Het werd ochtend op de Hoogvlakte van Polov, maar de zon scheen niet op de Verdedigers van het Licht. Vanuit het westen en het noorden kwamen de legers van de Duisternis om deze ene, laatste slag te winnen en schaduw te werpen over de aarde, om een Eeuw in te luiden waarin het gejammer van de slachtoffers door niemand meer zou worden gehoord.
Lan hield zijn zwaard omhoog terwijl hij bij zonsopgang op Mandarb door het kamp galoppeerde.
Boven hem begonnen de wolken bloedrood te verkleuren en de reusachtige vuurbollen te weerspiegelen die oprezen vanaf het naderende Sharaanse leger. Ze vlogen in sierlijke bogen door de lucht en leken traag, maar dat kwam door de grote afstand.
Groepen ruiters vertrokken uit het kamp en sloten zich bij Lan aan. De overgebleven Malkieri reden vlak achter hem, maar zijn leger was als een vloedgolf aangezwollen. Andère kwam bij hem rijden met de vlag van Malkier – de Gouden Kraanvogel – als banier voor alle Grenslanden.
Ze waren verwond, maar niet verslagen. Pas als je een man neersloeg, zag je hoe sterk hij was. De man kon vluchten, maar als hij dat niet deed als hij weer ópstond met bloed in zijn mondhoek en vastberadenheid in zijn ogen – dan wist je het: die man stond op het punt echt gevaarlijk te worden.
De vuurbollen leken sneller te bewegen toen ze naar beneden kwamen en in vurig rode uitbarstingen op het kamp terechtkwamen. De grond beefde. Geschreeuw rees op en vermengde zich met het gedonder van hoefslagen. Nog steeds kwamen er mannen naar hem toe. Mart Cauton had in alle kampen bekend laten maken dat er meer cavalerie nodig was voor Lans voorhoede en om gesneuvelde soldaten te vervangen.
Hij had ook laten weten wat hun dat zou kosten. De cavalerie zou zich in de voorhoede van de gevechten bevinden, de gelederen van Trolloks en Sharanen opbreken en weinig rust krijgen. Bij hen zouden vandaag de meeste slachtoffers vallen.
Toch sloten er zich nog steeds mannen bij hem aan. Grenslanders die eigenlijk te oud waren om nog te rijden. Kooplieden die hun geldbuidel hadden opgeborgen en het zwaard hadden opgenomen. Een verrassend aantal zuiderlingen, onder wie veel vrouwen met borstplaten en stalen of leren mutsen, met speren in de hand. Er waren niet voldoende lansen voor iedereen.
‘De helft van wat erbij komt ziet eruit als boeren in plaats van soldaten!’ riep Andère hem over het hoefgetrappel heen toe.
‘Heb je wel eens een man of vrouw uit Tweewater zien rijden, Andère?’ riep Lan terug.
‘Niet dat ik weet.’
‘Dan zul je nog opkijken.’
Lans cavalerie bereikte de Mora, waar een man in een zwarte jas met lang krullend haar en zijn handen op zijn rug stond te wachten. Logain had nu veertig Aes Sedai en Asha’man bij zich. Hij bekeek Lans leger, hief rustig zijn hand en verfrommelde een reusachtige neerdalende vuurbol alsof het een vel papier was. De hemel knetterde als tijdens een bliksemflits en de brekende vuurbol verspreidde een wolk van vonken en rook. Sintels dwarrelden omlaag, doofden, raakten de snelstromende rivier en bedekten het wateroppervlak met zwarte en witte as.
Lan hield Mandarb in toen hij de Hawalvoorde even ten zuiden van de Hoogvlakte bereikte. Logain stak zijn andere hand naar de rivier uit. Het water begon te wervelen en kwam toen in de lucht omhoog alsof het over een onzichtbare helling stroomde. Het denderde aan de andere kant in een woeste waterval omlaag, terwijl een deel van het water over de oevers van de rivier stroomde.
Lan knikte naar Logain en reed door. Hij ging met Mandarb onder de waterval door en stak de nog natte stenen van de voorde over. Zonlicht filterde fonkelend omlaag door het rivierwater boven hen terwijl hij met Andère en de Malkieri achter hem aan door de tunnel galoppeerde. De waterval denderde links van hem omlaag en verspreidde een dichte waternevel.
Lan huiverde toen hij weer in het licht reed en door de gang naar de Sharanen galoppeerde. Rechts van hem rees de Hoogvlakte op, links waren de moerassen, maar hier lag een strook stevige, vlakke grond. Op de Hoogvlakte bereidden boogschutters, kruisboogschutters en drakenbedieners zich voor om salvo’s op de naderende vijand af te vuren.
Sharanen vooraan, een reusachtig leger van Trolloks er vlak achter, allemaal pal ten westen van de Hoogvlakte. Het gedonder van drakenvuur vanaf de rand van de Hoogvlakte liet de lucht beven, en al snel kregen de Sharanen zelf ook te maken met ontploffingen.
Lan kantelde zijn lans naar voren, mikte op een Sharaanse soldaat die op de Hoogvlakte van Polov af stormde, en zette zich schrap.
Elayne keek met een ruk op en draaide haar hoofd opzij. Dat verschrikkelijke lied, een gebrom, een geneurie, tegelijkertijd mooi en huiveringwekkend. Ze spoorde Maanschaduw aan, aangetrokken tot dat zachte geluid. Waar kwam het vandaan?
Het kwam van ergens dieper in het Seanchaanse kamp aan de voet van de Dasharknobbel. Mart uitfoeteren omdat hij haar niet zijn volledige strategie had verteld kon wachten. Ze moest de bron vinden van dat geluid, dat prachtige geluid, dat...
‘Elayne!’ riep Birgitte.
Elayne spoorde haar paard aan.
‘Elayne! Draghkar!’
Draghkar. Elayne herpakte zich en keek omhoog. De schepsels lieten zich als waterdruppels in het kamp om hen heen vallen. Vrouwelijke wachters lieten hun zwaarden zakken, en hun ogen werden groot terwijl het geneurie doorging.
Elayne weefde een donderslag. Hij schoot bij haar vandaan, spleet de lucht en spoelde over de wachters heen, waarop de vrouwen gilden en hun handen voor hun oren sloegen. Elayne voelde een pijnscheut in haar hoofd en sloot vloekend haar ogen. En toen... toen hoorde ze niets meer.
Dat was de bedoeling.
Ze dwong haar ogen open en zag overal Draghkar met magere lijven en onmenselijke ogen. Ze deden hun bek open om te zingen, maar Elaynes dove oren hoorden hun lied niet. Ze glimlachte en weefde zwepen van Vuur, waarmee ze de schepsels neersloeg. Ze kon hun gekrijs van pijn nu ook niet horen, en dat was wel jammer.
Elaynes vrouwelijke wachters herstelden zich, kwamen overeind uit hun knielende houdingen en lieten hun handen van hun oren zakken. Ze zag aan hun verdoofde blikken dat ook zij niets meer hoorden. Birgitte liet ze al snel de verbaasde Draghkar aanvallen. Drie van die schepsels probeerden op te stijgen om weg te vliegen, maar Birgitte schakelde ze stuk voor stuk uit met pijlen met witte veren, en het laatste monster belandde in een tent een stukje verderop.
Elayne zwaaide om Birgittes aandacht te trekken. De eerste geluiden van de Draghkar waren niet van boven gekomen, maar van verder weg in het kamp. Elayne wees, spoorde Maanschaduw aan en leidde haar troepen tussen de Seanchanen door. Overal lagen mannen met open mond op te staren naar de lucht. Velen leken nog te ademen, maar ze staarden met dode ogen voor zich uit. De Draghkar hadden hun ziel verteerd maar hun lichaam laten leven, als de afgesneden korst van het brood van een rijk man.
Slordig. Deze groep Draghkar – Licht, het waren er meer dan honderd – had ieder een man kunnen doden en zich weer kunnen terugtrekken voordat hun aanwezigheid was opgemerkt. Het verre gebrul van de strijd – de schallende hoorns, de bulderende draken, de sissende vuurbollen, die Elayne nu allemaal voelde als trillingen in de lucht en de grond en met haar verdoofde oren slechts heel vaag kon horen – had de aanval van de Draghkar verhuld. De schepsels hadden kunnen toeslaan en weer vluchten, maar ze waren hebzuchtig geworden.
Haar wachters verspreidden zich en hakten op de verbaasde Draghkar in; vele van hen hielden soldaten vast. De beesten waren geen goede vechters, althans niet zo goed als je met hun gespierde lichamen zou verwachten. Elayne wachtte en bereidde wevingen voor. De Draghkar die probeerden te vluchten, brandde ze uit de lucht.
Zodra de laatste dood waren – voor zover zij kon zien, althans -wenkte Elayne Birgitte dichterbij. Er hing een scherpe stank van verbrand vlees in de lucht. Elayne trok haar neus op en reikte vanaf haar paard omlaag om Birgittes hoofd tussen haar handen te nemen en haar oren te Helen. Haar kindertjes schopten terwijl ze dat deed. Reageerden ze elke keer als ze iemand Heelde, of verbeeldde ze zich dat maar? Elayne legde één arm tegen haar buik terwijl Birgitte achteruitstapte en om zich heen keek.
Klayne voelde de schrik van haar zwaardhand toen ze een pijl aanlegde. Birgitte schoot, en een Draghkar kwam struikelend tevoorschijn vanuit een tent verderop. Een Seanchaan wankelde erachteraan naar buiten, met glazige ogen. Het beest was halverwege gestoord terwijl het zich met de soldaat voedde. Die arme kerel zou nooit meer helemaal de oude worden.
Elayne wendde haar paard en zag enkele Seanchaanse soldaten aan komen rennen. Birgitte sprak met hen en draaide zich toen om om met Elayne te overleggen. Elayne schudde alleen haar hoofd, en Birgitte aarzelde en zei toen nog iets tegen de Seanchanen.
Elaynes wachters schaarden zich weer rondom haar en keken met argwaan naar de Seanchanen. Elayne begreep dat gevoel volkomen.
Birgitte wenkte haar naar voren en ze gingen verder in de richting waarin ze tot nu toe waren gegaan. Onderweg naderden een damane en sul’dam die – verrassend genoeg – een reverence maakten voor Elayne. Misschien had die Fortuona hun het bevel gegeven buitenlandse vorsten met eerbied te behandelen.
Elayne aarzelde, maar wat moest ze doen? Ze kon terugkeren naar haar eigen kamp voor Heling, maar dat zou tijd kosten, en ze moest dringend met Mart praten. Wat had het voor zin om dagenlang bezig te zijn met haar strategieën als hij ze toch weer van tafel veegde? Ze vertrouwde hem – Licht, ze moest wel – maar ze wilde toch liever weten wat hij zich had voorgenomen.
Zuchtend stak ze haar voet naar de damane uit. De vrouw fronste en wierp een blik op de sul’dam. Ze schenen het allebei op te vatten als een belediging. Elayne had het ook beslist zo bedoeld.
De sul’dam knikte, en haar damane raakte Elaynes been net boven haar laars aan. Elaynes stevige laarzen waren eerder iets wat een soldaat zou dragen, niet het schoeisel van een koningin, maar ze had geen zin gehad om de strijd in te gaan met muiltjes aan haar voeten.
Een ijzig schokje van Heling voer door haar heen en haar gehoor herstelde zich langzaam. Eerst keerden de lage tonen terug. Ontploffingen, het verre gebulder van drakenvuur, het kolken van de nabijgelegen rivier, een paar Seanchanen die praatten. De middelste tonen kwamen daarna, en toen een vloed van geluid. Ruisende tentflappen, geschreeuw van soldaten, hoorngeschal.
‘Laat ze de anderen Helen,’ zei Elayne tegen Birgitte.
Birgitte trok haar wenkbrauw op en vroeg zich waarschijnlijk af waarom Elayne dat bevel niet gewoon zelf gaf. Nou, die Seanchanen besteedden heel veel aandacht aan wie met wie mocht praten. Elayne gunde hun niet de eer om rechtstreeks tegen hen te spreken.
Birgitte gal het bevel door, en de lippen van de sul’dam werden een streep. De zijkanten van haar hoofd waren geschoren, dus ze was een hooggeboren persoon. Hopelijk had Elayne haar nog een keer beledigd.
‘Ik zal het doen,’ zei de vrouw. ‘Hoewel het me ontgaat waarom jullie je zouden willen laten Helen door een dier.’
De Seanchanen lieten zich doorgaans niet door damane Helen. Althans, dat bleven ze maar beweren. Het had ze er niet van weerhouden de wevingen aan hun gevangen vrouwen te leren, nu ze uit de eerste hand hadden ervaren wat voor groot voordeel het was in de strijd. Voor zover Elayne echter had gehoord, aanvaardden de hooggeborenen die Heling maar zelden.
‘Kom mee,’ zei Elayne, die doorreed. Ze gebaarde haar soldaten dat ze moesten achterblijven om zich te laten Helen.
Birgitte keek haar aan, maar ze bood geen tegenwerpingen. Samen haastten ze zich verder, Birgitte zat inmiddels ook te paard, naar het Seanchaanse bevelsgebouw. Het had één verdieping, was ongeveer zo groot als een kleine boerderij en stond afgezonderd van de rest van het kamp, in een grote kloof met hoge wanden aan de zuidelijke voet van de Dasharknobbel. Het gebouw had eerst op de top gestaan, maar daar hadden ze het weggehaald, aangezien Mart bang was dat het daar te kwetsbaar was. De Knobbel zou in gebruik blijven om met korte tussenpozen de strijd te overzien.
Elayne liet zich door Birgitte helpen met afstijgen. Licht, maar ze begon zich log te voelen als een schip in een droogdok. Ze nam even de tijd om zich te vermannen. Een uitgestreken gezicht, haar gevoel beheerst. Ze klopte op haar haar, streek haar gewaad glad en liep toen naar binnen.
‘Martrim Cauton,’ bulderde ze terwijl ze naar binnen stapte, ‘wat in naam van een verrekte tweevingerige, grommende Trollok denk je dat je aan het doen bent?’
Het verbaasde haar niet dat hij na haar gescheld grijnzend opkeek van de kaartentafel. Hij droeg zijn hoed en jas, met daaronder heel fraaie zijden kleding, die eruitzag alsof het was gemaakt om te passen bij de kleur van de hoed. Het was bij de polsen en kraag voorzien van bewerkt leer om niet uit de toon te vallen. Het leek een soort compromis. Maar waarom zat er een roze lint om zijn hoed?
‘Hallo, Elayne,’ zei Mart. ‘Ik dacht al wel dat ik me binnenkort in je gezelschap zou mogen verheugen.’ Hij gebaarde naar een stoel in het rood en goud van Andor aan de zijkant van de kamer. Er lag een extra dik kussen in en er stond een kop dampend hete thee op het tafeltje ernaast.
Je mag branden, Martrim Cauton, dacht ze. Sinds wanneer ben jij zo slim?
De Seanchaanse Keizerin zat op haar eigen troon aan het uiteinde van de kamer, met Min aan haar zijde. Min was gehuld in genoeg groene zijde om een winkel in Caemlin twee weken lang van voorraad te voorzien. Het ontging Elayne niet dat Fortuona’s troon twee vingers hoger was dan die van Elayne. Verrekt, onuitstaanbaar mens. ‘Mart, er zijn Draghkar in je kamp.’
‘Verdomme,’ zei hij. ‘Waar?’
‘Ik zou eigenlijk moeten zeggen: er waren Draghkar in je kamp,’ zei Elayne. ‘We hebben met ze afgerekend. Je moet je boogschutters zeggen dat ze beter oppassen.’
‘Dat heb ik ze ook gezegd,’ klaagde Mart. ‘Bloed en as. Laat iemand bij de boogschutters gaan kijken, want ik...’
‘Grote prins!’ riep een Seanchaanse boodschapper, die glijdend naar binnen kwam rennen. Hij liet zich op zijn knieën vallen en zakte vervolgens in één soepele beweging gestrekt op de vloer, zonder zijn verhaal te onderbreken. ‘De boogschutters zijn uitgeschakeld door Sharaanse voorrijders! Ze hadden hun aanval verborgen met de rook van vuurbollen.’
‘Bloed en bloedas!’ vloekte Mart. ‘Stuur er nu meteen zestien damane en sul’dam heen! Laat de noordelijke boogeenheden hun eskaders tweeënveertig en vijftig sturen. En zeg tegen de verkenners dat ik ze laat afranselen als zoiets nog een keer gebeurt.’
‘Grote,’ zei de verkenner, die salueerde, opkrabbelde en met neergeslagen blik achteruit naar buiten liep.
Al met al was Elayne onder de indruk van hoe gemakkelijk de verkenner zijn gehoorzaamheid en zijn verslag mengde. Ze werd er ook misselijk van. Geen enkele vorst zou zoiets van haar onderdanen moeten verlangen. De kracht van een natie kwam voort uit de kracht van de mensen, en als je hen brak, brak je je eigen rug.
‘Je wist dat ik kwam,’ zei Elayne toen Mart nog een paar bevelen had gegeven. ‘En je wist al dat ik boos zou zijn om je verandering van tactiek. Je mag branden, Martrim Cauton, waarom voelde je de behoefte om dat te doen? Ik dacht dat onze strategie goed was.’ ‘Dat was hij ook,’ gaf Mart toe.
‘Waarom verander je hem dan?’
‘Elayne,’ zei Mart, die haar aankeek. ‘Iedereen heeft mij de leiding gegeven, tegen mijn wil, omdat mijn geest niet aan te tasten is door de Verzakers, ja?’
‘Dat was de gedachte erachter,’ antwoordde Elayne. ‘Hoewel ik denk dat dat niet zozeer te danken is aan dat medaillon van je, maar meer aan het feit dat je schedel te dik is om er met Dwang doorheen te komen.’
‘Dat heb je verdomde goed,’ zei Mart. ‘Maar als de Verzakers Dwang gebruiken op mensen in onze kampen, dan hebben ze mogelijk ook een paar verspieders bij onze bijeenkomsten.’
‘Dat zal wel.’
‘Dan kennen ze onze strategie dus. Onze grootse strategie, die we al zo lang voorbereiden. Ze kennen hem.’
Elayne aarzelde.
‘Licht!’ zei Mart hoofdschuddend. ‘De eerste en belangrijkste regel voor het winnen van een oorlog is weten wat je vijand gaat doen.’ ‘Ik dacht dat de eerste regel was dat je je terrein moest kennen,’ zei Elayne, die haar armen over elkaar sloeg.
‘Dat ook. Maar goed, ik besefte dat als de vijand weet wat we gaan doen, we dat moeten veranderen. Meteen. Slechte strategieën zijn beter dan strategieën die je vijand al voorziet.’
‘Waarom heb je dit niet eerder bedacht?’ wilde Elayne weten.
Hij bleef haar met een uitgestreken gezicht aankijken. Eén kant van zijn mond kwam een stukje omhoog en hij trok zijn hoed omlaag en wierp schaduw over zijn ooglapje.
‘Licht,’ zei Elayne. ‘Je wist het. Je hebt deze hele week samen met ons voorbereidingen getroffen, en je wist de hele tijd al dat je alles wat we bedachten overboord zou gooien.’
‘Daarmee bewijs je me te veel eer,’ zei Mart, die weer naar zijn kaarten keek. ‘Ik denk dat ik het ergens de hele tijd al wist, maar ik kwam er pas achter vlak voordat de Sharanen hier aankwamen.’ ‘Wat is dan de nieuwe strategie?’
Hij antwoordde niet.
‘Die vertel je niet,’ zei Elayne, en haar benen voelden slap. ‘Jij gaat de strijd aanvoeren, en niemand van ons zal weten wat je je hebt voorgenomen, hè? Anders hoort iemand het misschien en komt het weer bij de Schaduw terecht.’
Hij knikte.
‘De Schepper behoede ons,’ fluisterde ze.
Mart keek haar boos aan. ‘Weet je, dat zei Tuon ook al.’
Op de Hoogvlakte sloeg Uno zijn handen tegen zijn oren toen de draken vuur uitbraakten naar de Trolloks en Sharanen ten westen van hen. Er hing een doordringende geur in de lucht en de knallen waren zo oorverdovend dat hij zijn eigen gevloek niet eens kon horen.
Beneden stormden Lan Mandragorans ruiters naar de flanken van het aanvalsleger en duwden hen bij elkaar, zodat de draken meer schade konden aanrichten. De Sharanen hadden Trolloks bij zich. Niet alle Trolloks, want andere vielen aan vanuit het noordoosten, maar toch een grote troep. Ze hadden vast ook geleiders bij zich, en een heleboel ook.
De draken verstilden en de drakenbedieners stopten de muilen weer vol met wat het dan ook was waar die dingen op werkten. Uno was niet van zins zo verrekte dicht bij die dingen te komen. Ongelukstuig was het. Hij wist het zeker.
De leider van de drakenbedieners was een pezige Cairhienin, en Uno had nooit veel opgehad met dat volk. Ze keken hem verdomme altijd kwaad aan als hij praatte. Deze zat verwaand op zijn paard en vertrok geen spier toen de draken weer vuurden.
De Amyrlin Zetel had zich bij die mannen geschaard, en ook bij de Seanchanen. Uno zou daar niet over klagen. Ze hadden elk zwaard nodig dat ze krijgen konden, inclusief de Cairhienin en die rottige Seanchanen.
‘Wat vindt u van onze draken, kapitein?’ riep de leider – Talmanes – naar Uno. Kapitein. Uno was verdomme bevorderd. Hij leidde nu een troep van pas gerekruteerde piekeniers en lichte cavalerie van de Toren.
Hij had verdomme helemaal nergens de leiding over moeten hebben, hij was gelukkig geweest als gewone soldaat. Maar hij had de opleiding en de strijdervaring, dingen die tegenwoordig steeds zeldzamer werden, of dat had koningin Elayne althans gezegd. Dus nu was hij zo’n verrekte officier, en dat nog wel van een banier voetsoldaten! Nou, hij wist hoe hij moest omgaan met een paalwapen, als het moest, hoewel hij meestal liever vanaf een paard vocht.
Zijn mannen waren klaar om de rand van de Hoogvlakte te verdedigen voor het geval de vijand tegen de helling op kwam. Tot nu toe hadden de boogschutters die voor de drakenbedieners stonden dat voorkomen, maar straks zouden de boogschutters achteruitgaan en dan zouden de gewone soldaten al het vechtwerk moeten gaan doen. Beneden gingen de Sharanen opzij, zodat het Trollok-leger de helling kon bestormen.
De piekeniers zouden oprukken tegen de aanval van de Trolloks, en pieken zouden hier goed werken, aangezien die monsters tegen de heuvel op moesten komen. Daarbij nog wat verrekte cavalerie op hun flanken en een zootje boogschutters die door die Poorten van hoog in de lucht schoten, en ze konden het hier waarschijnlijk dagenlang uithouden. Misschien wel weken. Als ze eraf werden geduwd door een overmacht, zouden ze alleen duim voor duim loslaten en zich aan elk stukje grond vastklampen.
Uno verwachtte dat hij deze verrekte strijd niet zou overleven. Moeder omhelze hem, hij was al verbaasd dat hij het nog zo lang had gered. Echt, die kerel Masema had hem zijn kop moeten afhakken, of de Seanchanen bij Falme, of een Trollok hier en daar. Hij had geprobeerd slank te blijven, zodat hij niet te vreten zou zijn als ze hem in die verrekte kookpotten van ze stopten.
De draken vuurden opnieuw en sloegen reusachtige gaten in de hordes naderende Trolloks. Uno sloeg zijn handen over zijn oren. ‘Kunnen jullie niet even waarschuwen voordat je dat doet, stelletje stomme geitenkl...’
Het volgende schot overstemde hem.
De Trolloks beneden werden de lucht in geblazen toen de draken de grond onder hen verpulverden. Die eieren ontploften nadat ze uit die vervloekte buizen waren afgeschoten. Wat voor iets, behalve de Ene Kracht, kon nou metaal laten ontploffen? Uno wist wel zeker dat hij dat niet wilde weten.
Talmanes stapte naar de rand van de Hoogvlakte om de schade te bekijken. Er kwam een Tarabonse vrouw bij hem staan. Zij had volgens zeggen die wapens uitgevonden. Ze keek opzij, zag Uno en gooide iets naar hem toe. Een stukje was. De Tarabonse vrouw tikte tegen haar oor en begon toen heftig gebarend met Talmanes te overleggen. Hij had dan misschien het bevel over de troepen, maar die vrouw had de leiding over die toestellen. Zij vertelde de mannen waar ze de draken moesten neerzetten.
Uno mopperde wat, maar stopte de was in zijn zak. Een vuist Trolloks was door de ontploffing heen gekomen, een stuk of honderd, en hij had geen tijd om zich nu druk te maken om zijn oren. Uno greep een piek, kantelde hem naar voren en gebaarde naar zijn mannen dat ze hetzelfde moesten doen. Ze droegen allemaal het wit van de Toren, en Uno had zelf ook een witte tabberd aan.
Hij brulde bevelen en bracht zijn piek in gereedheid door zijdelings vlak onder de top van de heuvel te gaan staan en het stompe uiteinde van de steel omhoog te houden. Met zijn ene hand hield hij de steel voor zich vast om te kunnen sturen en kracht te zetten. De andere hand, met de handpalm omlaag, omklemde de steel een armlengte vanaf het uiteinde, en daarmee zou hij de meeste kracht zetten als de Trolloks binnen bereik kwamen. Enkele rijen piekeniers achter Uno stonden klaar om na de eerste botsing naar voren te komen.
‘Wachten met die pieken, stelletje verrekte schaapsherders!’ brulde Uno. ‘Wachten!’
De Trolloks klommen tegen de heuvel op en wierpen zich op de rij pieken. De beesten in de voorhoede probeerden de wapens opzij te slaan door met hun wapens te maaien, maar Uno’s mannen stapten naar voren en doorboorden de Trolloks, vaak met twee pieken per beest. Uno gromde en haalde zijn piek naar achteren om een Trollok in zijn keel te raken.
‘Eerste rij, achteruit!’ beval Uno, die zijn piek naar achteren trok om hem te bevrijden uit de Trollok die hij had gedood. De voorste rij mannen deed hetzelfde. Ze trokken de wapens los en lieten de karkassen de helling af rollen.
De piekeniers in de voorste rij gingen naar achteren terwijl de tweede rij tussen hen door naar voren kwam en pieken in de grauwende Trolloks ramde. Elke rij draaide om beurten naar voren totdat enkele minuten later de hele groep Trolloks dood was.
‘Goed werk,’ zei Uno, die zijn piek rechtop zette. Er liep een spoortje smerig Trollokbloed vanaf de punt langs de schacht omlaag. ‘Goed werk.’
Hij keek opzij, waar de drakenbedieners nog meer eieren in die buizen lieten rollen. Snel haalde hij de was uit zijn zak. Ja, ze konden deze verrekte positie behouden. Ze konden hem goed behouden. Ze hoefden alleen maar...
Een kreet van boven hield hem tegen net voordat hij de was in zijn oren zou stoppen. Er bonsde iets op de grond naast Uno. Een loden bal met slingers eraan, die van hoog uit de lucht was komen vallen. ‘Verrekte Seanchaanse geit!’ brulde Uno, die opkeek en met zijn vuist schudde. ‘Je raakte me bijna op m’n kop, stomme wormenvreter!’
De raken vloog weg, en waarschijnlijk had de ruiter geen woord gehoord van wat Uno had geschreeuwd. Stomme Seanchanen. Hij bukte en haalde de brief van de loden bal.
Terugtrekken via de zuidwestelijke helling van de Hoogvlakte.
‘Dat méén je verdomme niet,’ mompelde Uno. ‘Een schop tegen mijn kop terwijl ik lig te pitten. Allin, kerel, lees jij wat ik lees?’
Allin, een donkerharige Andoraan, droeg een halve baard, aan de zijkanten weggeschoren. Uno had die baardjes altijd belachelijk gevonden.
‘Terugtrekken?’ vroeg Allin. ‘Nu?’
‘Ze zijn verdomme gek geworden,’ zei Uno.
Er kwam een boodschapper bij Talmanes en de Tarabonse vrouw aan, en die bracht hetzelfde nieuws, aan het boze gezicht van de Tarabonse vrouw te zien. Terugtrekken.
‘Ik hoop maar dat Cauton verdomme weet wat hij doet,’ zei Uno hoofdschuddend. Hij begreep nog steeds niet waarom iemand Cauton de leiding over wat dan ook zou geven. Hij herinnerde zich die jongen met zijn diepliggende ogen, altijd snauwend tegen mensen. Half dood, half verwend. Uno schudde zijn hoofd.
Maar hij zou het doen. Hij had trouw gezworen aan die verrekte Witte Toren, dus zou hij het doen. ‘Geef het door,’ zei hij tegen Allin, en hij stopte de was in zijn oren toen Aludra bij de draken nog een laatste salvo voorbereidde voordat ze zouden vertrekken. ‘We trekken ons terug van die verrekte Hoogvlakte en...’
Een enorme knal raakte Uno fysiek, trillingen trokken door zijn lichaam en lieten verdomme bijna zijn hart stilstaan. Zijn hoofd raakte de grond al voordat hij in de gaten had dat hij was gevallen.
Hij knipperde het stof uit zijn ogen weg, kreunde en rolde om toen een volgende flits, en toen nog een, de Hoogvlakte raakte op de plek waar de draken stonden. Bliksem! Zijn soldaten zaten op hun knieën, met hun ogen dicht en hun handen tegen hun oren. Talmanes was echter al opgestaan en brulde bevelen die Uno amper kon horen, gebarend dat zijn mannen zich moesten terugtrekken.
Een tiental vuurbollen, reusachtig groot en onvoorstelbaar snel, steeg op van het Sharaanse leger achter de Trolloks. Uno vloekte en dook in een holte om dekking te zoeken. Hij rolde erin net voordat de hele heuvel beefde als door een aardbeving. Klonters aarde vielen over hem heen en begroeven hem bijna.
Alles kwam op hen af. Alles. Elke verdomde Sharaanse geleider in het leger leek zich tegelijkertijd op de Hoogvlakte te richten. Zijn mensen hadden Aes Sedai neergezet om de draken te beschermen, maar zoals het er nu uitzag zouden ze moeite hebben het daar tegen op te nemen!
De aanval leek een eeuwigheid te duren. Toen het minder werd, kroop Uno uit de holte. Een paar draken lagen aan stukken, en Aludra werkte samen met de drakenbedieners om die te bergen en de rest te beschermen. Talmanes stond te schreeuwen, met een bebloede hand tegen zijn hoofd. Uno peuterde de was uit een van zijn oren – waarschijnlijk had dat spul zijn gehoor gered – en draafde naar Talmanes toe.
‘Waar zijn je verrekte Aes Sedai?’ schreeuwde Uno. ‘Zij moeten dit verdomme tegengaan!’
Ze hadden er vier dozijn, die de opdracht hadden om wevingen uit de lucht te slaan of af te ketsen. Ze hadden gezegd dat ze de Hoogvlakte konden beschermen tegen alles behalve de komst van de Duistere zelf. Nu liepen ze chaotisch rond, omdat de bliksemflitsen midden tussen hen in waren terechtgekomen.
Trolloks kwamen de heuvel weer op. Uno beval Allin om de piekenmuur op te stellen en die schepsels tegen te houden, en toen rende hij met een paar wachters naar de Aes Sedai toe. Hij sloot zich aan bij zwaardhanden om de vrouwen overeind te helpen en te zoeken naar hun leidster.
‘Kwamesa Sedai?’ vroeg Uno toen hij haar zag. De slanke, donkere Arafelse stond haar kleren af te kloppen en mompelde zachtjes in zichzelf.
‘Wat was dat?’ vroeg ze.
‘Eh...’ zei Uno.
‘Die vraag was niet voor jou bedoeld,’ zei ze, turend naar de hemel. ‘Einar! Waarom had je die wevingen niet gezien?’
Een Asha’man kwam aanrennen. ‘Ze kwamen zo snel. Ze waren al bij ons voordat ik tijd had om te waarschuwen. En... Licht! Wie ze ook stuurde, hij was sterk. Sterker dan ik ooit heb gezien, sterker dan...’
Een streep licht spleet de lucht achter hen. Het was een gigantische streep, even lang als het fort bij Fal Dara. Hij draaide om zijn as en opende een reusachtige Poort die de grond midden op de Hoogvlakte doorboorde. Aan de andere kant stond een man in een glanzend pantser gemaakt van zilveren, muntachtige ringen, met donker haar en een krachtige neus. In zijn hand had hij een gouden scepter, waarvan de bovenkant de vorm had van een zandloper of beker.
Kwamesa reageerde meteen, hief haar hand en stuurde een stroom van Vuur op hem af. De man zwaaide met zijn hand, en de vuurstroom werd afgeketst. Toen wees hij bijna achteloos naar haar, waarop iets duns, heets en wits in een streep naar Kwamesa toe schoot. Haar omtrek gloeide even op, en toen was ze verdwenen en dwarrelden er alleen nog wat stofjes naar de grond.
Uno sprong weg en rolde samen met Einar achter de brokstukken van een kapotte draak.
‘Ik kom voor de Herrezen Draak!’ kondigde de gestalte in het zilver aan. ‘Jullie gaan hem roepen. Zo niet, dan zorg ik dat hij op jullie geschreeuw afkomt.’
De grond onder de draken boog omhoog, slechts een paar voet bij Uno vandaan. Hij wierp zijn arm voor zijn gezicht toen stukjes hout en aarde over hem heen spatten.
‘Het Licht behoede ons,’ zei Einar. ‘Ik probeer hem tegen te houden, maar hij maakt deel uit van een cirkel. Een vollédige cirkel. Tweeënzeventig. Ik heb nog nooit zoveel kracht gezien! Ik...’
Een schacht witheet licht sneed door de kapotte draak heen, verdampte die en raakte Einar. De man was binnen een tel verdwenen. Uno krabbelde vloekend en vol afgrijzen achteruit. Hij dook weg toen de brokstukken van draken om hem heen op de grond dreunden.
Uno riep naar zijn mannen dat ze zich moesten terugtrekken en bleef alleen nog staan om een gewonde man bij de arm te grijpen en weg te helpen. Hij twijfelde niet langer aan het bevel dat ze zich moesten terugtrekken van de Hoogvlakte. Het was het mooiste bevel dat iemand ooit had gegeven!
Logain Ablar liet de Ene Kracht los. Hij stond bij de Mora, beneden de Hoogvlakte, en voelde de aanvallen daarboven.
Vandaag was de Ene Kracht loslaten een van de moeilijkste dingen die hij ooit had gedaan. Moeilijker dan het besluit om zichzelf Draak noemen, moeilijker dan voorkomen dat hij Taim wurgde in hun eerste dagen samen in de Zwarte Toren.
De Kracht liep uit hem weg alsof zijn aderen waren geopend en hij leegbloedde op de grond. Hij haalde diep adem. Zoveel van de Ene Kracht vasthouden – van negenendertig mensen in een cirkel – was een roes geweest. Loslaten deed hem denken aan toen hij was gestild, toen de Kracht van hem was gestolen. Toen hij bij elke ademteug de neiging had gehad om op zoek te gaan naar een mes en zichzelf de keel af te snijden.
Hij vermoedde dat dit zijn waanzin was: de angst dat het loslaten van de Ene Kracht zou betekenen dat hij het voor altijd kwijt zou zijn.
‘Logain?’ vroeg Androl.
Logain draaide zijn hoofd naar de kleinere man en zijn metgezellen toe. Ze waren trouw. Logain wist niet waarom, maar ze waren trouw. Allemaal. Dwazen. Trouwhartige dwazen.
‘Voel je dat?’ vroeg Androl. De anderen – Canler, Emarin, Jonnet – staarden naar de Hoogvlakte. De Kracht die daar werd vrijgegeven... was onvoorstelbaar.
‘Demandred,’ zei Emarin. ‘Dat moet hij zijn.’
Logain knikte langzaam. Zoveel kracht... Zelfs een Verzaker kon niet zo sterk zijn. Hij moest een ongelooflijk krachtige sa’angreaal bij zich hebben.
Met zo’n hulpmiddel, fluisterden zijn gedachten hem toe, zou geen enkele man of vrouw je ooit nog de Kracht kunnen afnemen.
