Rhand gleed uit in zijn eigen bloed.
Hij kon niets zien, maar hij droeg iets. Iets zwaars. Een lichaam. Hij strompelde omhoog in de tunnel.
Hij gaat dicht, dacht hij. De zoldering kwam omlaag als een sluitende kaak en steen knarste over steen. Met een kreet sprong Rhand naar buiten toen de rotsen achter hem dicht dreunden. Stalactieten en stalagmieten klapten als tanden op elkaar.
Rhand struikelde. Het lichaam in zijn armen was zo zwaar. Hij gleed op de grond.
Hij kon... zien, een heel klein beetje. Een gedaante die naast hem knielde. ‘Ja,’ fluisterde een vrouw. Hij herkende haar stem niet. ‘Ja, dat is goed. Dat is wat je moet doen.’
Hij knipperde met zijn ogen, zijn zicht wazig. Was dat Aielkleding? Een oude vrouw, met grijs haar? Ze ging achteruit en Rhand reikte naar haar, omdat hij niet alleen wilde zijn. Omdat hij verantwoording wilde afleggen. ‘Ik zie het antwoord nu,’ fluisterde hij. ‘Ik heb de Aelfinn de verkeerde vraag gesteld. Kiezen is ons lot. Als je geen keus hebt, dan ben je helemaal geen mens. Dan ben je een pop...’ Geschreeuw.
Rhand voelde zich zwaar. Hij raakte bewusteloos.
Mart stond op terwijl de mist van Mashadar van hem af brandde en verdween. Hij keek door de wegtrekkende flarden en zag de zon recht boven hem schijnen.
‘Zo, jij mag er zijn,’ zei hij. ‘Je zou je wat vaker moeten laten zien. Je hebt een heel leuk snoetje.’ Hij glimlachte en keek toen naar de dode man aan zijn voeten. Padan Fajin oogde als een bos takken en mos, en het vlees gleed van zijn botten. Het zwart van de dolk had zich verspreid over zijn rottende huid. Hij stonk.
Bijna reikte Mart naar die dolk. Toen spuugde hij. ‘Voor één keer,’ zei hij, ‘is dat een gok waar ik mijn vingers niet aan wil branden.’ Hij keerde het ding de rug toe en liep weg.
Drie passen verderop vond hij zijn hoed. Hij grijnsde, griste hem van de grond en zette hem op zijn hoofd. Fluitend legde hij zijn ashandarei op zijn schouder en wandelde weg.
Achter hem smolt de dolk, met robijn en al, weg in de puinhoop die ooit Padan Fajin was geweest.
Perijn liep vermoeid het kamp in dat ze aan de voet van Shayol Ghul hadden opgezet nadat de gevechten waren gestaakt. Hij liet zijn jas vallen. De lucht voelde lekker op zijn blote borst. Hij stopte Mah’alleinir in de lussen aan zijn riem. Een goede smid verwaarloosde zijn gereedschap nooit, hoewel het soms zo zwaar was dat het voelde alsof het hem naar het graf zou meeslepen.
Hij had het gevoel dat hij honderd dagen achtereen zou kunnen slapen. Maar nog niet. Nog niet.
Faile.
Nee. Diep vanbinnen wist hij dat hij iets verschrikkelijks over haar onder ogen zou moeten zien. Maar nu nog niet. Voorlopig zette hij die zorg – die angst – van zich af.
De laatste geesten van de wolven keerden terug naar de wolfsdroom.
Vaarwel, Jonge Stier.
Vind wat je zoekt, Jonge Stier.
De jacht is afgelopen, maar we zullen opnieuw jagen, Jonge Stier.
Perijn sjokte langs rijen gewonde mannen en Aiel die de overwinning op het Schaduwgebroed vierden. In sommige tenten klonk gekreun, in andere gejuich van triomf. Allerlei soorten mensen renden door de nu bloeiende vallei van Thakan’dar, sommigen zoekend naar gewonden, anderen huilend van vreugde en juichend als ze vrienden ontmoetten die de laatste duistere ogenblikken hadden overleefd.
Een Aiel riep Perijn toe: ‘Ho, smid, kom bij ons!’
Maar hij deed niet mee aan hun vieringen. Hij zocht de wachters. Iemand hier moest nog nuchter genoeg zijn om zich zorgen te maken over een afgedwaalde Myrddraal of Draghkar die gebruikmaakte van de mogelijkheid om nog een beetje wraak te nemen. En inderdaad, hij vond een groep verdedigers midden in het kamp, op wacht bij een grote tent. Hoe zat het met Rhand?
Er wervelden geen kleuren voor zijn geestesoog. Geen beeld van Rhand. Perijn voelde geen getrek meer, in geen enkele richting.
Dat leek hem een heel slecht teken.
Hij drong zich verdoofd tussen de wachters door en ging de tent binnen. Waar hadden ze nog zo’n grote tent vandaan gehaald? Alles was vertrapt, weggewaaid of verbrand.
Binnen rook het naar kruiden en waren tussenwanden van doeken opgehangen.
‘Ik heb alles geprobeerd,’ fluisterde een stem. Damer Flins stem. ‘Niets haalt wat uit. Hij...’
Perijn drong zich tussen Nynaeve, Flin en Moiraine, die bij een slaapvlonder achter een van de hangende doeken stonden. Rhand lag daar, gewassen en aangekleed, en zijn ogen waren dicht.
‘Leeft hij nog?’ vroeg Perijn, die met zijn ene hand het zweet van zijn voorhoofd veegde.
‘Perijn!’ riep Nynaeve. ‘O, Licht. Je ziet er verschrikkelijk uit. Ga zitten, os! Straks val je nog om. Ik heb geen zin om voor jullie allebei te moeten zorgen.’ Haar ogen waren rood.
‘Hij is toch stervende, hè?’ vroeg Perijn. ‘Je hebt hem levend naar buiten gekregen, maar hij gaat toch dood.’
‘Zitten,’ beval Nynaeve, wijzend naar een kruk.
