Richt je aandacht op de Schimmen!’ riep Egwene terwijl ze een golf Lucht afschoot op de Trolloks die tegen de helling op klommen. De Trolloks hadden een gapend gat geslagen in de gelederen van piekeniers die de heuvel verdedigden en stroomden erdoor. Nu ze gewend waren geraakt aan aanvallende geleiders, doken ze ineen en zetten zich schrap. Dat gaf Egwene een goed uitzicht op de Myrddraal die zich helemaal in het midden van een vuist Trolloks verstopte. Hij droeg een bruine jas over zijn kleding en had een haak in zijn handen.
Geen wonder dat ik moeite had om hem te vinden, dacht Egwene, die het schepsel vernietigde met een weving van Vuur. De Halfman kronkelde stuiptrekkend en krijsend in het vuur, met zijn oogloze gezicht naar de hemel opgeheven. De vuist Trolloks om hem heen stortte ook op de grond.
Egwene glimlachte tevreden, maar haar blijdschap was van korte duur. Haar boogschutters hadden bijna geen pijlen meer, de rijen piekeniers waren gehavend en enkele Aes Sedai waren overduidelijk doodmoe. Een volgende golf Trolloks verving degene die Egwene had gedood. Zullen we nóg zo’n dag kunnen doorstaan?
Een banier lansiers brak ineens los van de linkerflank van Brins leger dat bij de rivier vocht. Op hun vlag stond de Vlam van Tar Valon. Dat was ongetwijfeld de eenheid zware cavalerie waar Brin zo trots op was. Hij had ze bij elkaar gesprokkeld en onder kapitein Joni Shagrin gesteld, en de elitetroep bestond uit een mengeling van doorgewinterde veteranen uit de cavalerie van verschillende landen en soldaten uit de Torenwacht.
De lansiers gingen om de Sharanen tegenover hen heen en reden als een dolle naar Egwenes heuvels, recht op de achterhoede af van het Trollok-leger dat haar positie aanviel. Pal achter hen, in het stof van de eerste, volgde een tweede eenheid cavalerie met de donkergroene banier van Illian. Het leek erop dat de generaal haar eindelijk wat versterking stuurde.
Maar... Wacht. Egwene fronste. Vanaf haar uitkijkpunt kon ze zien dat de linkerflank van het hoofdleger nu volkomen onbeschermd was. Wat doet hij? Een of andere... valstrik voor de Sharanen?
Als er al een valstrik was voorbereid, dan klapten de kaken daarvan niet dicht. In plaats daarvan stormde een Sharaanse cavalerie-eenheid naar Brins linkerflank en begon zwaar huis te houden onder de voetsoldaten die hun positie bij de rivier verdedigden. Maar toen zag Egwene nog meer beweging op het veld beneden, en dat vervulde haar pas echt van afgrijzen: een nog grotere banier Sharaanse cavalerie had zich losgemaakt van de vijandelijke rechterflank en was nu op weg naar de eenheid lansiers die Egwene te hulp kwam.
‘Gawein, waarschuw die lansiers... Dit is een valstrik!’
Maar er was geen tijd om iets te doen. Binnen enkele ogenblikken viel de Sharaanse cavalerie de lansiers van de Witte Toren van achteren aan. Tegelijkertijd hadden de achterste rijen Trolloks zich omgedraaid naar de aanvallende lansiers. Egwene zag dat deze Trolloks allemaal lange paalwapens droegen, waarmee ze het vlees van man en paard konden verscheuren. De voorste gelederen lansiers gingen in een bloederige chaos neer, en de Trolloks waadden tussen de lichamen door om de ruiters erachter van hun paarden te trekken en met hun wapens te doorsteken.
Egwene schreeuwde en putte zo veel mogelijk kracht in een poging het Trollok-leger te vernietigen. De andere vrouwen sloten zich bij haar aan. Het was aan beide kanten een slachting. Er waren gewoon te veel Trolloks, en de lansiers waren onverdedigd. Binnen enkele minuten was het voorbij. Slechts een paar ruiters hadden het overleefd en galoppeerden in volle vaart naar de rivier.
Dat schokte haar. Soms leken de legers te bewegen met de traagheid van reusachtige schepen in de haven, maar dan ineens nam de chaos het over en waren hele banieren dood.
Ze wendde haar blik af van de lijken beneden. De Aes Sedai op de heuveltoppen waren in gevaar. Toen de Trolloks hun aandacht weer op haar groep richtten, gaf Egwene het bevel om Poorten te maken. Ze riep de piekeniers terug en stuurde ze door de Poorten, terwijl haar boogschutters bleven schieten op de Trolloks beneden. Daarna bestookten Egwene en de overgebleven Aes Sedai de Trolloks lang genoeg om de boogschutters door de Poorten weg te krijgen.
Voordat ze door de Poort op haar heuvel stapte, keek Egwene nog een laatste keer naar het slagveld. Wat was hier nou net gebeurd? Ze schudde haar hoofd toen Gawein naar haar toe kwam, trouw als altijd. Hij had nog geen mogelijkheid gehad om zijn zwaard te trekken tijdens deze strijd. Dat gold ook voor Leilwin. De twee leken stilzwijgend te concurreren om wie de beste wachter was en bleven allebei aan Egwenes zijde. Het was ergerlijk, maar altijd nog beter dan Gaweins knorrige teleurstelling bij eerdere gevechten.
Maar hij zag wel bleek. Alsof hij iets onder de leden had. Had hij wel voldoende geslapen?
‘Ik wil naar het kamp om met generaal Brin te praten,’ zei Egwene. ‘Ik wil weten hoe dit kon gebeuren. En dan ga ik naar onze troepen die de voorde verdedigen, om de mensen te wreken die daar zojuist het leven hebben gelaten.’
Ze keken haar allebei fronsend aan.
‘Egwene...’ begon Gawein.