Taim had dat gedaan, tijdens Logains gevangenschap. Hij had hem gevangengehouden en afgeschermd, zodat hij niet in staat was geweest de Ene Kracht aan te raken. De pogingen om hem te Bekeren waren pijnlijk geweest, verpletterend. Maar dat hij geen toegang had tot saidin...
Kracht, dacht hij, kijkend naar dat sterke staaltje van geleiden. De lust om zo sterk te zijn overstemde bijna zijn haat jegens Taim.
‘Voorlopig strijden we niet tegen hem,’ besloot Logain. ‘Splits jullie op in de vooraf afgesproken groepen.’ Die zouden bestaan uit één vrouw en vijf of zes mannen per groep. De vrouw en twee mannen konden een cirkel vormen, terwijl de andere twee ondersteuning boden. ‘We gaan die verraders van de Zwarte Toren opjagen.’
Pevara, die naast Androl stond, trok haar wenkbrauw op. ‘Wil je nu al achter Taim aan? Wilde Cauton je niet hier hebben om te helpen bij het verplaatsen van manschappen?’
‘Ik heb het Cauton duidelijk gemaakt,’ zei Logain. ‘Ik wil me tijdens deze slag niet alleen maar bezighouden met cavalerie over de rivier helpen. Wat onze bevelen aangaat, we hebben een opdracht van de Herrezen Draak zelf.’
Rhand Altor had het zijn ‘laatste’ bevelen aan hen genoemd, een briefje dat was bezorgd samen met een kleine angreaal van een man met een zwaard. De Schaduw heeft de zegels van de kerker van de Duistere gestolen. Zoek ze op. Als je kunt, vind ze dan alsjeblieft.
Tijdens hun gevangenschap had Androl, dacht hij, Taim horen opscheppen over de zegels. Dat was hun enige aanwijzing. Logain draaide zich om en keek in de verte. Hun legers trokken zich terug van de Hoogvlakte. Logain kon de verzameling draken van hieraf niet zien, maar de dikke rookwolken die daar opstegen beloofden niet veel goeds.
Hij geeft nog steeds bevelen, dacht Logain. Voel ik me nog genegen ze te gehoorzamen?
Voor een mogelijkheid om wraak te nemen op Taim? Ja, daarvoor zou hij Rhand Altors bevelen opvolgen. Ooit zou hij daar lang niet zoveel twijfels over hebben gehad. Maar dat was vóór zijn gevangenschap en marteling geweest.
‘Ga maar,’ zei Logain tegen zijn Asha’man. ‘Jullie hebben gelezen wat de heer Draak schreef. We moeten die zegels koste wat het kost terughalen. Niets is belangrijker dan dit. We moeten maar hopen dat Taim ze inderdaad heeft. Kijk uit naar tekenen van mannen die geleiden, jaag ze op en dood ze.’
Het maakte niet uit of die mannelijke geleiders Sharanen waren. De Asha’man zouden toch bij deze strijd helpen door vijandelijke geleiders uit te schakelen. Ze hadden die tactiek eerder besproken. Als ze mannen voelden geleiden, konden ze met een Poort bepalen waar ze waren en vervolgens proberen een verrassingsaanval uit te voeren.
‘Als je een van Taims mannen ziet,’ zei Logain, ‘probeer hem dan gevangen te nemen, zodat hij ons kan vertellen waar Taim zijn uitvalsbasis heeft.’ Hij zweeg even. ‘Met een beetje geluk is de M’hael zelf daar ook. Als je hem ziet, hou er dan rekening mee dat hij mogelijk de zegels bij zich heeft. We moeten oppassen dat we die niet vernietigen in ons kruisvuur. Schakel hem uit als dat kan, en keer anders terug en vertel me waar je hem hebt gezien.’
Logains teams liepen weg. Ze lieten hem achter bij Gabrelle, Arel Malevin en Karldin Manfor. Het was maar goed dat in ieder geval een aantal van zijn vaardigste mannen tijdens Taims bewind afwezig was geweest uit de Toren.
Gabrelle keek Logain met een vlakke blik aan. ‘Hoe zit het met Toveine?’ vroeg ze.
‘We doden haar als we haar vinden.’
‘Is het zo eenvoudig voor je?’
‘Ja.’
‘Ze...’
‘Zou jij liever willen blijven leven, Gabrelle, als je haar was? Leven en hém dienen?’
Ze deed haar mond dicht en haar lippen werden een streep. Ze vreesde hem nog steeds, hij voelde het. Mooi.
Was dit wat je wenste, fluisterde zijn geest, toen je de banier van de Draak hief? Toen je de mensheid wilde redden? Deed je dat om gevreesd te worden? Gehaat?
Hij negeerde die stem. De enige keren in zijn leven dat hij iets had bereikt, was als hij werd gevreesd. Het was het enige voordeel dat hij had gehad tegenover Siuan en Leane. De primitieve Logain, een zeker iets diep vanbinnen dat hem aanspoorde te blijven leven, had er behoefte aan dat mensen hem vreesden.
‘Voel je haar?’ vroeg Gabrelle.
‘Ik heb de binding losgelaten.’
Haar afgunst kwam scherp en onmiddellijk door en schokte hem. Hij had gedacht dat ze hun plek samen op prijs was gaan stellen, of in ieder geval was gaan aanvaarden.
Maar natuurlijk was dat allemaal maar toneelspel, zodat ze kon proberen hem te beïnvloeden. Zo werkten de Aes Sedai. Ja, hij had voorheen lust van haar gevoeld, misschien zelfs genegenheid. Hij wist niet zeker of hij kon vertrouwen wat hij dacht van haar te voelen. Ondanks het feit dat hij zo zijn best had gedaan om sterk en onafhankelijk te zijn, leek het wel alsof er al sinds zijn jeugd aan zijn touwtjes werd getrokken.
Demandreds geleiding straalde kracht uit. Zoveel kracht.
Er klonk een luide knal vanaf de Hoogvlakte. Logain gooide zijn hoofd in zijn nek en lachte. Lichamen werden als herfstbladeren van de Hoogvlakte geblazen en gingen de lucht in.
‘Verbind je met mij!’ beval hij degenen die nog bij hem waren. ‘Sluit je bij me aan in een cirkel, en laten we ook op de M’Hael en zijn mannen jagen. Het Licht geve dat ik hem kan vinden. Mijn tafel verdient alleen het allerbeste vlees, de belangrijkste hertenbok!’
En daarna... Wie weet? Hij had zich altijd al eens met een Verzaker willen meten. Logain greep de Bron weer en hield saidin vast, hoewel het kronkelde als een slang die probeerde hem te bijten. Hij gebruikte zijn angreaal om nog meer te putten, en toen stroomde de Kracht vanuit de anderen door hem heen. Hij lachte luider.
Gawein vroeg zich af waarom hij zo moe was. Deze week van voorbereiding had hem rust moeten geven, maar hij voelde zich vandaag alsof hij tientallen roeden had gelopen.
Er viel niets aan te doen. Hij richtte zijn aandacht weer op de Poort in de tafel voor hem, die uitzicht bood op het slagveld. ‘Weet je zeker dat ze dit niet kunnen zien?’ vroeg hij aan Yukiri.
‘Ik weet het zeker,’ antwoordde ze. ‘Het is uitgebreid beproefd.’ Ze begon handig te worden met die kijkpoorten. Ze had deze gemaakt boven op een tafel die vanuit Tar Valon was meegebracht naar hun kamp aan de voet van de Dasharknobbel. Ze keken op het slagveld alsof het een kaart was.
‘Als je de andere kant echt onzichtbaar hebt gemaakt,’ zei Egwene peinzend, ‘dan kan dit heel erg nuttig zijn...’
‘Hij is van dichtbij gemakkelijker te zien,’ gaf Yukiri toe. ‘Maar deze hangt zo hoog dat niemand hem vanaf de grond zal kunnen zien.’
Gawein vond het niet prettig dat Egwene daar stond, met haar hoofd en schouders boven het slagveld. Hij hield zijn mond. De Poort was zo veilig als ze hem konden maken. Hij kon haar niet tegen alles beschermen.
‘Licht,’ zei Brin zachtjes, ‘ze hakken ons aan stukken.’
Gawein keek naar hem. De man sloeg alle voorstellen – zelfs dringende – om terug te keren naar zijn landgoed af. Hij hield vol dat hij nog altijd een zwaard kon vasthouden. Hij mocht alleen geen leiding geven. Bovendien, voerde hij aan, kon iéder van hen wel onder Dwang staan. Eigenlijk gaf het hun een voordeel om te weten dat het bij hem zo was. Hem konden ze tenminste in de gaten houden.
En dat deed Siuan, die beschermend zijn arm vasthield. De enige anderen in de tent waren Silviana en Doesine.
De strijd verliep niet goed. Cauton had de Hoogvlakte nu al verloren – de oorspronkelijke strategie was om daar zo lang mogelijk stand te houden – en de draken waren kapot. Demandreds aanval met de Ene Kracht was veel krachtiger geweest dan ze hadden voorzien.
‘Wat wil hij gaan doen?’ vroeg Egwene, die tegen de rand van de tafel tikte. Er klonk vaag geschreeuw door de opening.
‘Hij wil een valstrik leggen,’ antwoordde Brin.
‘Wat voor valstrik?’
‘Het is maar een gok,’ zei Brin, ‘en het Licht weet dat mijn inschattingen niet meer zoals voorheen te vertrouwen zijn. Maar het lijkt erop dat Cauton alles op één strijd wil inzetten, zonder uitstel, zonder pogingen om de Trolloks uit te putten. Zoals dit nu gaat, zal het binnen een paar dagen besloten zijn. Misschien wel uren.’
‘Dat klinkt inderdaad als iets wat Mart zou doen,’ zei Egwene gelaten.
‘De kracht van die wevingen is onvoorstelbaar,’ fluisterde Lelaine, ‘zoveel kracht...’
‘Demandred heeft een cirkel gevormd,’ zei Egwene. ‘Volgens de verslagen is het een volledige cirkel. Iets wat al sinds de Eeuw der Legenden niet meer gezien was. En hij heeft een sa’angreaal. Een paar soldaten hebben hem gezien, het is een soort scepter.’
Gawein keek naar de gevechten ver beneden, met zijn hand op zijn zwaard. Hij hoorde mannen schreeuwen terwijl Demandred de ene na de andere golf van vuur op hen af schoot.
De stem van de Verzaker schalde ineens door de ruimte, zelfs zo hoog in de lucht. ‘Waar ben je, Lews Therin! Je bent op elk van de andere slagvelden in vermomming gezien. Ben je hier ook? Vecht tegen me!’
Caweins hand verstrakte op zijn zwaard. Soldaten stroomden van de zuidwestelijke helling van de Hoogvlakte af om de voorde over te steken. Een paar kleine groepen hielden nog stand op de hellingen en drakenbedieners daar – zo klein als insecten van zo hoog erboven -leidden de overgebleven draken naar de veiligheid, voortgetrokken door muilezels.
Demandred smeet vernietiging op de vluchtende troepen af. Hij was een leger op zich, wierp lichamen de lucht in en liet paarden ontploffen. Om hem heen grepen zijn Trolloks het hogere terrein. Hun woeste gejoel zweefde omhoog door de Poort.
‘We zullen met hem moeten afrekenen, Moeder,’ zei Silviana. ‘Binnenkort.’
‘Hij probeert ons uit de tent te lokken,’ zei Egwene. ‘Hij heeft die sa’angreaal. We zouden zelf een cirkel van tweeënzeventig mensen kunnen maken, maar wat dan? In zijn valstrik trappen? Afgeslacht worden?’
‘Wat hebben we voor keus, Moeder?’ vroeg Lelaine. ‘Licht. Hij doodt duizenden mannen.’
Duizenden mannen werden gedood. En zij stonden hier.
Gawein stapte achteruit.
Niemand scheen te merken dat hij zich terugtrok, behalve Yukiri, die gretig naar voren stapte en zijn plaats naast Egwene innam. Gawein glipte de tent uit, en toen de tentwachters naar hem keken, zei hij dat hij een luchtje wilde scheppen. Egwene zou dat goedkeuren. Ze voelde hoe moe hij de laatste tijd was en had er al een paar keer iets over gezegd. Zijn oogleden voelden aan alsof er loden gewichten aan hingen. Gawein keek naar de zwarte hemel. Hij hoorde het gebulder in de verte. Hoe lang kon hij gewoon werkeloos blijven toezien terwijl er mannen stierven?
Je hebt het beloofd, dacht hij. Je hebt gezegd dat je bereid was om in haar schaduw te staan.
Dat betekende nog niet dat hij moest ophouden met het doen van belangrijk werk, toch? Hij viste in zijn buidel en haalde er een ring van de Bloedmessen uit. Hij deed hem om, en meteen keerde zijn kracht terug en vervloog zijn uitputting.
Hij aarzelde, pakte toen de andere ringen en deed die ook om.
Op de zuidelijke oever van de Mora, voor de ruïnes ten noordoosten van de Dasharknobbel, riep Tam Altor de leegte op zoals Kimtin hem dat al die jaren geleden had geleerd. Tam stelde zich de vlam voor en goot zijn gevoelens erin. Hij werd kalm, en toen verliet de kalmte hem en liet niets achter. Als een pasgeverfde muur, stralend wit en leeg. Alles smolt weg.
Tam was de leegte. Hij spande zijn boog aan, het goede zwarte taxushout boog door, en legde de pijl tegen zijn wang. Hij mikte, maar dit was maar een formaliteit. Als hij zich zo diep in de leegte bevond, zou de pijl exact doen wat hij beval. Hij wist dat niet, net zomin als de zon wist dat ze zou opkomen of de takken wisten dat hun bladeren zouden afvallen. Dit waren geen dingen die je wist, maar dingen die waren.
Hij liet los, de boogpees klapte en de pijl doorboorde de lucht. Een tweede volgde, en toen een derde. Hij had er vijf tegelijk in de lucht, allemaal gemikt om rekening te houden met de draaiende wind.
De eerste vijf Trolloks vielen terwijl ze probeerden over een van de vlotbruggen te komen die ze over de rivier hier hadden gelegd. Trolloks haatten water, zelfs als het ondiep was. Wat Mart ook had gedaan om de rivier stroomopwaarts te beschermen, voorlopig werkte het, en de rivier stroomde nog. De Schaduw zou proberen dat tegen te houden. Probeerde het al tegen te houden. Af en toe dreef er van ergens ver stroomopwaarts een karkas van een Trollok of muilezel langs.
Tam bleef pijlen afschieten, en Abel en de andere mannen uit Tweewater sloten zich bij hem aan. Soms schoten ze in de massa zonder op afzonderlijke Trolloks te mikken, hoewel dat zeldzaam was. Een gewone soldaat zou misschien blindelings schieten en ervan uitgaan dat zijn pijl wel iets zou raken, maar een goede Tweewaterse boogschutter deed dat niet. Pijlen waren goedkoop voor soldaten, maar niet voor houthakkers.
Trolloks gingen in golven neer. Naast Tam en de mannen uit Tweewater zwengelden kruisboogschutters aan hun wapens en losten het ene na het andere salvo in het Schaduwgebroed. Schimmen daarachter zweepten de Trolloks op en probeerden ze de rivier over te jagen, maar dat lukte slechts gedeeltelijk.
Tams pijl raakte een Schim op de plek waar zijn ogen hadden moeten zijn. Verderop floot een grote man genaamd Bayrd goedkeurend, leunend op zijn bijl en kijkend naar de neerkomende pijlen. Hij maakte deel uit van de groep soldaten vlak achter de boogschutters, die naar voren zou komen en hen zou verdedigen zodra de Trolloks toch overstaken.
Bayrd was een van de huurlingenleiders die naar het leger was gezworven, en hoewel hij een Andoraan was, wilden hij en de ongeveer honderd mannen die hij leidde niet zeggen waar ze vandaan waren gekomen, ik moet ook zo’n boog hebben,’ zei Bayrd tegen zijn metgezellen. ‘Ik mag branden, heb je dat gezien?’
Vlakbij glimlachten Abel en Azi, en ze bleven schieten. Tam glimlachte niet. Er was geen vermaak in de leegte, hoewel er buiten de leegte een gedachte kriebelde. Tam wist waarom Abel en Azi glimlachten. Het hebben van een Tweewaterse boog maakte je nog geen Tweewaterse boogschutter.
ik denk,’ zei Galad Damodred, die verderop op zijn paard zat, ‘dat je waarschijnlijk jezelf meer pijn zou doen dan de vijand, mocht je proberen er een te gebruiken. Altor, hoe lang nog?’
Tam schoot nog een pijl af. ‘Nog vijf,’ antwoordde hij, reikend naar de volgende pijl in zijn pijlenkoker. Hij spande zijn boog aan, schoot de pijl en ging door. Twee, drie, vier, vijf.
Weer vijf Trolloks dood. Al met al had hij meer dan dertig pijlen afgeschoten. Hij had één keer gemist, maar alleen omdat Abel de Trollok waar Tam op mikte net een tel eerder doodde.
‘Boogschutters, halt!’ riep Tam.
De mannen uit Tweewater gingen achteruit en Tam liet de leegte los toen een achtergebleven groep Trolloks de rivieroever op strompelde. Tam leidde nog altijd Perijns troepen, tot op zekere hoogte. Galad, Arganda en de Wolvengarde wendden zich allemaal tot Tam voor een eindoordeel, maar ze hadden elk ook hun eigen leiders. Hij voerde persoonlijk het bevel over de boogschutters.
Perijn, ik hoop maar dat je goed herstelt. Toen Haral de jongen de vorige dag aan de rand van het kamp op het gras had gevonden, besmeurd met bloed en op sterven na dood... Licht, daar waren ze allemaal van geschrokken.
Perijn was veilig in Mayene, waar hij naar verwachting de rest van de Laatste Slag zou blijven. Een man herstelde niet snel van het soort wond dat die knul had opgelopen, zelfs niet met Heling van de Aes Sedai. Het zou Perijn waarschijnlijk haast gek maken om de gevechten te moeten missen, maar dat gebeurde soms. Dat hoorde ook bij het soldatenleven.
Tam en zijn mannen trokken zich terug naar de ruïnes voor een beter uitzicht over de strijd, en hij hield zijn boogschutters bij elkaar voor het geval ze nodig waren, terwijl renners meer pijlen voor hen haalden. Mart had al Perijns troepen naast de Draakgezworenen gezet, onder leiding van Tinna, een statige vrouw. Tam wist niet waar ze vandaan kwam of waarom ze het bevel voerde. Ze had de houding van een adellijke vrouwe, de lichaamsbouw van een Aiel en de kleuren van een Saldeaanse. De anderen leken naar haar te luisteren. Draakgezworenen waren doorgaans onbegrijpelijk voor Tam, dus ging hij hen uit de weg.
Tams leger had het bevel gekregen om stand te houden. Mart had verwacht dat de aanval van de Sharanen en Trolloks vanuit het westen het sterkst zou zijn, en daarom was Tam verbaasd te zien dat Mart meer versterkingen vanaf de voorde stroomopwaarts stuurde. De Witmantels waren onlangs aangekomen en hun mantels wapperden terwijl ze over de rivieroever galoppeerden, dwars door de Trolloks heen die van hun wankele bruggen vielen.
Pijlen begonnen vanaf de Trolloks aan de overkant naar Galad en zijn mannen te vliegen. Het gekletter en geplof van pijlpunten op de pantsers en schilden van de Witmantels klonk als hagel op een dak. Tam beval Arganda om hun voetsoldaten in de strijd te zetten, onder wie Bayrd en de huurlingen.
Ze hadden niet genoeg pieken, dus waren Arganda’s mannen uitgerust met hellebaarden en speren. Mannen begonnen te schreeuwen en te sterven, Trolloks brulden. Vlak bij Tams achterhoedepositie kwam Alliandre aanrijden, omringd door goed bewapende voetsoldaten. Tam hief de boog naar haar, en ze knikte. Ze had hier willen zijn voor de strijd. Tam kon het haar niet kwalijk nemen, en ook niet dat ze haar soldaten had opgedragen haar hier weg te halen bij het eerste teken dat de strijd zich tegen hen keerde.
‘Tam! Tam!’ Dannil kwam aanrijden, en Tam gebaarde dat Abel het bevel over de boogschutters moest overnemen. Hij liep naar Dannil toe en ontmoette de jongen in de schaduw van de ruïnes.
Tussen die kapotte muren keken Tams reserves zenuwachtig naar de strijd. De meesten waren boogschutters die uit de troepen huurlingen en Draakgezworenen waren gehaald. Veel leden van die laatste groep hadden nog nooit een veldslag meegemaakt. Nou, dat gold tot een paar maanden terug ook voor de meeste mannen uit Tweewater. Ze zouden het snel leren. Of je nu op een hert schoot of op een Trollok, daar zat niet zo heel veel verschil in.
Maar als je een hert miste, stak het niet een paar tellen later een zwaard door je buik.
‘Wat is er, Dannil?’ vroeg Tam. ‘Nieuws van Mart?’
‘Hij stuurt je infanteriebanieren uit het Legioen van de Draak,’ zei Dannil. ‘Hij zegt dat we koste wat het kost de rivier hier in handen moeten houden.’
‘Wat voert die jongen in z’n schild?’ vroeg Tam, kijkend naar de Hoogvlakte. Het Legioen van de Draak had een goede infanterie met degelijk opgeleide kruisboogschutters die hier van nut konden zijn. Maar wat gebeurde er op de Hoogvlakte?
De lichtflitsen weerkaatsten op zuilen dikke zwarte rook die van de Hoogvlakte naar de wolken erboven opstegen. Er werd daar echt fel gevochten.
ik weet het niet, Tam,’ zei Dannil. ‘Mart... hij is veranderd. Ik geloof dat ik hem niet eens meer ken. Hij was altijd wel een beetje een schurk, maar nu... Licht, Tam. Hij lijkt wel iemand uit de verhalen.’
Tam gromde. ‘We zijn allemaal veranderd. Mart zou waarschijnlijk net zoiets over jou zeggen.’
Dannil lachte. ‘O, dat betwijfel ik, Tam. Hoewel ik me soms wel afvraag wat er zou zijn gebeurd als ik met die drie was meegegaan. Ik bedoel, Moiraine Sedai zocht jongens van de juiste leeftijd, en ik denk dat ik alleen maar iets te oud was...’
Hij leek weemoedig. Dannil kon zeggen en denken wat hij wilde, maar Tam betwijfelde of hij de dingen had willen doorstaan waardoor Mart, Perijn en Rhand de mannen waren geworden die ze nu waren. ‘Neem het bevel over dit stel over,’ zei Tam, knikkend naar de reserveboogschutters. ik zal zorgen dat Arganda en Galad weten dat er versterking aankomt.’
Dikke Trollok-pijlen suisden om Pevara heen terwijl ze wanhopig Lucht weefde. Haar windvlaag blies de pijlen weg als spektenen die door een woedende verliezer van het bord werden geveegd. Zwetend hield ze vast aan saidar en weefde een sterker schild van Lucht, dat ze boven hen plaatste om volgende salvo’s af te weren.
‘Het is veilig!’ riep ze. ‘Lopen!’
Een groep soldaten sprong onder een overhangende richel tegen de steile rivierhelling van de Hoogvlakte uit. Nog meer dikke zwarte pijlen kwamen van boven. Ze raakten haar schild. Het vertraagde ze zodanig dat als ze er eenmaal doorheen waren, ze als veren op de grond dwarrelden.
De soldaten die ze had geholpen, renden naar het verzamelpunt bij de Hawalvoorde. Anderen besloten hier te blijven en te vechten, terwijl bendes Trolloks de hellingen af stroomden. Het meeste Schaduwgebroed bleef op de Hoogvlakte om die positie in handen te houden en de overgebleven mensen eraf te duwen.
Waar? Androls felle gedachte bereikte haar als een zachte fluistering in haar geest.
Hier, stuurde ze terug. Niet helemaal een gedachte, maar meer een beeld, een plaatsaanduiding.
Achter haar opende zich een Poort, en hij kwam erdoor rennen met Emarin op zijn hielen. Beide mannen droegen zwaarden, maar Emarin draaide zich om, haalde zijn hand achterover en smeet een
schicht van vuur door de open Poort. Er klonk geschreeuw aan de andere kant. Menselijk geschreeuw.
‘Ben je helemaal naar het Sharaanse leger gegaan?’ vroeg Pevara. ‘Logain wilde dat we bij elkaar bleven!’
‘Dus het kan je nu wel iets schelen wat hij wil?’ vroeg Androl grijnzend.
Je bent onuitstaanbaar, dacht ze. Om hen heen kletterden pijlen op de grond. De Trolloks boven hen brulden van woede.
‘Mooie weving,’ zei Androl.
‘Dank je.’ Ze keek naar het zwaard.
‘Ik ben nu zwaardhand.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Dan kan ik er maar beter ook zo uitzien, hè?’
Hij kon op driehonderd meter afstand een Trollok doormidden hakken met een Poort en vuur oproepen vanuit de Drakenberg zelf, en toch wilde hij nog een zwaard hebben. Dat moest iets mannelijks zijn, besloot ze.
Dat hoorde ik, zei Androl in haar gedachten. ‘Emarin, met mij mee. Pevara Sedai, als je zo vriendelijk zou willen zijn om ons te vergezellen...’
Ze snoof, maar liep met de twee mannen mee langs de zuidwestelijke voet van de Hoogvlakte. Onderweg zagen ze een paar gewonden die naar het verzamelpunt strompelden. Androl keek naar hen en weefde toen een Poort terug naar hun kamp. De zich moeizaam voortslepende mannen slaakten kreten van verbazing en dank en haastten zich naar de veiligheid.
Androl had meer... zelfvertrouwen gekregen sinds ze de Zwarte Toren hadden verlaten. Toen ze elkaar pas kenden, had hij bij alles lijken te aarzelen. Een soort zenuwachtige nederigheid. Nu niet meer.
‘Androl...’ zei Emarin, die met zijn zwaard langs de helling wees.
‘Ik zie ze,’ zei Androl. Boven hen stroomden Trolloks over de randen van de Hoogvlakte, als teer dat over de randen van een ketel borrelde. Achter hen ging Androls Poort dicht, dus die groep soldaten was veilig. Anderen schreeuwden toen ze hem zagen dichtgaan.
Je kunt ze niet allemaal redden, dacht Pevara streng naar Androl toen ze zijn steek van smart voelde. Richt je op de onderhanden taak.
Gedrieën liepen ze tussen de soldaten door, op weg naar enkele geleiders die ze verderop voelden. Jonnet, Canler en Theodrin waren daar en smeten vuur naar groepen Trolloks. Hun positie werd onder de voet gelopen.
‘Jonnet, Canler, kom,’ zei Androl, die langs hen rende en een Poort opende. Pevara en Emarin doken achter hem aan door de Poort en ze kwamen uit boven op de Hoogvlakte, een paar honderd meter verderop.
Jonnet en de anderen sloten zich bij hen aan terwijl de groep langs een stel geschrokken Trolloks rende.
‘Er geleidt iemand!’ riep Pevara. Licht, maar wat was hardlopen lastig in die rokken. Dat wist Androl toch wel?
Androl opende een volgende Poort voor hen toen er een paar uitbarstingen van vuur van enkele Sharanen op de Hoogvlakte kwamen. Pevara rende erdoor en begon te hijgen. Ze verschenen weer aan de andere kant van de Sharanen, die vuurden op de plek waar Pevara net nog had gelopen.
Pevara stelde haar zintuigen open en probeerde in de chaos hun doelwit te vinden, of te voelen. De Sharanen draaiden zich naar hen om en wezen, maar ze schreeuwden toen Androl vanuit een Poort een sneeuwlawine over hen heen liet komen. Hij had geprobeerd om de doodspoorten te maken die de andere Asha’man gebruikten, maar de weving was kennelijk net afwijkend genoeg en hij had er moeite mee. In plaats daarvan hield hij het bij datgene waar hij zelf goed in was.
Groepen Torenwachters vochten nog altijd op de Hoogvlakte en hielden tegen de bevelen in stand. Stukken van de draken, waaronder grote, klokvormige vuurbuizen, lagen te smeulen te midden van verbrande lijken. Duizenden en nog eens duizenden Trolloks joelden, de meeste langs de randen van de Hoogvlakte, en schoten pijlen af op de mensen beneden. Hun vreugdevolle gebrul maakte Pevara gespannen, en ze weefde Aarde en liet de wevingen naar de grond vlak bij een van de groepen gaan. Een groot stuk grond beefde en liet los, waardoor twee dozijn Trolloks over de rand tuimelden.
‘We trekken weer aandacht!’ riep Emarin, terwijl hij een Myrddraal in brand zette die op hen af was komen sluipen. Het monster lag stuiptrekkend in de vlammen en krijste met een onmenselijke stem, maar het weigerde te sterven. Zwetend voegde Pevara haar Vuur aan dat van Emarin toe en verbrandde het schepsel tot het weinig meer was dan een hoopje botten.
‘Dat is helemaal niet gek!’ zei Androl. ‘Als we genoeg aandacht trekken, zal vroeg of laat een lid van de Zwarte Ajah of een van Taims mannen besluiten ons aan te vallen.’
Jonnet vloekte. ‘Dat is net zoiets als in een mierenhoop springen en wachten tot je gebeten wordt!’
‘Eigenlijk lijkt het daar heel véél op,’ zei Androl. ‘Hou je ogen open. Ik bekommer me wel om de Trolloks!’
Dat is nogal een sterke uitspraak, stuurde Pevara hem toe.
Zijn antwoord was warm, als de hitte van een kookplaat. Het klonk heldhaftig.
Ik neem aan dat je wel wat extra kracht kunt gebruiken?
Ja, alsjeblieft, antwoordde hij.
Zij begon de koppeling. Hij putte uit haar kracht en nam de leiding over hun cirkel. Zoals altijd was de koppeling met hem een overstelpende ervaring. Ze voelde haar eigen gevoelens van hem af kaatsen en naar haar terugstuiteren, en ze bloosde ervan. Voelde hij hoe ze hem begon te bekijken?
Dwaas als een meisje in knielange rokken, dacht ze in zichzelf – oppassend dat ze haar gedachten van hem afschermde – amper oud genoeg om het verschil tussen jongens en meisjes te weten. En dat nog wel midden in een oorlog.
Terwijl ze met Androl gekoppeld was, had ze er moeite mee haar gevoelens te beheersen zoals een Aes Sedai hoorde te doen. Hun persoonlijkheden vermengden zich als verf die in dezelfde pot werd gegoten. Ze vocht ertegen, vastbesloten haar eigen identiteit te behouden. Dat was van groot belang tijdens een koppeling, zo was haar bij herhaling geleerd.
Androl duwde zijn hand naar voren, naar een groep Trolloks die met pijlen op hem schoten. De Poort kwam omhoog en slokte de pijlen op. Pevara keek om zich heen en zag dat die pijlen op een andere groep Trolloks terechtkwamen.
Poorten openden zich in de grond, Trolloks vielen erdoor en verschenen weer, maar dan honderden voet hoog in de lucht. Een klein Poortje hakte het hoofd van een Myrddraal af, waardoor het lichaam stuiptrekkend op de grond viel en inktzwart bloed in de aarde pompte. Androls groep stond bij het westelijke gedeelte van de Hoogvlakte, waar de draken ooit hadden gestaan. Aan alle kanten stonden Schaduwgebroed en Sharanen.
Androl, er wordt geleid! Ze voelde het, boven hen op de Hoogvlakte. Iets krachtigs.
Taim! Androls onmiddellijke vlaag van woede voelde alsof hij haar weg zou branden. Het gevoel omvatte het verlies van vrienden en razernij over het verraad door iemand die hen had moeten beschermen.
Pas op, zei ze in gedachten tegen hem. We weten niet of hij het is.
Degene die hen aanviel, bevond zich in een cirkel van mannen en vrouwen, anders zou Pevara hem niet hebben kunnen voelen. Al kon ze natuurlijk alleen de wevingen van saidar zien. Een dikke pilaar van lucht kwam op hen af, zeker een pas breed, en de hitte ervan was zo groot dat de rotsige grond eronder rood verkleurde.
Androl zette nog net op tijd een Poort neer, ving de pilaar van Vuur op en stuurde hem terug naar waar hij vandaan was gekomen. Twee stromen verbrandden Trolloks, onkruid en gras.
Pevara zag niet wat er vervolgens gebeurde. Androls Poort verdween alsof hij uit zijn handen was gerukt en een ontploffing van bliksem kwam pal naast hem neer. Pevara sloeg tegen de grond en Androl botste tegen haar aan.
Op dat ogenblik liet ze zichzelf gaan.
Ze deed het per ongeluk, door de schok van de inslag. In de meeste gevallen zou de koppeling zijn weggeglipt, maar Androl had een sterke greep op haar. De dam die Pevara’s persoonlijkheid weghield bij de zijne brak door en ze vermengden zich. Het was net alsof ze door een spiegel stapte en vervolgens naar zichzelf keek.
Ze trok zich er met moeite weer uit, maar met een bewustzijn dat ze niet kon beschrijven. We moeten hier weg, dacht ze, nog altijd verbonden met Androl. De anderen leken allemaal nog in leven, maar dat zou niet lang duren als hun vijand nog meer bliksems omlaag haalde. Pevara begon instinctief met de complexe weving voor een Poort, hoewel die niets zou doen. Androl leidde hun cirkel, dus alleen hij...
De Poort sprong open. Pevara keek er met open mond naar. Dat had zij gedaan, niet hij. Dit was een van de meest ingewikkelde, moeilijkste en intensieve wevingen die ze kende, maar het had niet meer moeite gekost dan een zwaai van haar hand. En dat terwijl ze deel uitmaakte van een cirkel die onder leiding stond van een ander.
Theodrin struikelde er als eerste door. De lenige Domaanse vrouw trok een wankele Jonnet achter haar aan. Emarin volgde hinkend, met zijn ene arm slap langs zijn lichaam.
Androl keek stomverbaasd naar de Poort. ‘Ik dacht dat je niet kunt geleiden als iemand anders de cirkel leidt waarvan je deel uitmaakt.’
‘Dat kan ook niet,’ zei ze. ik deed het per ongeluk.’
‘Per ongeluk? Maar...’
‘Door die Poort, sufkop,’ zei Pevara, die hem ernaartoe duwde. Zij volgde en stortte aan de andere kant op de grond neer.
‘Damodred, jij moet blijven waar je bent,’ zei Mart. Hij keek niet op, maar hij hoorde Galads paard snuiven door de open Poort.
‘Ik zou me kunnen gaan afvragen of je nog gezond van geest bent, Cauton,’ antwoordde Galad.
Mart keek eindelijk op van zijn kaarten. Hij wist niet of hij ooit aan die Poorten zou wennen. Hij stond in hun bevelsgebouw, dat Tuon in de kloof aan de voet van de Dasharknobbel had laten neerzetten, en er zat een Poort in zijn muur. Aan de overkant zat Galad te paard, gekleed in het goud en wit van de Kinderen van het Licht. Hij bevond zich nog steeds in de buurt van de ruïnes, waar een Trollok-leger probeerde de Mora over te steken.
Galad Damodred was een man die wel een paar stevige borrels kon gebruiken. Hij leek haast een standbeeld met dat fraaie, onbewogen gezicht. Nee, in standbeelden zat meer leven.
‘Je doet wat je gezegd wordt,’ zei Mart, die weer naar zijn kaarten keek. ‘Je moet de rivier daar in handen houden en doen wat Tam zegt. Het kan me niet schelen of je je taak niet belangrijk genoeg vindt.’
‘Best,’ zei Galad met een stem zo koud als een lijk in de sneeuw. Hij wendde zijn paard, en Mika de damane sloot de Poort.
‘Het is een bloedbad daarbuiten, Mart,’ zei Elayne. Licht, haar stem klonk nog killer dan die van Galad!
‘Jullie hebben mij hier de baas gemaakt. Laat me mijn werk doen.’
‘We hebben je bevelhebber van de legers gemaakt,’ zei Elayne. ‘Je bent niét de baas.’
