glad en zuchtte, waarna ze zich oprichtte voor ze iets zei. ‘Ze zegt dat ze hem nu alleen nog maar in leven kan houden en ik geloof haar. Ik... ik heb gisteravond zelf getracht hem te helen, maar er gebeurde niets.’ Elayne snakte naar adem. ‘Sheriam Sedai zei dat we dat pas mogen proberen tot we een honderdtal keren stap voor stap begeleid zijn.’
‘Je had hem kunnen doden,’ zei Egwene scherp. Nynaeve snoof luid. ‘Ik was al aan het helen voor ik ooit aan Tar Valon dacht, zelfs al wist ik niet eens dat ik het deed. Maar ik vind dat ik mijn kruiden en middeltjes nodig heb om het voor mij te laten werken. Ik wou dat ik koortsweer had. Ik denk niet dat hij nog veel tijd heeft. Uren misschien.’
Egwene hoorde dat Nynaeve zich door haar nieuwe kennis even ongelukkig voelde als door wat er met Mart aan de hand was. Weer vroeg ze zich af waarom Nynaeve had gekozen voor de lessen en oefeningen van Tar Valon. Ze had geleerd onwetend te geleiden, zelfs al kon ze de Kracht niet altijd beheersen. Ze had toch iets overleefd dat drie van de vier vrouwen doodde die zonder hulp van een Aes Sedai leerden geleiden. Nynaeve zei dat ze meer wilde leren, maar vaak was ze even terughoudend als een kind dat een lepel schapentongwortel te slikken kreeg.
‘We zijn nu vlak bij de Witte Toren,’ zei Egwene. ‘Daar kunnen ze hem helen. De Amyrlin zal ervoor zorgen. Die zal overal voor zorgen.’ Ze keek niet naar de zak onder de deken bij Marts voeten. De twee andere vrouwen vermeden dat even zorgvuldig. Er waren enkele geheimen die ze allen graag kwijt wilden.
‘Ruiters,’ zei Nynaeve opeens, maar Egwene had ze al gezien. Twintig man verschenen op de top van een lage heuvel voor hen en hun witte mantels fladderden achter hen aan toen de rij schuin op hen af kwam rijden.
‘Kinderen van het Licht,’ zei Elayne; het klonk als een vloek, ik denk dat we jouw storm en Hurins bezorgdheid hebben gevonden.’
Verin had haar teugels aangetrokken en een hand op Hurins arm gelegd om te voorkomen dat Hurin zijn zwaard trok. Egwene pakte de halster van het voorste lastpaard om hem vlak achter de Bruine zuster te stoppen.
‘Laat het praten aan mij over, kinderen,’ zei de Aes Sedai onbewogen en ze duwde haar kap naar achteren om het grijs van haar haren te tonen. Egwene wist niet hoe oud Verin was. Ze vond haar oud genoeg om haar grootmoeder te zijn, maar de grijze lokken waren het enige teken van Verins ouderdom. ‘En wat ze ook doen, laat je niet boos maken.’
Verins gezicht was even kalm als haar stem, maar Egwene meende te zien dat ze de afstand naar Tar Valon schatte. De torenspitsen waren nu zichtbaar en een hoge brug boog zich over de rivier naar het eiland, hoog genoeg om de vele handelsschepen op de rivier door te laten zeilen.
Dichtbij genoeg om het te zien, dacht Egwene, maar te ver voor enige hulp.
Heel even was ze er zeker van dat de Witmantels hen wilden aanvallen, maar hun aanvoerder hief een hand en op amper veertig pas afstand trokken ze abrupt de teugels aan, waardoor ze stof en modder voor hen deden opspatten.
Nynaeve mopperde binnensmonds en Elayne zat kaarsrecht en trots in het zadel, klaar om de Witmantels de les te lezen om hun onbeschaafde gedrag. Hurin had zijn hand nog steeds op zijn gevest; hij leek ondanks Verins woorden bereid zichzelf tussen de vrouwen en de Witmantels op te stellen. Verin wuifde vriendelijk met een hand het stof voor haar gezicht weg. De witgemantelde ruiters kwamen in een halve boog voor hen staan en sloten de weg volkomen af. Hun borstkurassen en kegelvormige helmen glansden van het poetsen en zelfs de maliën op hun armen flonkerden. Iedere man droeg de vlammende gouden zon op de borst. Sommigen legden een pijl aan; ze hieven de boog niet op, maar hielden zich klaar. Hun aanvoerder was een jongeman, maar onder de zonnekrans stonden twee gouden knopen van zijn rang op zijn mantel.