‘Ik heb nog kracht,’ viel Egwene hem in de rede. ‘Ik heb de sa’angreaal gebruikt om niet al te hard te hoeven werken. De mannen die daar strijden moeten me zien, en ik moet doen wat ik kan. Ik zal zoveel wachters meenemen als je wilt.’
Gawein aarzelde, keek Leilwin even aan, en knikte uiteindelijk.
Lan steeg af en gaf de teugels aan Andère, en toen liep hij langs de wachters – die geschokt leken om hem en zijn talloze mannen te zien, velen van hen bebloed – naar de bevelstent. De tent was weinig meer dan een afdak, aan alle kanten open, en soldaten liepen in en uit als mieren bij een mierenhoop. Het was warm in Shienar vandaag. Hij had al een tijdje niets meer van de andere fronten gehoord, maar hij wist wel dat dit vandaag niet het enige wanhopige gevecht zou zijn. Elayne vocht bij Cairhien, de Amyrlin aan de grens van Arafel.
Het Licht geve dat het hen beter verging dan Lan. In de tent stond Agelmar met kaarten overal om hem heen op de grond, en hij wees ernaar met een dunne stok en verplaatste stukjes gekleurde steen terwijl hij bevelen gaf. Renners kwamen aan en brachten het laatste nieuws over het verloop van de strijd. De beste strategieën hielden slechts stand totdat het eerste zwaard was getrokken, maar een goede generaal kon veldslagen bewerken zoals een pottenbakker klei be
werkte, door het getijde van soldaten bij te sturen.
‘Heer Mandragoran?’ vroeg Agelmar toen hij opkeek. ‘Licht, man! Je ziet eruit als de Verwording zelf. Ben je bij de Aes Sedai geweest voor Heling?’
‘Het gaat best,’ zei Lan. ‘Hoe gaat het met de strijd?’
‘Ik heb goede moed,’ antwoordde Agelmar. ‘Als we het voor elkaar kunnen krijgen om die Gruwheren een uur of twee op te houden, denk ik dat we best een goede mogelijkheid hebben om de Trolloks te verdrijven.’
‘Vast niet,’ zei Lan. ‘Het zijn er zoveel.’
‘Het gaat niet om aantallen,’ zei Agelmar, die Lan wenkte en naar een kaart wees. ‘Lan, hier is iets wat weinig mensen begrijpen. Legers kunnen breken, en dat gebeurt ook vaak, terwijl ze groter zijn in aantal, het grotere voordeel op het slagveld en een goede mogelijkheid om te winnen hebben.
Als je een tijdlang het bevel voert, ga je een leger zien als één geheel. Een reusachtig beest met duizenden ledematen. Dat is een vergissing. Een leger bestaat uit mensen – of, in dit geval, Trolloks – die stuk voor stuk op het slagveld staan en stuk voor stuk doodsbang zijn. Als soldaat draait het erom dat je die angst beheerst. Het beest vanbinnen wil alleen maar vluchten.’
Lan hurkte neer en bekeek de kaarten. De toestand was zo ongeveer als hij die had gezien, behalve dat Agelmar de Saldeaanse lichte cavalerie nog altijd bij de oostelijke flank op de kaart had staan. Een vergissing? Lan had zelf gezien dat ze daar niet meer waren. Hadden er geen boodschappers moeten komen om Agelmar te vertellen dat de kaart niet meer klopte? Of leidde hij hen soms af, zodat ze het niet in de gaten hadden?
‘Ik zal je vandaag iets laten zien, Lan,’ zei Agelmar zachtjes. ‘Ik zal je laten zien wat de kleinste man op het oefenterrein moet leren als hij wil overleven. Je kunt de grotere vijand breken als je hem ervan overtuigt dat hij zal sterven. Sla hard genoeg toe en hij zal op de vlucht slaan en niet meer terugkeren uit angst dat je het nog eens doet, zelfs al ben je daar eigenlijk te zwak voor.’
‘Dus dat is je strategie voor vandaag?’ vroeg Lan.
‘De Trolloks zullen breken als we hun een krachtsvertoon laten zien dat ze bang maakt,’ zei Agelmar. ‘Ik weet dat het kan lukken. Ik hoop dat we de leider van die Gruwheren kunnen uitschakelen. Als de Trolloks denken dat ze gaan verliezen, zullen ze op de vlucht slaan. Het zijn laffe beesten.’
Wiil Agelmar zei, klonk allemaal aannemelijk. Misschien zag Lan gewoon niet het hele plaatje. Misschien was de grote kapitein gewoon slimmer dan hen allemaal. Had hij er wel goed aan gedaan om het bevel om de boogschutters te verplaatsen ongedaan te maken?
De boodschapper die Lan eerder had gestuurd, kwam terug galopperen naar het bevelscentrum. Een lid van Lans Hoge Wacht was bij hem en hield zijn arm vast, waar een pijl met zwarte veren uit stak. ‘Een gigantisch leger van Schaduwgebroed!’ meldde de boodschapper. ‘Ze komen vanuit het oosten! Dai Shan, u had gelijk!’
Ze wisten dat ze van die kant moesten komen, dacht Lan. Ze konden niet eenvoudigweg hebben gezien dat we ons daar niet goed verdedigden, niet met die heuvels overal rondom. Het is te snel gegaan. De Schaduw moet dit hebben gehoord, of moet hebben geweten wat hij kon verwachten. Hij keek Agelmar aan.
‘Ónmogelijk!’ riep Agelmar. ‘Wat krijgen we nou? Waarom hebben de verkenners dat niet gezien?’
‘Heer Agelmar,’ zei een van zijn bevelvoerders. ‘U had de verkenners in het oosten teruggestuurd om bij de rivier te gaan kijken, weet u nog? Ze moesten de voorde voor ons bekijken. U zei dat de boogschutters...’ De bevelhebber verbleekte. ‘De boogschutters!’