‘Honden gaan zitten als je dat beveelt, Nynaeve,’ zei Perijn, ‘wolven niet.’ Hij knielde neer en legde zijn hand op Rhands schouder.
Ik kon je niet meer voelen trekken, en ik zag geen visioenen, dacht Perijn. Je bent niet langer ta’veren. Ik waarschijnlijk ook niet, vermoed ik. ‘Heb je de drie vrouwen geroepen?’ vroeg Perijn. ‘Min, Elayne, Aviendha. Ze moeten hem nog een laatste keer zien.’
‘Is dat alles wat je kunt zeggen?’ snauwde Nynaeve.
Hij keek naar haar. Zoals ze haar armen om zich heen sloeg, zou je denken dat ze probeerde zichzelf bij elkaar te houden. Probeerde niet te gaan huilen.
‘Wie is er nog meer dood?’ vroeg Perijn, die zich schrap zette. Het was duidelijk aan haar gezicht te zien. Ze had al iemand verloren.
‘Egwene.’
Perijn sloot zijn ogen en zuchtte. Egwene. Licht.
Geen enkel meesterwerk ontstaat zonder dat je er een prijs voor betaalt, dacht hij. Dat betekent nog niet dat het het smeden niet waard is. Maar toch... Egwene?
‘Het is niet jouw schuld, Nynaeve,’ zei hij, terwijl hij zijn ogen opende.
‘Natuurlijk niet. Dat weet ik ook wel, wolkoppige dwaas.’ Ze draaide zich om.
Hij stond op, omhelsde haar en gaf met zijn grote smidshanden een klopje op haar rug. ‘Het spijt me.’
‘Ik ben weggegaan... om jou te redden,’ fluisterde Nynaeve. ‘Ik was alleen maar meegekomen om jou te beschermen.’
‘Dat heb je ook gedaan, Nynaeve. Jij hebt Rhand beschermd, zodat hij kon doen wat hij moest doen.’
Ze beefde en hij liet haar huilen. Licht. Hij vergoot zelf ook een paar tranen. Even later stapte Nynaeve met een ruk achteruit en rende de tent uit.
‘Ik heb het geprobeerd,’ zei Flin wanhopig, kijkend naar Rhand. ‘Nynaeve ook. Samen hebben we het geprobeerd, met Moiraine Sedais angreaal. Niets lukte. Niemand weet hoe we hem kunnen redden.’ ‘Je hebt gedaan wat je kon,’ zei Perijn, die om het volgende gordijn heen gluurde. Er lag daar een andere man op een vlonder. ‘Wat doet hij hier?’
‘We vonden ze samen,’ antwoordde Flin. ‘Rhand moet hem de krocht uit hebben gedragen. We weten niet waarom de heer Draak een Verzaker zou redden, maar dat maakt niet uit. We kunnen hem ook niet Helen. Ze zijn stervende. Allebei.’
‘Laat Min, Elayne en Aviendha hierheen komen,’ herhaalde Perijn. Hij aarzelde. ‘Hebben ze het allemaal overleefd?’
‘Dat Aiel-meisje is er slecht aan toe,’ zei Flin. ‘Ze kwam het kamp in struikelen, half gedragen door een verschrikkelijk uitziende Aes Sedai die een Poort voor haar had gemaakt. Ze zal het wel overleven, maar ik weet niet of ze ooit weer goed zal kunnen lopen.’
‘Laat het ze weten. Hun allemaal.’
Flin knikte, en Perijn stapte naar buiten, achter Nynaeve aan. Hij vond wat hij had gehoopt te zien, de reden waarom ze zo snel was vertrokken. Vlak voor de tent hield Lan haar stevig vast. De man oogde al even bebloed en moe als Perijn. Hun blikken kruisten, en ze knikten naar elkaar.
‘Een paar windvindsters hebben een Poort geopend van hier naar Merrilor,’ vertelde Lan. ‘De Duistere is weer opgesloten. De Verwoeste Landen staan in bloei en er kunnen hier weer Poorten worden geopend.’
‘Dank je,’ zei Perijn, die langs hem heen liep. ‘Heeft iemand... iets van Faile gehoord?’
‘Nee, smid. De hoornblazer heeft haar als laatste gezien, maar ze liet hem achter en ging het slagveld op om de Trolloks bij hem weg te lokken. Het spijt me.’
Perijn knikte. Hij had al met Mart gesproken, en met Olver. Het leek erop dat... dat hij gedachten aan wat er moest zijn gebeurd nog niet had toegelaten.
Denk daar niet aan, vertelde hij zichzelf. Waag het niet. Hij vermande zich en ging op zoek naar de Poort waar Lan het over had gehad.
‘Mag ik even storen?’ vroeg Loial aan de Speervrouwen die bij de tent zaten. ‘Hebben jullie Martrim Cauton gezien?’
‘Oosquai?’ vroeg een van hen lachend, en ze hield een buidel omhoog.
‘Nee, nee,’ zei Loial. ‘Ik moet Martrim Cauton vinden om zijn verslag van de strijd te horen, snap je. Nu hij het nog helder voor ogen heeft. Ik wil dat iedereen me vertelt wat ze gezien en gehoord hebben, zodat ik het kan opschrijven. Er zal nooit een betere tijd voor zijn.’ En, gaf hij vanbinnen toe, hij wilde Mart en Perijn zien. Zien dat het goed met ze ging. Er was zoveel gebeurd, hij wilde met zijn vrienden praten en zeker weten dat alles goed met ze was. Met wat er met Rhand gebeurde...
De Aielvrouw glimlachte dronken naar hem. Loial zuchtte en liep verder door het kamp. De dag liep ten einde. De dag van de Laatste Slag! Het was nu de Vierde Eeuw, toch? Kon een eeuw midden op de dag beginnen? Dat zou lastig zijn voor de kalenders, of niet? Maar iedereen was het eens. Rhand had exact om noen de Bres verzegeld.
Loial liep door. Ze waren niet weggegaan bij de voet van Shayol Ghul. Nynaeve zei dat ze bang was om Rhand te verplaatsen. Loial bleef zoeken, in tenten gluren. In de volgende vond hij de getaande generaal Ituralde, omringd door vier Aes Sedai.