Laat het maar aan een Aes Sedai over om over elk woordje te ruziën. Het... Hij keek fronsend op. Min had net zachtjes iets tegen Tuon gezegd. ‘Wat is er?’ vroeg hij.
ik zag zijn lichaam, alleen, op een veld,’ zei Min, ‘alsof hij dood was.’
‘Martrim,’ zei Tuon. ik ben... bezorgd.’
‘Voor één keer zijn we het eens,’ zei Elayne vanaf haar troon aan de andere kant van de kamer. ‘Mart, hun generaal overtreft je.’
‘Zo eenvoudig is het niet, verdomme,’ zei Mart met zijn vingers op de kaarten. ‘Het is nooit zo verrekte eenvoudig.’
Wie er ook leiding gaf aan de legers van de Schaduw, hij was goed. Heel goed. Het is Demandred, dacht Mart. Ik vecht tegen een verdomde Verzaker. Schimmen waren niet zo slim. Degene die deze strijd aanvoerde, had een meesterlijk inzicht in tactieken.
Samen schilderden Mart en Demandred een groots schilderij. Ze reageerden doorlopend op eikaars bewegingen. Mart probeerde net een beetje té veel rood in een van zijn verfkleuren te gebruiken. Hij wilde het verkeerde plaatje schilderen, maar nog wel een aannemelijk plaatje.
Het was moeilijk. Hij moest vaardig genoeg zijn om Demandred op afstand te houden, maar zwak genoeg om hem tot aanvallen uit te lokken. Een misleiding, heel verfijnd. Het was gevaarlijk, mogelijk rampzalig. Hij moest over het scherp van een mes lopen, en daarbij kon hij niet anders dan zijn voeten verwonden. De vraag was niet of hij wonden zou oplopen, maar of hij de overkant zou halen.
‘Haal de Ogier erbij,’ zei Mart zacht, met zijn hand op de kaart. ‘Ik wil dat ze de mannen bij de voorde ondersteunen.’ De Aiel vochten daar, terwijl de mannen van de Witte Toren en de leden van de Bond van de Rode Hand zich op Marts bevel van de Hoogvlakte terugtrokken.
Het bevel werd aan de Ogier doorgegeven. Pas goed op jezelf, Loial, dacht Mart, die op de kaart aantekende waar hij de Ogier naartoe had gestuurd. ‘Waarschuw Lan. Hij is nog aan de westkant van de Hoogvlakte. Ik wil dat hij in een boog om de achterkant ervan trekt nu de meeste troepen van de Schaduw daarboven zijn, en dan terug naar de Mora, achter het andere Trollok-leger dat probeert bij de ruïnes over te steken. Hij moet niet tegen ze vechten, alleen maar uit het zicht blijven en die positie vasthouden.’
De boodschappers renden weg met zijn bevelen en hij maakte weer een aantekening. Een van de so’jhin bracht hem thee, die knappe met sproeten. Hij ging te veel in de strijd op om naar haar te lachen.
Nippend van zijn thee liet Mart de damane een Poort op tafel maken, zodat hij het slagveld kon zien. Hij boog zich eroverheen, maar hield wel één hand op de rand van de tafel. Alleen een stomme dwaas zou zich door iemand in een gat laten duwen dat tweehonderd voet boven de grond hing.
Hij zette zijn thee op een bijzettafeltje en pakte zijn kijkglas. De Trolloks kwamen van de Hoogvlakte omlaag naar de moerassen. Ja, Demandred was goed. De logge beesten die hij naar de moerassen had gestuurd waren traag, maar sterk als een rotsverschuiving. En een snellere groep Sharanen kwam ook omlaag van de Hoogvlakte. Lichte cavalerie. Ze wilden Marts troepen bij de Hawalvoorde bestoken om te voorkomen dat zij de linkerflank van de Trolloks konden aanvallen.
Een veldslag was net een zwaardgevecht op grote schaal. Voor elke beweging was er een tegenzet, en vaak wel drie of vier. Je reageerde door een eskader hierheen of daarheen te verplaatsen, om de stappen van je vijand tegen te gaan terwijl je druk zette op plekken waar hij slecht verdedigd was. Heen en weer, heen en weer. Marts legers waren kleiner, maar daar kon hij ook gebruik van maken.
‘Zeg het volgende tegen Talmanes,’ zei Mart, met zijn oog nog tegen het kijkglas. ‘“Weet je nog dat je een keer met me wedde dat ik geen munt in een beker kon gooien vanaf de andere kant van de herberg?’”
‘Ja, Grootheid,’ zei de Seanchaanse boodschapper.
Mart had op die weddenschap gereageerd door te zeggen dat hij het pas zou proberen als hij meer gedronken had, anders zou er geen lol aan zijn. Toen had Mart gedaan alsof hij dronken werd en had hij Talmanes zo gek gekregen dat hij zijn inzet verhoogde van zilver naar goud.
Talmanes had hem echter in de gaten gehad en erop aangedrongen dat hij echt dronk. Daar ben ik hem nog steeds een paar mark voor schuldig, dacht Mart verstrooid.
Hij richtte het kijkglas op het noordelijke deel van de Hoogvlakte. Een groep Sharaanse zware cavalerie begon de helling af te komen. Hij zag hun lange lansen met stalen punten. Ze gingen de helling af om Lans mannen te onderscheppen als die om de noordkant van de Hoogvlakte reden. Maar dat bevel was nog niet eens bij Lan aangekomen.
Dat bevestigde Marts vermoedens: Demandred had niet alleen verspieders in het kamp, hij had er een in of vlak bij de bevelstent. Iemand die boodschappen kon versturen zo snel als Mart bevelen gaf. Dat wees waarschijnlijk op een geleider, hier, in de tent, die zijn of haar vermogen verborg.
Bloed en as, dacht Mart. Alsof dit al niet zwaar genoeg was.
De boodschapper keerde terug van Talmanes. ‘Grootheid,’ zei hij toen hij zich languit op de vloer had geworpen, ‘uw man zegt dat zijn leger volkomen weggevaagd is. Hij wil uw bevel wel opvolgen, maar zegt dat de draken de rest van de dag niet meer beschikbaar zullen zijn. Het zal weken duren om ze te herstellen. Ze zijn... Het spijt me, Grootheid, maar dit waren zijn exacte woorden. “Ze zijn er beschetener aan toe dan een barmeid in Sabinel.” Ik weet niet wat dat betekent.’
‘Barmeiden daar werken voor fooien,’ zei Mart grommend, ‘maar de mensen in Sabinel géven geen fooien.’
Dat was natuurlijk gelogen. Sabinel was een stadje waar Mart had geprobeerd Talmanes zover te krijgen hem te helpen bij het inpalmen van een stel barmeiden. Talmanes had voorgesteld dat Mart deed alsof hij een oorlogswond had om hun medeleven te wekken.
Goeie kerel. De draken konden nog vuren, maar ze oogden waarschijnlijk behoorlijk toegetakeld. Daar hadden ze een voordeel: niemand wist hoe ze werkten, behalve Mart en Aludra. Bloed en as, en zelfs hij was bang dat zo’n ding de verkeerde kant op zou schieten elke keer als het afging.
Vijf of zes draken waren nog volledig intact, en Mart had die door een Poort in veiligheid laten brengen. Aludra had ze opgezet ten zuiden van de voorde, gericht op de Hoogvlakte. Mart zou ze gebruiken, maar de verspieder zou de indruk krijgen dat het grootste deel van de wapens was vernietigd. Zodra Talmanes ze hersteld had, kon Mart ze weer gebruiken.
Maar zodra ik dat doe, dacht hij, zal Demandred alles wat hij heeft erover uitstorten. Hij moest het tijdstip heel nauwkeurig kiezen. Bloed en as, de laatste tijd draaide zijn hele leven om het vinden van steeds de juiste ogenblikken. En dat soort ogenblikken begon op te raken. Voorlopig droeg hij Aludra op om met de zes nog werkende draken de Trolloks aan de overkant van de rivier te bestoken terwijl die langs de zuidwestelijke helling van de Hoogvlakte omlaag kwamen.
Ze stond ver genoeg weg en zou in beweging blijven, dus Demandred zou moeite hebben om te bepalen waar ze was en om de draken uit te schakelen. De rook die de wapens verspreidden zou haar ook snel verbergen.
‘Mart,’ zei Elayne vanaf haar troon aan de zijkant van de kamer. Hij merkte vermaakt op dat terwijl ze ermee had geschoven voor haar ‘gerief’, ze het voor elkaar had gekregen dat Birgitte hem wat hoger had gemaakt, zodat ze nu net zo hoog zat als Tuon. Misschien nog wel iets hoger. ‘Kun je alsjeblieft in ieder geval iéts uitleggen van wat je aan het doen bent?’
Niet zonder dat die verspieder het ook hoort, dacht hij, om zich heen kijkend. Wie was het? Een van de drie paren damane en sul’dam? Kon een damane een Duistervriend zijn zonder dat haar sul’dam het wist? Die adellijke vrouw met die witte streep in haar haar oogde ook verdacht.
Of was het een van de vele generaals? Galgan? Tylee? Baandergeneraal Gerisch? Zij stond aan de zijkant van de kamer en keek kwaad naar hem. Vrouwen. Ze had wel een fraai achterste, maar dat had Mart alleen maar uit vriendelijkheid gezegd. Hij was een getrouwd man.
Het punt was dat hier zoveel mensen rondliepen. Als Mart graan op de grond strooide, zou hij aan het eind van de dag meel hebben. Zogenaamd waren ze allemaal volkomen betrouwbaar en niet in staat de Keizerin te verraden, moge ze eeuwig leven. Wat trouwens niet zou gebeuren als er verspieders bleven binnenglippen.
‘Mart?’ zei Elayne. iemand anders moet ook weten wat je wilt doen. Als jij sneuvelt, moeten wij ermee doorgaan.’
Tja, dat was wel een goed punt. Hij had er zelf ook al aan gedacht. Toen hij zeker wist dat zijn huidige bevelen werden opgevolgd, stapte hij naar Elayne toe. Hij keek om zich heen en glimlachte onschuldig naar de anderen. Ze hoefden niet te weten dat hij hen wantrouwde. ‘Waarom loer je zo naar iedereen?’ vroeg Elayne zachtjes, ik loer niet, verdomme,’ zei Mart. ‘Buiten. Ik wil even de benen strekken en een luchtje scheppen.’
‘Knotai?’ vroeg Tuon, die opstond.
Hij keek niet naar haar. Die ogen van haar konden dwars door massief staal boren. In plaats daarvan liep hij achteloos de deur uit. Elayne en Birgitte volgden even later.
‘Wat is er?’ vroeg Elayne zachtjes.
‘Er zijn daarbinnen te veel oren,’ zei Mart.
‘Denk je dat er een verspieder in de bevels...’
‘Wacht,’ zei Mart, die haar arm pakte en haar meetrok. Hij knikte vriendelijk naar een paar doodswachtgardisten. Ze gromden ten antwoord. Voor doodswachtgardisten was dat regelrecht praatgraag.
‘Je kunt vrijuit spreken,’ zei Elayne. ik heb ons afgeschermd tegen afluisteraars.’
‘Bedankt,’ zei Mart. ik wil je weg hebben van die bevelspost. Ik zal je vertellen wat ik aan het doen ben. Als er iets misgaat, moet je een andere generaal kiezen, ja?’
‘Mart,’ zei Elayne, ‘als jij denkt dat er een verspieder is...’ ik wéét dat er een verspieder is,’ zei Mart, ‘en dus ga ik die kerel gebruiken. Dat gaat lukken, vertrouw me.’
‘Ja, en je hebt zoveel vertrouwen dat je al een reservestrategie hebt bedacht voor het geval deze mislukt.’
Dat negeerde hij, knikkend naar Birgitte. Ze liep rustig om hen heen, uitkijkend naar iedereen die te dichtbij probeerde te komen. ‘Hoe goed ben je in kaartspelletjes, Elayne?’ vroeg Mart. in... Mart, dit is geen tijd om te gokken.’
‘Het is juist de tijd om te gokken, Elayne. Zie je hoe vreselijk we in de minderheid zijn? Vóél je de grond beven als Demandred aanvalt? We hebben geluk dat hij niet heeft besloten rechtstreeks naar cle bevelspost hier te Reizen en ons aan te vallen. Ik vermoed dat hij bang is dat Rhand zich hier ergens verbergt en hij in een hinderlaag zal lopen. Maar bloed en bloedas, vrouw, hij is stérk. Als we geen gok wagen, zijn we dood. Afgelopen. Begraven.’
Ze werd stil.
‘Ik zal je iets vertellen over kaartspelletjes,’ vervolgde Mart, die zijn vinger opstak. ‘Kaarten is anders dan dobbelen. Bij het dobbelen moet je zo veel mogelijk worpen winnen. Een heleboel worpen, een heleboel winst. Het is willekeurig, snap je? Maar met kaarten niet. Met kaarten moet je je tegenstander zover krijgen dat hij gaat inzetten. Veel gaat inzetten. Dat doe je door hem een tijdje te laten winnen. Of veel te laten winnen.
Dat is hier niet zo moeilijk, aangezien we verschrikkelijk in de minderheid zijn. De enige mogelijkheid om te winnen is door alles op de juiste kaarten in te zetten. Bij het kaarten kun je negenennegentig keer verliezen, maar toch als winnaar eindigen als je het juiste potje wint. Als je vijand maar roekeloos begint te gokken. Als je de verliezen maar kunt uitzitten.’
‘En dat is wat jij doet?’ vroeg Elayne. ‘Doe je alsof we verliezen?’ ‘Bloed en as, nee,’ zei Mart. ‘Dat kan ik niet veinzen. Dat zou hij doorzien. Ik verlies écht, maar ik kijk ook toe. Ik hou wat achter de hand voor dat laatste potje, waarmee ik alles kan winnen.’ ‘Wanneer komen we dan in beweging?’
‘Als de juiste kaarten langskomen,’ antwoordde Mart. Hij hief zijn hand om haar de mond te snoeren, ik zal het weten, Elayne. Ik zal het gewoon wéten, verdomme. Dat is alles wat ik kan zeggen.’
Ze sloeg haar armen over haar gezwollen buik. Licht, ze leek elke dag dikker. ‘Best. En wat wil je met de troepen van Andor?’
‘Ik heb Tam en zijn mannen al ingezet bij de ruïnes langs de rivier,’ antwoordde Mart. ‘Wat de rest van je legers betreft, ik wil graag dat jij bij de voorde gaat helpen. Demandred rekent er waarschijnlijk op dat die Trolloks ten noorden van hier de rivier oversteken en onze verdedigers aan de Shienaraanse kant stroomafwaarts drijven. Dan kan de rest van de Trolloks samen met de Sharanen van de Hoogvlakte omlaag komen om ons over de voorde en stroomopwaarts terug te drijven.
Ze zullen proberen ons in te klemmen, te omsingelen, en dan is het afgelopen. Alleen heeft Demandred een leger stroomopwaarts langs de Mora gestuurd om de rivier in te dammen, en het zal niet lang meer duren voordat hij daarin slaagt. We zullen zien of we dat in ons eigen voordeel kunnen gebruiken. Maar als de rivier eenmaal droogstaat, zullen we een stevige verdediging op z’n plek moeten hebben als de Trolloks over de rivierbedding proberen te komen. Daar zijn jouw legers voor.’
‘Ja, we gaan,’ beloofde Elayne.
‘We?’ blafte Birgitte.
‘Ik ga met mijn troepen mee,’ verklaarde Elayne, die naar de piketlijnen liep. ‘Het wordt me steeds duidelijker dat ik hier niets zal kunnen doen, en Mart wil me weg hebben bij de bevelspositie. Nou, dan ga ik verdomme wel.’
‘De strijd in?’ vroeg Birgitte.
‘We zijn al in de strijd verwikkeld, Birgitte,’ antwoordde Elayne. ‘De Sharaanse geleiders kunnen op ieder gewenst ogenblik tienduizend mannen deze Knobbel laten aanvallen, en deze kloof. Kom. Ik beloof dat je zoveel wachters om me heen mag zetten dat ik niet kan niezen zonder er zeker tien nat te sproeien.’
Birgitte zuchtte en Mart keek haar troostend aan. Ze knikte ten afscheid naar hem en liep met Elayne mee.
Goed, dacht Mart, die zich omdraaide naar het bevelsgebouw. Elayne deed wat ze doen moest en Talmanes had zijn teken begrepen. Nu kwam de echte uitdaging.
Kon hij Tuon zover krijgen dat ze deed wat hij wilde?
Galad leidde de cavalerie van de Kinderen van het Licht in een aanvallende bocht langs de Mora, nabij de ruïnes. De Trolloks hadden daar nog meer vlotbruggen gebouwd. Hun karkassen dreven op het water als een dikke laag herfstbladeren op een vijver. De boogschutters hadden hun werk goed gedaan.
De Trolloks die nu eindelijk overstaken, kregen de Kinderen tegenover zich. Galad boog zich ver naar voren, met de lans stevig in zijn hand, en doorboorde de nek van een reusachtige Trollok met een berenkop. Hij reed al door, de punt van zijn lans druipend van het bloed, terwijl de Trollok achter hem nog niet eens was omgevallen.
Hij stuurde zijn paard Sidama de massa Trolloks in, beukte ze omver en dwong ze om uit de weg te springen. De kracht van een ca-valerieaanval zat hem in de aantallen, en de wezens die Galad opzij dwong, zouden worden vertrapt door de paarden achter hem.
Na zijn aanval kwam er een salvo van Tams mannen, die pijlen afschoten in de grootste groep Trolloks terwijl die de rivieroevers op strompelden. Degenen erachter doken over ze heen en trapten de gewonden in de modder.
Golever en enkele andere Kinderen sloten zich bij Galad aan terwijl hun bestorming – die zich in de lengte uitstrekte langs de voorhoede van de Trolloks – geen vijanden meer trof. Hij en zijn mannen hielden in, draaiden zich met geheven lansen om en galoppeerden terug op zoek naar kleine groepen mannen die waren afgezonderd van de rest en nu alleen vochten.
Het slagveld hier was reusachtig. Galad was bijna een uur bezig met het opzoeken van dergelijke groepjes om hen te redden en naar de ruïnes te sturen, zodat Tam of een van zijn kapiteins hen kon indelen in nieuwe groepen. Langzaam, terwijl hun aantallen afnamen, vermengden de groepen zich met elkaar. Huurlingen waren niet de enigen die nu met de Kinderen meereden. Galad had Geldaners, mannen van de Vleugelgarde en een paar zwaardhanden onder zijn bevel. Kline en Alix hadden allebei hun Aes Sedai verloren. Galad verwachtte niet dat die twee het lang zouden uithouden, maar ze vochten met een angstaanjagende felheid.
Nadat Galad een volgende groep overlevenden naar de ruïnes had teruggestuurd, hield hij Sidama in en klonk alleen het gehijg van het paard terwijl het rustig voortstapte. Dit veld langs de rivier was een bloederige chaos van lichamen en modder geworden. Hoe had Cauton geweten dat hier een onverwachte grote aanval zou plaatsvinden? Misschien had Galad de man toch te laag ingeschat.
‘Hoe lang vechten wel al, denk jij?’ vroeg Golever. De man had zijn tabberd verloren en droeg alleen nog zijn maliën. Een deel van de ringetjes langs de rechterkant was ingedeukt door de kling van een Trollok. De maliën hadden het gehouden, maar de bloedvlek daar wees erop dat een flink aantal ringetjes door Golevers gevoerde onderjas in zijn zij was gedreven. Het zag er niet al te ernstig uit, dus Galad zei er niets van.
‘Het is al middag,’ gokte Galad, hoewel hij door de wolken de zon niet kon zien. Hij was er vrij zeker van dat ze nu al vier of vijf uur vochten.
‘Denk je dat ze vannacht zullen stoppen?’ vroeg Golever.
‘Dat betwijfel ik,’ antwoordde Galad. ‘Als deze slag al zo lang duurt.’
Golever keek hem bezorgd aan. ‘Denk je...’
‘Ik kan niet bijbenen wat er gebeurt. Cauton heeft zoveel troepen hierheen gestuurd, en hij heeft iedereen van de Hoogvlakte gehaald, voor zover ik kan zien. Ik weet niet waarom. En het water in de rivier... Vind jij ook niet dat het lijkt alsof het met horten en stoten stroomt? De strijd stroomopwaarts zal wel slecht gaan...’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Als ik meer van het slagveld kon zien, zou ik Cautons strategie misschien begrijpen.’
Hij was soldaat. Een soldaat hoefde niet de hele veldslag te begrijpen om zijn bevelen op te volgen. Maar Galad was meestal wel in staat om de strategie van zijn leger af te leiden uit de bevelen die werden gegeven.
‘Heb je je ooit een zo grote strijd voorgesteld?’ vroeg Golever, om zich heen kijkend. Arganda’s infanterie beukte in op de Trolloks bij de rivier. Steeds meer Schaduwgebroed kwam aan de overkant aan. Geschrokken besefte Galad dat de rivier nu helemaal niet meer stroomde.
Het Schaduwgebroed had in het afgelopen uur wat houvast gekregen, maar nu bleek dat Cauton gelijk had gehad toen hij zoveel soldaten hierheen stuurde. De mannen bij de ruïnes konden alleen nog maar vechten omdat ze eerder al zoveel Trolloks hadden verslagen, toen die probeerden de rivier over te komen.
Het zou nog altijd een taai gevecht worden, maar de aantallen waren nu gelijkwaardiger. Cauton had geweten dat de rivier zou opdrogen. Daarom had hij hier zoveel troepen heen gestuurd, om deze bestorming vanaf de andere kant in te dammen.
Licht, dacht Galad, Ik sta te kijken naar een Spel der Huizen op het slagveld. Hij had Cauton echt te laag ingeschat.
Ineens viel er ongeveer twintig passen verderop een loden bal met een rode slinger uit de lucht, die een dode Trollok op de schedel raakte. Ver boven hem krijste de raken en vloog door. Galad reed ernaartoe, en Golever stapte af om de brief voor hem te pakken. Poorten waren handig, maar raken konden het hele slagveld overzien, banieren van specifieke mannen opzoeken en daar bevelen afleveren.
Golever gaf hem de brief, en Galad haalde zijn codelijst uit de leren envelop die hij in de schacht van zijn laars meedroeg. De code was eenvoudig: een lijst getallen met woorden ernaast. Als in bevelen niet het juiste woord bij het juiste getal stond, waren ze verdacht.
Damodred, stond er, ga met een dozijn van je beste mannen uit bet tweeëntwintigste eskader langs de rivier naar de Hawalvoorde. Stop zodra je Elaynes banier kunt zien en wacht daar op nadere bevelen. P.S. Als je Trolloks ziet met vechtstokken, stel ik voor dat je Golever eropaf stuurt, want ik weet dat jij daar moeite mee hebt.
Mart.
Galad zuchtte en liet Golever de brief zien. Volgens de code was dit een echt bevel, want in zijn codelijst stonden het getal tweeëntwintig en het woord ‘vechtstok’ naast elkaar.
‘Wat wil hij van ze?’ vroeg Golever.
‘Ik wou dat ik het wist,’ antwoordde Galad. Dat wenste hij echt.
‘Ik zal een paar mannen optrommelen,’ zei Golever. ‘Ik neem aan dat je Harnesh wilt, en Mallone, Brokel...’ Hij somde een hele lijst op.
Galad knikte. ‘Goede keus. Nou, ik kan niet zeggen dat ik dit bevel betreur. Mijn zus is het slagveld op gekomen, schijnbaar. Ik wil een oogje op haar houden.’ Daarnaast wilde hij uitzicht hebben op een ander deel van het slagveld. Misschien zou hij dan begrijpen wat Cauton deed.
‘Zoals u beveelt, heer Kapitein,’ zei Golever.
De Duistere viel aan.
Het was een poging om Rhand te verscheuren, hem stukje bij beetje te vernietigen. De Duistere wilde alle elementen waaruit Rhand bestond wegvagen.
Rhand kon niets grijpen, kon niet schreeuwen. Deze aanval werd niet uitgevoerd op zijn lichaam, want hij had geen werkelijk lichaam op deze plek, alleen maar een herinnering aan een lichaam.
Rhand hield zichzelf bij elkaar. Met moeite. In de greep van deze verschrikkelijke aanval verdween elke gedachte aan het verslaan van de Duistere. Rhand kon niets verslaan. Hij kon zichzelf amper bij elkaar houden.
Dit gevoel was met geen pen te beschrijven. Het leek wel alsof de Duistere hem verscheurde en tegelijkertijd probeerde te pletten, en hij kwam uit oneindig veel richtingen op Rhand af, allemaal tegelijk, als een beukende golf.
Rhand viel op zijn knieën. Het was slechts een projectie van hem die dat deed, maar voor hem voelde het echt.
Een eeuwigheid verstreek.
Rhand doorstond het. De verpletterende druk, het lawaai van de vernietiging. Hij onderging het op zijn knieën, met zijn vingers gekromd als klauwen, terwijl het zweet van zijn voorhoofd gutste. Hij onderging het en keek op.
‘Is dat alles wat je hebt?’ grauwde Rhand.
IK ZAL WINNEN.
‘Jij hebt me sterk gemaakt,’ zei Rhand met knarsende stem. ‘Elke keer als jij of je onderdanen probeerden me te vernietigen, was jullie falen als de klap van een smidshamer op metaal. Deze poging...’ Rhand haalde diep adem. ‘Deze poging van je is niets. Ik zal niet breken.’
JE VERGIST JE. DIT IS GEEN POGING OM JE TE VERNIETIGEN. DIT IS VOORBEREIDING.
‘Waarvoor?’
OM JE DE WAARHEID TE TONEN.
Fragmenten van het Patroon... draden... begonnen ineens te draaien en splitsten zich als honderden vloeiende stroompjes van de hoofdmassa van licht af. Hij wist dat dit niet echt het Patroon was, net zomin als wat hij van zichzelf zag echt zijn lichaam was. Om iets te interpreteren wat zo overstelpend was als de structuur van de schepping, had zijn geest een soort beeldvorming nodig. Dit was wat zijn bewustzijn uitkoos.
De draden draaiden, een beetje zoals draden in een weving van de Ene Kracht, alleen waren het er duizenden en nog eens duizenden en de kleuren waren uiteenlopender, levendiger. Elke draad was recht, alsof hij strak werd getrokken. Of als een lichtstraal.
Ze kwamen bijeen als een kleed op een weefgetouw en bouwden een visioen om hem heen. Een terrein met slijmerige grond, planten met zwarte spikkels, bomen met takken die als slappe armen omlaag hingen.
Het werd een plek. Een werkelijkheid. Rhand werkte zichzelf overeind en voelde de aarde onder zijn voeten. Hij rook een brandlucht. Hij hoorde... gekreun van verdriet. Rhand draaide zich om en zag dat hij op een grotendeels kale helling stond, boven een donkere stad met zwartstenen muren. De gebouwen stonden dicht opeengepakt en waren gedrongen en onversierd als bunkers.
‘Wat is dit?’ fluisterde Rhand. Iets aan deze plek kwam hem bekend voor. Hij keek op, maar hij kon de zon niet zien achter de wolken die de hemel domineerden.
HET IS WAT ZAL ZIJN.
Rhand tastte naar de Ene Kracht, maar hij deinsde walgend achteruit. De smet was teruggekeerd, alleen nu erger... veel erger. Waar het ooit een donker laagje op het gesmolten licht van saidin was geweest, was het nu een zo dikke laag dat hij er niet doorheen kon komen. Hij zou de duisternis moeten opzuigen, zich er helemaal in moeten hullen om bij de Ene Kracht eronder te komen, als die er nog wel was. Alleen al bij de gedachte kwam er gal omhoog in zijn keel en moest hij zich uit alle macht beheersen om niet over te geven.
Hij voelde zich aangetrokken tot dat fort verderop. Waarom had hij het gevoel dat hij het hier kende? Hij was in de Verwording, dat was duidelijk te zien aan de planten. Alsof dat nog niet genoeg was, rook hij ook de verrotting in de lucht. De hitte was die van een moeras in de zomer: verzengend en bedrukkend, ondanks de wolken.
Hij liep de glooiende helling af en zag dat daar een man of twaalf bomen aan het omhakken waren. Terwijl Rhand naderde, keek hij opzij en zag het niets van de Duistere in de verte, waar hij een deel van het landschap verteerde als een krocht aan de horizon. Een geheugensteuntje dat alles wat Rhand zag onecht was?
Hij kwam langs de stronken van omgehakte bomen. Verzamelden de mannen hier brandhout? Het pok, pok van bijlen – en de houding van de arbeiders – straalde niets van de potige kracht uit die Rhand altijd met houthakkers vereenzelvigde. Het geklop klonk sloom en de mannen werkten met afhangende schouders.
Die man daar links... Toen Rhand dichterbij kwam, herkende hij hem, ondanks zijn gebogen houding en zijn rimpels. Licht. Tam moest minstens zeventig zijn, misschien wel tachtig. Waarom werkte hij zo hard?
Het is een visioen, dacht Rhand. Een nachtmerrie. Een schepping van de Duistere. Niet echt.
En toch, terwijl hij erdoor omgeven werd kostte het Rhand moeite om niet te reageren alsof dit inderdaad werkelijkheid was. En dat was het ook, in zekere zin. De Duistere gebruikte beschaduwde draden van het Patroon – de mogelijkheden die zich vanuit de schepping uitstrekten als golven vanuit een kiezel in een vijver – om dit te maken.
‘Vader?’ vroeg Rhand.
Tam draaide zich om, maar zijn blik stelde zich niet scherp op Rhand.
Rhand pakte Tam bij de schouder. ‘Vader!’
Tam bleef nog even versuft staan, maar toen draaide hij zich weer om naar zijn werk en hief zijn bijl. Verderop hakten Dannil en Jori in op een stronk. Zij waren ook ouder geworden en waren nu mannen van middelbare leeftijd. Dannil oogde vreselijk ziek, met een bleek gezicht en een soort zweren op zijn huid.
Jori’s bijl beet diep in de bittere aarde. Er kwam een zwarte vloed uit de grond tevoorschijn: insecten die zich hadden verstopt aan de voet van de stronk. Het bijlblad had hun nest doorboord.
De insecten zwermden naar buiten, renden over het handvat van de bijl omhoog en overdekten Jori. Hij schreeuwde en sloeg ernaar, maar ze kropen in zijn open mond. Rhand had wel eens van zoiets gehoord: een doodszwerm, een van de vele gevaren van de Verwording. Hij stak zijn hand naar Jori uit, maar de man zakte al opzij, binnen twee tellen dood.
Tam schreeuwde van afgrijzen en rende weg. Rhand draaide zich om toen zijn vader, in zijn poging om aan de doodszwerm te ontkomen, verderop in de struiken terechtkwam. Er sprong iets van een tak, het wikkelde zich snel als een klappende zweep om Tams nek en bracht hem met een ruk tot stilstand.
‘Nee!’ riep Rhand. Dit was niet echt, maar toch kon hij het niet aan om zijn vader te zien sterven. Hij greep de Bron, duwend door de smerige duisternis van de smet. Die leek hem te verstikken, en het kostte Rhand zenuwslopend veel tijd om saidin te vinden. Toen hij het greep, kwam er maar een heel klein spoortje door.
Hij weefde toch en stuurde brullend een lint van vlammen om de liaan te doden die zijn vader had gegrepen. Tam viel op de grond toen de lianen kronkelden en stierven.
Tam bewoog zich niet. Zijn ogen staarden omhoog, dood.
‘Nee!’ Rhand draaide zich om naar de doodszwerm. Hij vernietigde hem met een weving van Vuur. Er waren slechts een paar tellen verstreken, maar het enige wat er nog van Jori restte waren botten.
De insecten knapten toen hij ze verbrandde.
‘Een geleider,’ zei Dannil ademloos. Hij stond ineengekrompen en keek met grote ogen naar Rhand. De andere houthakkers waren de wildernis in gevlucht. Rhand hoorde een aantal van hen schreeuwen.
Hij kon niet voorkomen dat hij kokhalsde. De smet... die was zo verschrikkelijk, zo verrot. Hij kon de Bron niet langer vasthouden.
‘Kom,’ zei Dannil, en hij greep Rhands arm. ‘Kom, ik heb je nodig!’
‘Dannil,’ kraste Rhand terwijl hij opstond. ‘Herken je me niet?’
‘Kom,’ herhaalde Dannil, die Rhand meesleurde naar het fort.
ik ben Rhand. Rhand, Dannil. De Herrezen Draak.’
Er verscheen geen begrip in Dannils ogen.
‘Wat heeft hij met je gedaan?’ fluisterde Rhand.
ZE KENNEN JE NIET, TEGENSTANDER. IK HEB ZE ALLEMAAL OPNIEUW GEMAAKT. ALLE DINGEN ZIJN VAN MIJ. ZE ZULLEN NIET EENS WETEN DAT ZE VERLOREN HEBBEN. ZE ZULLEN NIETS ANDERS KENNEN DAN MIJ.
‘Ik verloochen je,’ fluisterde Rhand. ‘Ik verlóóchen je.’
DE ZON VERLOOCHENEN LAAT HAAR NIET ONDERGAAN. MIJ VERLOOCHENEN VOORKOMT MIJN OVERWINNING NIET.
‘Kom,’ zei Dannil, die Rhand meetrok. ‘Alsjeblieft. Je moet me redden!’
‘Maak hier een einde aan,’ zei Rhand.
EEN EINDE? ER BESTAAT GEEN EINDE, TEGENSTANDER. HET IS. IK HEB HET GEMAAKT.
‘Jij stelt het je voor.’
‘Alsjeblieft,’ smeekte Dannil.
Rhand liet zich meetrekken naar het donkere fort. ‘Wat deed je daar, Dannil?’ wilde Rhand weten. ‘Waarom haal je brandhout in de Verwording? Het is niet veilig.’
‘Het was onze straf,’ fluisterde Dannil. ‘Zij die onze meester teleurstellen, worden naar buiten gestuurd en moeten een boom mee terug nemen die ze eigenhandig hebben omgehakt. Als de doodszwermen of de takken je niet te pakken krijgen, lokt het geluid van je bijl wel andere dingen...’
Rhand fronste zijn voorhoofd toen ze de weg naar het stadje en het donkere fort betraden. Ja, deze plek kwam hem bekend voor. De weg naar de steengroeve, dacht Rhand verbaasd. En dat daar... Het fort stond op wat ooit de Brink was geweest, midden in Emondsveld.
De Verwording had Tweewater verteerd.
De wolken aan de hemel leken op Rhand neer te drukken en hij hoorde Jori’s geschreeuw nog steeds in zijn hoofd. Weer zag hij Tam worstelen terwijl hij werd gewurgd.
Dit is niet echt.
Dit was wat er zou gebeuren als Rhand faalde. Zoveel mensen waren van hem afhankelijk... zoveel. Sommigen had hij al in de steek gelaten. Hij moest zich inhouden om in gedachten geen lijst op te stellen van alle mensen die in zijn dienst waren gestorven. Zelfs als hij anderen redde, hén had hij niet beschermd.
Het was een aanval van een andere soort dan die waarbij de Duistere had geprobeerd zijn wezen te vernietigen. Rhand voelde het, de Duistere die zijn tentakels in Rhand wurmde, zijn geest besmette met zorgen, twijfels en angst.
Dannil leidde hem naar de muren van het dorp, waar een paar Myrddraal in roerloze mantels de poorten bewaakten. Ze gleden naar voren. ‘Je was gestuurd om hout te halen,’ fluisterde een van hen met spierwitte lippen.
‘Ik... Ik heb deze meegebracht!’ zei Dannil, die achteruitdeinsde. ‘Een geschenk voor onze meester! Hij kan geleiden. Ik heb hem voor jullie gevonden!’
Rhand grauwde en dook weer op de Ene Kracht af, zwemmend door het vuil. Hij bereikte het spoortje saidin en greep het vast.
Het werd meteen uit zijn greep gestoten. Een schild schoof tussen hem en de Bron.
‘Dit is niet echt,’ fluisterde hij terwijl hij zich omdraaide om te kijken wie er had geleid.
Nynaeve beende door de stadspoorten, gekleed in het zwart. ‘Een wilder?’ vroeg ze. ‘Onontdekt? Hoe heeft hij zo lang weten te overleven? Goed gedaan, Jori. Ik geef je je leven terug. Stel ons niet nogmaals teleur.’