‘De boogschutters zijn nog op hun plek,’ zei Lan, die opstond. ‘Ik wil dat de voorste gelederen beginnen zich terug te trekken. Haal de Saldeanen uit de gevechten zodat ze de voetsoldaten kunnen helpen bij hun aftocht. Haal de Asha’man terug. We zullen Poorten nodig hebben.’
‘Heer Mandragoran,’ zei Agelmar. ‘Deze nieuwe ontwikkelingen kunnen we gebruiken. Als we uiteenwijken en ze tussen ons pletten, kunnen we...’
‘U bent van uw taak ontheven, heer Agelmar,’ zei Lan zonder de man aan te kijken. ‘En ik moet helaas verzoeken dat u onder toezicht wordt gehouden totdat ik kan uitzoeken wat er is gebeurd.’
Het werd stil in de bevelstent. Alle dienaren, boodschappers en officiers keken Lan aan.
‘Nou, Lan,’ zei Agelmar. ‘Dat klónk alsof je me in hechtenis laat nemen.’
‘Dat doe ik ook,’ antwoordde Lan, die de Hoge Wacht wenkte. Ze kwamen de tent in en gingen op wacht staan, zodat niemand kon ontsnappen. Enkele mannen van Agelmar reikten naar zwaarden, maar de meesten leken verward en legden alleen hun handen op het gevest.
‘Dit is een schande!’ sputterde Agelmar. ‘Doe niet zo dwaas. Dit is geen tijd om...’
‘Wat wil je dan dat ik doe, Agelmar?’ blafte Lan, die zich naar hem omdraaide. ‘Moet ik je dit leger te gronde laten richten? Zodat de Schaduw ons kan verslaan? Waarom doe je dit? Waaróm?’
‘Je overdrijft, Lan,’ zei Agelmar, die met overduidelijke moeite kalm wist te blijven, hoewel zijn ogen fonkelden van woede. ‘Wat gaat er door je hoofd? Licht!’
‘Waarom heb je de boogschutters van de oostelijke heuvels gehaald?’
‘Omdat ik ze elders nodig had!’
‘En vind je dat lógisch?’ wilde Lan weten. ‘Zei je niet zelf dat het bewaken van die flank van het allergrootste belang was?’
‘Ik...’
‘Je hebt de verkenners daar ook weggehaald. Waarom?’
‘Ze... Het...’ Agelmar drukte zijn hand tegen zijn hoofd. Hij keek naar de kaart en zijn ogen werden groot.
‘Wat is er met je aan de hand, Agelmar?’ vroeg Lan.
‘Ik weet het niet,’ zei de man. Hij knipperde met zijn ogen en staarde naar de kaarten aan zijn voeten. Er verscheen een uitdrukking van afgrijzen op zijn gezicht en zijn mond viel open. ‘O, Licht! Wat heb ik gedaan?’
‘Geef mijn bevelen door!’ zei Lan indringend tegen zijn Hoge Wacht. ‘Haal heer Baldhere naar de bevelstent, en ook koningin Ethenielle en koning Easar.’
‘Lan, je moet de...’ Agelmar brak zijn zin af. ‘Licht! Ik kan het niet zeggen. Als ik nadenk over wat we moeten doen, komen de verkeerde gedachten in mijn hoofd! Ik probeer ons nog steeds te dwarsbomen. Ik heb ons verdoemd.’ Met grote ogen reikte hij naar zijn korte zwaard en trok het uit de schede.
Lan pakte het zwaard bij de handbeschermer en hield het tegen voordat Agelmar het in zijn eigen maag kon steken. Er sijpelde bloed tussen Lans vingers door toen hij zich sneed aan de scherpe rand van de kling.
‘Laat me eervol sterven,’ smeekte Agelmar. ‘Ik... Ik heb ons allemaal vernietigd. Door mij hebben we deze oorlog verloren, Lan.’
‘Niet de oorlog, alleen de veldslag,’ zei Lan. ‘Er is iets mis met je. Een ziekte, een vermoeidheid, of iets van de Schaduw. Ik vermoed dat er iemand met je geest heeft gerommeld.’
‘Maar...’
‘Je bent soldaat!’ brulde Lan. ‘Gedraag je dan ook zo!’
Agelmar verstijfde. Hij keek Lan in de ogen, en toen knikte hij eenmaal. Toen Lan zijn hand van de kling haalde, stak Agelmar het zwaard terug in de schede. De grote kapitein ging in kleermakerszit in de aloude Shienaraanse meditatiehouding zitten, met zijn ogen dicht.
Lan beende weg en riep bevelen. Prins Kaisel rende naar hem toe, overduidelijk bang. ‘Wat gebeurt er, heer Mandragoran?’
‘Dwang, waarschijnlijk,’ zei Lan. ‘Wij zaten als konijnen in een strik, en het touw werd langzaam maar zeker om onze nek aangesnoerd. Laat iemand me alsjeblieft vertellen dat de Asha’man nog genoeg kracht hebben voor Poorten! En breng me nieuws over de oostelijke flank! Die boogschutters zullen ondersteuning nodig hebben. Zet de rest van de reservetroepen in voor hun bescherming.’
Prins Kaisel ging met grote ogen en zijn hand op zijn zwaard achteruit. Hij keek met een bleek gezicht naar Agelmar. ‘Hebben we echt verloren?’ vroeg hij aan Lan zodra de bevelen gegeven waren en boodschappers wegrenden om ze over te brengen.
‘Ja,’ zei Lan. ‘We hebben verloren.’
‘Lan!’ riep Agelmar ineens, en hij opende zijn ogen.
Lan draaide zich naar hem om.
‘Koningin Tenobia,’ zei Agelmar. ‘Ik heb haar het gevaar in gestuurd zonder te begrijpen wat ik deed. Degene die deze gedachten in mijn hoofd heeft gestopt, wilde haar dood hebben!’