‘Luister,’ zei Ituralde. ‘Ik heb de koningen van Arad Doman heel mijn leven gediend. Ik heb geloften afgelegd.’
‘Alsalam is dood,’ zei Saerin Sedai, die naast de stoel stond. ‘Iemand moet naar voren stappen en de troon bezetten.’
‘Saldea is misschien wel een chaos,’ voegde ElswelI Sedai eraan toe. ‘De opvolging is een puinhoop, met de banden die het nu met Andor heeft. Arad Doman kan /.ich geen opvolgingsoorlog veroorloven. Jij moet de troon innemen, Rodel Ituralde. En snel.’
‘De koopliedenraad...’
‘Allemaal dood of verdwenen,’ zei een andere Aes Sedai.
‘Ik heb geloften afgelegd...’
‘En wat zou je koning willen dat je deed?’ vroeg Yukiri Sedai. ‘Het koninkrijk maar laten rotten, of het in de handen van indringers laten vallen? U moet sterk zijn, heer Ituralde. Dit is geen tijd waarin Arad Doman zonder leider moet zitten.’
Loial glipte hoofdschuddend weg. Hij had medelijden met die man. Viér Aes Sedai. Ituralde zou gekroond zijn voordat de dag om was.
Loial bleef bij de grootste Helingstent staan om te kijken of iemand daar Mart had gezien. Hij was op dit slagveld geweest, en mensen zeiden dat hij glimlachte en gezond was, maar... nou, Loial wilde hem met eigen ogen zien. Met hem praten.
In de tent moest Loial zich bukken om zijn hoofd niet tegen het dak te stoten. Een grote tent voor mensen was voor Ogier nog steeds klein.
Hij gluurde even bij Rhand. Zijn vriend zag er slechter uit dan eerst. Lan stond bij de tentwand. Hij droeg een kroon – een eenvoudige zilveren band – waar hij vroeger de hadori droeg. Dat was niet zo vreemd, maar het feit dat Nynaeve ook zo’n kroon droeg, daar keek Loial van op.
‘Het is niet eerlijk,’ fluisterde Nynaeve. ‘Waarom moet hij sterven, terwijl die andere beter wordt?’
Nynaeve leek verontrust. Ze had nog steeds rode ogen, maar voorheen had ze iedereen afgesnauwd die er iets van had gezegd, dus zei Loial niets. Mensen wilden schijnbaar vaak dat hij niets zei, en dat was vreemd voor schepsels die zo gehaast leefden.
Ze keek naar Loial, en hij boog zijn hoofd.
‘Loial,’ zei ze. ‘Hoe gaat het met je zoektocht?’
‘Niet zo goed,’ antwoordde hij grimassend. ‘Perijn negeert me en Mart is nergens te vinden.’
‘Je verhalen kunnen wel een paar dagen wachten, Bouwer,’ zei Lan.
Loial maakte geen tegenwerpingen. Lan was nu immers koning. Maar... nee, de verhalen konden niét wachten. Ze moesten vers zijn, zodat zijn geschiedenis helemaal klopte.
‘Het is vreselijk,’ zei Flin, nog altijd kijkend naar Rhand. ‘Maar, Nynaeve Sedai... Het is ook vreemd. Geen van de drie schijnt erom te malen. Zouden ze niet ongeruster moeten zijn...’
Loial verliet hen, ook al ging hij wel even kijken bij Aviendha in een tent verderop. Ze zat op een stoel terwijl enkele vrouwen haar gebroken, bloedende voeten verzorgden. Ze was een paar tenen kwijtgeraakt. Ze knikte naar Loial. De Helingen die tot nog toe waren uitgevoerd, hadden kennelijk geholpen, want hoewel ze moe oogde, leek ze geen pijn meer te hebben.
‘Mart?’ vroeg hij hoopvol.
‘Ik heb hem niet gezien, Loial zoon van Arent zoon van Halan,’ antwoordde Aviendha. ‘Althans, niet sinds je korte tijd geleden ook al naar hem vroeg.’
Loial bloosde en liet haar achter. Hij kwam langs Elayne en Min die buiten liepen. Hij zou hun verhalen ook nog wel krijgen – hij had al een paar vragen gesteld – maar de drie ta’veren... die waren het belangrijkst! Waarom renden mensen altijd zo rond, zaten ze nooit eens stil? Nooit namen ze eens de tijd om na te denken. Dit was een belangrijke dag.
Maar het was vreemd. Min en Elayne. Zouden ze niet bij Rhand moeten zijn? Elayne scheen verslagen aan te horen over slachtoffers en voorraden, en Min zat met een glazige blik in haar ogen naar Shayol Ghul te kijken. Ze gingen geen van drieën naar binnen om Rhands hand vast te houden terwijl hij afgleed naar de dood.
Nou, dacht Loial, misschien is Mart langs me heen geglipt en teruggegaan naar Merrilor. Nooit bleven ze eens op één plek, die mannen. Altijd zo gehaast...
Martrim Cauton wandelde het Seanchaanse kamp aan de zuidkant van Merrilor binnen, weg bij de stapels doden.
Overal rondom slaakten Seanchaanse mannen en vrouwen kreten en sloegen hun handen voor hun mond. Hij lichtte zijn hoed naar hen.
‘De Prins van de Raven!’ Gedempte fluisteringen verspreidden zich voor hem uit door het kamp, van mond naar mond als de laatste fles brandewijn op een koude avond.
Hij liep rechtstreeks door naar Tuon, die bij een grote kaartentafel midden in het kamp met Selucia stond te praten. Karede, zag Mart, had het overleefd. De man voelde zich daar waarschijnlijk schuldig om.
Tuon keek Mart aan en fronste. ‘Waar heb jij gezeten?’
Mart hief zijn arm, en Tuon keek op, naar niets. Mart draaide zich om en stak zijn hand nog hoger de lucht in.
Nachtbloemen begonnen hoog boven het kamp te ontploffen.