‘Twee feeksen uit Tar Valon, als ik het goed heb?’ zei hij met een strakke glimlach die zijn magere gezicht samenkneep. Arrogantie liet zijn ogen schitteren, alsof hij een waarheid bezat waar anderen te dom voor waren. ‘En twee blagen en een paar schoothondjes, de een ziek en de ander oud.’ Hurin brieste van woede, maar Verins hand hield hem tegen. ‘Waar komen jullie vandaan?’ wilde de Witmantel weten. ‘Uit het westen.’ zei Verin onbewogen. ‘Ga opzij en laat ons door. De Kinderen van het Licht hebben hier geen gezag.’
‘De Kinderen hebben gezag waar het Licht is, feeks, en waar het Licht niet is, brengen wij het. Beantwoord mijn vraag! Of moet ik jullie meenemen naar ons kamp en het vragen aan de Ondervragers overlaten?’ Voor Mart zou uitstel van hulp in de Witte Toren heel slecht zijn. En nog belangrijker – Egwene kromp in elkaar dat ze er zo over dacht — de inhoud van die zak mocht niet in handen van Witmantels vallen, ik heb u antwoord gegeven,’ zei Verin nog steeds kalm, ‘en beleefder dan u verdient. Meent u echt dat u ons kunt tegenhouden?’ Sommige Witmantels hieven hun boog, alsof ze hen bedreigde, maar ze sprak verder en verhief haar stem niet. ‘In sommige landen hebt u invloed door uw dreigementen, maar niet hier, niet in het zicht van Tar Valon. Gelooft u echt dat u op deze plaats zal worden toegestaan een Aes Sedai te ontvoeren?’
De officier verschoof ongemakkelijk in zijn zadel, alsof hij er opeens aan twijfelde of hij zijn woorden kracht kon bijzetten. Toen wierp hij een blik naar de mannen achter hem – of om zich van hun steun te overtuigen, of omdat hij besefte dat ze toekeken – en vermande zich. ‘Ik ben niet bevreesd voor het optreden van een Duistervriend, feeks. Antwoord mij of antwoord de Ondervragers.’ Het klonk minder krachtig dan daarvoor.
Verin deed haar mond open alsof ze wat wilde babbelen, maar voor ze iets kon zeggen, kwam Elayne tussenbeide en haar gezag schalde in haar stem door. ‘Ik ben Elayne, erfdochter van Andor. Als jullie niet meteen opzij gaan, zullen jullie je voor koningin Morgase hebben te verantwoorden, Witmantel.’ Verin siste van ergernis. De Witmantel leek even verbijsterd, maar lachte toen. ‘Dat denk je, ja? Misschien zul je ontdekken dat Morgase niet meer zo van feeksen houdt, meisje. Als ik jou meeneem en bij haar terugbreng, zal ze mij danken. Kapiteinheer Emon Valda zou heel graag met je willen spreken, erfdochter van Andor.’ Hij hief een hand, en Egwene wist niet of het een gebaar was of een teken voor zijn mannen. Enkele Kinderen pakten hun teugels op.
We kunnen niet langer wachten, dacht Egwene. Ik wil niet opnieuw geketend worden’. Ze opende zich voor de Ene Kracht. Een eenvoudige oefening. Na zoveel ervaring ging het veel vlugger dan in het begin. In een oogwenk had haar geest zich geheel leeg gemaakt, volledig, afgezien van een rozenknop die in de leegte zweefde. Zij was de rozenknop, open voor het Licht, open voor saidar. De Kracht stroomde in haar, dreigde haar weg te vagen. Het was of ze met licht was vervuld, met het Licht, alsof ze een was met het Licht, een verrukkelijke hartstocht. Ze vocht ertegen om niet overweldigd te worden en richtte de Kracht op de grond vlak voor het paard van de aanvoerder. Een klein stukje grond; ze wilde niemand doden. Je neemt me niet mee! De hand van de man rees nog steeds. Donderend sprong de aarde vlak voor hem op in een smalle fontein van zand en steen die tot boven zijn hoofd opsteeg. Hinnikend sloeg zijn paard achteruit en hij rolde als een zak uit zijn zadel.