Lan vloekte zachtjes, en hij rende het kamp uit en tegen de dichtstbijzijnde heuvel op. De verkenners daar maakten ruimte voor hem toen hij op de top aankwam en zijn kijkglas achter zijn riem vandaan trok. Hij had het ding niet nodig. Hij zag de vlag van de koningin al toen hij over het slagveld tuurde.
Ze was omsingeld. Wat voor ondersteuning ze ook had gedacht te zullen krijgen, die was niet gestuurd. Lan deed zijn mond al open om bevelen te brullen, maar ze stierven op zijn lippen toen de Trolloks over de kleine wit met zilveren vlag heen zwermden. Hij viel op de grond, en binnen enkele tellen zag Lan op dat gedeelte van het slagveld geen enkele levende soldaat meer.
Kilte. Hij kon niets voor Tenobia doen. Dit draaide niet langer om het redden van individuen.
Ze zouden geluk hebben als ze deze dag overleefden met nog wat flarden van een leger.
Mart reed met Tuon zuidwaarts naar het slagveld, langs de oevers van de rivier die de westelijke grens van Arafel vormde.
En waar Tuon ging, daar ging Selucia. En nu Min ook. Tuon wilde haar nieuwe Doemziener te allen tijde aan haar zijde hebben. Tuon bleef vragen om visioenen, en Min bleef schoorvoetend vertellen wat ze zag.
Mart had geprobeerd Min over te halen te zeggen dat ze een hoed om Marts hoofd zag zweven. Dan zou Tuon vast wel ophouden met pogingen om van zijn geliefde hoed af te komen, toch? Dat zou beter zijn geweest dan dat Min uitleg gaf over het oog op de weegschaal, en de dolk, en al die andere verrekte dingen die ze bij Mart had gezien.
Waar Tuon ging, gingen ook honderd doodswachtgardisten. En Galgan en Courtani, die zich berispt voelden omdat ze Mart niet snel genoeg hadden geholpen. In ieder geval was Furyk Karede er ook bij, als leider van de doodswachtgarde. Het gezelschap van Karede was ongeveer net zo aangenaam als wanneer je de hand van een andere kerel in je geldbuidel aantrof, maar hij was een goede soldaat. Mart zou wel eens een wedstrijdje staren tussen Karede en Lan willen zien. Dat zou jaren duren.
‘Ik heb een beter uitkijkpunt nodig,’ zei Mart, die over het slagveld tuurde toen ze dichterbij kwamen. ‘Daar.’
Hij wendde Pips en reed naar een heuveltje dicht genoeg bij de plek op de oever van de rivier waar de vijandelijke troepen elkaar vernietigden. Tuon volgde zonder een woord te zeggen. Toen ze allemaal op de heuvel stonden, merkte hij dat Selucia hem vernietigende blikken toewierp.
‘Wat is er?’ vroeg Mart. ‘Ik had verwacht dat je blij zou zijn dat ik terug ben. Nu heb je weer iemand om vinnig naar te kijken.’
‘De Keizerin volgt waar jij heen gaat,’ zei ze.
‘Inderdaad,’ zei Mart. ‘Zoals ik volg waar zij heen gaat, neem ik aan. Hopelijk draaien we niet al te veel in kringetjes rond.’ Hij bekeek de strijd.
De rivier was niet ontzettend breed – misschien vijftig passen -maar hij stroomde snel en was aan weerskanten van de voorde diep. Het water vormde een mooie barrière, en niet alleen voor Trolloks. Maar de voorde verschafte een eenvoudige oversteek. Het water daar was kniediep en breed genoeg om minstens twintig rijen ruiters tegelijkertijd te laten oversteken.
Verder weg, in het midden van het Sharaanse leger, zat een man op een schitterend wit paard. Mart kon hem door zijn kijkglas net zien. Het glinsterende pantser van de man leek op niets wat Mart kende, hoewel het door de afstand moeilijk was om bijzonderheden te ontwaren. ‘Ik neem aan dat dat onze Verzaker is?’ vroeg hij, gebarend met zijn ashandarei.
‘Hij lijkt te roepen om de Herrezen Draak,’ zei Galgan. Demandreds stem schalde op dat ogenblik over het slagveld, versterkt door de Ene Kracht. Hij eiste dat de Draak naar hem toe kwam om het tegen hem op te nemen in een tweegevecht.
Mart bekeek die kerel door zijn kijkglas. ‘Demandred, hè? Is hij een beetje kierewiet geworden, of hoe zit het?’ Nou, Mart wist nu bij welk deel van het slagveld hij weg moest blijven. Hij had zich niet aangemeld om tegen Verzakers te vechten. Of eigenlijk, voor zover hij zich herinnerde had hij zich hier helemaal niet voor aangemeld. Hij was verdomme elke stap hierheen geronseld. Meestal met geweld, en altijd door het ene of andere vrouwmens.
Egwene mocht zich om Demandred bekommeren, of misschien de Asha’man. Rhand zei dat de Asha’man niet gek meer werden, maar dat was een belofte die niet veel voorstelde. Elke man die de Ene Kracht wilde hanteren was al gek, wat Mart betrof. Nog meer gekte zou net zoiets zijn als thee inschenken in een al overvolle kom.
In ieder geval hielden Tuons damane die Sharaanse geleiders bezig. Hun vuurgevecht scheurde de grond aan weerskanten van de rivieroevers open. Het was alleen onmogelijk om een duidelijk beeld te krijgen van wat daar gebeurde. Er was gewoon te veel verwarring.
Mart richtte zijn kijkglas weer zuidwaarts langs de rivier. Hij fronste. Er stond een legerkamp opgesteld, een paar honderd meter tegenover de voorde, maar het was niet de rommelige opstelling van de tenten die zijn aandacht trok. Aan de oostelijke rand van het kamp zag hij een groot aantal soldaten met hun paarden, maar ze stónden daar gewoon. Hij zag een gestalte ijsberen voor de verzameling, iemand die uitstraalde dat ze in een pestbui was. Mart miste dan misschien een oog, maar hij herkende Tylee meteen.