Mart grijnsde. Aludra had wat overtuiging nodig gehad, maar niet heel veel. Ze vond het veel te leuk om dingen te laten ploffen.
Het was nog niet helemaal donker, maar toch was de voorstelling prachtig. Aludra had de helft van de drakenbedieners omgeschoold om vuurwerk te maken en met haar poeders om te gaan. Ze leek nu veel minder geheimzinnig dan voorheen.
De geluiden van de voorstelling spoelden over hen heen.
‘Vuurwerk?’ vroeg Tuon.
‘De beste verdomde vuurwerkvoorstelling in de geschiedenis van mijn land én het jouwe,’ zei Mart.
Tuon fronste. De ontploffingen weerspiegelden in haar donkere ogen. ‘Ik ben zwanger,’ zei ze. ‘De Doemziener heeft het bevestigd.’
Mart voelde een schok, alsof er een stuk vuurwerk was afgegaan in zijn buik. Een erfgenaam. Een zoon, ongetwijfeld! Hoe waarschijnlijk was het dat het een jongen zou worden? Mart grijnsde gemaakt. ‘Nou, dan ben ik nu zeker een vrij man. Je hebt je erfgenaam.’
‘Ik heb een erfgenaam,’ zei Tuon, ‘maar ik ben degene die nu vrij is. Nu kan ik je doden, als ik wil.’
Mart voelde zijn grijns breder worden. ‘Nou, dan moeten we kijken wat we kunnen regelen. Zeg, dobbel je wel eens?’
Perijn ging tussen de doden zitten en begon eindelijk te huilen.
Gai’shain in het wit en vrouwen uit de stad zochten tussen de doden. Er was geen spoor van Faile. Helemaal niets.
Ik kan niet doorgaan. Hoe lang was het nu al geleden dat hij had geslapen? Die ene nacht in Mayene. Zijn lichaam klaagde dat dat nog lang niet genoeg was geweest. Hij had zichzelf lang voor die tijd al onder druk gezet, had het equivalent van weken doorgebracht in de wolfsdroom.
Heer en vrouwe Bashere waren dood. Faile zou nu koningin zijn geweest, als ze nog had geleefd. Perijn trilde en beefde en kon zich er niet meer toe zetten in beweging te komen. Er lagen honderdduizenden doden op dit slagveld. De andere zoekers negeerden de doden, zetten er alleen een merkteken op en liepen door. Hij had geprobeerd hen zover te krijgen dat ze op zoek gingen naar Faile, maar ze moesten naar de levenden zoeken.
Vuurwerk ontplofte in de donker wordende hemel. Perijn sloeg zijn handen voor zijn gezicht en zakte opzij tussen de lijken.
Moghedien grimaste bij het schouwspel in de lucht. Bij elke ontploffing zag ze dat dodelijke vuur weer dat te midden van de Sharanen had gewoed. Die flits van licht, dat ogenblik van paniek.
En toen... en toen duisternis. Ze was enige tijd later bijgekomen, voor dood achtergelaten tussen de lijken van de Sharanen. Toen ze was bijgekomen, had ze die dwazen overal op het slagveld gezien, bewerend dat ze de dag hadden gewonnen.
Gewonnen, dacht ze, grimassend toen er weer knallen van vuurwerk klonken. De Grote Heer is gevallen. Alles was verloren.
Nee. Nee. Ze liep door, met vaste tred, onopvallend. Ze had een arbeidster gewurgd en haar gedaante aangenomen, slechts een heel beetje geleidend om de weving om te keren. Dat zou haar moeten helpen te ontsnappen. Ze zigzagde tussen lichamen door en negeerde de stank die in de lucht hing.
Nog niet alles was verloren. Ze leefde nog. En ze was een Uitverkorene! Dat betekende... dat betekende dat ze een keizerin was onder haar minderen. En de Grote Heer was weer gekerkerd, dus hij kon haar niet straffen. En de meeste, zo niet alle andere Uitverkorenen waren beslist dood of gevangengenomen. Als dat zo was, dan had niemand zoveel kennis als zij.
Dit kon misschien best slagen. Dit kon misschien nog een overwinning worden. Ze bleef bij een omgekiepte wagen staan en omklemde haar cour’souvra. Hij was gelukkig nog heel. Ze dacht even na en weefde toen een lichtje om haar weg te verlichten.
Ja... Kijk naar de open hemel, niet naar de donderwolken. Ze kon dit in haar voordeel gebruiken. Sterker nog... over een paar jaar kon ze over de hele wereld heersen!
Iets kouds klikte om haar nek.
Moghedien bracht geschrokken haar handen omhoog en draaide zich gillend om. ‘Nee! Niet wéér!’ Haar vermomming smolt weg en de Ene Kracht verliet haar.
Een zelfingenomen sul’dam stond achter haar. ‘Ze zeiden dat we niemand mochten pakken die zich Aes Sedai noemde. Maar jij, jij draagt niet zo’n ring als zij, en je sluipt rond als iemand die iets op haar kerfstok heeft. Ik denk niet dat jij gemist zult worden.’
‘Laat me vrij!’ riep Moghedien, klauwend naar de a’dam. ‘Laat me vrij, jij...’
De pijn dwong haar kronkelend op de grond.
‘Ik heet Shanan,’ zei de sul’dam toen een andere vrouw met een damane op sleeptouw kwam aanlopen. ‘Maar jij mag me meesteres noemen. Ik denk dat we snel terug moeten naar Ebo Dar.’
Haar metgezel knikte, en de damane maakte een Poort.
Ze moesten Moghedien erdoorheen slepen.
Nynaeve stapte uit de Helingstent bij Shayol Ghul. De zon was zo goed als onder.
‘Hij is dood,’ fluisterde ze tegen de kleine menigte die zich buiten had verzameld.
Het uitspreken van die woorden voelde alsof ze een baksteen op haar eigen voeten liet vallen. Ze huilde niet. Ze had die tranen al vergoten. Dat betekende nog niet dat ze geen pijn voelde.
Lan stapte achter haar de tent uit en sloeg zijn arm om haar schouder. Ze legde haar hand op de zijne. Min en Elayne keken elkaar aan.