Jori rende huilend van blijdschap langs Nynaeve de stad in.
‘Dit is niet echt,’ zei Rhand terwijl Nynaeve hem vastbond met wevingen van Lucht en hem naar de versie van Emondsveld sleurde die de Duistere had gemaakt. De twee Myrddraal renden voor haar uit. Emondsveld was nu een grote stad. De huizen oogden als muizen die bij elkaar kropen uit angst voor een kat, allemaal hetzelfde, allemaal saai. Mensen scharrelden met hun blik op hun voeten gericht door de stegen.
De mensen gingen Nynaeve snel uit de weg, en soms noemden ze haar ‘meesteres’. Anderen noemden haar Uitverkorene. De twee Myrddraal spoedden zich als schaduwen door de stad. Toen Rhand en Nynaeve het fort bereikten, hadden zich daar al twaalf mensen op het plein verzameld. Rhand voelde dat de vier mannen in de groep saidin vasthielden, hoewel hij alleen Damer Flin onder hen herkende. Een paar vrouwen had hij als meisjes gekend in Tweewater.
Dertien mensen. En dertien Myrddraal, verzameld onder die bewolkte hemel. Voor het eerst sinds het begin van het visioen voelde Rhand angst. Nee, niet dit. Alles behalve dit.
Stel dat ze hem Bekeerden? Dit was niet echt, maar het was wel een versie van de werkelijkheid. Een spiegelwereld, geschapen door de Duistere. Wat zou het met Rhand doen als ze hem hier Bekeerden? Was hij zo gemakkelijk in de val gelopen?
Hij begon zich in paniek te verzetten tegen zijn boeien van Lucht. Dat was zinloos, natuurlijk.
‘Je bent wel een bijzondere,’ zei Nynaeve, die zich naar hem omdraaide. Ze oogde geen dag ouder dan toen hij haar had achtergelaten in de grot, maar er waren wel een paar verschillen. Ze droeg haar haar weer in een vlecht, en haar gezicht was smaller... strenger. En die ogen.
Die ogen klopten helemaal niet.
‘Hoe heb je daarbuiten overleefd?’ vroeg ze aan hem. ‘Hoe ben je zo lang aan de aandacht ontsnapt?’
‘Ik kom van een plek waar de Duistere niet regeert.’
Nynaeve lachte. ‘Belachelijk. Een kinderverhaaltje. De Grote Heer heeft altijd geregeerd.’
Rhand zag het. Zijn verbinding met het Patroon, de glinstering van halve waarheden en beschaduwde paden. Deze mogelijkheid... het kon gebeuren. Het was één pad dat de wereld kon nemen. De Duistere had hier de Laatste Slag gewonnen en het Rad des Tijds gebroken.
Daardoor had hij het kunnen herscheppen, het Patroon op een andere wijze kunnen draaien. Iedereen die leefde was het verleden vergeten, en nu wisten ze alleen nog wat de Duistere in hun geest had geplant. Rhand kon de waarheid, de geschiedenis van deze plek, lezen in de draden van het Patroon die hij eerder had aangeraakt.
Nynaeve, Egwene, Logain en Cadsuane waren nu Verzakers, tegen hun wil tot de Schaduw Bekeerd. Moiraine was terechtgesteld omdat ze te zwak was.
Elayne, Min, Aviendha... zij waren overhandigd om te worden gemarteld, eindeloos, bij Shayol Ghul.
De wereld was een levende nachtmerrie. Elke Verzaker regeerde als tiran over zijn of haar eigen stukje van de wereld. Een eindeloze herfst hield aan terwijl ze legers, Gruwheren en groeperingen tegen elkaar opzetten. Een eeuwige strijd.
De Verwording had zich uitgestrekt naar alle oceanen. Seanchan bestond niet meer, zodanig verwoest en geblakerd dat er niet eens meer ratten en kraaien konden overleven. Iedereen die kon geleiden werd al jong ontdekt en Bekeerd. De Duistere wilde voorkomen dat iemand weer hoop terugbracht in de wereld.
En dat zou ook nooit meer iemand doen.
Rhand schreeuwde toen de dertien begonnen te geleiden.
‘Is dat alles wat je hebt?’ brulde Rhand.
Ze duwden met hun wilskracht tegen die van hem. Hij voelde ze alsof er spijkers in zijn schedel werden geslagen. Hij duwde terug met alles wat hij in zich had, maar de anderen zetten een bónzende druk op hem. Elke bons, net als de klap van een bijl, kwam dichterbij en boorde in hem.
EN DUS WIN IK.
Het falen raakte Rhand hard, de wetenschap dat wat hier gebeurde zijn schuld was. Nynaeve, Egwene, Bekeerd tot de Schaduw vanwege hem. Degenen die hij liefhad waren speeltjes van de Schaduw geworden.
Rhand had hen moeten beschermen.
IK WIN. ALWEER.
‘Denk je dat ik nog dezelfde jongeling ben die Ishamael probeerde bang te maken?’ schreeuwde Rhand, die zijn angst en schaamte onderdrukte.
HET GEVECHT IS VOORBIJ.
‘HET IS NOG NIET BEGONNEN!’ brulde Rhand.
De werkelijkheid om hem heen brak weer op in linten van licht. Nynaeves gezicht werd verscheurd, raakte los als kant met een losse draad. De grond brak op en het fort verdween.
Rhand viel uit boeien van Lucht die er nooit echt waren geweest. De kwetsbare werkelijkheid die de Duistere had geschapen, tornde zich los in afzonderlijke onderdelen. Draden van licht kronkelden naar buiten, trillend als de snaren van een harp.
Ze wachtten erop om geweven te worden.
Rhand zoog lucht tussen zijn tanden door en keek naar de duisternis achter de draden. ‘Deze keer blijf ik niet werkeloos zitten en alles ondergaan, Shaitan. Ik laat me niet vangen in jouw nachtmerries. Ik ben meer geworden dan ik ooit eerder was.’
Rhand greep de draden die om hem heen draaiden en pakte ze; honderden en nog eens honderden. Er was hier geen Vuur, Lucht, Aarde, Water of Geest... deze draden waren eenvoudiger, verschillend. Elk ervan was enig in zijn soort. In plaats van Vijf Krachten waren het er duizenden.
Rhand pakte ze, verzamelde ze en hield de structuur van de schepping zelf in zijn hand.
Toen geleidde hij ermee, spon ze uit tot een andere mogelijkheid.
‘En nu,’ zei Rhand, die diep inademde en probeerde de verschrikking van wat hij had gezien van zich af te zetten. ‘Nu zal ik jóu laten zien wat er gaat gebeuren.’
Brin maakte een buiging. ‘De mannen staan op hun plaats, Moeder.’
Egwene haalde diep adem. Mart had de troepen van de Witte Toren over de droge rivierbedding onder de voorde en om de westkant van de moerassen heen gestuurd. Het werd tijd dat Egwene zich bij hen aansloot. Ze aarzelde even, kijkend door de Poort naar Marts bevelspost. Egwene keek in de ogen van de Seanchaanse vrouw aan de overkant van de tafel, waar ze keizerlijk op haar troon zat.
Ik ben nog niet klaar met jou, dacht Egwene.
‘Kom mee,’ zei ze. Ze draaide zich om en gebaarde naar Yukiri dat ze de Poort naar Marts gebouw kon sluiten. Ze streek met haar vingers over Vora’s sa’angreaal, die ze in haar hand hield terwijl ze haar tent uit beende.
Ze aarzelde toen ze daar iets zag. Iets kleins, op de grond. Kleine spinnenwebben van barsten in de stenen. Ze bleef staan en bukte zich.
‘Die verschijnen steeds vaker, Moeder,’ zei Yukiri, terwijl ze naast haar hurkte. ‘Volgens de verslagen kunnen de barsten zich verspreiden als Gruwheren geleiden. Vooral als er lotsvuur wordt gebruikt...’
Egwene raakte ze aarzelend aan. Hoewel ze aanvoelden als gewone barstjes, keken ze uit op niets. Zwart, veel zwarter dan de schaduwen in gewone barsten.
Ze weefde alle Vijf Krachten samen, tastend naar de barsten. Ja...
Ze wist niet helemaal zeker wat ze deed, maar de nieuwe weving bedekte de barsten als een verband. De duisternis vervaagde en liet gewone barstjes achter, en een dun laagje kristallen.
‘Dit is nieuw,’ zei Yukiri. ‘Wat was dat voor een weving?’
‘Weet ik niet,’ antwoordde Egwene. ‘Het voelde gewoon goed. Gawein, heb jij...’ Ze liet haar stem wegsterven.
Gawein.
Egwene stond met een ruk op. Ze herinnerde zich nog vaag dat hij haar bevelstent had verlaten om een luchtje te gaan scheppen. Hoe lang geleden was dat? Ze draaide langzaam om haar as om te voelen waar hij was. Door de binding kon ze bepalen in welke richting hij zich bevond, en ze stopte toen ze met haar gezicht naar hem toe stond.
Ze keek naar de rivierbedding, een stukje voorbij de voorde, waar Mart Elaynes troepen had neergezet.
O, Licht...
‘Wat is er?’ vroeg Silviana.
‘Gawein is gaan vechten,’ antwoordde Egwene, die haar stem met moeite kalm hield. Die wolkoppige stommeling! Had hij niet een uurtje of twee kunnen wachten totdat haar legers op hun plek stonden? Ze wist dat hij graag wilde vechten, maar hij had het op zijn minst met haar kunnen overleggen!
Brin kreunde zachtjes.
‘Laat iemand hem gaan halen,’ zei Egwene. Nu klonk haar stem wel kil, boos. Ze kon er niets aan doen. ‘Het lijkt erop dat hij zich bij de Andoraanse legers heeft aangesloten.’
‘Ik doe het wel,’ zei Brin, met zijn ene hand op zijn zwaard en de andere arm uitgestoken naar een van de verzorgers, ik ben niet meer in staat om legers te leiden, maar dit kan ik in ieder geval nog wel.’
Daar had hij gelijk in. ‘Neem Yukiri mee,’ zei ze. ‘Als je mijn dwaze zwaardhand hebt gevonden, Reis dan naar ons toe, ten westen van de moerassen.’
Brin maakte een buiging en trok zich terug. Siuan keek hem aarzelend na.
‘Je mag wel met hem meegaan,’ zei Egwene.
‘Is dat waar je me nodig hebt?’ vroeg Siuan.
‘Eigenlijk...’ Egwene dempte haar stem. ‘Ik wil dat iemand naar Mart en de Seanchaanse Keizerin toe gaat en meeluistert met oren die horen wat niet hardop wordt uitgesproken.’
Siuan knikte met goedkeuring en zelfs trots op haar gezicht. Egwene was de Amyrlin. Ze had geen behoefte aan goedkeuring of trots van Siuan, en toch nam het iets van haar verpletterende vermoeidheid weg.
‘Je kijkt vermaakt,’ zei Egwene.
‘Toen Moiraine en ik vertrokken om die jongen te gaan zoeken,’ antwoordde Siuan, ‘had ik geen flauw benul dat het Patroon ons ook naar jou toe zou sturen.’
‘Je vervangster?’ vroeg Egwene.
‘Als een koningin ouder wordt,’ zei Siuan, ‘begint ze na te denken over haar opvolging. Licht, elke huisvrouw denkt daar waarschijnlijk ook aan. Zal ze een erfgenaam hebben om vast te houden wat zij heeft opgebouwd? Naarmate een vrouw wijzer wordt, beseft ze dat wat zij in haar eentje kan bereiken verbleekt bij wat haar opvolging zou kunnen bereiken.
Nou, ik neem aan dat ik je niet helemaal als mijn eigen voortbrengsel kan opeisen, en ik was ook niet bepaald blij om te worden vervangen. Maar het is... geruststellend te weten dat ik invloed heb gehad op de vorming van wat er gaat komen. En een vrouw zou zich geen betere opvolger kunnen wensen dan iemand als jij. Dank je. Ik zal die Seanchaanse voor je in de gaten houden. En misschien die arme Min helpen uit het vangvisnet te kruipen waar ze zich ineens in bevindt.’
Siuan liep weg en vroeg Yukiri om een Poort voor haar te maken voordat ze met Brin meeging. Egwene glimlachte en keek naar haar toen ze de generaal een kus gaf. Siuan. Die in het openbaar een man kuste.
Silviana geleidde en Egwene klom in Spikkels’ zadel toen er een Poort voor hen openging. Ze omhelsde de Bron, hield Vora’s sa’angreaal voor zich en draafde achter een groep Torenwachters aan. Ze werd meteen overspoeld door de geur van rook.
Hoogkapitein Chubain wachtte haar op aan de andere kant. De donkerharige man had haar altijd te jong geleken voor deze rang, maar ze nam aan dat niet elke bevelhebber zilverharig hoefde te zijn zoals Brin. Ze vertrouwden deze hele strijd immers toe aan iemand die slechts een beetje ouder was dan zij, en zelf was ze de jongste Amyrlin ooit.
Egwene draaide zich om naar de Hoogvlakte en zag dat ze die amper kon onderscheiden door de vuren die op de helling en langs de oostelijke rand van de moerassen brandden.
‘Wat is er gebeurd?’
‘Brandende pijlen,’ zei Chubain, ‘afgevuurd door onze troepen bij de rivier. Ik dacht eerst dat Cauton waanzinnig was, maar nu zie ik het nut ervan wel in. Hij schoot op de Trolloks om de velden daar op de Hoogvlakte en aan de voet ervan in brand te steken, om ons dekking te bieden. De ondergroei daar is zo droog en broos als aan-maakhout. De vuren hebben de Trolloks en de Sharaanse cavalerie voorlopig van de helling verdreven. En ik denk dat Cauton er ook op rekent dat de rook onze omtrekkende beweging om de moerassen heen verhult.’
De Schaduw zou wel weten dat daar iemand in beweging was, maar hoeveel soldaten en in welke opstelling... Ze zouden moeten vertrouwen op verkenners in plaats van hun goede uitkijkpunt boven op de Hoogvlakte.
‘Onze bevelen?’ vroeg Chubain.
‘Heeft hij je die niet verteld?’ vroeg Egwene.
Hij schudde zijn hoofd. ‘Hij heeft ons alleen hier neergezet.’
‘We gaan langs de westkant van het moeras en naderen de Sharanen van achteren,’ zei ze.
Chubain gromde. ‘Zo breken we onze troepen wel heel erg op. En nu valt Cauton ze aan op de Hoogvlakte, terwijl hij die eerst aan hen heeft afgestaan?’
Daar had ze geen antwoord op. Ze haalde diep adem. Nou, zij was degene geweest – in feite – die Mart de leiding had gegeven. Ze wierp nog een blik over de moerassen naar de plek waar ze Gawein bespeurde. Hij zou wel vechten bij de...
Egwene aarzelde. Op haar vorige plek had ze Gawein in de richting van de rivier gevoeld, maar nu ze door de Poort was gekomen, kon ze zijn plek nauwkeuriger bepalen. Hij was niét met Elaynes legers bij de rivier.
Gawein was op de Hoogvlakte zelf, waar de Schaduw het sterkst was.
O, Licht! dacht ze. Gawein... Wat ben je aan het doen?
Gawein beende door de rook. Zwarte flarden ervan krulden om hem heen en de hitte van het smeulende gras verwarmde zijn laarzen, maar het vuur was grotendeels uitgebrand hier op de Hoogvlakte en had een donkere laag as op de grond achtergelaten.
Lichamen en een paar kapotte draken lagen zwartgeblakerd op de grond als bergjes metaalslakken of kolen. Gawein wist dat boeren soms het onkruid van vorig jaar verbrandden om een akker te vernieuwen. De hele wereld stond nu in brand. Terwijl hij geruisloos door de kringelende zwarte rook liep – met een bevochtigde zakdoek voor zijn gezicht gebonden – bad hij om vernieuwing.
Er zaten spinnenwebben van barsten overal in de grond. De legers van de Schaduw hadden lotsvuur gebruikt.
De meeste Trolloks verzamelden zich op de Hoogvlakte met uitzicht over de Hawalvoorde, hoewel een handjevol bezig was met porren tegen de lichamen op de helling. Misschien waren ze aangetrokken door de geur van verbrand vlees. Een Myrddraal kwam uit de rook, begon op ze te schelden in een taal die Gawein niet verstond en sloeg de Trolloks met een zweep op de rug.
Gawein bleef verstijfd staan, maar de Halfman zag hem niet. Hij dreef de achterblijvers naar de plek waar de rest van de Trolloks zich hadden verzameld. Gawein wachtte, zachtjes ademend door zijn zakdoek. Hij voelde dat de schaduwen van de Bloedmessen hem omhulden. De drie ringen hadden iets met hem gedaan. Hij voelde zich sterk en zijn benen bewogen te snel als hij liep. Het had wat tijd gekost om te wennen aan de veranderingen, om zich goed in evenwicht te houden.
Een Trollok met een wolvenkop rees op van achter een stapel puin, snuffelde in de lucht en keek de Schim na. De Trollok kwam vervolgens uit zijn schuilplaats tevoorschijn met een lijk over zijn schouder. Hij liep op nog geen vijf voet afstand langs Gawein, bleef even staan en snuffelde nog eens. Toen, ineengedoken, liep het schepsel door. Het lichaam dat het monster over zijn schouder meetorste, droeg de mantel van een zwaardhand. Arme Symon. Hij zou nooit meer een potje kaarten. Gawein gromde zachtjes en sprong al naar voren voordat hij zichzelf kon tegenhouden. Hij begon met Kus van een adder, draaide rond en hakte de kop van de Trollok van zijn schouders.
Het karkas dreunde tegen de grond. Gawein bleef met getrokken zwaard staan, vervloekte zichzelf en trok zich ineengedoken terug in de rook. De rookgeur zou die van hem verbergen, en door dat kronkelende zwart zouden zijn wazige omtrekken slecht te zien zijn. Toch was het stom dat hij zichzelf in gevaar had gebracht om één Trollok te doden. Het lijk van Symon zou toch in een kookpot eindigen. Gawein kon niet dat hele leger doden. Hij was hier voor één man.
Gawein hurkte neer en wachtte af of zijn aanval was opgemerkt. Misschien hadden ze hem niet kunnen zien – hij wist niet zeker hoe goed de ringen hem verborgen – maar iedereen die toevallig deze kant op had gekeken, zou wel de Trollok hebben zien vallen.
Er klonken geen waarschuwingskreten. Gawein stond op en liep door. Toen pas zag hij dat zijn vingers rood waren onder het zwart van de as. Hij had ze verbrand. De pijn was ver weg. De ringen. Hij
had moeite om helder na te denken, maar dat deed gelukkig niets af aan zijn vermogen om te vechten. Eigenlijk waren zijn instincten nu sterker.
Demandred. Waar was Demandred? Gawein beende heen en weer over de Hoogvlakte. Cauton had soldaten in gevecht bij de voorde in de rivier, maar de rook maakte het onmogelijk te zien wie er bij betrokken waren. Aan de voet van de westelijke helling waren de Grenslanders in gevecht met een Sharaanse cavalerie-eenheid. Maar hier boven was het vredig, ondanks de aanwezigheid van Schaduwgebroed en Sharanen.
Nu sloop Gawein langs de achterhoede van het Schaduwgebroed, waarbij hij op de ruigere stukken met dood hout en onkruid bleef. Niemand scheen hem op te merken. Er waren hier schaduwen, en schaduwen boden bescherming. Beneden, in de gang tussen de Hoogvlakte en het moeras, gingen de vuren uit. Het leek hem dat ze nog niet vanzelf konden zijn gedoofd. Deed iemand dat door te geleiden?
Hij had zich voorgenomen Demandred te vinden door op zoek te gaan naar waar de aanvallen van de man vandaan kwamen, maar als hij alleen maar geleidde om brandjes te blussen, dan...
Het leger van de Schaduw stormde de helling naar de Hawalvoorde af. Hoewel de Sharanen achterbleven, kwamen de meeste Trolloks in beweging. Ze wilden overduidelijk over de nu droge rivierbedding oprukken en Cautons leger aanvallen.
Als Cauton de bedoeling had gehad om al Demandreds troepen van de Hoogvlakte af te lokken, had hij gefaald. Veel Sharanen bleven achter, eenheden van de infanterie en de cavalerie die onbewogen toekeken terwijl de Trolloks naar de strijd denderden.
Er klonken ontploffingen op de helling, die Trolloks de lucht in smeten als stof uit een uitgeklopt kleedje. Gawein aarzelde en bleef ineengedoken zitten. Draken, de paar die nog werkten. Mart had ze ergens aan de overkant van de rivier gezet, maar vanwege de rook was lastig te zien waar. Aan het geluid te horen waren het er slechts een stuk of zes, maar de schade die ze aanrichtten was groot, vooral gezien de afstand.
Een uitbarsting van rood licht van verderop op de Hoogvlakte schoot naar de rook van de draken toe. Gawein glimlachte. Vriendelijk bedankt. Hij legde zijn hand op zijn zwaard. Tijd om eens uit te proberen hoe goed die ringen nu eigenlijk echt werkten.
Hij rende ineengedoken uit zijn schuilplaats. De meeste Trolloks gingen de heuvel af naar de droge rivierbedding. Ze werden bestookt met kruisboogschichten en pijlen, en een volgende ronde drakenvuur kwam uit een iets andere richting. Cauton hield de draken in beweging en Demandred had moeite om te bepalen waar ze stonden.
Gawein rende tussen joelend Schaduwgebroed door. De aarde bonkte als een hart door de inslagen op de grond achter hem. De rook wervelde om hem heen en prikte in zijn keel. Zijn handen waren zwart geworden en hij nam aan dat hetzelfde voor zijn gezicht gold. Hopelijk zou het hem helpen ongezien te blijven.
Trolloks draaiden zich krijsend en grommend om, maar geen ervan keek naar hem. Ze wisten dat er iets langs was gekomen, maar voor hen was hij niets meer dan een waas.
Egwenes woede kwam door de binding. Gawein glimlachte. Hij had ook niet verwacht dat ze blij zou zijn. Onder het rennen, terwijl pijlen zich in de aarde om hem heen boorden, had hij vrede met zijn keus. Ooit zou hij dit misschien hebben gedaan voor de trots van de strijd en de mogelijkheid om zich met Demandred te meten.
Dat was nu niet in zijn hart. In zijn hart zat de behoefte. Iemand moest het tegen dat schepsel opnemen, iemand moest hem doden, anders zouden ze deze strijd verliezen. Ze wisten het allemaal. En Egwene of Logain daarvoor op het spel zetten was een te grote gok.
Gawein was vervangbaar. Niemand zou hem opdracht geven om dit te doen – niemand zou dat durven – maar het was nodig. Hij had de mogelijkheid om dingen te veranderen, om echt iets bij te dragen. Hij deed het voor Andor, voor Egwene, voor de hele wereld.
Verderop brulde Demandred zijn inmiddels bekende uitdaging. ‘Stuur Altor naar me toe, niet die zogenaamde draken!’ Een volgende streep vuur schoot uit zijn handen.
Gawein liep langs de aanvallende Trolloks en kwam achter een grote groep Sharanen met vreemde bogen aan, bijna zo groot als de Tweewaterse bogen. Ze omringden een man te paard in een pantser van geschakelde munten, met een halsboord en armbeschermers. De gelaatsbeschermer van zijn angstaanjagende helm stond open. Dat trotse gezicht, knap en hooghartig, kwam Gawein akelig bekend voor.
Dit zal snel moeten gaan, dacht Gawein. En Licht, ik kan hem maar beter geen tijd geven om te geleiden.
De Sharaanse boogschutters stonden klaar, maar slechts twee van hen draaiden zich om toen Gawein tussen hen door glipte. Gawein trok zijn mes uit zijn riemschede. Hij zou Demandred van zijn paard moeten sleuren en dan op zijn gezicht moeten aanvallen met zijn mes. Het voelde als de aanval van een lafaard, maar het was de beste oplossing. Hij moest hem laten vallen, en dan kon hij...
Demandred draaide zich plotseling om en keek naar Gawein. Een tel later duwde de man zijn hand naar voren en schoot er een straal witheet vuur zo dun als een twijg naar Gawein toe.
De straal miste en vloog rakelings langs Gawein heen toen hij wegsprong. Overal op de grond ontstonden barsten. Diepe, zwarte barsten, als vensters naar de eeuwigheid.
Gawein sprong naar voren en haalde uit naar Demandreds zadel. Zo snél. Dankzij die ringen kon hij al reageren terwijl Demandred nog in verwarring om zich heen staarde.
Het zadel kwam los en Gawein ramde het mes in de flank van het paard. Het beest gilde en steigerde en gooide Demandred met zadel en al af.
Gawein sprong met het bebloede mes naar voren terwijl het paard ervandoor ging en de Sharaanse boogschutters begonnen te roepen. Hij torende boven Demandred uit, met zijn mes in twee handen geheven.
Ineens maakte het lichaam van de Verzaker een sprong en werd de man opzij geduwd. Lucht blies over de zwartgeblakerde grond en verplaatste vlokken as terwijl wevingen van lucht Demandred opvingen. Hij draaide een paar keer rond en belandde toen met een plof op zijn voeten. De Verzaker dook met getrokken zwaard in elkaar en liet nog een weving los. Gawein voelde draaiingen van lucht naast zich, alsof draden hadden geprobeerd hem te grijpen. Hij was te snel, dankzij de ringen, en Demandred had duidelijk moeite hem te raken.
Gawein ging achteruit, gooide zijn mes over naar zijn linkerhand en nam zijn zwaard in zijn rechterhand.
‘Zo,’ zei Demandred, ‘een huurmoordenaar. En Lews Therin altijd maar praten over de “eer” van met open vizier strijden.’
‘Ik ben niet door de Herrezen Draak gestuurd.’
‘Met de Nachtschaduw om je heen, een weving die niemand in deze Eeuw zich nog herinnert? Weet je wel dat wat Lews Therin bij je heeft gedaan je leven uit je wegzuigt? Je bent al dood, kleine man.’
‘Dan mag je bij me komen liggen in het graf,’ grauwde Gawein.
Demandred stond op en nam zijn zwaard in twee handen, in een onbekende strijdhouding. Hij leek Gawein een beetje te kunnen volgen, ondanks de ringen, maar zijn reacties waren een haartje trager dan ze hadden moeten zijn.
Appelbloesems in de wind, drie snelle uithalen, dwongen Demandred achteruit. Enkele Sharanen kwamen naar voren met zwaarden, maar Demandred hief zijn gehandschoende hand om hen naar achteren te gebaren. Hij glimlachte niet naar Gawein – deze man leek nooit te glimlachen – maar hij deed iets wat leek op Bliksems van de drietand. Gawein antwoordde met Ever snelt de berg af.
Demandred was goed. Dankzij het voordeel dat de ringen hem boden, wist Gawein ternauwernood aan Demandreds tegenaanval te ontkomen. De twee dansten over een kleine kring van open terrein, bewaakt door de toekijkende Sharanen. Een gebulder in de verte wierp ijzeren bollen op de heuvel af en liet de grond beven. Er vuurden nog maar een paar draken, maar ze leken zich voornamelijk op deze plek te richten.
Gawein gromde en begon met Eik schudt zijn takken, in een poging binnen Demandreds verdediging te komen. Hij zou dichtbij moeten komen om zijn zwaard in zijn oksel of tussen de naden van zijn muntenpantser te kunnen steken.
Demandred reageerde met vaardigheid en fijnzinnigheid. Gawein zweette al snel onder zijn maliën. Hij was sneller dan hij ooit was geweest, reageerde met de pijlsnelle bewegingen van een honingvogel, maar hoe hij ook zijn best deed, hij kon zijn tegenstander niet raken.
‘Wie ben jij, kleine man?’ grauwde Demandred, die achteruitliep met zijn zwaard naast zich geheven, ‘je vecht goed.’
‘Gawein Trakand.’
‘De broer van de kleine koningin,’ zei Demandred. ‘Je beseft wie ik ben.’
‘Een moordenaar.’
‘En heeft je Draak dan niet gemoord?’ vroeg Demandred. ‘Heeft je zus nooit gedood om haar troon te houden, of te grijpen, waag ik te zeggen?’
‘Dat is iets anders.’
‘Dat zegt iedereen altijd.’ Demandred stapte naar voren. Zijn zwaardvormen waren soepel, zijn rug steeds recht maar ontspannen, en hij bewoog zich met de vloeiende passen van een danser. Hij beheerste zijn zwaard volkomen. Gawein had nooit gehoord dat Demandred bekendstond om zijn kunde met het zwaard, maar deze man was even goed als alle tegenstanders die Gawein ooit had gehad. Beter, eigenlijk.
Gawein voerde Kat danst op de muur uit, een mooie, vloeiende zwaardvorm die die van Demandred kon evenaren. Toen dook hij met Slangentong danst naar voren, in de hoop dat zijn vorige zwaardvorm Demandred had gerustgesteld en hij nu een steek zou doorlaten.
Iets beukte tegen Gawein aan en smeet hem op de grond. Hij rolde om en kwam in een hurkende houding weer overeind. Zijn ademhaling begon te gieren. Hij voelde geen pijn vanwege de ringen, maar hij had waarschijnlijk een rib gebroken.
Een rotsblok, dacht Gawein. Hij heeft geleid en me met een rotsblok geraakt. Hij had moeite om Gawein te raken met wevingen, vanwege de schaduwen, maar hij kon wel iets groots naar de schaduwen gooien.
‘Je speelt vals,’ sneerde Gawein.
‘Speel ik vals?’ vroeg Demandred. ‘Zijn er dan regels, zwaardvechtertje? Voor zover ik me herinner, probeerde jij mij in de rug te steken terwijl jij je in een deken van duisternis verborg.’
Gawein ademde in en uit en drukte zijn hand tegen zijn zij. Een ijzeren bol uit een draak plofte vlakbij op de grond en ontplofte toen. Door de ontploffing werden een paar Sharanen verscheurd, maar hun lichamen schermden Gawein en Demandred af van het ergste van de uitbarsting. Aarde regende omlaag als een golf die over het dek van een schip sloeg. Minstens één van de draken werkte dus nog.
‘Je noemt me een moordenaar,’ zei Demandred, ‘en dat ben ik ook. Maar ik ben ook je verlosser, of je dat nu wilt of niet.’
‘Je bent waanzinnig.’
‘Niet echt.’ Demandred liep om hem heen en zwiepte een paar keer met zijn zwaard. ‘Die man die je volgt, Lews Therin Telamon, dié is waanzinnig. Hij denkt dat hij de Grote Heer kan verslaan. Dat kan hij niet. Zo liggen de feiten.’
‘Wil je dan dat we ons bij de Schaduw aansluiten?’
‘Ja.’ Demandreds ogen waren kil. ‘Als ik Lews Therin dood, zal ik met mijn overwinning het recht verdienen om de wereld te herscheppen zoals ik dat wil. De Grote Heer geeft niets om regeren. Het enige wat je Draak kan doen om deze wereld te beschermen, is hem vernietigen en het volk dan beschutten. Is dat niet wat hij beweert te kunnen?’
‘Waarom blijf je hem steeds mijn Draak noemen?’ vroeg Gawein, en toen spuugde hij bloed uit. De ringen... ze spoorden hem aan om aan te vallen. Zijn ledematen gonsden van kracht, energie. Vecht! Dood!
‘Je volgt hem,’ zei Demandred.
‘Niet waar!’
‘Leugens,’ zei Demandred. ‘Of misschien ben je gewoon bedot. Ik weet dat Lews Therin dit leger leidt. Aanvankelijk twijfelde ik nog, maar nu niet meer. Die weving die je om je heen hebt is al bewijs genoeg, maar ik heb nog iets beters. Geen enkele sterfelijke generaal heeft zoveel vaardigheid als die van jullie. Ik sta tegenover een ware meester op het slagveld. Misschien draagt Lews Therin de Spiegel der Nevelen, of misschien leidt hij door met de Ene Kracht boodschappen aan die Cauton te sturen. Het maakt niet uit, want ik zie de waarheid. Ik speel vandaag tegen Lews Therin.
Ik was altijd de betere generaal, en dat zal ik hier bewijzen. Ik zou je dat wel aan Lews Therin willen laten vertellen, maar jij zult niet lang genoeg leven, kleine zwaardman. Bereid je voor.’ Demandred hief zijn zwaard.
Gawein ging rechtop staan, liet zijn mes vallen en nam zijn zwaard in beide handen. Demandred beende naar hem toe en paste vormen toe die anders waren dan die Gawein kende. Ze waren nog wel vertrouwd genoeg, maar ondanks zijn grotere snelheid ving Demandred steeds zijn zwaard op en weerde het onschadelijk af.
De man viel niet aan. Hij bewoog zich amper. Hij bleef met zijn voeten gespreid staan, met zijn zwaard in twee handen, en sloeg elke aanval af waarmee Gawein hem bestookte. Opvliegende duif, Neerdwarrelend blad, Streling van de luipaard. Gawein klemde zijn kiezen op elkaar en grauwde. De ringen hadden voldoende moeten zijn. Waarom waren de ringen niet voldoende?
Gawein haalde diep adem en dook achteruit toen een volgende rots naar hem toe suisde en hem rakelings miste. Het Licht zegene die ringen, dacht hij.
‘Je vecht goed,’ zei Demandred, ‘voor iemand uit deze tijd. Maar je hanteert je zwaard nog altijd, kleine man.’
‘Wat moet ik anders doen?’
‘Het zwaard wórden,’ zei Demandred alsof hij verbaasd was dat Gawein dat niet begreep.
Gawein grauwde en kwam weer naar voren, inhakkend op Demandred. Gawein was nog steeds sneller. Demandred viel niet aan, hij verdedigde zich alleen, hoewel hij ook niet achteruitging. Hij bleef gewoon staan en weerde elke aanval af.
Demandred sloot zijn ogen. Gawein glimlachte en begon met Laatste aanval van de zwartlans.
Demandreds zwaard werd een waas.
Gawein werd ergens door geraakt. Hij zoog zijn adem naar binnen en kwam tot stilstand. Hij wankelde, viel op zijn knieën en keek ongelovig naar het gat in zijn buik. Demandred had dwars door de maliën heen gestoken en zijn zwaard weer in één vloeiende beweging teruggetrokken.
Waarom... waarom voel ik niets?
‘Als je dit toch overleeft en Lews Therin ziet,’ zei Demandred, ‘zeg dan maar tegen hem dat ik heel erg uitkijk naar een wedstrijd tussen ons tweeën, zwaard tegen zwaard. Ik heb me verbeterd sinds onze vorige ontmoeting.’
Demandred zwiepte zijn zwaard naar achteren en ving de kling op tussen zijn duim en wijsvinger. Hij trok het zwaard ertussendoor, veegde het bloed van het staal en liet het op de grond druipen.
Toen hij het wapen in de schede had geschoven, schudde hij zijn hoofd en schoot een vuurbol af op een nog vurende draak.
Het werd stil. Demandred beende weg langs de rand van de steile helling tegenover de rivier, met zijn Sharaanse wachters om hem heen. Gawein viel stomverbaasd op de grond terwijl zijn leven weglekte op het verbrande gras. Hij probeerde met trillende vingers zijn bloed binnen te houden.
Gawein wist zich met veel moeite op zijn knieën te werken. Zijn hart schreeuwde hem toe dat hij terug moest naar Egwene. Hij begon te kruipen, en zijn bloed vermengde zich met de aarde beneden hem. Met ogen die troebel zagen door een waas van koud zweet zag hij twintig meter verderop een paar paarden van de cavalerie, vastgebonden aan een piketlijn en knabbelend aan het droge gras. Na een minutenlange worsteling, een onmogelijk lange tijd die hem uitputte, trok hij zich op de rug van het eerste paard dat hij kon bereiken en losmaken. Gawein dook verdoofd in elkaar en greep met zijn ene hand de manen van het paard vast. Hij riep al zijn overgebleven kracht op en gaf het dier de sporen.
‘Vrouwe,’ zei Mandevwin tegen Faile, ‘ik ken die twee mannen al jaren! Nee, hun verleden is niet geheel smetteloos. Geen enkele man die naar de Bond komt kan dat beweren. Maar, het Licht sta me bij, het zijn géén Duistervrienden!’