Hij liet het kijkglas zakken. Hij wreef over zijn kin, verschoof zijn hoed en legde zijn ashandarei op zijn schouder. ‘Geef me vijf minuten alleen,’ zei hij, en hij dreef Pips in galop de heuvel af, in de hoop dat Tuon hem alleen zou laten gaan. Voor één keer deed ze dat, hoewel hij haast kon voelen hoe ze hem van daarboven nieuwsgierig nakeek. Ze leek alles wat hij deed belangwekkend te vinden.
Mart galoppeerde langs de rivier naar Tylee toe. Er klonken oorverdovende ontploffingen, die aankondigden dat hij het hart van de strijd naderde.
Hij dreef Pips naar links en reed recht op de ijsberende generaal af. ‘Tylee, door het Licht verblinde dwaas! Waarom hang je hier nog rond in plaats van je nuttig te maken?’
‘Hoogheid,’ zei Tylee, die zich op haar knieën liet zakken, ‘we hebben het bevel gekregen om hier te blijven totdat we werden opgeroepen.’
‘Wie heeft je dat verteld? En sta op.’
‘Generaal Brin, Hoogheid,’ antwoordde ze terwijl ze overeind kwam. Hij hoorde de ergernis in haar stem, maar ze hield haar gezicht in de plooi. ‘Hij zei dat we alleen maar een reservetroep waren en dat we onder geen beding hier weg mochten totdat hij het bevel gaf. Hij zei dat er vele levens van afhingen. Maar kijk, u kunt het zelf zien,’ zei ze, gebarend naar de rivier, ‘de strijd gaat niet goed.’
Mart was te zeer in beslag genomen door Tylee om de toestand aan de overkant van het water op te merken, maar nu overzag hij het slagveld eens goed.
Hoewel de damane nog altijd stand leken te houden tegen de Sharaanse geleiders, hadden de gewone soldaten het overduidelijk moeilijk. De verdedigingen stroomafwaarts aan Brins linkerflank waren volledig ingestort en de soldaten daar werden bestookt door Sharanen.
Waar was de cavalerie? Die hoorde de flanken te verdedigen. En, zoals Mart al had voorspeld, Sharaanse boogschutters waren het veld op gekomen en schoten met pijlen op de rechterflank van Brins cavalerie. Het leek wel alsof er een steenpuist werd uitgeknepen, en Brins troepen waren de puist die op het punt stond te barsten.
‘Dit slaat helemaal nergens op, verdomme,’ schold Mart. ‘Dit wordt een steeds grotere ramp. Waar is de generaal nu, Tylee?’
‘Ik zou het niet kunnen zeggen, Hoogheid. Ik heb mensen op pad gestuurd om hem te zoeken, maar ik heb nog niets gehoord. Ik heb wel verslagen gekregen dat onze kant even ten zuiden van hier een grote tegenslag te verwerken heeft gehad. Twee grote cavalerie-eenheden van generaal Brin zijn weggevaagd door de Sharanen, even beneden de heuvels op de grens. Ik heb gehoord dat ze daarheen waren gestuurd om de marath’damane op de heuvels af te lossen.’
‘Bloed en bloedas.’ Mart overpeinsde die nieuwe feiten. ‘Goed, Tylee, we kunnen niet langer wachten. Dit gaan we doen. Laat baandergeneraal Makoti met de Tweede Banier helemaal naar het midden gaan. Hij moet zich om onze troepen heen werken die daar in gevecht zijn en die Sharanen achteruitdrijven. Jij neemt de Derde Banier mee en rijdt eromheen naar de rechterflank. Schakel die boogschutters uit, en alle andere geitenmelkers die je pad kruisen. Ik ga met de Eerste Banier naar de linkerflank om het gat in de verdediging dicht te stoppen. Opschieten, Tylee!’
‘Ja, Hoogheid. Maar u wilt toch niet zo dicht bij de strijd komen?’
‘Ja, dat wil ik wel. En nu opschieten, Tylee!’
‘Alstublieft, als ik een nederig voorstel mag doen, Hoogheid? U bent onbeschermd. Laat me u dan in ieder geval wat fatsoenlijke bepantsering lenen.’
Mart dacht even na, maar toen moest hij toegeven dat haar voorstel verstandig was. Je zou gewond kunnen raken daarbuiten, met al die rondvliegende pijlen en maaiende klingen.
Tylee riep een van haar hogere officiers, die ongeveer even groot leek als Mart, en liet de man zijn pantser uittrekken. Het was bijzonder kleurrijk en bestond uit overlappende groene, gouden en roodgelakte platen met zilveren randen. Het gezicht van de officier stond nogal verbaasd toen Mart hem in ruil zijn jas overhandigde en zei dat hij die aan het eind van de dag ongeschonden terug wilde hebben.
Mart trok het pantser aan. Het bedekte zijn borst, de achterkant van zijn armen en de voorkant van zijn bovenbenen en zat niet eens onprettig. Toen de officier echter zijn helm uitstak, negeerde Mart die en verzette alleen zijn breedgerande hoed terwijl hij zich tot Tylee wendde.
‘Hoogheid, nog één ding. De marath’damane...’
‘Ik bekommer me zelf om die geleiders,’ zei Mart.
Ze gaapte hem aan alsof hij krankzinnig was. Bloed en as, dat was hij waarschijnlijk ook.
‘Hoogheid!’ zei Tylee. ‘De Keizerin...’ Ze brak haar zin af toen ze Marts gezicht zag. ‘Laten we dan in ieder geval een paar damane hierheen halen om u te beschermen.’
‘Ik kan best op mezelf passen, dank je feestelijk. Die verrekte vrouwen zouden me alleen maar in de weg lopen.’ Hij grijnsde. ‘Ben je er klaar voor, Tylee? Ik wil dit heel graag achter de rug hebben voordat het tijd is voor mijn slaapmutsje.’