Gregorin fluisterde tegen Darlin, die halfdood in de resten van zijn tent was gevonden. Ze keken allebei fronsend naar de vrouwen. Nynaeve hoorde iets van wat Gregorin zei. ‘... had wel verwacht dat die woesteling van een Aiel harteloos zou zijn, en misschien de koningin van Andor ook, maar die andere? Geen traan.’
‘Ze zijn geschokt,’ antwoordde Darlin.
Nee, dacht Nynaeve, kijkend naar Min en Elayne. Die drie weten iets wat ik niet weet. Ik zal het uit ze moeten slaan.
‘Ogenblikje,’ zei Nynaeve, die wegliep bij Lan.
Hij liep achter haar aan.
Ze trok haar wenkbrauw naar hem op.
‘De komende paar weken kom je niet van me af, Nynaeve,’ zei hij, en er kwam liefde door de binding. ‘Zelfs al wil je dat.’
‘Koppige os,’ gromde ze. ‘Voor zover ik het me herinner, was jij degene die met alle geweld mij wilde achterlaten zodat je in je eentje je zogenaamde lot tegemoet kon gaan.’
‘En daar had je gelijk in,’ zei Lan. ‘Zoals zo vaak.’ Hij zei het zo rustig dat het moeilijk was om nog kwaad op hem te blijven.
Bovendien waren het de vrouwen waar ze kwaad op was. Ze koos eerst Aviendha en liep naar haar toe, met Lan aan haar zijde.
‘Nu Rhuarc dood is,’ zei Aviendha tegen Sorilea en Bair, ‘denk ik dat wat ik heb gezien móét kunnen veranderen. Het fs al veranderd.’
‘Ik heb je visioen gezien, Aviendha,’ zei Bair. ‘Of iets wat erop leek, maar dan door andere ogen. Ik denk dat het een waarschuwing is voor iets wat we niet mogen laten gebeuren.’
De andere twee knikten, keken naar Nynaeve en lieten hun gezichten verstrakken als Aes Sedai. Aviendha was even erg als de anderen, volkomen kalm terwijl ze in haar stoel zat met verband om haar voeten. Ze zou misschien op een dag weer lopen, maar ze zou nooit meer vechten.
‘Nynaeve,’ zei Aviendha.
‘Heb je me horen zeggen dat Rhand overleden is?’ vroeg Nynaeve. ‘Hij is rustig ingeslapen.’
‘Hij die gewond was, is ontwaakt uit de droom,’ zei Aviendha op gelijkmatige toon. ‘Zo gaat het voor iedereen. Zijn dood is gekomen in grootsheid, en hij zal worden gevierd in grootsheid.’
Nynaeve boog zich naar haar toe. ‘Luister,’ siste ze, en ze omhelsde de Bron. ‘Voor de dag ermee. Ik heb jou gekozen omdat jij niet voor me weg kunt lopen.’
Aviendha liet heel even iets zien wat angst kon zijn. Het was meteen weer verdwenen. ‘Laten we zijn brandstapel voorbereiden.’
Perijn rende door de wolfsdroom. Alleen.
Andere wolven huilden van verdriet om zijn verdriet. Als hij weg was, zouden ze hun feestelijkheden hervatten, maar dat maakte hun medeleven nog niet minder echt.
Hij huilde niet. Hij schreeuwde niet. Hij werd Jonge Stier, en hij rende.
Hij wilde hier niet zijn. Hij wilde slapen, echt slapen. Daar kon hij de pijn niet voelen. Hier wel.
Ik had haar niet moeten achterlaten.
Een gedachte van mensen. Waarom sloop die naar binnen?
Maar wat kon ik anders? Ik had beloofd haar niet als glas te behandelen.
Rennen. Hard rennen. Rennen tot de uitputting kwam!
Ik moest naar Rhand. Ik móést. Maar daarmee heb ik haar in de steek gelaten!
In een flits naar Tweewater. Weer eruit, langs de rivier. De Woestenij, en terug, een lange tocht naar Falme.
Hoe kon er van me verwacht worden dat ik ze allebei vasthield en dan één van hen liet gaan?
Naar Tyr. Toen naar Tweewater. Een waas, grommend, zo snel rennend als hij kon. Hier. Hier was hij met haar getrouwd.
Hier huilde hij.
Caemlin, Cairhien, Dumais Bron.
Hier had hij een van hen gered.
Cairhien, Geldan, Malden.
Hier had hij een andere gered.
Twee krachten in zijn leven. Ze hadden allebei aan hem getrokken. Jonge Stier viel uiteindelijk neer bij heuvels ergens in Andor. Een bekende plek.
De plek waar ik Elyas ontmoette.
Hij werd Perijn weer. Zijn gedachten waren geen wolvengedach-ten, zijn zorgen geen wolvenzorgen. Hij staarde naar de hemel die nu, na Rhands offer, onbewolkt was. Hij had bij zijn vriend willen zijn toen die stierf.
Deze keer zou hij bij Faile zijn waar zij was gestorven.
Hij wilde wel schreeuwen, maar het zou niets uithalen. ‘Ik moet loslaten, hè?’ fluisterde hij naar die hemel. ‘Licht. Dat wil ik niet. Ik had geleerd. Ik had geléérd van Malden. Ik heb het niet nog eens gedaan! Deze keer deed ik wat ik moest doen.’
Ergens verderop krijste een vogel. Wolven huilden. Jaagden.
‘Ik heb geleerd...’
De kreet van een vogel.
Het klonk als een valk.
Perijn sprong overeind en draaide om zijn as. Daar. Hij verdween in een ogenblik en verscheen op een open veld dat hij niet herkende. Nee, hij kende dit veld wel. Hij kende het! Dit was Merrilor, maar dan zonder het bloed, zonder dat het gras was omgewoeld tot modder, zonder dat het land opgeblazen en verwoest was.
Hier had hij ooit een valkje gevonden – zo klein als zijn hand – dat zachtjes piepte omdat het met een gebroken pootje vastzat onder een steen. De hartslag van het beestje was zwak geweest.