Faile at haar middagrantsoen in stilte en probeerde haar geduld te bewaren bij Mandevwins tegenwerpingen. Was Perijn maar hier, dan kon ze eens flink ruziemaken. Ze had het gevoel dat ze zou knappen onder de druk.
Ze waren dicht bij Thakan’dar, ontzettend dichtbij. De zwarte hemel rommelde van de bliksems en ze hadden al dagen geen levend wezen meer gezien, gevaarlijk of niet. Ze hadden ook Vanin of Harnan niet meer gezien, hoewel Faile elke nacht twee mannen op wacht zette. De trawanten van de Duistere gaven het niet op.
Ze droeg de Hoorn nu in een grote tas over haar schouder. De anderen wisten dit en waren afwisselend trots op hun taak en vervuld van afgrijzen vanwege het belang ervan. Dat kon ze nu in ieder geval met hen delen.
‘Vrouwe,’ zei Mandevwin, die knielde. ‘Vanin is ergens in de buurt. Hij is een heel begaafd verkenner, de beste in de Bond. We zullen hem niet zien als hij dat niet wil, maar ik zou durven zweren dat hij ons volgt. Waar moet hij anders naartoe? Misschien kunnen we dit oplossen als ik hem hierheen roep, hem uitnodig om zijn verhaal te komen vertellen.’
‘Ik zal erover nadenken, Mandevwin,’ antwoordde Faile.
Hij knikte. De eenogige man was een goed bevelhebber, maar hij had de verbeeldingskracht van een baksteen. Eenvoudige mannen namen altijd aan dat anderen ook eenvoudige beweegredenen hadden. Hij kon zich niet voorstellen dat iemand als Vanin of Harnan, die de Bond al zo lang hielpen – op bevel, ongetwijfeld, om argwaan te voorkomen – nu ineens zoiets vreselijks zou doen.
Nu wist Faile in ieder geval dat ze niet zonder reden bezorgd was geweest. Die blik van pure angst in Vanins ogen toen hij was gesnapt was bevestiging genoeg, als hij niet ook nog met de Hoorn in zijn handen had gestaan. Ze had geen twéé Duistervrienden verwacht, en ze waren haar te slim af geweest met hun poging tot diefstal. Maar ze hadden ook de gevaren van de Verwording onderschat. Faile moest er niet aan denken wat er zou zijn gebeurd als ze niet de aandacht van dat beerachtige wezen hadden getrokken. Ze zou in haar tent zijn blijven zitten, wachtend op dieven die er intussen al met een van de machtigste voorwerpen ter wereld vandoor waren.
De hemel rommelde. Het donkere Shayol Ghul doemde op in de vallei van Thakan’dar, als onderdeel van een keten van lagere bergen. Het was hier koud, bijna winters. Het zou lastig worden om die top te bereiken, maar hoe dan ook zou ze deze Hoorn naar de legers van het Licht brengen voor de Laatste Slag. Ze legde haar vingers op de tas en voelde het metaal erin.
Verderop liep Olver over de levenloze grijze rotsen van de Verwoeste Landen, met zijn mes aan zijn riem alsof het een zwaard was. Misschien had ze hem niet moeten meenemen. Aan de andere kant, in de Grenslanden leerden jongens van zijn leeftijd boodschappen en proviand te vervoeren naar belegerde forten. Ze gingen niet met strijdtroepen mee en kregen geen eigen rang voordat ze minstens twaalf waren, maar hun opleiding begon veel eerder.
‘Vrouwe?’
Faile keek naar Selande en Arrela, die net terugkeerden. Faile had Selande de leiding geneven over de verkenners, nu Vanin zich had onthuld. De bleke kleine vrouw leek minder op een Aiel dan vele anderen in Cha Faile, op haar houding na.
‘Ja?’
‘Beweging, vrouwe,’ zei Selande zachtjes.
‘Wat?’ Faile stond op. ‘Wat voor beweging?’
‘Een of andere karavaan.’
‘In de Verwoeste Landen?’ vroeg Faile verbaasd. ‘Laat zien.’
Het was niet alleen maar een karavaan. Er lag daar een heel dórp. Faile zag het door het kijkglas, hoewel het alleen een donkere veeg was die op gebouwen in de uitlopers nabij Thakan’dar wees. Een dorp. Licht!
Faile verplaatste het kijkglas omlaag naar waar een karavaan door het kale landschap kroop, op weg naar een bevoorradingspost die op flinke afstand buiten het dorp stond.
‘Ze doen wat wij deden,’ fluisterde ze.
‘Wat zegt u, vrouwe?’ Arrela lag op haar buik naast Faile. Mandevwin lag aan de andere kant door zijn eigen kijkglas te turen.
‘Het is een centrale bevoorradingspost,’ legde Faile uit, kijkend naar de stapels kisten en bundels pijlen. ‘Schaduwgebroed kan zich niet door Poorten verplaatsen, maar hun voorraden wel. Ze hoefden geen pijlen en vervangende wapens mee te nemen op hun tocht. In plaats daarvan worden de voorraden hier verzameld en wanneer nodig naar de slagvelden gestuurd.’
En inderdaad, beneden kondigde een lint van licht aan dat er een Poort openging. Een grote stoet vuil uitziende mannen met bundels op hun rug sjokte erdoor, gevolgd door tientallen anderen die kleine karren voorttrokken.
‘Waar die voorraden ook naartoe gaan,’ zei Faile langzaam, ‘daar in de buurt zal gevochten worden. Die karren vervoeren pijlen, maar geen voedsel, aangezien de Trolloks lijken meeslepen om zich elke nacht mee te voeden.’
‘Dus als we door een van die Poorten zouden kunnen glippen...’ opperde Mandevwin.
Arrela snoof alsof ze dit gesprek een grap vond. Toen ze naar Faile keek, verdween de glimlach van haar lippen. ‘Jullie menen het.’
‘We zijn nog een heel eind van Thakan’dar,’ zei Faile. ‘En dat dorp staat in de weg. Het is misschien makkelijker om door een van die Poorten te glippen dan te proberen de vallei in te komen.’
‘We zouden achter de vijandelijke linies uitkomen!’
‘Wc zitten al achter hun linies,’ zei Faile grimmig, ‘dus daarin zou niets veranderen.’
Arrela zweeg.
‘Dat zal een probleem worden,’ zei Mandevwin zachtjes, terwijl hij zijn kijkglas draaide. ‘Moet je die kerels zien, die vanuit het dorp naar het kamp komen.’
Faile hief haar kijkglas weer. ‘Aiel?’ fluisterde ze. ‘Licht! Hebben de Shaido zich bij de troepen van de Duistere aangesloten?’
‘Zelfs die Shaidohonden zouden dat niet doen,’ zei Arrela, en ze spuugde in het zand.
De nieuwkomers zagen er inderdaad anders uit. Ze droegen hun sluiers omhoog, alsof ze ten strijde trokken, maar die sluiers waren rood. Hoe dan ook, langs Aiel sluipen zou bijna onmogelijk zijn. Waarschijnlijk had alleen het feit dat hun groep nog zo ver weg was hen van de ontdekking gered. En het feit dat niemand zou verwachten hier een groep zoals die van Faile aan te treffen, natuurlijk.
‘Achteruit,’ zei Faile, die de helling af kroop. ‘We moeten wat voorbereidingen treffen.’
Perijn werd wakker met een gevoel alsof hij in een winters meer was gesmeten. Hij zoog zijn adem naar binnen.
‘Blijf liggen, dwaas,’ zei Janina, die haar hand op zijn arm legde. De vlasharige Wijze oogde even uitgeput als hij zich voelde.
Hij lag op een zachte plek. Te zacht. Een lekker bed, met schone lakens. Buiten klotsten golven zachtjes tegen een kust en krijsten zeemeeuwen. Hij hoorde ook gekreun van ergens vlakbij komen.
‘Waar ben ik?’ vroeg Perijn.
‘In mijn paleis,’ antwoordde Berelain. Ze stond vlak bij de deur en hij merkte haar nu pas op. De Eerste droeg haar kroon met de vliegende havik en een scharlakenrood gewaad met gele zomen. De kamer was weelderig ingericht, met goud en brons langs de spiegels, vensters en bedpalen.
‘Ik kan eraan toevoegen,’ zei Berelain, ‘dat dit een nogal vertrouwd gebeuren voor me is, heer Aybara. Ik heb deze keer voorzorgsmaatregelen getroffen, voor het geval je het je afvroeg.’
Voorzorgsmaatregelen? Perijn snoof. Uno? Hij rook de man. Inderdaad, Berelain knikte opzij, en Perijn keek die kant op en zag Uno in een stoel zitten, met zijn arm in het verband.
‘Uno! Wat is er met jou gebeurd?’ vroeg Perijn.
‘Smerige Trolloks, dat is er met mij gebeurd,’ mopperde Uno. ‘Ik wacht op mijn beurt om te worden Geheeld.’
‘Slachtoffers met levensbedreigende verwondingen worden als eerste Geheeld,’ zei Janina. Ze was onder de Wijzen een van de besten met Heling. Kennelijk had ze besloten bij de Aes Sedai en Berelain te blijven. ‘Jij, Perijn Aybara, was Geheeld tot op het punt van overleven. Nét tot op het punt van overleven. We hebben ons net pas kunnen bekommeren om je wonden die niet levensbedreigend waren.’
‘Wacht!’ zei Perijn. Hij worstelde zich in een zithouding. Licht, hij was uitgeput. ‘Hoe lang ben ik hier al?’
‘Tien uur,’ antwoordde Berelain.
‘Tien uur! Ik moet weg. De gevechten...’
‘De gevechten gaan zonder jou ook door,’ kapte Berelain hem af. ‘Het spijt me.’
Perijn gromde zachtjes. Zo móé. ‘Moiraine wist een methode om iemands vermoeidheid weg te nemen. Ken jij die ook, Janina?’
‘Ik zou het niet voor je doen al zou ik hem kennen,’ zei Janina. ‘Je hebt slaap nodig, Perijn Aybara. Je deelname aan de Laatste Slag is voorbij.’
Perijn klemde zijn kaken op elkaar en wilde overeind komen.
‘Stap uit dat bed,’ zei Janina streng, ‘en ik wikkel je in Lucht en laat je daar een paar uur hangen.’
Perijns eerste ingeving was om zich te verplaatsen zoals in de droom. Hij begon de gedachte al te vormen in zijn hoofd, maar toen besefte hij hoe dom dat was. Hij was teruggekeerd naar de echte wereld. Hier kon hij zich niet zomaar verplaatsen. Hij was hulpeloos als een zuigeling.
Gefrustreerd leunde hij achterover tegen zijn hoofdkussen.
‘Wees blij, Perijn,’ zei Berelain zachtjes terwijl ze naar zijn bed toe kwam. ‘Je had eigenlijk dood moeten zijn. Hoe ben je op dat slagveld gekomen? Als Haral Lohan en zijn mannen je daar niet hadden zien liggen...’
Perijn schudde zijn hoofd. Wat hij had gedaan was niet uit te leggen aan iemand die de wolfsdroom niet kende. ‘Wat gebeurt er, Berelain? De oorlog? Onze legers?’
Ze tuitte haar lippen.
‘Ik ruik de waarheid aan je,’ zei Perijn. ‘Ongerustheid, angst.’ Hij zuchtte. ‘Ik zag dat de fronten waren verplaatst. Als de mannen uit Tweewater ook op de Akker van Merrilor zijn, zijn alle drie onze legers teruggebracht naar dezelfde plek. Iedereen, behalve degenen in Thakan’dar.’
‘We weten niet hoe het met de Draak gaat,’ zei ze zachtjes, en ze liet zich op een kruk bij zijn bed zakken.
Bij de muur pakte Janina Uno bij zijn arm. Hij rilde toen de Helende weving door hem heen voer.
‘Rhand vecht nog,’ zei Perijn.
‘Er zijn weken verstreken,’ antwoordde ze. Ze hield iets voor hem achter, iets waar ze omheen danste. Hij rook het aan haar.
‘Rhand vecht nog,’ herhaalde Perijn. ‘Als hij had verloren, zouden wij hier niet meer zijn.’ Hij leunde achterover en voelde de uitputting tot diep in zijn botten. Licht! Hij kon hier toch niet gewoon maar blijven liggen terwijl er mannen sneuvelden? ‘De tijd is anders bij de Bres. Ik ben er geweest en heb het zelf gezien. Er zijn hier al weken verstreken, maar ik durf te wedden dat het nog maar een dag is voor Rhand. Misschien nog minder.’
‘Dat is mooi. Ik zal het aan de anderen doorgeven.’
‘Berelain,’ zei Perijn. ‘Je moet iets voor me doen. Ik heb Elyas met een boodschap naar onze legers gestuurd, maar ik weet niet of hij die heeft afgeleverd. Graendal rommelt met de geesten van onze grote kapiteins. Wil je voor me nagaan of zijn boodschap is aangekomen?’
‘Die is aangekomen,’ zei ze. ‘Het was bijna te laat, maar hij is aangekomen. Je hebt het goed gedaan. Slaap nu maar, Perijn.’ Ze stond op.
‘Berelain?’ vroeg hij.
Ze draaide zich weer naar hem om.
‘Faile,’ zei hij. ‘Hoe gaat het met Faile?’
Haar ongerustheid verscherpte. Nee.
‘Haar bevoorradingskaravaan is vernietigd in een bel van kwaad, Perijn,’ zei Berelain zacht. ‘Het spijt me.’
‘Is haar lichaam gevonden?’ dwong hij zichzelf te vragen.
‘Nee.’
‘Dan leeft ze nog.’
‘Het...’
‘Ze lééft nog,’ drong Perijn aan. Hij zou ervan moeten uitgaan dat het waar was. Als hij dat niet deed...
‘Er is natuurlijk hoop,’ zei ze. Ze liep naar Uno toe, die zijn Geheelde arm strekte, en knikte naar hem om aan te geven dat hij moest meelopen toen ze de kamer verliet. Janina was bezig bij de waskom. Perijn hoorde nog steeds gekreun op de gangen buiten, en het rook hier naar geneeskrachtige kruiden en naar pijn.
Licht, dacht hij. Failes karavaan had de Hoorn bij zich. Had de Schaduw die nu?
En Gaul. Hij móést terug naar Gaul. Hij had de man in de wolfsdroom achtergelaten om Rhand te beschermen. Als Perijns uitputting hem al iets vertelde, dan was het dat Gaul het niet veel langer meer kon uithouden.
Perijn voelde zich alsof hij weken kon slapen. Janina keerde terug bij zijn bed en schudde haar hoofd. ‘Het heeft geen zin om te proberen je ogen open te houden, Perijn Aybara.’
‘Ik heb veel te doen, Janina. Alsjeblieft. Ik moet terug naar het slagveld en...’
‘Jij blijft hiér, Perijn Aybara. Niemand heeft iets aan je zoals je er nu aan toe bent, en ik wil geen ji oplopen door iets anders te proberen. Als de smid die je hierheen heeft gebracht zou weten dat ik je had laten wegstrompelen om alsnog op het slagveld te sterven, denk ik dat hij me aan mijn hielen uit het raam zou hangen.’ Ze aarzelde. ‘En hij... Hij zou het misschien ook nog voor elkaar krijgen.’
‘Meester Lohan,’ zei Perijn, die zich vaag de ogenblikken voordat hij het bewustzijn verloor herinnerde. ‘Hij was daar. Heeft hij me gevonden?’
‘Hij heeft je leven gered,’ antwoordde Janina. ‘Die man heeft je over zijn schouder gegooid en is met je naar een Aes Sedai gerend voor een Poort. Je was zo goed als dood toen hij hier aankwam. Gezien je gewicht is het al heel wat dat hij je gedragen heeft.’
‘Ik heb niet echt slaap nodig,’ zei Perijn, die zijn oogleden voelde dichtzakken. ‘Ik moet... Ik moet naar...’
‘Dat geloof ik best,’ zei Janina.
Perijn liet zijn ogen dichtgaan. Dat zou haar wel overtuigen dat hij zou doen wat ze zei. En dan, als ze weg was, zou hij opstaan.
‘Dat geloof ik best,’ herhaalde Janina, en om de een of andere reden werd haar stem zachter.
Slaap, dacht hij. Ik val in slaap. Weer zag hij de drie paden voor zich. Een ervan leidde naar de gewone slaap en een andere naar de wolfsdroom in de slaap, het pad dat hij meestal nam.
En daartussen lag een derde pad. Het pad om lijfelijk naar de wolfsdroom te gaan.
Hij kwam in de verleiding, maar besloot dat pad nu niet te nemen. Hij koos de gewone slaap toen hij in een ogenblik van inzicht besefte dat zijn lichaam anders zou sterven.
Androl lag happend naar adem op te staren naar de lucht, ergens ver van het slagveld na hun vlucht vanaf de Hoogvlakte.
Die aanval... hij was zo krachtig geweest.
Wat was dat? vroeg hij in gedachten aan Pevara.
Niet Taim, antwoordde ze. Ze stond op en klopte haar rokken af. Ik denk dat het Demandred was.
Ik had ons opzettelijk naar een plek gebracht ver van waar hij aan het vechten was.
Ja. Hoe durft hij in beweging te komen en iets te ondernemen tegen de groep geleiders die zijn legers aanvalt?
Androl ging kreunend rechtop zitten. Weet je, Pevara, je bent ongebruikelijk gevat, voor een Aes Sedai.
Hij was verbaasd toen hij vermaak bij haar voelde. Je kent de Aes Sedai lang niet zo goed als je denkt. Ze liep naar Emarin toe om zijn verwondingen te bekijken.
Androl haalde diep adem en rook herfstgeuren. Afgevallen blad. Stilstaand water. Een herfst die te vroeg was gekomen. Hun helling keek uit over een vallei waar een paar boeren toch in grote vierkanten het land hadden bewerkt, misschien als teken van verzet tegen de toestand van de wereld.
Er was niets gegroeid.
Verderop werkte Theodrin zich overeind. ‘Het is daar een chaos,’ zei ze met een verhit gezicht.
Androl voelde Pevara’s afkeuring. Dat meisje zou niet zo vrij moeten zijn met haar gevoelens. Ze had nog niet de voor een Aes Sedai gepaste beheersing geleerd.
Ze is geen echte Aes Sedai, stuurde Pevara hem toe toen ze zijn gedachten las. Ongeacht wat de Amyrlin beweert. Ze heeft de beproeving nog niet doorstaan.
Theodrin leek te weten hoe Pevara over haar dacht, en de twee bleven bij elkaar uit de buurt. Pevara Heelde Emarin, die dat stoïcijns onderging. Theodrin Heelde een snee in Jonnets arm. Hij leek verward over die moederlijke verzorging.
Het zal niet lang meer duren voordat ze hem bindt, zei Pevara in Androls hoofd. Heb je gezien dat ze een van de andere vrouwen haar één van de vijftig heeft laten nemen en toen achter hem aan is gaan lopen? We zijn amper van haar af geweest sinds de Zwarte Toren.
Stel dat hij haar ook bindt? vroeg Androl.
Dan zullen we zien of dat wat jij en ik hebben enig in z’n soort is of niet. Pevara aarzelde. Er gebeuren nu dingen die nooit eerder zijn gezien.
Hij keek haar in de ogen. Ze verwees naar wat er dan ook was gebeurd toen ze de laatste keer een koppeling waren aangegaan. Zij had een Poort geopend, maar ze had het zo aangepakt als hij zelf zou hebben gedaan.
We zullen dat nog eens moeten proberen, stuurde hij haar toe.
Binnenkort, antwoordde ze, terwijl ze Emarin Schouwde om zeker te weten dat haar Heling had gewerkt.
‘Het gaat best goed met me, Pevara Sedai,’ zei Emarin, beleefd als altijd. ‘En als ik het zeggen mag, je ziet er zelf uit alsof je ook wel wat Heling kunt gebruiken.’
Ze keek naar haar verbrande mouw. Ze was nog steeds beschroomd om zich door een man te laten Helen, maar ze ergerde zich ook aan die schroom.
‘Dank je,’ zei ze op gelijkmatige toon toen hij haar arm aanraakte en geleidde.
Androl maakte het tinnen bekertje los dat aan zijn riem hing en tilde afwezig zijn hand op, met de vingers omlaag. Hij kneep met zijn vingers alsof er iets tussen zat, en toen hij ze weer spreidde opende zich er een kleine Poort tussen. Water stroomde eruit en vulde de beker.
Pevara ging naast hem zitten en nam de beker aan toen hij die naar haar uitstak. Ze dronk en verzuchtte: ‘Fris als bronwater uit de bergen.’
‘Dat is het ook,’ zei Androl.
‘Trouwens, ik wilde je nog iets vragen. Hoe doe je dat?’
‘Dit?’ vroeg hij. ‘Het is maar een Poortje.’
‘Dat bedoel ik niet. Androl, je bent hier nog maar net. Je kan onmogelijk tijd hebben gehad om je dit gebied goed genoeg in te prenten om een Poort naar een of andere bergbron op honderden span afstand te openen.’
Androl keek Pevara niet-begrijpend aan, alsof ze met verbazingwekkend nieuws was gekomen. ‘Ik weet het niet. Misschien heeft het iets te maken met mijn Talent.’
‘Ik begrijp het.’ Pevara zweeg een poosje. ‘En wat is er eigenlijk met je zwaard gebeurd?’
Androl reikte in een reflex naar zijn zij. De schede hing er nog, maar hij was leeg. Hij had zijn zwaard laten vallen toen de bliksem vlak bij hen was ingeslagen en had er niet meer aan gedacht het mee te grissen toen ze vluchtten. Hij kreunde. ‘Garfin zou me wekenlang tarwe laten malen bij de kwartiermeester als hij hiervan hoorde.’ ‘Zo belangrijk is het niet,’ zei Pevara. ‘Je hebt betere wapens.’ ‘Daar gaat het niet om,’ zei Androl. ‘Een zwaard dragen helpt me herinneren. Het is net zoiets... nou, als ik een net zie, doet me dat denken aan vissen bij Mayene, en bronwater doet me aan Jaim denken. Kleine dingetjes, maar kleine dingetjes zijn belangrijk. Ik moet weer soldaat zijn. We moeten Taim vinden, Pevara. De zegels...’ ‘Nou, we zullen hem niet vinden zoals we tot nu toe te werk zijn gegaan. Ben je het daarmee eens?’
Hij zuchtte, maar knikte.
‘Uitstekend,’ zei ze. ‘Ik haat het om een doelwit te zijn.’
‘Wat doen we dan?’
‘We benaderen dit vanuit zorgvuldig onderzoek, niet met zwaaiende zwaarden.’
Ze had waarschijnlijk gelijk. ‘En... wat we gedaan hebben? Pevara, jij gebruikte mijn talent.’
‘We zullen zien,’ zei ze, nippend uit haar beker. ‘Ik wou dat dit thee was.’
Androl trok zijn wenkbrauwen op. Hij pakte de beker terug, opende een Poortje tussen twee vingers en liet een paar droge theebladeren in de beker vallen. Hij bracht het even aan de kook met een draadje Vuur en liet er toen wat honing in druipen vanuit een ander Poortje.
‘Ik had nog wat in mijn werkplaats bij de Zwarte Toren staan,’ zei hij toen hij haar de beker weer gaf. ‘Blijkbaar heeft niemand eraan gezeten.’
Ze nam een slokje thee en glimlachte hartelijk. ‘Androl, je bent een parel.’
Hij glimlachte. Licht! Hoe lang was het geleden dat hij dergelijke gevoelens had gehad voor een vrouw? Liefde was toch iets voor jonge dwazen?
Al keken jonge dwazen natuurlijk nooit verder dan hun neus lang was. Ze zagen een mooi gezichtje, en daar bleef het bij. Androl liep al lang genoeg mee om te weten dat een mooi gezichtje niets was vergeleken met het soort kracht dat een vrouw als Pevara aan de dag legde. Beheersing, standvastigheid, vastberadenheid. Dat waren dingen die alleen door levenservaring konden worden verworven.
Het was hetzelfde met leer. Nieuw leer was goed, maar écht goed leer was leer dat was gebruikt en gedragen, als een riem die in de loop der jaren goed was onderhouden. Je wist nooit zeker of je op een nieuwe riem kon vertrouwen. Pas als je hem een paar seizoenen met je meedroeg, dan wist je het.
‘Ik probeer die gedachte te lezen,’ zei Pevara. ‘Vergeleek je me nou net... met een reep oud leer?’
Hij bloosde.
‘Ik zal maar in gedachten houden dat je leerbewerker bent.’ Ze dronk haar thee.
‘Nou, jij vergelijkt mij steeds met... wat is dat eigenlijk? Een stel beeldjes?’
Ze glimlachte. ‘Mijn familie.’
Die vermoord waren door Duistervrienden. ‘Het spijt me.’
‘Het is al heel, heel lang geleden, Androl.’ Hij voelde echter dat ze er nog steeds boos om was.
‘Licht,’ zei hij. ‘Ik vergeet steeds dat je ouder bent dan de meeste bomen, Pevara.’
‘Hmmm...’ zei ze. ‘Eerst ben ik een reep leer, nu ben ik ouder dan bomen. Heb je ondanks de tientallen baantjes die je in je leven hebt gehad dan nooit iets geleerd over hoe je een gesprek voert met een vrouw?’
Hij haalde zijn schouders op. Als hij jonger was geweest zou hij zich misschien opgelaten hebben gevoeld omdat hij met zijn mond vol tanden stond, maar hij had geleerd dat het gewoon niet te vermijden viel. Als je het probeerde, maakte je het alleen maar erger. Vreemd genoeg was ze ingenomen met zijn reactie. Vrouwen vonden het zeker leuk om een man van zijn stuk te brengen.
Maar haar vrolijkheid verdween toen ze toevallig naar de lucht keek. Hij moest ineens denken aan de lege akkers beneden. De dode bomen. De rommelende donder. Dit was geen tijd voor vrolijkheid, en ook geen tijd voor liefde. Om de een of andere reden merkte hij echter dat hij zich juist daarom aan allebei die dingen vastklampte.
‘We moeten zo weg,’ zei hij. ‘Wat wil je doen?’
‘Taim zal altijd worden omringd door onderdanen. Als we blijven aanvallen zoals we tot nu toe hebben gedaan, worden we aan repen gehakt voordat we bij hem kunnen komen. We moeten hem steels naderen.’
‘En hoe moeten we dat voor elkaar krijgen?’
‘Dat hangt ervan af. Hoe gek kun je zijn, als de omstandigheden erom vragen?’
De vallei van Thakan’dar was een plek geworden van rook, chaos en sterfte.
Rhuarc beende door de vallei met Trask en Baelder, zijn broeders van de Roodschilden. Hij had deze twee nog nooit ontmoet voordat hij hierheen was gekomen, maar toch waren ze broeders. Hun band was bezegeld met het vergoten bloed van Schaduwgebroed en verraders.
Een bliksemflits schoot door de lucht en sloeg ergens verderop in. Terwijl Rhuarc liep, knarsten zijn voeten op zand dat door de bliksems in glasscherven was veranderd. Hij bereikte dekking – een stapel karkassen van Trolloks – en hurkte neer, en Trask en Baelder sloten zich bij hem aan. De storm was eindelijk uitgebarsten. Fellé windvlagen gierden door de vallei, zo hard dat ze bijna de sluier van zijn gezicht trokken.
Het was lastig om iets te zien. De mist was opgetrokken, maar de hemel was donker geworden en de storm woelde stof en rook op. Veel mensen vochten in rondsluipende bendes.
Er waren geen strijdgelederen meer. Eerder die dag had een aanval van Myrddraal – en meteen erna een grootscheepse bestorming van Trolloks – eindelijk de greep van de verdedigers op de ingang van de vallei gebroken. De Tyreners en Draakgezworenen hadden zich teruggetrokken in de vallei, in de richting van Shayol Ghul, en nu streden de meesten van hen aan de voet van de berg.
Gelukkig waren de Trolloks niet met overstelpende aantallen doorgebroken. Door het bloedbad in de pas en de lange belegering was het aantal Trolloks bij Thakan’dar sterk teruggebracht. Er waren nu waarschijnlijk ongeveer evenveel Trolloks als verdedigers.
Dat zou nog altijd een probleem vormen, maar naar zijn mening waren de Eerlozen met hun rode sluiers een veel grotere dreiging. Zij slopen overal in de vallei rond, net als de Aiel. Op dit open slachtterrein, bedekt met mist en wervelend stof dat je zicht belemmerde, was Rhuarc op jacht. Af en toe kwam hij groepen Trolloks tegen, maar de meeste werden door de Schimmen opgezweept om het op te nemen tegen de gewone soldaten, de Tyreners en Domani.
Rhuarc wenkte zijn broeders mee en ze liepen door de storm langs de zijkant van de vallei. Hopelijk konden de gewone soldaten en de geleiders het pad naar de berg in handen houden, waar de Car’a’carn tegen Zichtzieder streed.
Rhand Altor zou zijn strijd snel moeten voltooien, want Rhuarc vermoedde dat het niet lang meer zou duren voordat de Schaduw deze vallei innam.
Hij en zijn broeders zagen een groep Aiel die de speren dansten met de verraders met rode sluiers. Hoewel veel van die roodsluiers konden geleiden, leek het erop dat dat niet voor dit groepje gold. Rhuarc en zijn twee sprongen met maaiende speren in de dans.
Die roodsluiers vochten goed. Trask ontwaakte uit de droom tijdens dit gevecht, hoewel hij nog wel een roodsluier doodde terwijl hij viel. Het gevecht eindigde toen de overgebleven roodsluiers vluchtten. Rhuarc doodde een van hen met de boog, en Baelder haalde een andere neer. Mannen in de rug schieten, dat zouden ze nooit hebben gedaan als ze tegen ware Aiel vochten. Maar deze schepsels waren erger dan Schaduwgebroed.
De drie overgebleven Aiel die ze hadden geholpen, knikten dankbaar. Ze sloten zich bij Rhuarc en Baelder aan, en samen liepen ze terug in de richting van de Doemkrocht om te kijken hoe het met de verdediging ging.
Gelukkig hield het leger daar nog steeds stand. Veel soldaten waren die Draakgezworenen die als laatste bij de strijd waren gekomen, en het waren voornamelijk burgers en vrouwen. Ja, er waren een paar Aes Sedai bij, en zelfs een paar Aiel en Asha’man. Maar de meesten hadden oude zwaarden die jaren niet meer waren gebruikt, of vechtstokken die ooit de stelen van landbouwgereedschap waren geweest.
Ze vochten tegen de Trolloks als in de hoek gedrukte wolven. Rhuarc schudde zijn hoofd. Als de Boomdoders zo fel hadden gevochten, dan had Laman zijn troon misschien nog gehad.
Er kwam een bliksemflits uit de lucht die een aantal verdedigers doodde. Rhuarc knipperde de vlekken voor zijn ogen weg, draaide opzij en tuurde door de gierende wind om zich heen. Daar.
Hij gebaarde naar zijn broeders dat ze moesten achterblijven en sloop ineengedoken naar voren. Hij greep onderweg een handvol grijs, asachtig stof van de grond en wreef ermee over zijn kleding en gezicht, hoewel de wind een deel ervan uit zijn hand trok.
Hij ging stil op de grond liggen, met een dolk tussen zijn tanden geklemd. Zijn prooi stond op een heuveltje naar de gevechten te kijken. Een van die roodsluiers, met zijn sluier omlaag en een grijns op zijn gezicht. De tanden van dit schepsel waren niet tot punten gevijld. Degenen met tot punten gevijlde tanden konden allemaal geleiden, maar sommige anderen konden het ook. Rhuarc wist niet wat dat betekende.
Deze kerel was een geleider, wat werd onthuld toen hij Vuur opriep en dat in de vorm van een speer naar een groepje vechtende Tyreners stuurde. Rhuarc sloop langzaam, heel langzaam verder door een holte tussen de rotsen.
Hij was gedwongen toe te kijken terwijl de roodsluier de ene na de andere verdediger doodde, maar hij versnelde zijn pas niet. Hij bleef haast ondraaglijk langzaam kruipen en hoorde het vuur sissen. De roodsluier bleef onbewogen met zijn handen op zijn rug staan terwijl wevingen van de Ene Kracht om hem heen insloegen.
Een groep van vier Trolloks liep op een paar duim afstand langs Rhuarc heen. Ze meldden zich bij de roodsluier, kregen hun bevelen en liepen door. Doden. Vernietigen. Het soort bevelen waar Trolloks de voorkeur aan gaven.
De roodsluier zag Rhuarc niet. Hoewel sommige van die mannen vochten als Aiel, deden vele dat niet. Ze slopen niet geruisloos en leken de boog of speer niet zo goed te kennen als ze zouden moeten. Mannen zoals die voor hem stond... Rhuarc betwijfelde of ze zich ooit geruisloos hadden hoeven bewegen om een vijand te besluipen of een hert te doden in de wildernis. Waarom zouden ze daar ook moeite voor doen, als ze konden geleiden?
De roodsluier merkte het niet toen Rhuarc om het karkas van een Trollok bij zijn voeten sloop, zijn hand uitstak en de man zijn hielpezen doorsneed. Hij viel met een kreet op de grond, en voordat hij verder kon gaan met geleiden, sneed Rhuarc hem de keel af en verborg zich geruisloos weer tussen twee karkassen.
Twee Trolloks kwamen kijken wat er aan de hand was. Rhuarc doodde de eerste en haalde de tweede neer terwijl die zich nog omdraaide, voordat ze hem zelfs maar hadden gezien. Toen ging hij weer in het landschap op.
Er kwam verder geen Schaduwgebroed om onderzoek te doen, dus trok Rhuarc zich terug naar zijn mannen. Onderweg – ineengedoken rennend – zag hij een klein roedel wolven dat een tweetal Trolloks afmaakte. De wolven draaiden zich met bebloede snuiten en rechtopstaande oren naar hem toe. Ze lieten hem voorbij gaan en trokken zich geruisloos in de storm terug op zoek naar nog meer prooien.
Wolven. Ze waren gekomen met de regenloze storm en vochten nu aan de zijde van de mensen. Rhuarc wist niet veel van hoe de strijd in het algemeen verliep. Hij zag dat een paar van koning Darlins troepen in de verte nog in gelederen stonden. De kruisboogschutters hadden zich opgesteld naast de Draakgezworenen en hielden nog steeds stand. Het laatste wat Rhuarc had gezien, was dat hun kruisboogschichten bijna op waren en dat de vreemde, stoom uitbrakende wagens die voorraden hadden aangevoerd nu aan stukken lagen. Aes Sedai en Asha’man bleven geleiden tegen de overmacht, maar niet meer met dezelfde kracht die hij eerder bij hen had gezien.
De Aiel deden wat ze het beste konden: doden. Zolang die legers het pad naar Rhand Altor verdedigden, zou dat misschien voldoende zijn. Misschien...
Er beukte iets tegen hem aan. Hij zoog zijn adem naar binnen en belandde op zijn knieën. Toen hij opkeek, stapte er een beeldschone vrouw door de storm naar hem toe. Ze had prachtige ogen, hoewel ze niet recht naast elkaar stonden. Hij had nooit eerder beseft hoe vreselijk gelijk de ogen bij andere mensen eigenlijk stonden. De gedachte daaraan maakte hem misselijk. En alle andere vrouwen hadden te veel haar op hun hoofd. Dit schepsel, met hier en daar wat plukken haar, was schitterend.
Ze kwam dichterbij. Prachtig, onvoorstelbaar, ongelooflijk. Ze raakte zijn kin aan terwijl hij op de grond knielde, en haar vingertoppen waren zo zacht als wolken.
‘Ja, jij voldoet wel,’ zei ze. ‘Kom, mijn huisdier. Sluit je bij de anderen aan.’
Ze gebaarde naar een groep die haar volgde. Enkele Wijzen, een paar Aes Sedai, een man met een speer. Rhuarc grauwde. Zou die man proberen de genegenheid van zijn geliefde voor zich te winnen? Hij zou hem dóden. Hij zou...