Ten antwoord draaide Tylee zich om en riep: ‘Opstijgen!’ Licht, ze had wel sterke longen! Daarop sprongen duizenden mannen in hun zadels, met een klap die door het hele legioen galmde, en alle soldaten bleven, met rechte rug en hun blik vooruit, zitten. Hij moest de Seanchanen één ding nageven: ze leidden verdomd goede soldaten op.
Tylee blafte een reeks bevelen, draaide zich weer om naar Mart en zei: ‘Op uw bevel, Hoogheid.’
Mart haalde diep adem en riep: ‘Los caba’drin!’ Woorden die de meeste mannen hier niet verstonden, maar waarvan ze instinctief wisten dat ze betekenden: ‘Ruiters voorwaarts!’
Terwijl Mart Pips aanspoorde en met de ashandarei boven zijn hoofd het water van de voorde in reed, hoorde hij de grond beven toen de Eerste Banier de rangen rondom hem sloot. De schelle Seanchaanse hoorns achter hen gaven het teken voor de aanval, elke hoorn met een iets andere toon, wat een knarsend, dissonant geluid veroorzaakte dat bedoeld was om over grote afstanden hoorbaar te zijn. Verderop keken soldaten van de Witte Toren over hun schouders bij het lawaai, en in de paar tellen die het Mart en de Seanchanen kostte om de oversteek te maken, doken soldaten uit de weg om de ruiters door te laten.
Een kort bochtje naar links, en de Seanchanen stonden plotseling midden tussen de Sharaanse cavalerie die zich een weg door Egwenes voetsoldaten had gebaand. De snelheid van hun aankomst stelde de Seanchaanse voorhoede in staat om hard tegen de Sharanen aan te beuken. Hun geoefende strijdrossen steigerden en trappelden met hun voorbenen de vijand tegen de grond. Sharanen en hun rijdieren vielen, en velen werden geplet terwijl de Seanchaanse cavalerie meedogenloos bleef oprukken.
De Sharanen leken goed opgeleid, maar dit was zware cavalerie, met stevige pantsers en lange lansen. Deze eenheid was volmaakt geschikt voor het uitschakelen van voetsoldaten die met hun rug tegen de muur stonden, maar op zo korte afstand waren ze in het nadeel tegenover een zeer beweeglijke lichte cavalerie.
De Eerste Banier was een vakkundige eenheid die een grote verscheidenheid aan wapentuig gebruikte, en de mannen waren opgeleid om in teams te werken. Speren die door de voorste ruiters met dodelijke nauwkeurigheid werden gegooid, belandden achter de vizieren van de Sharanen, en een verrassend aantal speren ging door de sleuven en raakte gezichten. Achter hen kwamen ruiters met tweehands zwaarden met gebogen klingen, waarmee ze inhakten op de kwetsbare plek tussen de helm en het lichaamspantser. Indien nodig hakten ze in op de borstkas van met pantsers beklede Sharaanse rijdieren, waardoor hun ruiters tegen de grond gingen. Andere Seanchanen gebruikten paalwapens met haken om Sharanen uit het zadel te trekken, waarna hun kameraden de vijanden met puntige vlegels bewerkten en zoveel deuken in hun pantsers maakten dat hun bewegingen ernstig belemmerd werden. En als de Sharanen op de grond lagen en overeind probeerden te krabbelen, doken de stekers boven op hen: lichtbepantserde Seanchanen die als taak hadden de vizieren van gevallen soldaten omhoog te trekken en hun een dunne dolk in de ogen te steken. De lansen van de Sharanen haalden onder deze omstandigheden niets uit. Eigenlijk waren ze alleen maar een belemmering, en vele Sharanen stierven voordat ze hun lansen voor zwaarden konden verruilen.
Mart stuurde een van zijn cavalerie-eskaders langs de rivieroever naar de uiterste linkerkant van het slagveld en om de Sharaanse cavalerie heen. Nu ze niet langer werden overstelpt door Sharaanse lansen, konden de voetsoldaten van de Witte Toren links in het midden nu hun pieken en hellebaarden weer gebruiken. Samen met de Seanchaanse Tweede en Derde Banier herstelden ze langzaam de verdedigingen bij de voorde. Het was smerig, glibberig werk, aangezien de grond binnen enkele honderden meters langs de rivier omgewoeld raakte en één grote moddervlakte werd. Maar de troepen van het Licht hielden stand.
Mart werd meegesleept in het strijdgewoel en zijn ashandarei hield geen ogenblik op met draaien. Hij merkte echter al snel dat zijn wapen niet erg handig was. Een paar van zijn uithalen raakten kwetsbaar vlees, maar meestal ketste zijn kling af op de pantsers van zijn tegenstanders. Hij was herhaaldelijk gedwongen te duiken en te draaien in het zadel om niet door een Sharaanse kling te worden geraakt.
Hij baande zich langzaam een weg vooruit door de gevechten en was bijna bij de achterhoede van de Sharaanse cavalerie toen hij besefte dat drie van zijn metgezellen niet langer in het zadel zaten. Vreemd, net waren ze er nog. Twee anderen verstijfden en keken om zich heen, en plotseling vlogen ze allebei in brand. Ze schreeuwden van pijn, vielen op de grond en bleven slap liggen. Mart keek naar rechts, net op tijd om een Seanchaan te zien die honderd voet door de lucht achterover werd gesmeten door een ongeziene kracht.
Toen hij zich weer omdraaide, ontmoette Mart de blik van een ontzettend mooie vrouw. Ze was merkwaardig gekleed in een zwartzijden gewaad dat wijd om haar lichaam viel en dat was versierd met witte linten. Ze was een donkere schone, net als Tuon, maar er was niets fijns aan haar brede, hoge jukbeenderen en haar sensuele mond met pruilende lippen. Totdat ze opkrulden in een glimlach, maar het was een glimlach die niet bedoeld was om hem gerust te stellen.
Terwijl ze hem aanstaarde, werd zijn medaillon koud. Mart ademde uit.