Perijn brulde toen hij wakker werd en zich een weg uit de wolfsdroom klauwde. Hij stond op een veld vol lichamen en schreeuwde naar de nachthemel. Zoekers verderop stoven verschrikt weg.
Waar? Kon hij in het donker diezelfde plek nog vinden? Hij rende struikelend over lijken, door kuilen ontstaan door geleiders of draken. Hij bleef staan en keek naarstig om zich heen. Waar? Waar?
Bloemige zeep. Een spoortje reukwater in de lucht. Perijn rende ernaartoe en gooide zijn hele gewicht tegen het karkas van een reusachtige Trollok, die bijna borsthoog op een stapel andere lichamen lag. Eronder vond hij het karkas van een paard. Niet in staat werkelijk na te denken bij wat hij deed, of over de kracht die ervoor nodig was, trok Perijn het paard opzij.
Eronder lag Faile bebloed in een ondiepe kuil in de grond, en ze ademde onregelmatig. Perijn slaakte een kreet, liet zich op zijn knieën vallen, wiegde haar in zijn armen en ademde haar geur in.
Het kostte hem slechts twee hartslagen om hen te verplaatsen naar de wolfsdroom, Faile naar Nynaeve ver in het noorden te dragen en de wolfsdroom weer te verlaten. Een paar tellen later voelde hij dat ze werd Geheeld in zijn armen, omdat hij haar zelfs daarvoor niet wilde loslaten.
Faile, zijn valk, trilde en bewoog zich. Toen opende ze haar ogen en glimlachte naar hem.
‘Nynaeve weet iets,’ zei Birgitte.
De andere Helden waren weg. Birgitte bleef nog toen de avond inviel. Verderop bereidden soldaten de brandstapel voor Rhand Altor voor.
Birgitte kon niet veel langer blijven, maar voorlopig... ja, ze kon blijven. Een tijdje. Het Patroon zou het toestaan.
‘Elayne?’ vroeg Birgitte. ‘Weet jij iets? Over de Draak?’
Elayne haalde haar schouders op in het afnemende licht. De twee stonden achter aan de menigte die zich had verzameld om te kijken naar het aansteken van de brandstapel van de Herrezen Draak.
‘Ik weet wat je wilt doen,’ zei Birgitte tegen Elayne. ‘Met de Hoorn.’
‘En wat wil ik dan doen?’
‘Hem houden,’ zei Birgitte, ‘en de jongen. Je wilt hem hebben als Andoraanse schat, misschien zelfs als nationaal wapen.’
‘Misschien.’
Birgitte glimlachte. ‘Dan is het maar goed dat ik hem heb weggestuurd.’
Elayne draaide zich naar haar om en negeerde de mensen die Rhands brandstapel voorbereidden. ‘Wat?’
‘Ik heb Olver weggestuurd,’ zei Birgitte. ‘Met een paar wachters die ik vertrouw. Ik heb tegen Olver gezegd dat hij een plek moest vinden waar niemand zou zoeken, een plek die hij kon vergeten, en de Hoorn erin moest gooien. Bij voorkeur ergens op de oceaan.’ Elayne siste zachtjes, maar toen draaide ze zich weer naar de brandstapel om. ‘Onuitstaanbaar mens.’ Ze aarzelde. ‘Dank je dat je me die beslissing hebt bespaard.’
‘Ik dacht al wel dat je er zo over zou denken.’ Eigenlijk had Birgitte aangenomen dat het een hele tijd zou duren voordat Elayne het zou begrijpen. Maar Elayne was in de afgelopen weken gegroeid. ‘Maar goed, ik moet verre van onuitstaanbaar zijn, aangezien jij me de afgelopen maanden zo geweldig goed hebt uitgestaan.’
Elayne keek haar weer aan. ‘Dat klinkt als een afscheid.’
Birgitte glimlachte. Ze voelde het soms, als het eraan kwam. ‘Dat is het ook.’
Elayne keek verdrietig. ‘Moet dat?’
‘Ik herrijs, Elayne,’ fluisterde Birgitte. ‘Nu. Ergens staat een vrouw op het punt een kind te baren, en ik ga naar dat lichaam. Het gebeurt al.’
‘Ik wil je niet verliezen.’
Birgitte grinnikte. ‘Nou, misschien komen we elkaar weer tegen.
Wees blij voor me, Elayne. Dit betekent dat de cyclus doorgaat. Ik kan weer bij hem zijn. Gaidal... Ik zal alleen een paar jaar jonger zijn dan hij.’
Elayne pakte haar arm en haar ogen werden vochtig. ‘Liefde en vrede, Birgitte. Dank je.’
Birgitte glimlachte, sloot haar ogen en liet zichzelf wegzweven.
Terwijl de avond over het land viel, keek Tam omhoog naar wat ooit de meest gevreesde plek van alle was geweest. Shayol Ghul. De laatste flikkeringen van daglicht onthulden dat hier planten groeiden, bloemen bloeiden, gras opgroeide rondom gevallen wapens en over doden.
Is dit jouw geschenk aan ons, jongen, vroeg hij zich af. Een laatste geschenk?
Tam draaide zich om en stak zijn fakkel aan bij de kleine, flakkerende vlam die in de kuil naast hem knetterde. Hij stapte naar voren, langs rijen van mensen. Ze hadden niet veel mensen verteld over Rhands uitvaart. Dan zou iedereen hebben willen komen. Misschien verdiende iedereen het ook wel om te komen. Tam hield het liever bescheiden.
Rhand kon eindelijk rusten.
Hij liep langs mensen met gebogen hoofden. Niemand had licht bij zich, behalve Tam. De anderen wachtten in het donker, een kleine menigte van misschien tweehonderd mensen om de lijkbaar heen. Tams fakkel wierp een oranje gloed over de ernstige gezichten.
’s Avonds, zelfs met zijn licht, was het moeilijk om Aiel van Aes Sedai of Tweewaterse man van Tyreense koning te onderscheiden. Allemaal waren ze omtrekken in de nacht, die het lichaam van de Herrezen Draak groetten. Tam stapte naar het lijk toe en keek in het licht van het vuur naar het gezicht van zijn zoon. Hij veegde de tranen niet uit zijn ogen.