Zijn meesteres grinnikte. ‘En Moridin denkt dat dit gezicht een straf voor me is. Nou, het kan jou niet schelen wat voor gezicht ik draag, hè, huisdier?’ Haar stem werd zachter en tegelijkertijd strenger. ‘Als ik klaar ben, zal het niemand meer kunnen schelen. Moridin zelf zal mijn schoonheid prijzen, want hij zal zien door de ogen die ik hem schenk. Net als jij, huisdier. Net als jij.’
Ze gaf Rhuarc een schouderklopje. Hij liep met haar en de anderen mee door de vallei en liet de mannen achter die hij zijn broeders had genoemd.
Rhand stapte naar voren toen er vanuit de draden van licht een weg werd gevormd. Hij stapte op een glanzende, schone plavei en liep vanuit het niets de grootsheid tegemoet.
De weg was zo breed dat er zes wagens naast elkaar over konden rijden, maar er reden geen voertuigen. Er waren alleen mensen. Vrolijke mensen in kleurrijke kleding, pratend, roepend, lachend. Geluiden vulden de leegte, de geluiden van het leven.
Rhand draaide om zijn as en keek naar de gebouwen die rondom hem verrezen. Langs de weg stonden hoge huizen met pilaren aan de voorzijde. Ze waren lang en smal en stonden tegen elkaar aan, met de voordeur naar de weg toe. Erachter lagen koepels, wonderen en torenhoge gebouwen. Dit leek op geen enkele stad die Rhand ooit had gezien, hoewel hij duidelijk door Ogier was gebouwd.
Of gedeeltelijk door Ogier. Verderop waren arbeiders bezig een stenen voorpui te herstellen die was vernield in een storm. Ogier met dikke vingers lachten rommelend terwijl ze naast de mannen werkten. Toen de Ogier naar Tweewater waren gekomen om Rhand te betalen voor zijn offer, met de bedoeling hier een monument te bouwen, hadden de leiders van de stad wijselijk hun hulp ingeroepen om in plaats daarvan de stad te verbeteren.
In de loop der jaren hadden de Ogier en mannen uit Tweewater nauw samengewerkt, en nu werden ook ambachtslieden uit Tweewater overal ter wereld veel gevraagd. Rhand draaide zich om en liep de weg af, te midden van mensen van alle nationaliteiten. Domani met kleurrijke, doorschijnende kleding. Tyreners – de scheidslijn tussen burgers en edelen verdween met de dag verder – in wijde kleding en hemden met gestreepte mouwen. Seanchanen in exotische zijde. Grenslanders met een nobele uitstraling. Zelfs een paar Sharanen.
Ze waren allemaal naar Emondsveld gekomen. De stad vertoonde nu nog weinig gelijkenis met het vroegere dorp, en toch waren er nog aanwijzingen van te zien. Er waren meer bomen en groene open ruimtes dan je in andere grote steden zou aantreffen, zoals in Caemlin of Tyr. In Tweewater werden ambachtslieden vereerd. En hun schutters waren de beste die de wereld kende. Een elitegroep mannen uit Tweewater, gewapend met de nieuwe vuurstokken die de mensen geweren noemden, diende samen met de Aiel op vredesmissies in Shara. Dat was de enige plek ter wereld waar nog oorlog woedde. O, er waren wel hier en daar geschillen. De ruzie tussen Morland en Tyr, vijf jaar geleden, had het land bijna zijn eerste echte oorlog opgeleverd in de eeuw die sinds de Laatste Slag was verstreken.
Rhand glimlachte terwijl hij door de menigte liep. Niemand stootte hem aan en hij luisterde vol trots naar de vreugde in de stemmen van de mensen. De ‘ruzie’ in Morland was fel geweest naar de maatstaven van de Vierde Eeuw, maar eigenlijk had het niets voorgesteld. Eén ontstemde edele die op een groep Aielse wachters had geschoten. Drie gewonden, geen doden, en dat waren de ergste ‘gevechten’ in jaren, buiten de Sharaanse acties.
Boven hem brak de zon door het dunne wolkendek en baadde de weg in licht. Rhand bereikte eindelijk het stadsplein, dat ooit de Brink in Emondsveld was geweest. Wat te denken van de Steengroeveweg, die nu breed genoeg was om er een leger over te verplaatsen? Hij liep om de reusachtige fontein in het midden van het plein heen, een monument voor de gesneuvelden van de Laatste Slag, gebouwd door de Ogier in plaats van een standbeeld voor Rhand.
Hij zag bekende gezichten tussen de standbeelden in het midden van de fontein en wendde zich af.
Nog niet onherroepelijk, dacht hij. Dit is nog niet echt. Hij had deze werkelijkheid opgebouwd met draden van wat zou kunnen zijn, met spiegels van de wereld zoals de toestand er nu was. Dit stond nog niet vast.
Voor het eerst sinds hij dit zelf ontworpen visioen had betreden, wankelde zijn vertrouwen. Hij wist dat de Laatste Slag geen mislukking was. Maar er stierven mensen. Dacht hij dat hij een einde kon maken aan alle sterfte, alle pijn?
Dit zou mijn gevecht moeten zijn, dacht hij. Zij zouden niet moeten sterven. Was zijn offer niet genoeg?
Dat had hij al zo vaak gevraagd.
Het visioen trilde, kiezels onder zijn voeten zoemden, gebouwen beefden en flikkerden. De mensen bleven roerloos staan en alle geluid stierf weg. In een smalle zijstraat zag hij duisternis verschijnen, als een speldenprik die zich uitbreidde en alles eromheen opslokte. De plek werd zo groot als een van de huizen en bleef zich langzaam uitbreiden.
JE DROOM IS ZWAK, TEGENSTANDER.
Rhand paste meer wilskracht toe en het trillen hield op. Mensen die verstijfd waren blijven staan, liepen door. Het geruststellende geroezemoes werd hervat. Een windje blies over de weg en liet feestelijke banieren aan palen wapperen.
‘Ik zal zorgen dat het gebeurt,’ zei Rhand tegen de duisternis. ‘Dit is jouw falen. Geluk, groei, liefde...’
DIE MENSEN ZIJN NU VAN MIJ.
‘Jij bent de duisternis,’ zei Rhand luid. ‘De duisternis kan het Licht niet achteruitduwen. De duisternis bestaat alleen als het Licht faalt, als het Licht vlucht. Ik zal niét falen. Ik zal niét vluchten. Je kunt niet winnen zolang ik de weg versper, Shaitan.’
WE ZULLEN ZIEN.
Rhand wendde zich van de duisternis af en liep verbeten door naar de fontein. Aan de andere kant van het plein leidde een groot aantal brede witte treden naar een gebouw van vier verdiepingen hoog, dat met ongelooflijk veel vakmanschap was gebouwd. Het gebouw was voorzien van kunstig snijwerk, het had een glanzend koperen dak en hing vol met banieren. Honderd jaar. Honderd jaar van leven, honderd jaar van vrede.
De vrouw die boven aan de trap stond, kwam hem bekend voor. Ze had wat Saldeaans bloed, maar ook donkere krullen die kenmerkend Tweewaters waren. Vrouwe Adora, Perijns kleindochter en de burgemeester van Tweewater. Rhand liep de trap op terwijl ze haar herdenkingsrede gaf. Niemand zag hem. Hij zorgde ervoor dat ze hem niet zagen. Hij glipte als een grijzel achter haar langs terwijl ze de feestelijkheden van die dag opende en ging het gebouw binnen.
Het was geen regeringsgebouw, hoewel het dat van buitenaf misschien wel leek. Het was veel belangrijker.
Een school.
Rechts van hem waren brede gangen met schilderijen en siervoorwerpen die konden wedijveren met die in elk paleis, maar hier waren de grote leermeesters en verhalenvertellers van het verleden afgebeeld, van Anla tot Thom Merrilin. Rhand wandelde door de gang en keek binnen in vertrekken waar iedereen welkom was, van de armste boer tot de kinderen van de burgemeester. Het gebouw moest groot zijn om iedereen onder te brengen die wilde leren.
JE PARADIJS IS GEBREKKIG, TEGENSTANDER.
De duisternis hing in een spiegel rechts van Rhand. Die weerspiegelde niet de gang, maar zijn aanwezigheid.
DENK JE DAT JE EEN EINDE KUNT MAKEN AAN ALLE LEED? ZELFS ALS JE WINT, ZAL JE DAT NIET LUKKEN. OP DEZE VOLMAAKTE STRATEN WORDEN NOG ALTIJD ’s NACHTS MANNEN VERMOORD. KINDEREN LIJDEN HONGER, ONDANKS DE POGINGEN VAN JE ONDERDANEN. DE RIJKEN BUITEN DE ARMEN NOG STEEDS UIT. ZE DOEN HET ALLEEN STILLETJES.
‘Het is beter,’ fluisterde Rhand. ‘Het is goed.’
HET IS NIET GENOEG, EN HET ZAL NOOIT GENOEG ZIJN. JE DROOM IS GEBREKKIG. JE DROOM IS EEN LEUGEN. IK BEN DE ENIGE EERLIJKHEID DIE JE WERELD OOIT HEEFT GEKEND.
De Duistere viel hem aan.
Het kwam als een storm. Een windvlaag die zo verschrikkelijk was dat hij dreigde Rhands huid van zijn botten te trekken. Hij bleef rechtop staan, met zijn blik op het niets gericht en met zijn armen op zijn rug. De aanval scheurde het visioen weg. De prachtige stad, de lachende mensen, het monument voor onderwijs en vrede. De Duistere verteerde het allemaal, en wederom werd het niet meer dan een mogelijkheid.
Silviana hield de Ene Kracht vast, voelde die door haar heen stromen en de wereld verlichten. Als ze saidar vasthield, had ze het gevoel dat ze alles kon zien. Het was een heerlijk gevoel, zolang ze maar onderkende dat het alleen maar een gevoel was. Het was niet de waarheid. De verlokkingen van de kracht van saidar hadden al vele vrouwen tot dwaze gebaren verleid. En dat gold al helemaal voor vele Blauwe zusters.
Silviana vormde vuur vanaf de rug van haar paard en bestookte er Sharaanse soldaten mee. Ze had haar ruin, Prikkel, geleerd om niet schichtig te zijn als ze geleidde.
‘Boogschutters, achteruit!’ riep Chubain vlak achter haar. ‘Lopen, lopen! Zware infanterie, naar voren!’ De gepantserde voetsoldaten beenden langs Silviana met bijlen en vlegels om de gedesoriënteerde Sharanen op de hellingen aan te vallen. Pieken zouden beter zijn geweest, maar daarvan hadden ze er niet genoeg voor iedereen.
Ze weefde nog een uitbarsting van vuur over de vijand heen om de weg te bereiden en richtte haar aandacht toen op de Sharaanse boogschutters hoger op de helling.
Toen Egwenes leger om de moerassen heen was getrokken, had het zich opgesplitst in twee aanvalstroepen. De Aes Sedai waren naar voren gegaan met de infanterie van de Witte Toren, om de Sharanen op de Hoogvlakte vanuit het westen aan te vallen. Inmiddels waren de branden geblust en waren de meeste Trolloks van de Hoogvlakte af gekomen om beneden te vechten.
De andere helft van Egwenes leger, voornamelijk cavalerie, was door de gang langs de moerassen naar de voorde gestuurd. Zij vielen de kwetsbare achterhoedes van de Trolloks aan, die van de hellingen waren gekomen om Elaynes troepen in het gebied rondom de voorde aan te vallen.
De eerste groep moest zich een weg omhoogbanen tegen de westelijke helling. Silviana stuurde een reeks bliksemschichten naar de Sharanen die aankwamen om hen af te weren.
‘Zodra de infanterie zich een stukje de helling op heeft gewerkt,’ zei Chubain, die naast Egwene reed, ‘laten we de Aes Sedai beginnen... Moeder?’ Chubains stem klonk hoger.
Silviana draaide zich om in het zadel en keek geschrokken naar Egwene. De Amyrlin geleidde niet. Haar gezicht was bleek geworden en ze beefde. Werd ze aangevallen met een weving? Niet dat Silviana kon zien.
Gestalten verzamelden zich boven aan de helling en duwden de Sharaanse infanterie opzij. Ze begonnen te geleiden en er vielen bliksems op het leger van de Witte Toren, elk met een knal die de lucht deed trillen en een verblindend felle lichtflits.
‘Moeder!’ Silviana stuurde haar paard naar Egwene toe. Misschien viel Demandred haar aan. Silviana raakte de sa’angreaal in Egwenes handen aan voor een extra stoot kracht en weefde een Poort. De Seanchaanse vrouw die achter Egwene reed, greep de teugels van de Amyrlin en trok het paard mee naar de veiligheid aan de andere kant van de Poort. Silviana volgde en riep: ‘Houd stand tegen die Sharanen! Vertel de mannelijke geleiders over Demandreds aanval op de Amyrlin Zetel!’
‘Nee,’ zei Egwene zwakjes, wankelend in haar zadel terwijl de paarden een grote tent in liepen. Silviana had haar liever verder weg gebracht, maar ze kende dit gebied niet goed genoeg voor een grotere sprong. ‘Nee, het is niet...’
‘Wat is er?’ vroeg Silviana, die naast haar tot stilstand kwam en de Poort liet dichtgaan. ‘Moeder?’
‘Het is Gawein,’ zei ze, bleek en trillend. ‘Hij is gewond. Ernstig gewond. Hij is stervende, Silviana.’
O, Licht, dacht Silviana. Zwaardhanden! Ze had zoiets als dit al gevreesd sinds de eerste keer dat ze die domme jongen had gezien. ‘Waar?’ vroeg Silviana.
‘Op de Hoogvlakte. Ik moet hem zoeken. Ik gebruik wel Poorten, Reis zijn kant op...’
‘Licht, Moeder,’ zei Silviana. ‘Weet je wel hoe gevaarlijk dat zal zijn? Blijf hier en leid de Witte Toren. Ik zal proberen hem te vinden.’
‘Jij kunt hem niet voelen.’
‘Geef zijn binding aan mij.’
Egwene verstijfde.
‘Je weet dat dat het beste is,’ drong Silviana aan. ‘Als hij sterft, kan het je te gronde richten. Geef mij zijn binding. Dan kan ik hem vinden, en jij bent beschermd voor het geval hij overlijdt.’
Egwene was van afgrijzen vervuld. Hoe durfde Silviana dit zelfs maar voor te stellen? Maar aan de andere kant, ze was een Rode, en die hielden zich niet zo bezig met zwaardhanden. Silviana wist niet wat ze vroeg.
‘Nee,’ besloot Egwene. ‘Nee, daar wil ik niet eens over nadenken. Bovendien, als hij sterft, zou dat mij alleen beschermen door de pijn naar jou over te hevelen.’
‘Ik ben de Amyrlin niet.’
‘Néé. Als hij sterft, zal ik dat overleven en doorgaan met vechten. Het zou inderdaad dom zijn om naar hem toe te springen met een Poort, zoals je zegt, en dus laat ik het jou ook niet doen. Hij is op de Hoogvlakte. We banen ons een weg daarheen, zoals bevolen, en zo komen we ook bij hem. Dat is het beste.’
Silviana aarzelde, maar toen knikte ze. Samen keerden ze terug naar de westkant van de Hoogvlakte, maar Silviana brieste. Dwaze kerel! Als hij doodging, zou Egwene het heel moeilijk krijgen.
De Schaduw hoefde de Amyrlin zelf niet te doden om haar tegen te houden. Hij hoefde alleen maar één stom joch te doden.
‘Wat zijn die Sharanen aan het doen?’ vroeg Elayne zachtjes.
Birgitte hield haar paard in en nam het kijkglas van Elayne over. Ze hief het en keek over de droge rivierbedding naar de helling van de Hoogvlakte, waar een groot aantal Sharaanse troepen zich had verzameld. Ze gromde. ‘Ze wachten waarschijnlijk tot de Trolloks vol zitten met pijlen.’
‘Je klinkt niet erg zeker van je zaak,’ zei Elayne, die haar kijkglas terugnam. Ze hield de Ene Kracht vast, maar gebruikte hem voorlopig niet. Haar leger vocht al twee uur hier bij de rivier. De Trolloks waren langs de hele Mora de rivierbedding in gestormd, maar haar troepen wisten nog te voorkomen dat ze Shienaraans grondgebied bereikten. De moerassen zorgden ervoor dat de vijand niet om haar linkerflank heen kon komen. Haar rechterflank was kwetsbaarder en zou in de gaten moeten worden gehouden. Het zou veel erger zijn als alle Trolloks probeerden de rivier over te steken, maar Egwenes cavalerie viel ze van achteren aan. Dat verlichtte iets van de druk op haar leger.
Mannen hielden de Trolloks op afstand met pieken, en het dunne stroompje water dat nog door de rivierbedding sijpelde was helrood geworden. Elayne bleef met rechte rug zitten kijken naar haar troepen, om zich aan hen te laten zien. De beste mannen van Andor bloedden en stierven hier en hielden met moeite de Trolloks tegen. Het Sharaanse leger leek zich voor te bereiden op een bestorming vanaf de Hoogvlakte, maar Elayne was er niet van overtuigd dat ze nu al zouden aanvallen. De aanval van de Witte Toren op de westkant moest een punt van zorg voor de Sharanen zijn. Dat Mart Egwenes leger hierheen had gestuurd om vanaf de achterzijde van de Hoogvlakte aan te vallen, was een vernuftige zet.
‘Ik ben ook niet heel zeker van mijn zaak,’ zei Birgitte zacht. ‘Helemaal niet. Van veel dingen niet meer, eigenlijk.’
Elayne fronste. Ze had gedacht dat dit gesprek voorbij was. Wat bedoelde Birgitte? ‘Hoe gaat het met je herinneringen?’
‘Het eerste wat ik me nu herinner, is dat ik wakker werd bij jou en Nynaeve,’ antwoordde Birgitte zachtjes. ‘Ik herinner me onze gesprekken over de Wereld der Dromen, maar de plek zelf herinner ik me niet. Het is me allemaal ontglipt, als water door mijn vingers.’
‘O, Birgitte...’
De vrouw haalde haar schouders op. ‘Ik kan niet missen wat ik me niet herinner.’ De pijn in haar stem weersprak haar woorden. ‘Gaidal?’
Birgitte schudde haar hoofd. ‘Niets. Ik heb wel het gevoel dat ik iemand met die naam zou moeten kennen, maar dat is niet zo.’ Ze grinnikte. ‘Zoals ik al zei: ik weet niet wat ik verloren heb, dus het geeft niet.’
‘Lieg je nu?’
‘Bloed en as, natuurlijk lieg ik. Het voelt alsof er een gat vanbinnen zit, Elayne. Een diep, gapend gat waar mijn leven en mijn herinneringen door weglopen.’ Ze wendde haar blik af.
‘Birgitte... Het spijt me.’
Birgitte wendde haar paard en reed een stukje weg, kennelijk niet bereid het hier nog langer over te hebben. Haar pijn straalde in pieken door naar Elaynes geest.
Hoe zou het zijn om zoveel te verliezen? Birgitte had geen jeugd, geen ouders. Haar hele leven, alles wat ze nog wist, besloeg nog geen jaar. Elayne wendde haar paard om achter haar aan te gaan, maar haar wachters gingen opzij om Galad door te laten. Hij was gehuld in het pantser, de tabberd en de mantel van de Kapiteinheer-gebieder van de Kinderen van het Licht.
Elayne perste haar lippen op elkaar. ‘Galad.’
‘Zus,’ zei Galad. ‘Het is vast volkomen zinloos om je te vertellen hoe ongepast het voor een vrouw in jouw toestand is om op het slagveld te zijn.’
‘Als we deze oorlog verliezen, Galad, worden mijn kinderen geboren in de gevangenschap van de Duistere, als ze al geboren worden. Ik vind het de gok wel waard om te vechten.’
‘Zolang je maar niet zelf een zwaard hanteert,’ zei Galad, die zijn hand boven zijn ogen zette en het slagveld bekeek. Die woorden wezen erop dat hij haar toestemming gaf – tóéstemming – om haar troepen aan te voeren.
Strepen licht kwamen omlaag van de Hoogvlakte en raakten de laatste draken die nog werden afgevuurd vanaf het veld vlak achter haar troepen. Zoveel kracht! Demandred had evenveel kracht als Rhand. Als hij die kracht inzet tegen mijn soldaten...
‘Waarom zou Cauton me hierheen halen?’ vroeg Galad zachtjes. ‘Hij wilde een dozijn van mijn beste mannen...’
‘Je vraagt mij toch niet om te raden wat Martrim Cauton denkt, hè?’ vroeg Elayne. ‘Ik ben ervan overtuigd dat Mart alleen maar doet alsóf hij dom is, zodat mensen meer van hem zullen pikken.’
Galad schudde zijn hoofd. Ze zag een groep van zijn mannen verderop verzameld staan, wijzend naar de Trolloks die op de Arafelse oever langzaam stroomopwaarts kwamen. Elayne besefte dat haar rechterflank in gevaar was.
‘Laat zes eskaders kruisboogschutters komen,’ droeg Elayne Birgitte op. ‘Guybon moet onze troepen stroomopwaarts versterken.’
Licht. Dit begint er slecht uit te zien. De Witte Toren was daarbuiten op de westelijke helling van de Hoogvlakte, waar de wevingen het felst waren. Elayne kon er niet veel van zien, maar ze voelde het wel.
Er kwamen rookwolken over de rand van de Hoogvlakte, verlicht door vonkende uitbarstingen van bliksems. Als een beest van storm en honger te midden van het zwart, dat met fonkelende ogen ontwaakte.
Elayne ervoer een plotseling ogenblik van bewustwording. Ze werd zich bewust van de doordringende geur van rook in de lucht, de kreten van pijn. Het gedonder in de hemel, het beven van de aarde. De koude lucht die rustte op een land dat niet wilde groeien, de brekende wapens, het geknars van pieken op schilden. Het einde. Het was echt aangebroken, en zij stond aan de rand ervan.
Een boodschapper kwam aangalopperen met een brief. Hij gaf het juiste wachtwoord aan Elaynes wachter, steeg af en mocht naar haar en Galad toe komen. Hij wendde zich tot Galad en overhandigde de brief aan hem. ‘Van heer Cauton, meneer. Hij zei dat u hier zou zijn.’
Galad pakte de brief aan en opende hem fronsend.
Elayne wachtte geduldig – geduldig – drie tellen, en toen stuurde ze haar paard naar Galads rijdier toe en las reikhalzend mee. Eerlijk, je zou toch denken dat hij wel wat meer rekening zou houden met het gerief van een zwangere vrouw.
De brief was geschreven in Marts handschrift. En, merkte Elayne vermaakt op, dat handschrift was veel netter en de spelling veel beter dan in de brief die hij haar enkele weken geleden had gestuurd. Kennelijk veranderde de druk van de strijd Martrim Cauton in een betere klerk.
Galad,
Niet veel tijd voor bloemrijke taal. Jij bent de enige die ik deze opdracht toevertrouw. Jij zal doen wat juist is, ook al wil verder niemand dat je dat doet. De Grenslanders hebben hier misschien het lef niet voor, maar ik durf te wedden dat ik een Witmantel wel kan vertrouwen. Neem dit mee. Vraag Elayne om een Poort. Doe wat er gebeuren moet.
Galad trok een blik van verbazing, kieperde het briefomslag om en liet er iets zilverachtigs uit vallen. Een medaillon aan een ketting. Eén enkele Tar Valonse mark schoof ernaast.
Elayne ademde uit, raakte het medaillon aan en geleidde. Dat kon ze niet. Dit was een van de kopieën die ze had gemaakt en aan Mart had gegeven. Mellar had een andere gestolen. ‘Dit beschermt de drager tegen geleiders,’ zei Elayne. ‘Maar waarom stuurt hij dit naar jou?’
Galad draaide het vel papier om toen hij kennelijk iets opmerkte. Op de achterkant stond in een haastiger, gekrabbeld handschrift: O, en voor het geval je niet snapt wat ‘Doe wat er gebeuren moet’ betekent, het betekent dat ik wil dat je zo veel mogelijk van die verrekte Sharaanse geleiders gaat afslachten. Ik wed met je om een hele Tar Valonse mark – die langs de randen maar een klein beetje is afgeschaafd – dat je er geen twintig kunt doden.
‘Wat verrekte vals van hem,’ zei Elayne ademloos. ‘Bloed en bloedas, wat vals.’
‘Niet echt gepaste taal voor een prins,’ zei Galad, die de boodschap opvouwde en in de zak van zijn mantel stak. Hij aarzelde, maar toen hing hij het medaillon om zijn nek. ‘Ik vraag me af of hij wel weet wat hij doet, dat hij een Kind een voorwerp geeft dat je onbevattelijk maakt voor de aanraking van een Aes Sedai. Maar het zijn goede bevelen. Ik zal zorgen dat ze worden uitgevoerd.’
‘Kun je dat dan?’ vroeg Elayne. ‘Vrouwen doden?’
‘Misschien zou ik daarin ooit hebben geaarzeld,’ antwoordde Galad, ‘maar dat zou verkeerd zijn. Vrouwen zijn evenzeer in staat tot kwaadaardigheid als mannen. Waarom zou je aarzelen om de een te doden, maar niet de ander? Het Licht oordeelt niet over je geslacht, maar over de waarde van je hart.’
‘Hmm.’
‘Wat bedoel je daarmee?’ vroeg Galad.
‘Je zegt voor één keer iets waarom ik je niét wil wurgen. Misschien is er toch nog hoop voor je, Galad Damodred.’
Hij fronste. ‘Dit is niet de tijd of plaats voor luchtigheid, Elayne. Bekommer jij je maar liever om Garet Brin. Hij lijkt overstuur.’
Ze keek om en was verbaasd te zien dat de oude generaal met haar wachters stond te praten. ‘Generaal?’ riep ze hem toe.
Brin keek op en maakte een formele buiging vanuit het zadel. ‘Hebben mijn wachters u tegengehouden?’ vroeg Elayne toen hij naderbij kwam. Had het nieuws over Brins Dwang zich verspreid?
‘Nee, Majesteit.’ Zijn paard was bezweet. Hij was hier hard naartoe komen rijden. ‘Ik wilde u niet persoonlijk lastigvallen.’
‘Er zit u iets dwars,’ zei Elayne. ‘Voor de dag ermee.’
‘Uw broer, is hij hier geweest?’
‘Gawein?’ vroeg ze, kijkend naar Galad. ‘Ik heb hem niet gezien.’
‘Ik ook niet,’ zei Galad.
‘De Amyrlin was ervan overtuigd dat hij bij uw legers zou zijn...’ zei Brin hoofdschuddend. ‘Hij wilde aan het front vechten. Misschien heeft hij zich vermomd.’
Waarom zou hij... Hij was Gawein. Hij zou willen vechten. Maar in vermomming naar het front sluipen leek haar niets voor hem. Hij zou misschien enkele trouwe mannen om zich heen verzamelen en een paar bestormingen uitvoeren, maar sluipen? Gawein? Dat kon ze zich moeilijk voorstellen.
‘Ik zal het bekendmaken,’ zei Elayne terwijl Galad voor haar boog en zich terugtrok. ‘Misschien heeft een van mijn bevelvoerders hem gezien.’
Ach... dacht Mart, met zijn neus vlak boven de kaarten. Hij gebaarde opzij en liet Mika de damane een Poort openen. Mart had wel naar de top van de Dasharknobbel kunnen Reizen voor een beter overzicht, maar de laatste keer dat hij dat had gedaan, was hij doelwit geworden van vijandelijke geleiders. Daarbij was een deel van de top van de Knobbel afgespleten. En trouwens, hoe hoog het er ook was, de Dasharknobbel stelde hem niet in staat om alles te zien wat er aan de westkant beneden de Hoogvlakte van Polov gebeurde. Hij schoof opzij, legde zijn handen om de rand van de Poort in de tafel en bekeek het landschap beneden.
Elaynes gelederen bij de rivier werden achteruit gedwongen. Ze hadden boogschutters naar hun rechterflank gestuurd. Mooi zo. Bloed en bloedas... die Trolloks hadden bijna het hele gewicht van een cavaleriebestorming achter zich. Hij zou Elayne moeten laten weten dat ze haar cavalerie achter de piekeniers moest opstellen.
Zoals toen ik tegen Sana Ashraf vocht bij de watervallen van Pena, dacht hij. Zware cavalerie, boogschutters te paard, zware cavalerie, boogschutters te paard. De een na de ander. Taer’ain dhai hochin dieb sene.
Mart kon zich niet herinneren ooit eerder zo in een veldslag te zijn opgegaan. De strijd tegen de Shaido was bij lange na niet zo meeslepend geweest, hoewel Mart niet die hele strijd had geleid. Het gevecht tegen Elbar had ook niet zoveel voldoening gegeven. Al was dat natuurlijk veel kleinschaliger geweest.
Demandred had verstand van gokken. Mart zag het aan de bewegingen van zijn troepen. Hij speelde hier tegen een van de besten die ooit had geleefd, en deze keer was de inzet geen rijkdom. Ze dobbelden om de levens van mensen en de hoofdprijs was de wereld zelf.
Bloed en bloedas, maar dat was opwindend. Mart voelde zich er wel schuldig om, maar het bleef opwindend.
‘Lan is in positie,’ zei Mart, die zich over zijn kaarten boog om een paar aantekeningen te maken. ‘Zeg hem dat hij moet aanvallen.’ Het Trollok-leger dat de rivierbedding bij de ruïnes overstak moest worden verpletterd. Hij had de Grenslanders over de Hoogvlakte verplaatst om hun kwetsbare achterhoede aan te vallen, terwijl Tam en zijn samengestelde legers hen aan de voorkant bleven bestoken. Tam had er al grote aantallen gedood voor en nadat de rivier was opgedroogd. Die Trollok-horde stond op het punt om gebroken te worden, en een gezamenlijke actie van twee kanten kon dat bewerkstelligen.
Tams mannen zouden wel moe zijn. Konden ze lang genoeg standhouden totdat Lan aankwam en de Trolloks van achteren aanviel? Licht, Mart hoopte van wel. Zo niet...
Iemand verduisterde de deuropening naar de bevelspost, een lange man met donker, krullend haar en de jas van een Asha’man. Hij had het gezicht van een man die zojuist een handvol verliezende kaarten had gekregen. Licht. Een Trollok zou die starende blik nog onrustbarend hebben gevonden.
Min, die in gesprek was geweest met Tuon, kapte af. Logain leek zijn boze blik in het bijzonder op haar te richten. Mart rechtte zijn rug en klopte zijn handen af. ‘Ik hoop dat je niks al te naars met de wachters hebt gedaan, Logain.’
‘De wevingen van Lucht laten over een minuut of twee vanzelf weer los,’ antwoordde de man op harde toon. ‘Ik dacht niet dat ze me zouden binnenlaten.’
Mart keek kort naar Tuon. Ze was zo stram geworden als een Ilink gesteven schort. Seanchanen vertrouwden al geen vrouwen die konden geleiden, laat staan iemand als Logain.
‘Logain,’ zei Mart. ‘Ik wil dat jij meevecht met het leger van de Witte Toren. Die Sharanen hakken ze in de pan.’
Logain keek alleen maar naar Tuon.
‘Logain!’ zei Mart. ‘Voor het geval je het niet in de gaten had, we voeren hier een verrekte oorlog.’
‘Het is niet mijn oorlog.’
‘Dit is ónze oorlog,’ snauwde Mart. ‘Van ieder van ons.’
‘Ik ben naar voren gestapt om te vechten,’ zei Logain. ‘En wat was mijn beloning? Vraag maar aan de Rode Ajah. Zij kunnen je vertellen hoe een man die door het Patroon wordt misbruikt wordt beloond.’ Hij lachte blaffend. ‘Het Patroon eiste een Draak! En dus kwam ik!
Te snel. Alleen maar een beetje te snel.’
‘Zeg,’ zei Mart, die naar Logain stapte. ‘Ben je nu boos omdat jij niet de Draak bent geworden?’
‘Zo kleinzielig ben ik niet,’ antwoordde Logain. ‘Ik volg de heer Draak. Laat hém maar sterven. Ik wil geen deel uitmaken van dat feestmaal. Ik en de mijnen zouden bij hem moeten zijn in plaats van hier te vechten. Deze strijd om de leventjes van mensen is niets vergeleken met de strijd die gaande is in Shayol Ghul.’
‘En toch weet je dat we je hier nodig hebben,’ zei Mart. ‘Anders zou je al weg zijn.’
Logain zei niets.
‘Ga naar Egwene,’ droeg Mart hem op. ‘Neem iedereen mee die je hebt en hou die Sharaanse geleiders bezig.’
‘En hoe zit het met Demandred?’ vroeg Logain zachtjes. ‘Hij roept om de Draak. Hij heeft de kracht van tien mannen. Niemand van ons kan het tegen hem opnemen.’
‘Maar jij wilt het proberen, zeker?’ antwoordde Mart. ‘Daarom ben je hier nu. Je wilt dat ik je naar Demandred stuur.’
Logain aarzelde, maar toen knikte hij. ‘Hij kan de Herrezen Draak niet krijgen. In plaats daarvan zal hij met mij genoegen moeten nemen. De... vervanger van de Draak, zo je wilt.’
Bloed en bloedas... ze zijn allemaal krankzinnig. Maar helaas, wat zou Mart anders tegen een Verzaker kunnen uitrichten? Op het ogenblik draaide zijn strategie erom Demandred bezig te houden, de man tot een reactie te dwingen. Als Demandred als generaal moest optreden, kon hij niet zoveel schade aanrichten met geleiden.
Hij zou iets moeten verzinnen om met de Verzaker af te rekenen. Daar werkte hij aan. Hij werkte er al de hele verrekte oorlog aan en had nog niets kunnen bedenken.
Mart keek weer door zijn Poort. Elayne stond onder te veel druk. Hij moest iets doen. De Seanchanen erheen sturen? Hij had hen aan het zuidelijke uiteinde van het veld opgesteld, langs de oevers van de Erinin. Zij voorkwamen dat Demandred al zijn troepen kon inzetten voor de slagen die beneden de Hoogvlakte werden geleverd. Daarnaast had Mart andere dingen voor hen te doen. Belangrijke dingen.
Logain zou niet veel kans maken tegen Demandred, dacht Mart. Maar hij moest iets aan die man doen. Als Logain dat wilde proberen, dan zij het zo.
‘Goed, je mag tegen hem vechten,’ zei Mart. ‘Doe het nu, of wacht tot hij een beetje verzwakt is. Licht, hopelijk kunnen we hem verzwakken. Maar goed, dat laat ik aan jou over. Kies je eigen tijd en val aan.’
Logain glimlachte, maakte een Poort midden in de kamer en stapte erdoor, met zijn hand op zijn zwaard. Hij had genoeg trots om de Herrezen Draak te zijn, dat stond vast. Mart schudde zijn hoofd. Wat hij er niet voor over zou hebben om klaar te zijn met al die hoge heren. Mart mocht dan nu een van hen zijn, maar dat was op te lossen. Het enige wat hij hoefde te doen, was Tuon ervan overtuigen dat ze haar troon moest opgeven en er met hem vandoor moest gaan. Het zou niet meevallen, maar bloed en as, hij streed nu in de Laatste Slag. Vergeleken met de uitdaging waar hij nu voor stond, leek Tuon hem een gemakkelijk te ontwarren knoop.
‘De roem van de mensheid...’ fluisterde Min. ‘Die zal nog komen.’
‘Laat iemand bij die wachters gaan kijken,’ beval Mart, die zich weer op zijn kaarten richtte. ‘Tuon, misschien moeten we jou verplaatsen. Deze plek is nooit veilig geweest, dat heeft Logain zojuist nog maar eens bewezen.’
‘Ik kan wel op mezelf passen,’ antwoordde ze hooghartig.
Te hooghartig. Hij trok zijn wenkbrauw naar haar op, en zij knikte.
Echt, dacht Mart. Hiér wil je over ruziën? Hij wist niet zeker of de verspieder erin zou trappen. Het was nogal een zwakke reden.
Zijn voornemen met Tuon was om een voorbeeld te nemen aan wat Rhand een keer bij Perijn had gedaan. Als Mart een kloof kon veinzen tussen hemzelf en de Seanchanen, en daarbij kon zorgen dat Tuon haar troepen terugtrok, misschien zou de Schaduw haar dan negeren. Mart had een voordeeltje nodig.