Voor hij de grond raakte, richtte Egwene haar blik op de andere Witmantels. De grond spleet open voor een tweede uitbarsting. Bela danste opzij, maar zonder verder nadenken beheerste zij de merrie met teugels en knieën. Gehuld in leegte was ze toch verbaasd over een derde uitbarsting, niet van haar, en een vierde. Vaag besefte ze dat Nynaeve en Elayne beiden omhuld waren door de gloed die verried dat zij eveneens saidar hadden omarmd. Die aura was alleen zichtbaar voor een andere geleidster, maar de gevolgen waren voor iedereen zichtbaar. Ontploffingen joegen de Witmantels alle kanten op, bestoven hen met stof en lieten ze beven van het lawaai, zodat hun paarden wild rondsprongen.
Hurin staarde met open mond om zich heen, zichtbaar even bang als de Witmantels, terwijl hij de pakpaarden en zijn eigen rijdier probeerde te kalmeren voordat ze ervandoor gingen. Verin zat met grote ogen toe te kijken, volkomen verbijsterd en ontzettend boos. Haar mond bewoog wild, maar wat ze zei, kon door het tumult niet worden gehoord. Toen vluchtten de Witmantels weg. Sommigen lieten in paniek hun bogen vallen en galoppeerden weg alsof de Duistere zelf hen op de hielen zat. Behalve de jonge officier, die van de grond opkrabbelde. Met afhangende schouders staarde hij Verin aan, het wit van zijn ogen was goed zichtbaar. Stof bevlekte zijn mooie witte mantel en zijn gezicht, maar hij leek het niet te merken. ‘Dood me maar, feeks,’ zei hij bevend. ‘Ga je gang. Dood me, zoals jullie mijn vader hebben gedood!’ De Aes Sedai negeerde hem. Haar aandacht was helemaal op haar reisgenoten gericht. Ook de vluchtende Witmantels leken hun officier te zijn vergeten, want de hele troep verdween achter de helling waar ze vandaan waren gekomen en niemand keek om. Het paard van de officier rende mee.
Op Verins woedende blikken liet Egwene langzaam en tegenstribbelend saidar los. Het was altijd moeilijk het te laten gaan. Nog later verdween ook de gloed rond Nynaeve. Nynaeve keek boos naar het smalle gezicht van de Witmantel voor hen, alsof hij nog steeds een of andere gemene streek kon uithalen. Elayne leek geschokt door wat ze had gedaan.
‘Wat jullie hebben gedaan,’ begon Verin en zweeg toen om diep adem te halen. Haar blik omvatte elk van de drie vrouwen. ‘Wat jullie hebben gedaan, is afschuwelijk. Afschuwelijk! Een Aes Sedai gebruikt de Kracht niet als wapen, behalve tegen Schaduwgebroed of in het alleruiterste geval om haar leven te verdedigen. De Drie Geloften...’
‘Ze wilden ons doden,’ onderbrak Nynaeve haar verhit. ‘Ons doden, of ons wegvoeren om gemarteld te worden. Hij stond op het punt dat te bevelen.’
‘Het... eigenlijk gebruikten we de ene Kracht niet als wapen, Verin Sedai.’ Elayne hield haar hoofd hoog, maar haar stem trilde. ‘We hebben niemand gewond en niet eens getracht iemand te verwonden. Natuurlijk...’
‘Geen haarkloverij!’ snauwde Verin. ‘Als jullie volledig Aes Sedai zijn – als jullie dat ooit worden – zullen jullie gebonden zijn aan de Drie Geloften, maar ook van Novices wordt verwacht dat ze hun best doen om te leven alsof zij reeds zijn gebonden.’
‘Wat doen we met hem?’ Nynaeve gebaarde naar de Witmantel, die nog steeds verstomd op de weg stond. Haar gezicht stond even strak en bijna even boos als dat van de Aes Sedai. ‘Hij wilde ons gevangennemen. Mart zal sterven als hij niet spoedig in de Toren komt enen...’
Egwene wist wat Nynaeve met moeite verzweeg. En we kunnen die zak niet in andere handen dan die van de Amyrlin laten vallen. Verin nam de officier behoedzaam op. ‘Hij probeerde ons alleen maar angst aan te jagen, kind. Hij wist heel goed dat hij ons nergens heen kon sturen, niet zonder zich heel veel ellende op de hals te halen. Niet hier, niet in het zicht van Tar Valon. Ik had hem kunnen ompraten, met wat tijd en geduld. O, misschien zou hij best willen proberen ons te vermoorden, vanuit een hinderlaag, maar zelfs een Witmantel met de hersens van een geit zal niet proberen een Aes Sedai aan te vallen als zij weet dat hij er is. Zie wat je hebt gedaan! Wat voor verhalen zullen die mannen vertellen en wat voor kwaad zal dat doen?’ Het gezicht van de officier was rood geworden toen ze over de hinderlaag sprak. ‘Het is niet laf om geen frontale aanval te doen op de krachten die de wereld braken,’ barstte hij los. ‘Jullie heksen willen de wereld opnieuw breken, in dienst van de Duistere!’ Verin schudde ongelovig en vermoeid haar hoofd.