Je hebt het goed gedaan. Mijn jongen... je hebt het zó goed gedaan.
Met eerbiedige hand stak hij de brandstapel aan.
Min stond voor aan de menigte. Ze keek toe terwijl Tam, met hangende schouders, zijn hoofd boog voor de vlammen. Uiteindelijk liep de man terug en sloot zich aan bij de mensen uit Tweewater. Abel Cauton omhelsde hem en fluisterde zijn vriend zachtjes toe.
Hoofden in de nacht, schaduwen, draaiden zich om naar Min, Aviendha en Elayne. Ze verwachtten iets van hen drieën.
Ernstig stapte Min met de andere twee naar voren. Aviendha had de hulp van twee Speervrouwen nodig om te lopen, hoewel ze wel kon staan als ze op Elayne steunde. De Speervrouwen trokken zich terug en lieten hen drieën achter bij de brandstapel. Elayne en Min stonden samen met haar te kijken naar het vuur dat Rhands lijk verteerde.
‘Ik heb dit gezien,’ zei Min. ‘Ik wist dat het zou komen, al op de eerste dag dat ik hem ontmoette. Wij drieën, hier, samen.’
Elayne knikte. ‘En nu?’
‘Nu...’ zei Aviendha. ‘Nu zorgen we dat iedereen écht gelooft dat hij er niet meer is.’
Min knikte en voelde het pulserende gebons van de binding achter in haar geest. Die werd met het ogenblik sterker.
Rhand Altor – gewoon Rhand Altor – werd wakker in een donkere tent, alleen. Iemand had een kaars laten branden naast zijn slaapvlonder.
Hij ademde diep in en rekte zich uit. Hij voelde zich alsof hij lang en diep had geslapen. Zou hij geen pijn moeten hebben? Stram moeten zijn? Beurs? Hij voelde niets van dat alles.
Hij reikte naar zijn zij en voelde daar geen wonden. Geen wonden. Voor het eerst in jaren was er geen pijn. Hij wist bijna niet wat hij ervan moest denken.
Toen keek hij omlaag en zag dat de hand die zijn zij betastte zijn eigen linkerhand was. Hij lachte en stak hem voor zich omhoog. Een spiegel, dacht hij. Ik heb een spiegel nodig.
Hij vond er een achter het volgende gordijn in de tent. Kennelijk was hij helemaal alleen gelaten. Hij hield de kaars omhoog en keek in de kleine spiegel. Moridins gezicht keek terug.
Rhand raakte zijn gezicht aan, betastte het. In zijn rechteroog hing één Saa, zwart, in de vorm van een drakentand. Hij bewoog niet.
Rhand haalde diep adem en ging terug naar het gedeelte van de tent waar hij was ontwaakt. Lamans zwaard lag op een net stapeltje verschillende kledingstukken. Alivia had kennelijk niet geweten wat hij zou willen dragen. Zij was natuurlijk degene geweest die die dingen voor hem had neergelegd, samen met een buidel munten uit verschillende landen en van verschillende waarde. Ze had nooit veel om kleding of geld gegeven, maar ze had geweten dat hij het allebei nodig zou hebben.
Zij zal je helpen sterven. Rhand schudde zijn hoofd, kleedde zich aan, pakte de munten en het zwaard en glipte de tent uit. Iemand had een goed paard achtergelaten, een gevlekte ruin, die een stukje verderop stond. Die zou hem goed dienen. Van Herrezen Draak tot paardendief. Hij grinnikte in zichzelf. Hij zou zonder zadel moeten rijden.
Hij aarzelde. Verderop in de duisternis stonden mensen te zingen. Dit was Shayol Ghul, maar niet zoals hij het zich herinnerde. Een bloeiend Shayol Ghul, vol met leven.
Het lied dat ze zongen was een begrafenislied van de Grenslanders. Rhand leidde het paard door de nacht en ging wat dichterbij. Hij tuurde tussen de tenten door naar drie vrouwen die bij een brandstapel stonden.
Moridin, dacht hij. Hij wordt met alle eer gecremeerd als de Herrezen Draak.
Rhand ging achteruit, besteeg de ruin en bereidde zich voor om te gaan. Terwijl hij dat deed, zag hij een gedaante die niet bij het vuur stond. Een eenzame gedaante, die naar hem keek terwijl alle andere ogen van hem afgewend waren.
Cadsuane. Ze bekeek hem van top tot teen en haar ogen weerspiegelden het licht van Rhands brandstapel. Rhand knikte, wachtte even, wendde zijn paard en gaf het de sporen.
Cadsuane keek hem na.
Merkwaardig, dacht ze. Die ogen hadden haar vermoedens bevestigd. Dat zou iets zijn wat ze kon gebruiken. Nou, dan hoefde ze niet langer naar deze nepuitvaart te blijven kijken.
Ze draaide zich om en zocht zich een weg door het kamp, en daar liep ze recht een hinderlaag in.
‘Saerin,’ zei ze toen de vrouwen om haar heen kwamen lopen. ‘Yukiri, Lyrelle, Rubinde, Wat is dit?’
‘We willen graag begeleiding,’ antwoordde Rubinde.
‘Begeleiding?’ Cadsuane snoof. ‘Vraag het de nieuwe Amyrlin, als je eenmaal een arme vrouw hebt gevonden die je die baan kunt opdringen.’
De andere vrouwen bleven met haar meelopen.
Toen het tot haar doordrong, bleef Cadsuane ineens staan.
‘O, bloed en as, nee!’ zei Cadsuane, die zich naar hen toe draaide. ‘Nee, nee, nee!’
De vrouwen glimlachten bijna roofdierachtig.
‘Jij sprak altijd zo wijs tegen de Herrezen Draak over verantwoordelijkheid,’ zei Yukiri.
‘Jij had het erover dat de vrouwen van deze Eeuw beter moesten worden opgeleid,’ voegde Saerin eraan toe.