Twee wachters kwamen binnen. Nee, drie. Die ene kerel zag je gauw over het hoofd. Mart schudde zijn hoofd naar Tuon – ze moesten iets geloofwaardigers vinden om over te ruziën – en keek weer naar zijn kaarten.
Er zat hem iets dwars aan die kleine wachter. Hij lijkt eerder een bediende dan een soldaat, dacht Mart. Hij dwong zichzelf op te kijken, hoewel hij zich eigenlijk niet zou moeten laten afleiden door eenvoudige dienaren. Ja, daar stond die kerel, naast Marts tafel. Niet de moeite waard om aandacht aan te besteden, ook al trok hij nu een mes.
Een mes.
Mart ging struikelend achteruit toen de grijzel aanviel. Hij brulde en reikte naar een van zijn eigen messen, en op dat ogenblik schreeuwde Mika: ‘Ik voel iemand geleiden! Vlakbij!’
Min dook op Fortuona af toen de wand van de bevelspost in vlammen opging. Sharanen in vreemde pantsers gemaakt van goudkleurig geverfde repen metaal kwamen door de brandende opening. Ze werden vergezeld door geleiders met getatoeëerde gezichten, de vrouwen in lange, stijve zwarte gewaden, de mannen met ontblote borst en gerafelde broeken. Min overzag het allemaal in de tel voordat ze Fortuona’s troon omkiepte.
Vuur brandde door de lucht boven Min, schroeide haar weelderige zijde en verteerde de muur achter hen. Fortuona maakte zich los uit Mins greep en bleef gedekt liggen, en Min knipperde verbaasd met haar ogen. Fortuona had haar volumineuze kleding achtergelaten – die was gemaakt om los te komen – en droeg nu een strakke zijden broek met een hemd, allebei zwart.
Tuon kwam omhoog met een mes in haar hand, zachtjes grauwend, bijna als een roofdier. Mart viel achterover op de grond, met een man met een mes boven op hem. Waar was die man vandaan gekomen? Ze had hem niet zien binnenkomen.
Tuon rende op Mart af toen Sharaanse geleiders de bevelspost met vuur begonnen te bestoken. Min worstelde zich overeind in haar verschrikkelijke kleding. Ze trok een dolk en dook ineen met haar rug tegen de troon, terwijl de grond golfde.
Ze kon niet bij Fortuona komen, dus duwde ze zich door de achterste wand, die gemaakt was van het papierachtige spul dat de Seanchanen tenmi noemden.
Ze hoestte van de rook, maar buiten was de lucht helderder. Geen van de Sharanen bevond zich aan deze kant van het gebouw. Ze vielen allemaal aan vanuit andere richtingen. Min haalde diep adem en rende langs de wand. Geleiders waren gevaarlijk, maar als ze er een aan haar mes kon rijgen, dan zou alle Ene Kracht ter wereld niet meer uitmaken.
Ze gluurde om de hoek en was verbaasd daar een man op zijn hurken te zien zitten, met een wilde blik in zijn ogen. Hij had een hoekig gezicht en zijn bloedrode nektatoeages leken wel klauwen die zijn bleke hoofd en kin omvatten.
Hij grauwde toen hij haar zag. Min dook weer op de grond, ontweek een lint van vuur en gooide haar mes.
De man griste het mes uit de lucht en kwam ineengedoken naar voren, sluipend als een roofdier en glimlachend.
Toen bewoog hij zich ineens met een ruk en viel stuiptrekkend op de grond. Er liep een spoortje bloed uit zijn mond.
‘Dat,’ zei een vrouw met een toon van opperste afkeer in haar stem, ‘is iets wat ik eigenlijk niet zou moeten kunnen, maar iemands hart laten stilstaan met de Ene Kracht is geruisloos. Er is verrassend genoeg maar heel weinig Kracht voor nodig, en dat is handig.’ ‘Siuan!’ zei Min. ‘Jij hoort hier helemaal niet te zijn.’
‘Gelukkig maar voor jou dat ik er wel ben,’ zei Siuan. Ze snoof, bleef ineengedoken zitten en bekeek het lichaam. ‘Bah. Het is vies werk, maar als je vis wilt eten, moet je ook bereid zijn hem zelf schoon te maken. Waarom ben je nog zo bleek, meisje? Je bent nu veilig.’ ‘Jij hoort hier niet!’ zei Min. ‘Dat heb ik je duidelijk verteld. Blijf bij Garet Brin in de buurt!’
‘Ik bén ook bij hem gebleven, bijna even dichtbij als zijn eigen onderkleding, zal ik je vertellen. Daardoor hebben we elkaar het leven gered, dus ik denk dat je visioen klopte. Doen ze dat ooit wel eens niet?’
‘Nee, dat heb ik je ook al verteld,’ fluisterde Min. ‘Nooit. Siuan... Ik zag een aura rondom Brin dat betekende dat jullie bij elkaar moesten blijven omdat jullie anders zouden sterven. Het hangt nu ook boven je. Wat je ook denkt dat je gedaan hebt, dat visioen is nog niet afgewend. Het fs er nog.’
Siuan bleef even verstijfd staan. ‘Cauton is in gevaar.’
‘Maar...’
‘Dat kan me niet schelen, meisje!’ Verderop trilde de grond door bevingen van de Ene Kracht. De damane vochten terug. ‘Als Cauton faalt, is deze slag verloren! Het kan me niet schelen of we er allebei aan gaan. We móéten helpen. Opschieten!’
Min knikte en ze liepen samen om de zijkant van het beschadigde gebouw heen. Het vuurgevecht buiten was een chaotische mengeling van ontploffingen, rook en vlammen. Leden van de doodswachtgarde vielen met zwaarden de Sharanen aan, zonder zich er iets van aan te trekken dat hun metgezellen werden afgeslacht. Dat hield de geleiders in ieder geval bezig.
De bevelspost brandde met zoveel hitte dat Min achteruitdeinsde en haar arm voor haar gezicht sloeg.
‘Wacht even,’ zei Siuan, die vervolgens de Ene Kracht gebruikte om een straal water uit een vat te putten en hen allebei nat te sproeien. ‘Ik zal proberen de vlammen te doven,’ zei ze, terwijl ze de straal water op de bevelspost richtte. ‘Goed. Kom mee.’
Min knikte en dook door de vlammen, en Siuan liep mee. De wanden van tenmi hadden allemaal vlam gevat en brandden snel weg. Er droop vuur van de zoldering.
‘Daar,’ zei Min, die tranen van de hitte en rook wegknipperde. Ze wees naar donkere gestalten die in het midden van het gebouw bij Marts brandende kaartentafel in gevecht waren. Zo te zien waren daar drie of vier mensen aan het vechten met Mart. Licht, het waren allemaal grijzels, niet alleen die ene! Tuon lag op de grond.
Min rende langs de lijken van een sul’dam en enkele wachters. Siuan gebruikte de Ene Kracht om een van de grijzels van Mart af te trekken. Eén damane leefde nog en zat ineengedoken in een hoekje, met een doodsbange blik en haar teugel op de vloer. Haar sul’dam lag roerloos een stukje verderop. Haar greep was losgeraakt, kennelijk, en toen was ze gedood terwijl ze probeerde bij haar damane terug te komen.
‘Doe iets!’ riep Min naar het meisje, dat ze bij de arm greep.
De damane schudde huilend haar hoofd.
‘Het Licht verzenge je...’ schold Min.
Het dak van het gebouwtje kreunde. Min rende naar Mart toe. Eén grijzel was dood, maar er waren er nog twee, gekleed in de uniformen van Seanchaanse wachters. Min had moeite om haar blik op hen scherp te stellen. Ze waren in alle mogelijke opzichten onmenselijk doorsnee. Volkomen onopvallend.
Mart brulde en stak zijn mes in een van de mannen, maar hij had zijn speer niet. Min wist niet waar die was. Mart drong zich roekeloos naar voren en liep een snee in zijn zij op. Waarom?
Tuon, besefte Min, die struikelend tot stilstand kwam. Een van de grijzels knielde bij haar roerloze gestalte, hief een dolk, en...
Min gooide een mes.
Mart viel een stukje bij Tuon vandaan op de grond doordat de laatste grijzel hem bij zijn benen vast had. Mins mes wentelde door de lucht, weerspiegelde vlammen en raakte de grijzel die bij Tuon zat in zijn borst.
Min zuchtte. Nog nooit van haar leven was ze zo blij geweest een mes doel te zien treffen. Mart vloekte, draaide zich om, trapte zijn aanvaller in het gezicht en stak hem met een mes. Hij krabbelde naar Tuon toe en hees haar over zijn schouder.
Min liep hem tegemoet. ‘Siuan is hier ook. Ze...’
Mart wees. Siuan lag op de vloer. Haar ogen staarden nietsziend omhoog en alle beelden boven haar hoofd waren verdwenen.
Dood. Min verstijfde en haar hart verwrong. Siuan! Ze liep toch naar de vrouw toe, niet in staat te geloven dat ze dood was, hoewel haar kleren nog brandden van de uitbarsting van vuur die haar en ongeveer de helft van de wand achter haar had verbrand.
‘Weg hier!’ riep Mart hoestend, metTuon in zijn armen. Hij beukte met zijn schouder tegen een muur die half verbrand was en brak er dwars doorheen.
Min kermde toen ze Siuans lichaam achterliet, en ze knipperde tranen van verdriet en van de rook weg. Ze hoestte terwijl ze Mart de open lucht in volgde. De buitenlucht was zo zoet, zo kóüd. Achter hen kreunde het gebouwtje nog een keer en stortte in.
Binnen enkele ogenblikken waren Min en Mart omringd door leden van de doodswachtgarde. Geen van hen probeerde Tuon van Mart over te nemen; ze ademde nog, zij het oppervlakkig. Aan de blik in zijn ogen te zien dacht Min ook niet dat het ze zou zijn gelukt.
Vaarwel, Siuan, dacht Min, omkijkend terwijl wachters haar wegleidden bij de gevechten beneden de Dasharknobbel. Moge de Schepper je ziel beschutten.
Ze zou anderen de boodschap sturen om Brin te beschermen, maar ze wist – diep vanbinnen – dat het niets zou uithalen. Hij was ongetwijfeld in razernij uitgebarsten zodra Siuan overleed, en daarnaast was er nog haar visioen.
Ze vergiste zich nooit. Soms haatte Min het, maar ze vergiste zich nóóit.
‘Belemmer hun wevingen,’ riep Egwene. ‘Ik val aan!’
Ze wachtte niet af om te zien of ze werd gehoorzaamd. Ze putte zoveel kracht als ze kon, trok het naar binnen door Vora’s sa’angreaal en schoot drie verschillende strepen vuur de helling op waar de Sharanen zich hadden verschanst.
Rondom haar hadden Brins goed opgeleide troepen moeite om de gelederen in stand te houden. Ze vochten tegen Sharaanse soldaten en werkten zich omhoog tegen de westelijke helling van de Hoogvlakte. De helling zat vol met honderden groeven en gaten, ontstaan door de wevingen die links en rechts heen en weer vlogen.
Egwene werkte zich wanhopig naar boven. Ze voelde Gawein daarboven, maar ze dacht dat hij bewusteloos was. Zijn levensvonk was zo zwak dat ze amper kon voelen in welke richting hij zich bevond. Haar enige hoop was om zich tussen de Sharanen door te vechten en bij hem te komen.
De grond beefde toen ze boven zich een Sharaanse vrouw verdampte. Saerin, Doesine en andere zusters richtten zich op het afweren van de vijandelijke wevingen, terwijl Egwene de aanval inzette. Ze stapte naar voren. Stap voor stap.
Ik kom eraan, Gawein, dacht ze angstig. Ik kom eraan.
‘We komen verslag uitbrengen, Wyld.’
Demandred negeerde de boodschappers voorlopig. Hij vloog mee met een valk en bekeek de strijd door de ogen van de vogel. Raven waren beter, maar elke keer als hij met een raaf meevloog, schoot de ene of andere Grenslander hem omlaag. De mensen hadden door de eeuwen heen zoveel gebruiken vergeten, waarom moest nou net die ene hen zijn bijgebleven?
Het maakte niet uit. Een valk zou ook werken, zelfs als de vogel zich tegen zijn overheersing verzette. Hij stuurde het beest over het slagveld, bekeek gelederen, indelingen, oprukkende troepen. Hij hoefde niet te vertrouwen op de verslagen van anderen.
Dat had een bijna onoverwinnelijk voordeel moeten zijn. Lews Therin kon zo’n dier niet gebruiken, want dit was een geschenk dat alleen de Ware Kracht je kon geven. Demandred kon maar een klein spoortje van de Ware Kracht geleiden. Het was onvoldoende voor vernietigende wevingen, maar er waren nog andere gevaarlijke dingen die hij kon doen. Helaas had Lews Therin zijn eigen voordeel. Poorten die omlaag keken op een slagveld? Het was verontrustend, wat de mensen van deze tijd allemaal ontdekten, dingen die zelfs tijdens de Eeuw der Legenden niet bekend waren geweest.
Demandred opende zijn ogen en verbrak zijn band met de valk. Zijn troepen rukten op, maar elke stap was een verschrikkelijke beproeving. Tienduizenden Trolloks waren al gedood. Hij moest oppassen, want hun aantallen waren niet eindeloos.
Hij bevond zich nu aan de oostkant van de Hoogvlakte en keek naar de rivier ten noordoosten van de plek waar Lews Therins huurmoordenaar hem had geprobeerd te doden.
Hier stond Demandred bijna pal tegenover de heuvel die volgens Moghedien de Dasharknobbel werd genoemd. De rotsformatie rees hoog in de lucht op. De voet ervan was een goede plek voor een bevelspost, beschut tegen aanvallen met de Ene Kracht.
Het was ontzettend verleidelijk om daar zelf toe te slaan, erheen te Reizen en alles in de as te leggen. Maar was dat wat Lews Therin wilde? Demandred zou tegen die man vechten. Maar Reizen naar het fort van de vijand, mogelijk een valstrik omringd door hoge rotswanden... Hij kon Lews Therin beter naar hém toe lokken. Demandred overheerste op dit slagveld. Hij kon bepalen waar hun confrontatie zou plaatsvinden.
De rivier beneden was vertraagd tot een modderig stroompje, en Demandreds Trolloks vochten om de zuidelijke oever in handen te krijgen. De verdedigers hielden voorlopig stand, maar hij zou ze snel hebben. Ver stroomopwaarts had M’Hael zijn werk goed gedaan. Hij had dat water omgeleid, hoewel hij wel verslag had gedaan over ongebruikelijk veel verzet. Dorpelingen en een kleine eenheid soldaten? Een merkwaardigheid die Demandred nog niet had ontcijferd.
Hij had bijna gewenst dat M’Hael zou falen. Hoewel Demandred zelf degene was geweest die de man had gerekruteerd, had hij niet verwacht dat M’Hael zo snel tot de rang van Uitverkorene verheven zou worden.
Demandred draaide zich opzij. Drie vrouwen in zwarte gewaden met witte linten bogen voor hem. Naast hen stond Shendla.
Shendla. Hij had gedacht dat hij allang niet meer om een vrouw zou kunnen geven. Hoe kon genegenheid nog blijven bestaan naast zijn brandende haat jegens Lews Therin? En toch, Shendla... Vals, vaardig, machtig. Het was bijna genoeg om hem bedenkingen te laten krijgen.
‘Wat heb je te melden?’ vroeg hij aan de drie buigende vrouwen in het zwart.
‘De jacht is mislukt,’ antwoordde Galbrait, die haar hoofd gebogen hield.
‘Is hij ontkomen?’
‘Ja, Wyld. Ik heb u teleurgesteld.’ Hij hoorde de pijn in haar stem. Zij was de leidster van de vrouwelijke Ayyad.
‘Het was niet de bedoeling dat je hem zou doden,’ zei Demandred. ‘Hij is een vijand die je vaardigheden te boven gaat. Heb je zijn bevelspost verstoord?’
‘Ja,’ zei Galbrait. ‘We hebben zes van zijn geleiders gedood, het gebouw in brand gestoken en zijn kaarten vernietigd.’
‘Geleidde hij? Heeft hij zich onthuld?’
Ze aarzelde, maar toen schudde ze haar hoofd.
Dus hij kon er nog niet zeker van zijn dat die Cauton Lews Therin in vermomming was. Demandred vermoedde van wel, maar er waren verslagen van Shayol Ghul dat Lews Therin daar was gezien, op de hellingen van de berg. Hij had al eerder bewezen dat hij sluw was door heen en weer te springen tussen slagvelden en zichzelf hier en dan weer daar te laten zien.
Hoe meer Demandred zag van het werk van de vijandelijke generaal, hoe meer hij ervan overtuigd raakte dat Lews Therin hier was. Het zou echt iets voor Lews Therin zijn om een afleiding naar het noorden te sturen en dan zelf hierheen te komen om in deze slag te strijden. Het kostte Lews Therin moeite om anderen voor hem te laten vechten. Hij wilde altijd alles zelf doen, elke slag zelf leiden, en het liefst zelfs elke afzonderlijke uitval.
Ja... Hoe anders kon Demandred de vaardigheid van de vijandelijke generaal verklaren? Alleen een man met de ervaring van een Oude kon zo’n meester zijn in de dans der slagvelden. In wezen waren veel strategieën eenvoudig. Voorkomen dat je geflankeerd wordt, zware tegenstand opvangen met piekeniers, voetsoldaten met een goed geoefende slagorde, geleiders met andere geleiders. En toch, de verfijning hiervan... de kleine bijzonderheden... die kostten eeuwen om onder de knie te krijgen. Geen enkele man uit deze Eeuw leefde al lang genoeg om dat allemaal zo grondig te leren.
Tijdens de Oorlog van Kracht had Demandred zijn vriend uitsluitend overtroefd in de rol van generaal. Het stak hem om het toe te geven, maar hij zou zich niet langer voor die waarheid verstoppen. Lews Therin was sterker geweest in de Ene Kracht. Lews Therin was beter geweest in het veroveren van harten. Lews Therin had Ilyena veroverd. ,
Maar Demandred... Demandred was beter geweest in oorlogvoeren. Lews Therin had nooit het juiste evenwicht kunnen vinden tussen voorzichtigheid en doortastendheid. De man bleef altijd veel te lang nadenken en piekeren over zijn beslissingen, om vervolgens zijn legers in een roekeloze uitval te storten.
Als deze Cauton inderdaad Lews Therin was, dan was de man daar beter in geworden. De vijandelijke generaal wist wanneer hij de munt moest opgooien en het lot moest laten beslissen, maar hij liet niet te veel van afzonderlijke uitkomsten afhangen. Hij zou een uitstekend kaartspeler zijn geweest.
Demandred zou hem uiteindelijk toch wel verslaan, natuurlijk. De strijd zou zo alleen maar... onderhoudender zijn.
Hij legde zijn hand op zijn zwaard en dacht na over zijn uitzicht op het slagveld van zo-even. Zijn Trolloks gingen door met hun aanval bij de rivierbedding, en Lews Therin had zijn piekeniers achter hen opgesteld in ordelijke vierkante formaties van tienduizend man elk, in een verdedigende zet. Achter Demandred klonken de bevende knallen van geleiders in de grotere strijd, die tussen zijn Sharaanse Ayyad en de Aes Sedai.
Daar had hij het voordeel. Zijn Ayyad waren veel betere strijders dan de Aes Sedai. Wanneer zou Cauton die damane inzetten? Moghedien had verslag uitgebracht over een of andere onmin tussen hen en de Aes Sedai. Kon Demandred de kloof daar misschien verbreden?
Hij gaf bevelen, en de drie Ayyad trokken zich terug. Shendla bleef achter en wachtte op zijn toestemming om te vertrekken. Hij liet haar het terrein in de buurt verkennen om uit te kijken naar nog meer huurmoordenaars.
‘Ben je bezorgd?’ vroeg hij aan haar. ‘Je weet nu voor welke kant we strijden. Voor zover ik weet, heb je je nog niet aan de Schaduw gegeven.’
‘Ik heb mezelf aan jou gegeven, Wyld.’
‘En voor mij vecht je naast Trolloks? Halfmannen? Schepsels uit nachtmerries?’
‘Je zei dat sommigen je daden kwaadaardig zouden noemen,’ antwoordde ze. ‘Maar ik zie dat anders. Ons pad is duidelijk. Zodra je overwint, herschep je de wereld, en ons volk zal behouden blijven.’ Ze pakte zijn hand. Vanbinnen roerde zich iets in hem, maar het werd snel gesmoord door zijn haat.
‘Ik zou het allemaal weggooien,’ zei hij, kijkend in haar ogen. ‘Alles, voor een mogelijkheid om tegen Lews Therin te strijden.’
‘Je hebt beloofd het te proberen,’ zei ze. ‘Dat is genoeg. En als je hem vernietigt, vernietig je de ene wereld en behoud je een andere. Ik zal je volgen. Wij zullen je volgen.’
Haar stem leek erop te wijzen dat Demandred misschien, als Lews Therin eenmaal dood was, weer zijn eigen man zou kunnen worden.
Hij was er niet zeker van. Regeren had alleen zijn belangstelling wanneer hij het tegen zijn oude vijand kon gebruiken. De Sharanen, toegewijd en trouw, waren maar een hulpmiddel. Maar binnen in hem zat iets wat wenste dat het anders was. Dat was nieuw.
De lucht vlakbij vervormde zich en boog om. Er waren geen wevingen zichtbaar, maar de structuur van het Patroon scheurde, wat gebeurde als je Reisde met de Ware Kracht. M’Hael was aangekomen.
Demandred draaide zich om en Shendla liet zijn arm los, maar ze verliet hem niet. M’Hael had toegang gekregen tot het wezen van de Grote Heer. Dat maakte Demandred niet afgunstig. M’Hael was ook weer een hulpmiddel. Toch verwonderde hij zich erover. Werd de Ware Kracht tegenwoordig nog wel aan iemand geweigerd?
‘Je verliest de strijd bij de ruïnes, Demandred,’ zei M’Hael met een hooghartige glimlach. ‘Je Trolloks daar worden verpletterd. Je begon met een ongelooflijke overmacht tegenover de vijand, en toch zullen ze je nog verslaan! Ik dacht dat jij onze grootste generaal moest voorstellen, maar je kan het niet eens van dat bij elkaar geraapte stelletje winnen? Ik ben teleurgesteld.’
Demandred hief achteloos zijn hand en stak twee vingers op.
M’Hael schrok toen twee dozijn Sharaanse geleiders schilden tussen hem en de Ene Kracht zetten. Ze wikkelden hem in Lucht en rukten hem naar achteren. Hij verzette zich en omhulde zich met het luchtvervormende aura van de Ware Kracht. Maar Demandred was sneller. Hij weefde een schild van Ware Kracht, samengesteld uit brandende draden Geest.
De draden trilden in de lucht, elk met zulke dunne, verstrengelde uitsteeksels van energie dat de uiteinden niet eens meer te zien waren. De Ware Kracht was zo vluchtig, zo gevaarlijk. Een schild dat ermee werd gemaakt had vreemde bijverschijnselen, namelijk dat het de kracht opslorpte van een ander die probeerde te geleiden.
Demandreds schild stal M’Haels kracht en gebruikte de man als een doorvoerleiding. Hij verzamelde de Ware Kracht en weefde het tot een knetterende bol boven zijn hand. Alleen M’Hael kon die zien, en de trotse ogen van de man werden groot terwijl Demandred hem leeg slurpte.
Het leek wel wat op een cirkel. Terwijl zijn kracht uit hem werd gestolen, begon M’Hael te trillen en zweten, omhooggehouden door de wevingen van Demandreds Ayyad. Deze vloed zou M’Hael kunnen opbranden als hij niet oppaste. Het kon zijn ziel villen met stromen van de Ware Kracht, als een rivier die buiten zijn oevers trad. De kronkelende massa draden in Demandreds handen pulseerde en knetterde, vervormde de lucht en begon het Patroon te ontrafelen.
Spinnenwebben van barstjes spreidden zich rondom hem uit over de grond. Barstjes die leidden naar het niets.
Hij stapte naar M’Hael toe. De man begon te stuiptrekken en er droop schuim van zijn lippen.
‘Luister goed, M’Hael,’ zei Demandred zachtjes. ‘Ik ben anders dan de andere Uitverkorenen. Ik geef geen zfér om je politieke spelletjes. Het kan mij niet schelen wie van jullie in de gunst staat van de Grote Heer, wie van jullie een schouderklopje van Moridin krijgt. Ik geef alleen om Lews Therin.
Dit is mijn gevecht. Jij bent van mij. Ik heb je naar de Schaduw gehaald, en ik kan je vernietigen. Als je je bemoeit met wat ik hier doe, zal ik je doven als een kaars. Ik besef dat je denkt dat je sterk bent, met je gestolen Gruwheren en ongeoefende geleiders, maar je bent een kind, een zuigeling. Neem je mannen mee, veroorzaak zoveel chaos als je wilt, maar blijf mij uit de weg. En blijf weg van mijn prijs. De vijandelijke generaal is van mij.’
M’Haels ogen waren vol haat, geen angst, hoewel zijn lichaam hem verraadde door zo te beven. Ja, deze man was altijd veelbelovend geweest.
Demandred draaide zijn hand en schoot met de verzamelde Ware Kracht een stroom lotsvuur af. De withete streep vloeibare vernietiging brandde door de legers bij de rivier beneden en verdampte iedere man of vrouw die erdoor werd geraakt. Hun omtrekken werden lichtpuntjes, toen stof, en honderden van hen verdwenen. Er bleef een lange streep van verbrande aarde achter, als een vore die met een reusachtige bijl in de grond was gehakt.
‘Laat hem los,’ zei Demandred, die zijn schild van de Ware Kracht liet ontrafelen.
M’Hael stapte struikelend achteruit, maar hij bleef overeind, hoewel het zweet van zijn gezicht droop. Hij hijgde en drukte zijn hand tegen zijn borst.
‘Blijf leven tijdens deze strijd,’ zei Demandred tegen hem. Hij draaide zich om en begon een weving om zijn valk terug te roepen. ‘Als je dat doet, leer ik je misschien ook wel wat ik net deed. Je denkt misschien nu dat je me wilt vermoorden, maar ik weet dat de Grote Heer toekijkt. En denk hier eens aan. Jij hebt honderd tamme Asha’man, maar ik heb meer dan vierhonderd Ayyad. Ik ben de verlosser van deze wereld.’
Toen hij omkeek, was M’Hael weg, Reizend met de Ware Kracht. Het was onvoorstelbaar dat hij daar nog de kracht voor had kunnen verzamelen na wat Demandred net had gedaan. Hopelijk zou hij de man niet hoeven doden. Hij kon nog wel eens nuttig blijken te zijn.
UITEINDELIJK ZAL IK WINNEN.
Rhand stond in de gierende wind en bleef standvastig overeind, hoewel zijn ogen traanden terwijl hij in de duisternis staarde. Hoe lang was hij al op deze plek? Duizend jaar? Tienduizend?
Voorlopig hield hij zich alleen bezig met verzet bieden. Hij zou niet buigen voor deze wind. Hij kon nog geen fractie van een hartslag toegeven.
DE TIJD IS EINDELIJK GEKOMEN.
‘Tijd is niets voor jou,’ zei Rhand.
Dat was waar, en tegelijkertijd ook niet. Rhand zag de draden die om hem heen wervelden en het Patroon vormden. Terwijl het zich vormde, zag hij de slagvelden beneden hem. De mensen van wie hij hield, die vochten voor hun leven. Dit waren geen mogelijkheden, dit was de waarheid, wat er daadwerkelijk gebeurde.
De Duistere wikkelde zich om het Patroon, niet in staat om het te vernietigen, maar wel om het aan te raken. Flarden van duisternis raakten de wereld aan op punten langs de hele lengte ervan. De Duistere lag als een schaduw over het Patroon.
Als de Duistere het Patroon aanraakte, bestond de tijd ook voor hem. Op het ogenblik, hoewel tijd niets voorstelde voor de Duistere, kon hij – of het, want de Duistere was geslachtsloos – dus alleen binnen die grenzen werken. Als... als een beeldhouwer die prachtige visioenen en dromen had, maar toch gebonden was aan de werkelijkheid van de materialen waarmee hij werkte.
Rhand staarde naar het Patroon en weerstond de aanval van de Duistere. Hij bewoog zich niet, ademde niet. Ademen was hier niet nodig.
Beneden stierven mensen. Rhand hoorde hun geschreeuw. Zo velen sneuvelden.
UITEINDELIJK ZAL IK WINNEN, TEGENSTANDER. KIJK HOE ZE SCHREEUWEN. KIJK HOE ZE STERVEN. DE DODEN ZIJN VAN MIJ.
‘Leugens,’ zei Rhand.
NEE. IK ZAL HET JE LATEN ZIEN.
De Duistere draaide weer met mogelijkheden, verzamelde wat kón zijn en stortte Rhand in een volgend visioen.
Juilin Sandar was geen bevelhebber. Hij was een dievenvanger, niet een of andere edele. Zéker niet een of andere edele. Hij werkte alleen.
Behalve, kennelijk, als hij op een slagveld terechtkwam en de leiding kreeg over een groep mannen omdat hij als dievenvanger ook al vaak gevaarlijke mannen had opgepakt. De Sharanen zetten druk op zijn mannen, maar hun vizier was op de Aes Sedai gericht. Zijn eskader vocht aan de westkant van de Hoogvlakte, met als taak om de Aes Sedai tegen de Sharaanse voetsoldaten te beschermen.
Aes Sedai. Hoe was hij toch ooit verstrikt geraakt met Aes Sedai? Hij, als brave Tyrener.
‘Standhouden!’ riep Juilin naar zijn mannen. ‘Standhouden!’ Hij riep het evenzeer voor zichzelf. Zijn eskader hield de speren en pieken stevig vast en dwong de Sharaanse voetsoldaten terug de helling op. Hij wist niet zeker wat hij hier deed of waarom ze in dit gebied vochten. Hij wilde alleen maar in leven blijven.
De Sharanen schreeuwden en vloekten in een onbekende taal. Ze hadden een heleboel van die geleiders, maar de groep waar hij tegenover stond, bestond uit gewone soldaten met een verscheidenheid aan handwapens, voornamelijk zwaarden en schilden. De grond lag bezaaid met lijken. Beide kanten struikelden erover terwijl Juilin en zijn mannen hun bevelen opvolgden: de Sharaanse troepen onder druk zetten zolang de Aes Sedai en vijandelijke geleiders wevingen uitwisselden.
Juilin had een speer in zijn hand, een wapen waar hij maar een klein beetje vertrouwd mee was. Een gepantserd Sharaans eskader drong zich tussen Myk en Charns pieken door. De officiers droegen borstplaten, vreemd genoeg omwikkeld met stof in verschillende kleuren, terwijl de gewone soldaten leer met repen metaal erop droegen. Ze hadden allemaal vreemde patronen op hun rug.
De leider van de Sharaanse troep had een angstaanjagende vlegel in zijn hand waarmee hij eerst één piekenier de hersens insloeg en toen een volgende. De man brulde tegen Juilin, schold op hem, maar hij verstond het toch niet.
Juilin maakte een schijnbeweging en de Sharaan hief zijn schild, dus ramde Juilin zijn speer in de spleet tussen borstplaat en arm. Licht, die kerel vertrok geen spier! Hij beukte met zijn schild tegen Juilin aan en dwong hem naar achteren.
De speer glipte uit Juilins bezwete vingers. Hij vloekte en reikte naar zijn zwaardbreker, een wapen dat hij goed kende. Myk en de anderen waren verderop in gevecht met de rest van het Sharaanse eskader. Charn probeerde Juilin te helpen, maar de dolle Sharaan sloeg met zijn vlegel op Charns hoofd en spleet zijn schedel als een walnoot.
‘Sterf, smerig monster!’ riep Juilin, die naar voren sprong en zijn zwaardbreker vlak boven de halskraag in zijn nek stak. Andere Sharanen kwamen snel zijn kant op. Juilin sprong naar achteren toen zijn tegenstander eindelijk omviel en stierf. En net op tijd, want een Sharaan links van hem probeerde zijn hoofd eraf te hakken met een wijde zwaai van zijn zwaard. De punt van het zwaard ging langs zijn oor, waarop Juilin instinctief zijn eigen kling hief. Het wapen van zijn tegenstander brak in tweeën, en hij schakelde de man snel uit met een haal over zijn keel.
Juilin bukte zich snel om zijn speer op te rapen. Vlakbij vielen vuurbollen neer van de aanvallen van de Aes Sedai achter hen en de Sharanen op de Hoogvlakte voor hen. Er kwam zand in Juilins haar terecht, en het bleef plakken in het bloed op zijn armen.
‘Standhouden!’ brulde Juilin tegen zijn mannen. ‘Het Licht verzenge jullie, we moeten standhouden!’
Hij viel een volgende Sharaan aan die op hem af kwam. Een van de piekeniers hief zijn wapen nog op tijd om de man in zijn schouder vast te pinnen, zodat Juilin zijn met leer omhulde borst kon doorboren.
De lucht beefde. Zijn oren piepten een beetje van alle ontploffingen. Juilin ging achteruit en riep bevelen tegen zijn mannen.
Hij moest hier helemaal niet zijn. Hij zou ergens moeten zijn waar het warm was, met Amathera, nadenkend over de volgende misdadiger die hij moest vangen.
Maar hij nam aan dat elke man op het slagveld vond dat hij ergens anders zou moeten zijn. Het enige wat hij kon doen, was doorgaan met vechten.
Zwart staat je goed, zei Androl in gedachten tegen Pevara terwijl ze zich door het vijandelijke leger op de Hoogvlakte werkten.
Dat, antwoordde ze, is iets wat je nooit tegen een Aes Sedai moet zeggen. Echt nooit.
Zijn enige antwoord was een zenuwachtig gevoel door de binding. Pevara begreep het wel. Ze liepen – gehuld in de omgekeerde wevingen van de Spiegel der Nevelen – tussen Duistervrienden, Schaduwgebroed en Sharanen door. En het lukte. Pevara droeg een wit gewaad met een zwarte mantel eroverheen – die maakten geen deel uit van de weving – maar iedereen die in de kap van haar mantel zou kijken, zou het gezicht zien van Alviarin, een lid van de Zwarte Ajah. Theodrin droeg het gezicht van Rianna.
Androl en Emarin waren gehuld in wevingen die hun het gezicht gaven van Nensen en Kash, twee trawanten van Taim. Jonnet leek helemaal niets op zichzelf. Hij droeg het gezicht van een onopvallende Duistervriend en speelde zijn rol goed. Hij sloop achter hen aan en droeg hun spullen. Je zou de goedmoedige Tweewaterse man nooit herkennen in de man met dat havikgezicht, het vette haar en die schichtige houding.
Ze liepen met ferme tred langs de achterhoede van het leger van de Schaduw op de Hoogvlakte. Trolloks sleepten bundels pijlen naar voren, andere verlieten de gelederen om zich te goed te doen aan stapels lijken. Er stonden kookpotten te borrelen. Dat schokte Pevara. Stopten ze om te eten? Nu?
Niet allemaal tegelijk, stuurde Androl haar toe. En dit doen menselijke legers ook, hoewel die onderbrekingen nooit worden bezongen in ballades. De gevechten hebben de hele dag geduurd, en soldaten hebben voedsel nodig om te vechten. Meestal wissel je elkaar in drie groepen af. Je voorhoede, je reservekrachten, en de soldaten die even geen dienst hebben. Soldaten willen na het gevecht zo snel mogelijk iets eten om dan nog wat slaap te kunnen krijgen. E,n dan weer terug naar het front.
Ooit had Pevara oorlog anders bekeken. Ze had gedacht dat elke man daar op elk ogenblik van de dag mee bezig was. Een werkelijke strijd, echter, was geen sprint maar langdurig, uitputtend ploeteren.
Het was al eind van de middag, bijna avond. In het oosten, beneden de Hoogvlakte, strekten de gelederen zich in beide richtingen langs de droge rivierbedding uit. Vele duizenden mannen en Trolloks vochten daar over en weer. Grote aantallen Trolloks waren daar ingezet, maar andere werden teruggehaald naar de Hoogvlakte om te eten of een tijdje bewusteloos neer te vallen.