Tot nu toe leek het geluk met hem te zijn, maar hij wilde het niet te veel op de proef stellen, net zomin als je je beste renpaard op de proef wilde stellen. Hij zou dat geluk nog meer dan genoeg nodig hebben in de dagen die kwamen.
Mart steeg af en liep naar haar toe, terwijl de vrouw een kreet slaakte en met grote ogen van verbazing een andere weving probeerde. Hij draaide de ashandarei om, zwaaide ermee en mepte haar voeten onder haar vandaan. Terwijl ze viel, haalde hij de steel terug naar rechts en sloeg haar op het achterhoofd.
Ze belandde met haar gezicht in de modder. Mart had geen tijd om haar eruit te trekken, want ineens stond hij tegenover tientallen Sharanen. Tien van Marts soldaten kwamen om hem heen staan, en hij drong zich naar voren. Die Sharanen hadden alleen zwaarden. Mart weerde hen af met een draaiende kling en schacht, en hij en de Seanchanen streden fel.
Het gevecht werd een waas van maaiende wapens. Zijn ashandarei sproeide klodders modder de lucht in. Twee van Marts mannen grepen de vrouw die op haar buik was beland, zodat ze niet zou verdrinken in de smurrie.
Mart drong zich naar voren.
Mannen schreeuwden om versterking.
Voorzichtige stappen, maar onophoudelijk naar voren.
De grond begon rood te kleuren.
Sharaanse soldaten vervingen degenen die waren gesneuveld, en de lichamen van de doden zonken dieper weg in de modder. Soldaten waren vaak grimmig volk, maar elk van die Sharanen leek persoonlijk vastberaden om hem te doden, totdat ze ineens niet meer kwamen. Mart keek om zich heen. Er stonden nog maar vier Seanchanen aan zijn zijde.
Ondanks de chaos van de strijd had Mart het gevoel dat hij nu helderder zag dan ooit. En de onderbreking in de gevechten gaf hem de mogelijkheid om zich weer als een bevelhebber op te stellen.
‘Bind de handen van die vrouw op haar rug,’ zei Mart hijgend tegen de mannen om hem heen, ‘en bind een doek voor haar ogen zodat ze niks kan zien.’ Hij veegde het zweet van zijn voorhoofd. Licht, het was voldoende voor een tweede rivier. ‘We gaan terug naar de voorde met onze gevangene. Ik zal kijken of ik nog een paar van die verrekte damane kan vinden om in de strijd te gooien. De Sharanen hebben een fout gemaakt door een van hun geleiders in haar eentje op het slagveld achter te laten. Maar laten we hier weggaan voordat er nog meer komen.’
Mart schudde met zijn hand. Hij had zijn nagel gebroken en de mooie lak was gebarsten. Hij wendde zich tot een Seanchaanse officier, een van de mannen die aan zijn zijde had gevochten. De man keek hem vol ontzag aan, alsof hij naar de verrekte Herrezen Draak zelf keek. Mart keek naar de grond. De gezichtsuitdrukking van die man beviel hem niet, maar eigenlijk was zijn uitzicht op de met bloed vermengde blubber vol Sharaanse lijken niet veel beter. Hoeveel had Mart er gedood?
‘Hoogheid...’ zei de officier. ‘Heer, geen man in dienst van het Keizerrijk zou het ooit wagen de Keizerin, moge zij eeuwig leven, in twijfel te trekken. Maar als iemand zich nog had verwonderd over sommige van haar keuzes, dan zou hij dat nu niet langer doen. Prins van de Raven!’ Hij hief zijn zwaard, wat gejuich ontlokte aan de mannen achter hen.
‘Zorg dat jullie paalwapens krijgen,’ zei Mart. ‘Die stomme zwaarden halen zo goed als niks uit tegenover voetsoldaten in deze strijd.’ Hij beet een stukje van zijn gescheurde nagel af en spuugde het uit. ‘Jullie hebben goed werk verricht. Heeft iemand mijn paard gezien?’
Pips was vlakbij, en dus pakte hij de teugels van zijn rijdier en leidde het terug naar de voorde. Hij wist zich zelfs van andere schermutselingen afzijdig te houden, grotendeels. Die Seanchaanse kapitein deed hem iets te veel denken aan Talmanes, en Mart had al genoeg mensen die hem overal volgden. Ik vraag me af of hij dobbelt, dacht Mart terloops, terwijl hij in het water stapte. Zijn laarzen waren goed, maar alle laarzen gingen uiteindelijk lekken, en zijn voeten sopten in zijn kousen terwijl hij met Pips de voorde overstak.
Er was iets gaande op de oever een eind rechts van hem. Zo te zien was er een groep Aes Sedai aan de overkant van de rivier bezig met geleiden op het slagveld. Maar Mart was niet van zins zijn neus in hun zaken te steken. Hij had belangrijkere dingen aan zijn hoofd.
Verderop zag Mart een man bij een boom staan, gekleed in een wijde broek en een bekend uitziende jas. Hij liep naar de man toe en na een kort gesprek ruilden de twee van kleding. Blij dat hij zijn Tweewaterse jas weer droeg, hees Mart zich in het zadel, zijn benen nog druipend van het water, en reed terug naar Tuon.
Zijn mannen hadden die Sharaanse geleider meegenomen. Op zijn bevel hadden ze haar een blinddoek voor en een prop in haar mond gedaan. Licht, wat moest hij met haar? Ze zou waarschijnlijk als damane eindigen.
Hij liet zijn soldaten achter en reed naar de wachters, nu opgesteld aan de voet van het heuveltje, zonder echt naar hen te kijken. Hij zag het slagveld nu voor zijn geestesoog, niet langer als tekeningetjes op een vel papier. Hij zag het veld, hoorde de mannen vechten, rook de smerige adem van de Trolloks. Nu was het écht.