‘Dit is een nieuwe Eeuw,’ zei Lyrelle. ‘We hebben vele uitdagingen voor ons liggen... en we zullen een sterke Amyrlin nodig hebben om ons te leiden.’
Cadsuane sloot haar ogen en kreunde.
Rhand slaakte een zucht van verlichting toen hij Cadsuane achterliet. Ze sloeg geen alarm, hoewel ze hem was blijven nakijken terwijl hij wegreed. Toen hij over zijn schouder keek, zag hij dat ze stond te praten met een paar andere Aes Sedai.
Hij maakte zich zorgen. Ze vermoedde waarschijnlijk iets waarvan hij zou willen dat ze het niet vermoedde. Maar dat was beter dan dat ze alarm sloeg.
Hij zuchtte en groef in zijn zak, waar hij een pijp vond. Dank je, Alivia, dacht hij, en hij stopte de pijp vol met tobak uit een buidel die hij in zijn andere zak vond. Instinctief reikte hij naar de Ene Kracht om hem aan te steken.
Hij vond niets. Geen saidin in de leegte, niets. Hij hield even zijn adem in, maar toen glimlachte hij en voelde zich ontzettend opgelucht. Hij kon niet geleiden. Gewoon voor de zekerheid reikte hij voorzichtig naar de Ware Kracht. Daar vond hij ook niets.
Hij keek naar zijn pijp terwijl hij een glooiende helling naar de zijkant van Thakan’dar opreed, nu begroeid met planten. Nergens iets om de tobak aan te steken. Hij bekeek de pijp in het donker een tijdje, en dacht toen dat de pijp aangestoken was. En dat was zo.
Rhand glimlachte en wendde zijn paard naar het zuiden. Hij keek over zijn schouder. Alle drie de vrouwen bij de brandstapel hadden zich omgedraaid en keken recht naar hem. Hij kon ze zien staan in het licht van het brandende lichaam.
Ik vraag me af wie van hen me zal volgen, dacht hij, en toen glimlachte hij breder. Rhand Altor, je hebt een behoorlijk dikke nek gekregen, hè? Aannemen dat een of zelfs meer van hen je zullen volgen?
Misschien zouden ze het geen van allen doen. Of misschien wel allemaal, in hun eigen tijd. Hij merkte dat hij grinnikte.
Wie zou hij kiezen? Min... maar nee, moest hij Aviendha dan laten staan? Elayne. Nee. Hij lachte. Hij kon niet kiezen. Hij had drie vrouwen die van hem hielden, en hij wist niet wie van hen hij het liefst zou meenemen. Om het even. Alle drie. Licht, man. Je bent hopeloos. Hopeloos verliefd op alle drie, en daar valt niet aan te ontkomen.
Hij dreef zijn paard in draf en reed verder zuidwaarts. Hij had een buidel vol geld, een goed paard en een sterk zwaard. Lamans zwaard, een beter zwaard dan hij zou hebben gewild. Het kon aandacht trekken. Het was een echt reigerzwaard met een goede kling.
Besefte Alivia wel hoeveel geld ze hem had gegeven? Ze wist helemaal niets van munten. Ze had de hele boel waarschijnlijk gestolen, dus was hij niet alleen maar een paardendief. Nou, hij had haar gevraagd wat goud voor hem te halen, en dat had ze gedaan. Hij kon een hele boerderij in Tweewater kopen met wat hij bij zich had.
Zuidwaarts. Het oosten of westen zou ook goed zijn, maar hij dacht dat hij voorgoed naar een plek ergens ver weg wilde. Eerst naar het zuiden, en dan misschien naar het westen, langs de kust. Misschien kon hij een schip vinden? Er was nog zoveel van de wereld dat hij niet had gezien. Hij had een paar veldslagen meegemaakt, hij was meegesleept in een gigantisch Spel der Huizen. Vele dingen waar hij niets mee te maken had willen hebben. Hij had de boerderij van zijn vader gezien. En paleizen. Hij had een heleboel paleizen gezien.
Hij had alleen nooit de tijd gehad om echt veel van de wereld te bekijken. Dat zal iets nieuws zijn, dacht hij. Reizen zonder te worden achtervolgd, zonder hier of daar te hoeven regeren. Reizen naar plekken waar hij gewoon in een schuur kon slapen in ruil voor een middag houthakken bij een boer. Hij dacht erover na en merkte dat hij lachte terwijl hij verder naar het zuiden reed en zijn onmogelijke pijp rookte. Terwijl hij dat deed, stak er wind om hem heen op, om de man die heer, Herrezen Draak, koning, moordenaar, geliefde en vriend was genoemd.
De wind rees hoog en vrij op en suisde door een open hemel zonder wolken. Hij ging over een gebroken landschap bezaaid met lijken die nog niet waren begraven. Een landschap dat tegelijkertijd bedekt was met feesten. Hij kietelde de takken van bomen die eindelijk knoppen waren gaan vertonen.
De wind blies naar het zuiden, door verstrikte bossen, over glinsterende vlakten en in de richting van onverkende landen. Deze wind was niet het einde. Er zijn geen eindes, en er zullen nooit eindes zijn, in het draaien van het Rad des Tijds.
Maar het was een einde.
En zo geschiedde het in die dagen, zoals al eerder was geschied en weer zou geschieden, dat de Duisternis zwaar op het land lag en de harten van mensen bedrukte, en al het groen faalde en de hoop stierf. En mannen riepen uit tegen de Schepper, zeggende, O Licht van de hemelen, Licht van de Wereld, laat de Beloofde geboren worden op de berg, volgens de voorspellingen, zoals hij in voorbije eeuwen deed en zal doen in de eeuwen die komen. Laat de Prins van de Morgen zingen tot het land zodat groene dingen zullen groeien en de valleien lammeren voortbrengen. Laat de arm van de Heer van de Morgen ons beschutten tegen de Duisternis en het grote zwaard der gerechtigheid ons verdedigen. Laat de Draak weer rijden op de winden des tijds.
Hij kwam als de wind, raakte net als de wind alles aan, en was als de wind weer weg.