Egwene wilde iets van de schade herstellen die ze had veroorzaakt. ‘Wat ik heb gedaan, spijt me zeer,’ zei ze tegen de man. Ze was blij dat zij geen Aes Sedai was en nog niet gebonden was om niet te liegen, omdat wat ze zei eigenlijk maar half waar was. ‘Ik had het niet moeten doen en ik bied mijn verontschuldigingen aan. Ik weet zeker dat Verin Sedai uw blauwe plekken wil helen.’ Hij deed een stap achteruit, alsof ze hem aanbood levend gevild te worden, en Verin snoof luid. ‘We hebben een lange reis achter de rug,’ ging Egwene verder, ‘helemaal van de Kop van Toman en als ik niet zo moe was geweest, zou ik nooit...’
‘Hou je mond, meisje!’ Verin riep het tegelijk met de snauw van de Witmantel. ‘Kop van Toman? Falme! Jullie waren in Falme?’ Hij struikelde nog een stap achteruit en trok zijn zwaard half uit de schede. Aan zijn gezicht te zien wist Egwene niet of hij wilde aanvallen of zich verdedigen. Hurin stuurde zijn paard wat dichter naar de Witmantel toe, met een hand op zijn hartsvanger, maar de man met het smalle gezicht raasde door, sputterend van woede. ‘Mijn vader is in Falme gestorven! Byar heeft het me verteld! Jullie heksen hebben hem vermoord voor jullie valse Draak! Ik zorg ervoor dat het jullie dood wordt! Ik zorg ervoor dat ze jullie levend zullen verbranden.’
‘Onstuimige kinderen,’ zuchtte Verin. ‘Bijna even erg als jongens, zoals jullie je mond hersenloos gebruiken. Ga met het Licht, mijn zoon,’ zei ze tegen de Witmantel.
Ze zei verder niets meer, maar leidde hen langs de man. Zijn geschreeuw achtervolgde hen. ‘Mijn naam is Dain Bornhald. Onthoud dat, Duistervrienden! Ik zal ervoor zorgen dat jullie mijn naam vrezen! Onthoud mijn naam!’
Terwijl Bornhalds geschreeuw achter hen afzwakte, reden ze een tijdlang in stilte door. Ten slotte zei Egwene tegen niemand in het bijzonder: ik probeerde het alleen maar goed te maken.’
‘Goedmaken,’ mopperde Verin. ‘Jij moet Ieren dat er een tijd is om de hele waarheid te zeggen en een tijd om je tong te beheersen. De minst belangrijke les voor jullie, maar belangrijk als je lang genoeg in leven wilt blijven om de stola van volwaardig zuster te dragen. Is het nooit bi] je opgekomen dat het bericht van Falme ons vooruit is gesneld?’
‘Waarom zou ze dat denken?’ vroeg Nynaeve. ‘We hebben de afgelopen maanden niemand ontmoet die meer wist dan enkele geruchten, als hij al iets had gehoord, en wat dat betreft zijn we de laatste maand zelfs de geruchten voor gebleven.’
‘En elk bericht moet langs dezelfde weg komen als wij?’ reageerde Verin. ‘Wij hebben langzaam gereisd. Geruchten krijgen vleugels op honderden paden. Maak altijd plannen voor het ergste, kind; op die manier zullen alle verrassingen plezierig zijn.’
‘Wat bedoelde hij met mijn moeder?’ vroeg Elayne opeens. ‘Hij moet gelogen hebben. Ze zou zich nooit tegen Tar Valon keren.’
‘De koninginnen van Andor zijn altijd bevriend geweest met Tar Valon, maar alles verandert.’ Verins gezicht stond weer kalm, maar haar stem klonk strak. Ze draaide zich om in het zadel en keek ieder aan: de drie vrouwen, Hurin en Mart op de draagbaar. ‘De wereld is vreemd en alles verandert.’ Ze reden over een top; voor hen lag een dorp met gele pannendaken aan de grote brug naar Tar Valon. ‘Nu dienen jullie echt op je hoede te zijn,’ vertelde Verin hun. ‘Nu begint het echte gevaar.’