‘De Keizerin,’ zei Selucia toen hij de top van de heuvel bereikte, ‘wil graag weten – tot in de bijzonderheden – waarom het je gepast leek om jezelf zo onverantwoordelijk in het gevecht te storten. Je leven is niet langer je eigen bezit, Prins van de Raven. Je kunt er niet meer zo achteloos mee omspringen als je voorheen misschien deed.’
‘Ik moest het weten,’ zei Mart, uitkijkend over het terrein. ‘Ik moest de hartslag van de strijd voelen.’
‘De hartslag?’ vroeg Selucia. Tuon praatte via haar door als zo’n verrekte Speervrouwe met haar vingers te wiebelen. Ze praatte niet rechtstreeks tegen hem. Slecht teken.
‘Elke strijd heeft een hartslag, Tuon,’ zei Mart, nog steeds voor zich uit starend. ‘Nynaeve... Soms voelde ze aan iemands polsslag dat er iets mis was met zijn benen. Dit is hetzelfde. In de strijd stappen, de beweging ervan voelen, hem leren kennen...’
Een dienaar met een half kaalgeschoren hoofd stapte naar Tuon toe en fluisterde iets tegen haar en Selucia. Hij was van de voorde gekomen.
Mart bleef voor zich uit kijken, terugdenkend aan de kaarten, maar nu kon hij er een beeld van de werkelijke strijd overheen leggen. Brin die Tylee niet had ingezet, de linkerflank van zijn verdediging onbeschermd had achtergelaten bij de voorde en zijn cavalerie een valstrik in had gestuurd.
De veldslag opende zich voor Mart en hij zag tactieken tien stappen vooruit op wat er nu gebeurde. Het was net zoiets als de toekomst lezen, zoals wat Min zag, maar dan met vlees, bloed, zwaarden en strijdtrommels.
Mart gromde. ‘Huh. Garet Brin is een Duistervriend.’
‘Hij wat?’ sputterde Min.
‘Deze veldslag is zo goed als gedoemd,’ zei Mart tegen Tuon. ‘Ik heb nu meteen de volledige macht over onze legers nodig. Geen geruzie meer met Galgan. Min, je moet een boodschap aan Egwene sturen om haar te waarschuwen dat Brin probeert deze strijd te verliezen. Tuon, ze zal er zelf heen moeten gaan. Ik denk niet dat Egwene naar iemand anders zal luisteren.’
Iedereen keek Mart stomverbaasd aan. Iedereen behalve Tuon, die hem een van die verpletterende blikken schonk waar ze zo goed in was. Die waardoor hij het gevoel kreeg dat hij een muis was, gevangen in een verder onberispelijke kamer. Zo’n blik die hem nog meer liet zweten dan de strijd.
Kom op, dacht hij. We hebben hier geen tijd voor. Hij zag het nu, als een groot spel stenen Brins zetten waren ingewikkeld en verfijnd geweest, maar uiteindelijk zouden ze leiden tot de vernietiging van Egwenes leger.
Mart kon daar iets tegen doen. Maar dan moest hij het wel nu doen.
‘Het is gebeurd,’ zei Tuon.
Die opmerking veroorzaakte bijna evenveel verbazing als Marts uitspraak. Kapitein-generaal Galgan keek alsof hij liever zijn eigen laarzen opat dan Mart het bevel te geven. Min werd met een geërgerde kreet weggeleid door een groep dienaren en soldaten.
Tuon stuurde haar paard dichter naar dat van Mart toe. ‘Ik heb gehoord,’ zei ze zachtjes, ‘dat je in de strijd zo-even niet alleen een marath’damane voor jezelf hebt opgeëist, maar ook een van je officiers hebt verheven tot het lagere Bloed.’
‘O ja?’ vroeg Mart onthutst. ‘Dat herinner ik me niet.’
‘Je hebt hem je nagel gegeven.’
‘O. Dat... Best, misschien heb ik dat inderdaad gedaan. Per ongeluk. En die geleider... bloed en as, Tuon. Ik wilde haar niet... geloof ik. Nou, je mag haar hebben.’
‘Nee,’ zei Tuon. ‘Het is goed dat je er een voor jezelf hebt genomen. Je kunt haar natuurlijk niet opleiden, maar er zijn vele sul’dam die dat graag voor je zullen doen. Het komt maar heel zelden voor dat een man persoonlijk een damane gevangenneemt op het slagveld, echt heel zelden. Hoewel ik op de hoogte ben van je voordeel, weten anderen dat niet. Dit zal je faam bijzonder versterken.’
Mart haalde zijn schouders op. Wat kon hij anders? Misschien, als die damane van hem was, zou hij haar kunnen vrijlaten of zoiets.
‘Ik zal de officier die je hebt verheven laten overplaatsen naar je persoonlijke wacht,’ zei Tuon. ‘Hij heeft een goede staat van dienst, misschien wel te goed. Hij had die taak bij de voorde gekregen omdat hij... mogelijk deel uitmaakt van een groepering die zich tegen ons zou hebben gekeerd. Maar nu steekt hij de loftrompet over je af. Ik weet niet wat je hebt gedaan om zijn mening te veranderen. Je schijnt daar behoorlijk bedreven in te zijn.’
‘Laten we maar hopen dat ik even goed ben in het terughalen van de overwinning,’ gromde Mart. ‘Dit is erg, Tuon.’
‘Je bent de enige die dat denkt.’ Ze zei die woorden behoedzaam, niet echt om hem tegen te spreken. Alleen maar als feit.
‘Toch heb ik gelijk. Ik wou dat het niet zo was, maar ik heb gelijk. Echt.’
‘Zo niet, dan zal ik invloed verliezen.’
‘Het komt wel goed met je,’ zei Mart, die met ferme gang vooropging, terug naar het Seanchaanse kamp een paar mijl ten noorden van hen. ‘Misschien stuur ik je af en toe de verkeerde kant op, maar je kunt er zeker van zijn dat ik uiteindelijk altijd een veilige weddenschap ben.’