Ze keek niet al te nauwkeurig naar de kookpotten, hoewel Jonnet zich op zijn knieën liet vallen en naast het pad overgaf. Hij had de lichaamsdelen in de dikke brij zien drijven. Terwijl hij zijn maag leegde op de grond, snoof en joelde een langslopende groep Trolloks spottend.
Waarom gaan ze van de Hoogvlakte af om de rivier in te nemen? vroeg ze Androl in gedachten. Hierboven lijkt me de betere positie.
Misschien is het dat ook wel, antwoordde Androl. Maar de Schaduw is de aanvaller. Als ze op deze plek blijven, dient dat Cautons leger. Demandred moet hem onder druk blijven zetten. Dat betekent dat hij de rivier moet oversteken.
Dus Androl had ook verstand van tactiek. Dat had ze niet verwacht.
Ik heb het een en ander opgepikt, stuurde hij haar toe. Ik zal niet gauw generaal worden.
Gewoon nieuwsgierig naar hoeveel levens je hebt geleid, Androl.
Vreemde uitspraak, komend van een vrouw die oud genoeg is om de oma van mijn grootmoeder te zijn.
Ze liepen verder langs de oostkant van de Hoogvlakte. In de verte, aan de westkant, waren de Aes Sedai bezig zich een weg omhoog te vechten, maar voorlopig was de Hoogvlakte nog in handen van Demandreds troepen. Het gedeelte waar Pevara nu doorheen liep, was vol met Trolloks. Sommige ervan maakten logge buigingen toen Pevara en de anderen langskwamen, andere gingen op de kale stenen liggen om te slapen. Allemaal hielden ze hun wapen bij de hand.
‘Dit ziet er niet veelbelovend uit,’ zei Emarin zachtjes van achter zijn masker. ‘Ik denk dat Taim zijn omgang met de Trolloks beperkt tot het strikt noodzakelijke.’
‘Verderop,’ zei Androl. ‘Kijk.’
De Trolloks hadden zich afgescheiden van een groep Sharanen in vreemde uniformen. Ze droegen pantsers omhuld met stof, zodat er niets van het metaal te zien was behalve aan de achterkant, hoewel de vorm van de borstplaten toch nog duidelijk afgetekend werd. Pevara keek de anderen aan.
‘Ik zou me kunnen voorstellen dat Taim deel uitmaakt van die groep,’ zei Emarin. ‘Het zal er waarschijnlijk een stuk minder stinken dan hier, te midden van de Trolloks.’
Pevara had de stank buitengesloten. Dat had ze jaren geleden al geleerd: sterke geuren negeren, net zoals ze met hitte of kou kon. Terwijl Emarin het zei, echter, glipte een vleugje van wat de anderen roken door haar verdediging heen. Snel beheerste ze zich weer. Het was niet te harden.
‘Zullen de Sharanen ons erlangs laten?’ vroeg Jonnet.
‘We zullen zien,’ zei Pevara, terwijl ze in de richting van de Sharanen liepen.
De Sharaanse wachters stonden in een onbehaaglijke rij tegenover de Trolloks en keken naar ze zoals ze naar vijanden zouden kijken. Dit verbond, of wat het dan ook was, zat de Sharaanse soldaten niet heel erg lekker. Ze deden geen pogingen om hun walging te verhullen, en velen van hen hadden doeken voor hun neus en mond gebonden om de stank te weren.
Terwijl Pevara langs hen liep, stapte er een edele – of dat nam ze althans aan, op basis van zijn ringenpantser – voor haar. Een geoefende Aes Sedai-blik hield hem op afstand. Ik ben veel te belangrijk om door jou lastiggevallen te worden, zei die blik. Hij werkte uitstekend, en toen waren ze erlangs.
Het kamp van de Sharaanse reservetroepen oogde ordelijk. Mannen kwamen naar binnen vanuit het westen, waar werd gestreden tegen de troepen van de Witte Toren. De krachtsuitbarstingen die uit die richting kwamen, bleven Pevara’s aandacht trekken, als een fel licht.
Wat denk je? vroeg Androl haar in gedachten.
We zullen met iemand moeten praten. Het slagveld is gewoon te groot om Taim op eigen boutje te kunnen vinden.
Hij beaamde dat. Niet voor het eerst vond Pevara hun binding storend. Ze had nu niet alleen met haar eigen zenuwen te maken, maar ook met die van Androl. Ze kropen vanuit haar achterhoofd naar boven en ze moest ze met geweld onderdrukken, met gebruikmaking van ademhalingsoefeningen die ze had geleerd toen ze pas in de Toren was.
Ze bleef midden in het kamp staan, keek om zich heen en probeerde te besluiten wie ze zou benaderen. Ze kon dienaren van edelen onderscheiden. Het zou minder gevaarlijk zijn om dienaren te benaderen, maar het zou ook minder vruchten afwerpen. Misschien...
‘Jij!’
Pevara schrok en draaide zich om.
‘Jij hoort hier niet.’ De oude Sharaan was volledig kaal, met een korte grijze baard. Smalle zwaardgevesten in de vorm van slangenkoppen staken boven zijn schouders uit. Hij droeg de klingen gekruist op zijn rug en had een staf bij zich met vreemde gaten langs de steel. Een soort fluit?
‘Kom,’ zei de man met een zo vette tongval dat Pevara hem amper kon verstaan. ‘De Wyld zal je willen spreken.’
Wie is de Wyld? vroeg Pevara in gedachten aan Androl.
Hij schudde zijn hoofd, even verbaasd als zij.
Dit zou heel slecht kunnen aflopen.
De oude man bleef met een geërgerd gezicht voor hen staan. Wat zou hij doen als ze weigerden? Pevara kwam in de verleiding om een Poort te maken zodat ze konden vluchten.
We gaan mee, zei Androl tegen haar, en hij stapte naar voren. We vinden Taim hier nooit als we niet met iemand praten.
Pevara fronste toen hij achter de man aan liep, met de andere Asha’man aan zijn zijde. Haastig volgde ze. Ik dacht dat we hadden besloten dat ik de leiding had, dacht ze hem toe.
Nee, antwoordde hij, we hadden besloten dat je zou doen alsóf je de leiding had.
Ze stuurde hem een berekende mengeling van kil ongenoegen en de waarschuwing dat dit gesprek nog niet voorbij was.
Androl stuurde vermaak terug. Keek je me... keek je me nou net kwaad aan, met je gedachten? Dat is indrukwekkend.
Dit is wel een gok, zei ze. Die man kan ons naar van alles en nog wat leiden.
Ja, antwoordde hij.
Er smeulde iets binnen in hem, iets waar ze tot nu toe alleen nog glimpen van had gezien. Wil je Taim zo graag hebben?
Jazeker.
Ze knikte.
Begrijp je dat? vroeg hij.
Ik ben ook vrienden aan hem kwijtgeraakt, Androl, antwoordde ze. Ik heb ze pal voor mijn neus Bekeerd zien worden. Maar we moeten oppassen. We mogen ons niet te veel op de hals halen. Nog niet.
Het einde van de wereld is aangebroken, Pevara, stuurde Androl haar toe. Als we ons nu niks op de hals kunnen halen, wanneer dan wel?
Ze volgde zonder verdere tegenwerpingen en verwonderde zich over de vastberadenheid die ze bij Androl bespeurde. Taim had iets in hem gewekt door zijn vrienden tot de Schaduw te Bekeren.
Terwijl ze de oude Sharaan volgden, besefte Pevara dat ze niet begreep wat er door Androl heen ging, niet helemaal. Bevriende Aes Sedai waren ook Bekeerd, maar het was niet hetzelfde als Androls verlies van Evin. Evin had Androl vertrouwd, op Androl gerekend voor bescherming. De Aes Sedai bij Pevara waren kennissen geweest, vriendinnen, maar toch was het anders.
De oude Sharaan leidde hen naar een grotere groep mensen, velen van hen in fraaie kleding. De hoogste edelen onder de Sharanen vochten kennelijk niet, want niet een van hen had een wapen. Ze maakten ruimte voor de oude man, hoewel een aantal van hen snerend naar zijn zwaarden keek.
Jonnet en Emarin gingen als lijfwachten aan weerskanten van Pevara en Theodrin lopen. Ze keken met hun handen op hun wapens naar de Sharanen, en Pevara vermoedde dat ze allebei de Ene Kracht vasthielden. Nou, dat zou waarschijnlijk wel worden verwacht van Gruwheren te midden van bondgenoten die ze niet helemaal vertrouwden. Ze hoefden Pevara niet zo te beschermen, maar het was een aardig gebaar. Ze had altijd gedacht dat het handig zou zijn om een zwaardhand te hebben. En ze was ook naar de Zwarte Toren gegaan met de bedoeling om meerdere Asha’man als zwaardhanden te nemen. Misschien...
Androl werd meteen afgunstig. Wat? Wil je soms een Groene zijn, met een zwerm bewonderende mannen om je heen?
Ze stuurde vermaak terug. Waarom niet?
Ze zijn te jong voor je, stuurde hij terug. Jonnet in ieder geval wel. En Theodrin zou voor hem vechten.
Ik overweeg ze te binden, stuurde ze terug, niet het bed met ze te delen, Androl. Toe nou, zeg. Bovendien valt Emarin op mannen.
Androl viel even stil. Echt waar?
Natuurlijk. Heb je geen ogen in je hoofd?
Androl leek stomverbaasd. Soms konden mannen toch zo traag van begrip zijn, zelfs scherpzinnige mannen zoals Androl.
Pevara omhelsde de Ene Kracht toen ze het midden van de groep bereikten. Zou ze tijd hebben om een Poort te maken als er iets misging? Ze kende dit gebied niet, maar zolang ze naar een plek vlakbij Reisde zou dat niet uitmaken. Ze had het gevoel dat ze naar een strop toe stapte om te bepalen hoe goed die om haar nek zou passen.
Een lange man met een pantser dat was gemaakt van zilveren schijfjes met gaten erin, stond te midden van de groep en deelde bevelen uit. Er zweefde voor hun ogen een beker door de lucht naar hem toe. Androl verstarde. Hij geleidt, Pevara.
Was dit dan Demandred? Dat moest wel. Pevara liet saidar met zijn warme gloed door haar heen spoelen en haar gevoelens uitschakelen. De oude man die hen hierheen had gebracht, stapte naar voren en fluisterde iets tegen Demandred. Ondanks de versterkte zintuigen die saidar haar gaf, kon Pevara niet verstaan wat er werd gezegd.
Demandred draaide zich naar hen toe. ‘Wat moet dit voorstellen? Is M’Hael zijn bevelen alweer zo snel vergeten?’
Androl liet zich op zijn knieën zakken, net als de anderen. Hoewel het haar verschrikkelijk stak, volgde Pevara zijn voorbeeld.
‘Grootheid,’ zei Androl, ‘we wilden alleen...’
‘Geen uitvluchten!’ riep Demandred. ‘Geen spelletjes! M’Hael moet met al zijn Gruwheren de troepen van de Witte Toren vernietigen. Als ik nog maar één van jullie zie die niet meedoet aan dat gevecht, zul je wensen dat ik jullie aan de Trolloks had gevoerd!’
Androl knikte gretig en begon achteruit te gaan. Een zweep van Lucht die Pevara niet kon zien – hoewel ze door de binding wel zijn pijn voelde – sloeg hem op zijn rug. De rest van hun groepje ging achter hem aan, en ze scharrelden met gebogen hoofden weg.
Dat was dom en gevaarlijk, dacht Pevara naar Androl.
En werkzaam, antwoordde hij. Hij hield zijn blik vooruit en drukte zijn hand tegen zijn wang. Er liep bloed tussen zijn vingers door. Nu weten we zeker dat Taim op bet slagveld is, en ook waar we hem kunnen vinden. Kom mee.
Galad rende door een nachtmerrie. Hij had wel geweten dat de Laatste Slag het einde van de wereld zou kunnen betekenen, maar nu... nu vóélde hij het.
Geleiders aan beide kanten bestookten elkaar en heel de Hoogvlakte van Polov beefde. Er was al zo vaak bliksem ingeslagen dat Galad amper nog iets kon horen, en zijn ogen traanden van het gruis van de ontploffingen om hem heen. Zijn haar stond recht overeind.
Hij wierp zich tegen de helling, duwde zijn schouder in de grond en probeerde dekking te vinden toen een reeks ontploffingen de aarde voor hem verscheurde. Zijn groep – twaalf mannen in gerafelde witte mantels – dook naast hem neer.
De troepen van de Witte Toren hadden het moeilijk, maar dat gold ook voor de Sharanen. De kracht van zoveel geleiders was onvoorstelbaar.
Het grootste deel van de infanterie van de Witte Toren en een groot aantal Sharaanse troepen vochten hier op de westelijke Hoogvlakte. Galad bleef langs de buitenrand van die strijd, op zoek naar Sharaanse geleiders alleen of in kleine groepen. Op veel plekken hier waren de strijdgelederen aan beide kanten opgebroken. Dat was ook niet zo verrassend, want het was bijna onmogelijk om gelederen in stand te houden terwijl al die krachten heen en weer werden gesmeten.
Groepen soldaten renden rond en zochten dekking in gaten die in de rotsen waren geblazen. Anderen beschermden groepen geleiders. Verderop liepen vrouwen en mannen in kleine groepen rond en vernietigden soldaten met vuur en bliksem.
En naar die mensen was Galad op jacht.
Hij hief zijn zwaard en wees naar een trio Sharaanse vrouwen op de Hoogvlakte. Hij en zijn mannen waren meer dan halverwege de helling.
Drie. Dat zou moeilijk worden. De vrouwen richtten hun aandacht op een kleine groep mannen met de Vlam van Tar Valon op hun borst. De onfortuinlijke soldaten werden geraakt door bliksems.
Galad stak vier vingers op. Strategie nummer vier. Hij sprong uit zijn dekking en rende op de drie vrouwen af. Zijn mannen wachtten vijf tellen en volgden hem toen.
De vrouwen zagen hem. Als ze met hun rug naar hem toe waren blijven staan, zou Galad het voordeel hebben gehad. Een van hen hief een hand, riep Vuur op en smeet de weving op hem af. De vlam raakte hem, maar hoewel hij de hitte even voelde, ontrafelde de weving vrijwel meteen. Galad was verschroeid, maar grotendeels ongedeerd.
De ogen van de Sharaanse werden groot van schrik. Die blik... die blik begon Galad inmiddels te herkennen. Het was de blik van een soldaat wiens zwaard in de strijd brak, de blik van iemand die iets zag wat eigenlijk niet kon bestaan. Wat deed je als de Ene Kracht faalde, datgene waarop je had gerekend om je te onderscheiden van de gewone mensen?
Dan ging je dood. Galads zwaard hakte het hoofd van de vrouw af terwijl een van haar metgezellen probeerde hem te grijpen met Lucht. Hij voelde het metaal op zijn borst koud worden en vervolgens de vlaag Lucht die om hem heen bewoog.
Slechte keus, dacht Galad, die zijn zwaard in de borst van een tweede vrouw stak. De derde bleek slimmer en gooide een grote steen naar hem toe. Hij wist nog net zijn schild te heffen voordat de steen zijn arm raakte en hem achteroversmeet. De vrouw tilde een volgende steen op toen Galads mannen bij haar aankwamen. Ze viel ten prooi aan hun zwaarden.
Galad haalde diep adem en legde zijn hoofd in zijn nek. De pijn straalde uit van de plek waar de steen hem had geraakt. Hij kreunde en ging zitten. Verderop hakten zijn mannen in op het lichaam van de derde Sharaanse vrouw. Ze hoefden niet zo grondig te zijn, maar sommige Kinderen hadden vreemde denkbeelden over waar Aes Sedai toe in staat waren. Hij had Laird er al op betrapt dat hij een van de Sharaanse vrouwen het hoofd had afgehakt om dat afzonderlijk van het lichaam te begraven. Als je dat niet deed, beweerde Laird, kwamen ze bij de volgende volle maan weer tot leven.
Terwijl de mannen de andere twee lijken aan stukken hakten, kwam Golever naar hem toe en stak zijn hand naar Galad uit. ‘Het Licht verzenge me,’ zei Golever, en een brede grijns spleet zijn bebaarde gezicht. ‘Als dit niet het beste werk is dat we ooit hebben verricht, Kapiteinheer-gebieder, dan weet ik het niet meer!’
Galad stond op. ‘Het is wat er gebeuren moet, Kind Golever.’
‘Ik wou dat het vaker moest gebeuren! Dit is waar de Kinderen al eeuwen op wachten. U bent de eerste die het ons mogelijk maakt. Het Licht verlichte u, Galad Damodred. Het Licht verlichte u!’ ‘Moge het Licht de dag verlichten waarop mensen helemaal niet meer hoeven te doden,’ zei Galad vermoeid. ‘Het is niet gepast om genoegen te scheppen in de dood.’
‘Natuurlijk, Kapiteinheer-gebieder.’ Golever bleef grijnzen.
Galad draaide zich om en keek uit over de bloederige chaos op de westelijke helling van de Hoogvlakte. Hopelijk begreep Cauton iets van deze slag, want Galad snapte er niets van. ‘Kapiteinheer-gebieder!’ riep een angstige stem.
Galad draaide zich om, met zijn hand op zijn zwaard. Het was Alhanra, een van zijn verkenners.
‘Wat is er, Kind Alhanra?’ vroeg Galad terwijl de magere man kwam aanrennen. Geen paarden. Het was hier te steil, en bovendien zouden de dieren te bang zijn voor al die bliksems. Je kon beter op je eigen voeten vertrouwen.
‘Dit moet u zien, heer,’ zei Alhanra hijgend. ‘Het is... Het is uw bróér.’
‘Gawein?’ Ónmogelijk. Nee, dacht hij. Niet onmogelijk. Hij zou bij Egwene zijn, strijdend aan hun front. Galad rende achter Alhanra aan, terwijl Golever en de anderen hem op de hielen volgden. Gawein lag met een asgrauw gezicht in een spleet tussen twee rotsen op de Hoogvlakte. Verderop stond een paard te grazen, met een spoor van bloed over zijn flank. Zo te zien was het niet het bloed van het paard zelf. Galad knielde bij het lijk neer. Gawein was geen gemakkelijke dood gestorven. Maar hoe zat het met Egwene?
‘Vrede, broer,’ zei Galad, die zijn hand op het lichaam legde. ‘Moge het Licht...’
‘Galad...’ fluisterde Gawein, en zijn oogleden trilden en gingen open.
‘Gawein?’ vroeg Galad geschokt. Gawein had een nare wond. Hij droeg een paar vreemde ringen. Overal lag bloed. Zijn hand, zijn borst... zijn hele lichaam...
Hoe kon die man nog leven?
De zwaardhandbinding, besefte hij. ‘We moeten je naar een Heler brengen! Een Aes Sedai.’ Hij reikte in de holte en tilde Gawein op.
‘Galad... Ik heb gefaald.’ Gawein staarde met glazige ogen naar de lucht.
‘Je hebt het goed gedaan.’
‘Nee. Ik heb gefaald. Ik had... Ik had bij haar moeten blijven. Ik heb Hammar gedood. Wist je dat? Ik heb hem gedood. Licht. Ik had een kant moeten kiezen...’
Galad wiegde zijn broer en rende over de helling naar de Aes Sedai toe. Hij probeerde Gawein af te schermen te midden van de aanvallen van geleiders. Na een paar korte ogenblikken schoot er een uitbarsting van aarde omhoog tussen de Kinderen, waardoor ze alle kanten op werden gesmeten en Galad op de grond viel. Hij liet Gawein los en rolde naast hem.
Gawein trilde en staarde voor zich uit.
Galad kroop naar hem toe en wilde hem weer optillen, maar Gawein greep zijn arm vast en richtte zijn blik op hem. ‘Ik hield echt van haar, Gawein. Vertel haar dat.’
‘Als jullie gebonden zijn, dan weet ze dat al.’
‘Dit zal haar pijn doen,’ zei Gawein met bleke lippen. ‘En uiteindelijk heb ik gefaald. Ik heb hem niet kunnen doden.’
‘Hem?’
‘Demandred,’ fluisterde Gawein. ‘Ik wilde hem vermoorden, maar ik was niet goed genoeg. Ik ben nooit... nooit echt goed... genoeg geweest...’
Galad verkilde. Hij had mannen zien sterven, hij had vrienden verloren. Dit deed meer pijn. Licht, maar het was zo. Hij had van zijn broer gehouden, heel veel van hem gehouden, en Gawein, anders dan Elayne, had ook van hem gehouden.
‘Ik zal je in veiligheid brengen, Gawein,’ beloofde Galad, die hem optilde en schrok toen hij tranen in zijn ogen zag. ‘Ik wil mijn broer niet kwijt.’
Gawein hoestte. ‘Dat hoeft ook niet. Je hebt nóg een broer, Galad. Een broer die je niet kent. Een zoon van... Tigraine... die de Woestenij in is gegaan... De zoon van een Speervrouwe. Geboren op de Drakenberg...’
O, Licht.
‘Haat hem niet, Galad,’ fluisterde Gawein. ‘Ik heb hem vroeger altijd gehaat, maar nu niet meer. Ik...’
Gaweins ogen stopten met bewegen.
Galad tastte naar een hartslag, maar toen ging hij zitten en keek naar zijn dode broer. Uit het verband dat Gawein zelf om zijn zij had gedaan lekte bloed op de droge grond, waar het hongerig werd opgezogen.
Golever kwam naar hem toe. Hij ondersteunde Alhanra, met een zwart gezicht en verbrande kleren en de geur van rook om zich heen van een blikseminslag. ‘Breng de gewonden in veiligheid, Golever,’ zei Galad, die opstond. Hij legde zijn hand op het medaillon om zijn hals. ‘Neem alle mannen mee en vertrek.’
‘En u, Kapiteinheer-gebieder?’ vroeg Golever.
‘Ik zal doen wat er gebeuren moet,’ antwoordde Galad. Hij voelde een diepe kilte vanbinnen. Zo koud als winters staal. ‘Ik zal Licht brengen in de Schaduw. Ik zal gerechtigheid brengen bij de Verzakers.’
Gaweins levensdraad verdween.
Egwene kwam met een ruk tot stilstand op het slagveld. Binnen in haar brak iets. Het voelde alsof ze plotseling werd doorboord met een mes, dat het deeltje van Gawein uit haar weg kerfde en niets dan leegte achterliet.
Ze gilde en viel op haar knieën. Nee. Nee, dit kón niet. Ze had hem net nog gevoeld, nog maar een klein stukje verderop! Ze was al bijna bij hem. Ze kon... Ze kon...
Hij was er niet meer.
Egwene schreeuwde het uit, opende zichzelf voor de Ene Kracht en trok er zoveel van naar binnen als ze bevatten kon. Ze stuurde een muur van vlammen op de Sharanen af die nu overal om haar heen waren. De Aes Sedai hadden ooit de Hoogvlakte in handen gehad, maar nu was het een chaos.
Ze viel hen aan met de Kracht, met haar hand om Vora’s sa’angreaal. Ze zou ze vernietigen! Licht! Wat een pijn. Wat deed het vreselijk pijn.
‘Moeder!’ riep Silviana, die haar arm greep. ‘Je bent losgeslagen, Moeder! Je vermoordt onze eigen mensen. Alsjeblieft!’
Egwene haalde hijgend adem. Verderop strompelde een groep Witmantels langs, met gewonden op weg de helling af.
Zo dichtbij! O, Licht. Hij was er niet meer!
‘Moeder?’ vroeg Silviana.
Egwene hoorde haar amper. Ze raakte haar wangen aan en voelde tranen.
Voorheen was ze zo stoutmoedig geweest. Ze had beweerd dat ze ondanks het verlies van Gawein kon blijven strijden. Wat naïef van haar. Ze liet het vuur van saidar binnen in zich doven. Nu dat weg was, verliet al het leven haar. Ze zakte opzij en voelde dat ze werd weggedragen. Door een Poort, van het slagveld af.
Tam gebruikte zijn laatste pijl om een Witmantel te redden. Hij had nooit verwacht dat hij dat nog eens zou doen, maar zo zag je maar weer. De wolfachtige Trollok struikelde achteruit met de pijl in zijn oog, maar hij weigerde neer te gaan totdat de jonge Witmantel zich omhoogwerkte uit de modder en het monster tegen de knieën trapte.
Zijn mannen bevonden zich nu op de looppaden van de palissade en schoten salvo’s pijlen op de Trolloks af die hier de rivierbedding waren overgestoken. Hun aantallen waren een stuk uitgedund, maar het waren er nog altijd heel veel.
Tot dit ogenblik was de strijd goed gegaan. Tams gezamenlijke troepen spreidden zich indrukwekkend uit langs de rivier aan de Shienaraanse kant. Stroomafwaarts hield het Legioen van de Draak, bestaande uit kruisboogbanieren en zware cavalerie, de opmars van de Trolloks tegen. Dezelfde gebeurtenissen hadden zich hier afgespeeld, verder stroomopwaarts, waar boogschutters, voetsoldaten en cavalerie de Trolloks tegenhielden die de rivierbedding in wilden. Totdat de voorraden opraakten en Tam gedwongen was zijn mannen terug te trekken naar de betrekkelijke veiligheid van de palissade.
Tam keek opzij. Abel stak zijn boog omhoog en haalde zijn schouders op. Zijn pijlen waren op. Overal langs het looppad staken de mannen uit Tweewater hun bogen omhoog. Geen pijlen meer.
‘Er komen er ook niet meer,’ zei Abel zachtjes. ‘Die jongen zei dat dat het laatste stel was.’
Het Witmantelleger vocht wanhopig, samen met leden van Perijns Wolvengarde, maar ze werden massaal achteruitgedreven van de rivierbedding. Ze vochten aan drie kanten, en een volgend Trollok-leger was net omgedraaid om hen geheel in te sluiten. De banier van Geldan wapperde dichter bij de ruïnes. Arganda hield die positie, samen met Nurelle en wat er van de Vleugelgarde restte.
Als dit een willekeurige strijd was geweest, zou Tam zijn mannen hun pijlen hebben laten sparen voor de aftocht. Maar vandaag zou er geen aftocht zijn, en het bevel om te schieten was het juiste geweest. De jongens hadden voor elk schot de tijd genomen. Ze hadden waarschijnlijk duizenden Trolloks gedood in deze paar uren van strijd.
Maar wat was een boogschutter zonder zijn boog? Nog altijd een Tweewaterse man, dacht Tam. En nog altijd niet bereid om deze strijd verloren te verklaren.
‘Van de looppaden af, en opstellen met wapens,’ riep Tam naar de jongens. ‘Laat de bogen hier. We halen ze wel op als er weer pijlen deze kant op komen.’
Er zouden geen pijlen meer komen, maar de mannen uit Tweewater deden liever alsof ze straks weer terug konden naar hun bogen. Ze stelden zich in rijen op zoals Tam hun had geleerd, gewapend met speren, bijlen, zwaarden en zelfs een paar zeisen. Alles wat ze maar bij de hand hadden, samen met schilden voor de mannen met bijlen, en zwaarden en goede leren pantsers voor hen allemaal. Geen pieken, helaas. Nadat de zware infanterie was uitgerust, waren die op geweest.
‘Blijf dicht bij elkaar,’ zei Tam tegen hen. ‘Stel je op in twee wiggen. We vallen de Trolloks rondom de Witmantels aan.’ Het beste wat ze konden doen – althans, het beste wat Tam kon verzinnen – was de Trolloks aanvallen die net achter de Witmantels waren verschenen, ze uiteen drijven en de Witmantels helpen ontkomen.
De mannen knikten, hoewel ze waarschijnlijk heel weinig van de tactiek begrepen. Dat maakte niet uit. Zolang ze maar netjes in het gelid bleven, zoals Tam hun had geleerd.
Ze begonnen te rennen, en Tam moest denken aan een ander slagveld. Sneeuw die in zijn gezicht prikte, een gierende wind. Eigenlijk was dat slagveld het begin van alles geweest. Nu eindigde het hier.
Tam plaatste zichzelf op de punt van de eerste wig en zette Deoan – een man uit Devenrit die in het Andoraanse leger had gediend – op de punt van de andere. Tam leidde zijn mannen met ferme tred naar voren, zonder hun, of zichzelf, de tijd te geven om te veel stil te staan bij wat er zou gebeuren.
Toen ze de reusachtige Trolloks met hun zwaarden, paalwapens en strijdbijlen naderden, zocht Tam de vlam en de leegte op. Zijn zenuwen verdwenen. Alle gevoel verdampte. Hij ontblootte het zwaard dat Rhand hem had gegeven, dat met de draken op de schede geschilderd. Het was een van de mooiste wapens die Tam ooit had gezien. Dat gevouwen metaal fluisterde over een oorsprong in de verre oudheid. Het leek een te goed wapen voor Tam. Maar dat gevoel had hij gehad bij elk zwaard dat hij ooit had gebruikt.
‘Denk eraan, in formatie blijven!’ brulde Tam achterom naar zijn mannen. ‘Laat je niet uit elkaar drijven. Als iemand valt, stapt de volgende naar voren en neemt zijn plaats in, terwijl een ander de gevallen man naar het midden van de wig trekt.’
Ze knikten naar hem, en toen vielen ze de Trolloks in de rug aan. Zodra zijn wiggen dichterbij kwamen, draaiden de gigantische Trolloks zich naar hen om.
Fortuona wuifde de so’jhin weg die probeerde haar weer in haar keizerlijke kleding te helpen. Ze stonk naar rook van de brand en had verschillende brand- en schroeiplekken op haar armen. Ze zou geen Heling van damane aanvaarden, natuurlijk. Hoewel sommige leden van haar volk hun houding op dat gebied begonnen bij te stellen, zou Fortuona dat beslist niet doen. Bovendien waren haar verwondingen niet ernstig.
De doodswachtgardisten die voor haar knielden, zouden gestraft moeten worden. Dit was nu de tweede keer dat ze een huurmoordenaar bij haar in de buurt hadden laten komen, en hoewel Fortuona hun dat falen niet kwalijk nam, zou ze de mannen beschamen als ze hun straf ontzegde. Het ging haar aan het hart, maar ze wist wat ze zou moeten doen.
Ze gaf het bevel zelf. Selucia, als haar Stem, had dat eigenlijk moeten doen, maar Selucia’s verwondingen werden op het ogenblik behandeld. En Karede verdiende het om zijn terechtstellingsbevel rechtstreeks van Fortuona zelf te horen.
‘Jullie gaan rechtstreeks in gevecht met de vijandelijke marath’damane,’ droeg ze Karede op. ‘Ieder van jullie die hier dienst had. Vecht daar moedig voor het Keizerrijk en probeer de vijandelijke marath’damane te doden.’
Ze zag dat Karede zich ontspande. Zo kon hij toch blijven dienen. Hij zou zich waarschijnlijk op zijn eigen zwaard hebben laten vallen als hij geen andere keus had gehad. Dit was een genade.
Ze wendde zich af van de man die zich al sinds haar jeugd om haar bekommerde, de man die zich had verzet tegen wat er van hem werd verwacht. Allemaal voor haar. Ze zou later op zoek gaan naar een soort boetedoening voor zichzelf. Op dit ogenblik wilde ze hem eer bewijzen waar ze kon.
‘Darbinda,’ zei ze, zich wendend tot de vrouw die erop stond zichzelf ‘Min’ te blijven noemen, ondanks de eervolle nieuwe naam die Fortuona haar had gegeven. Hij betekende ‘Meisje van Plaatjes’ in de Oude Spraak. ‘Je hebt mijn leven gered, en mogelijk dat van de Prins van de Raven. Ik stel je aan als lid van het Bloed, Doemziener. Laat je naam bij vele komende generaties gezegend zijn.’
Darbinda sloeg haar armen over elkaar. Wat leek ze toch veel op Knotai. Hardnekkig nederig waren ze, die vastelanders. Ze waren daadwerkelijk trots – tróts – op hun lage afkomst. Onthutsend.
Knotai zat op een boomstronk, hoorde verslagen aan en blafte bevelen. De strijd van de Aes Sedai om de westelijke Hoogvlakte begon naar de chaos af te glijden. Hij keek naar haar over de kleine afstand tussen hen en knikte één keer.
Als er een verspieder was – en Fortuona zou ervan opkijken als het niet zo was – dan was dit de tijd om die te misleiden. Iedereen die de aanval had overleefd, had zich om hen heen verzameld. Fortuona had erop gestaan ze dicht bij zich te houden, zogenaamd om diegenen die haar goed hadden gediend te kunnen belonen en om degenen die hadden verzaakt te straffen. Alle wachters, bedienden en edelen konden haar verstaan toen ze sprak.
‘Knotai,’ zei ze, ‘we moeten nog bespreken wat ik met jou aan moet. De doodswachtgarde heeft de leiding over mijn veiligheid, maar jij hebt de leiding over de verdediging van dit kamp. Als je vermoedde dat onze bevelspost niet veilig was, waarom heb je dat dan niet eerder gezegd?’
‘Wil je verdomme beweren dat dit mijn schuld is?’ Knotai stond op en brak met een handgebaar de verslagen van de verkenners af.
‘Ik heb jou hier het bevel gegeven,’ antwoordde Fortuona. ‘Dan ligt de eindverantwoordelijkheid voor het falen toch bij jou?’
Generaal Galgan fronste. Hij zag het anders. Anderen keken met beschuldigende ogen naar Knotai. Hooggeboren stroopsmeerders. Zij namen hem dit alleen al kwalijk omdat hij niet van geboorte een Seanchaan was. Indrukwekkend, dat Knotai Galgan zo snel voor zich had ingenomen. Of straalde Galgan dit met opzet uit? Was hij de verspieder? Misschien had hij Suroth gemanipuleerd, of hij kon ook gewoon een vervangbare verspieder zijn als Suroth faalde.
‘Ik neem hier geen verantwoording voor, Tuon,’ zei Knotai. ‘Jij bent degene die er verdomme op stond om toe te kijken vanuit het kamp, terwijl je ook op een veilige plek had kunnen blijven.’
‘Misschien had ik dat moeten doen,’ antwoordde ze kil. ‘Deze hele veldslag is een ramp geweest. Je verliest steeds meer terrein. Je praat luchtig, maakt grappen en weigert je te houden aan het gepaste protocol. Ik vind niet dat je dit benadert met de ernst die bij je rang past.’
Knotai lachte. Het was een luide, oprechte lach. Hij was hier goed in. Fortuona dacht dat zij de enige was die de twee kringeltjes rook zag opstijgen, pal achter hem op de Hoogvlakte. Een passend voorteken voor Knotai: een grote gok zou grote beloningen opleveren. Of grote verliezen.
‘Ik heb het gehad met jou,’ zei Knotai, die met zijn hand naar haar gebaarde. ‘Jij en je verrekte Seanchaanse regeltjes lopen me alleen maar voor de voeten.’
‘Dan heb ik het ook gehad met jou,’ zei ze, en ze keek hem strak aan. ‘We hadden ons nooit bij deze strijd moeten aansluiten. We zouden ons moeten voorbereiden op het verdedigen van onze eigen landen in het zuidwesten. Ik laat je de levens van mijn mannen niet vergooien.’
‘Ga dan maar,’ grauwde Knotai. ‘Wat kan mij het schelen?’
Ze draaide zich met een ruk om en beende weg. ‘Kom,’ zei ze tegen de anderen. ‘Verzamel onze damane. Iedereen behalve die doodswachtgardisten zal naar ons legerkamp bij de Erinin Reizen, en dan keren we allemaal terug naar Ebo Dar. We leveren de werkelijke Laatste Slag daar, zodra die dwazen het Schaduwgebroed hier alvast een bloedneus hebben bezorgd.’
Haar mensen volgden. Was hun misleiding overtuigend geweest? De verspieder had haar mannen ter dood zien veroordelen die van haar hielden. Zou dat bewijzen dat ze roekeloos was? Roekeloos en zelfingenomen genoeg om haar troepen weg te halen bij Knotai? Het was best geloofwaardig. Eigenlijk wilde ze ook liever doen wat ze zei, namelijk in het zuiden vechten.
Maar als ze dat deed, dan zou ze natuurlijk de brekende hemel, het bevende land en de strijd van de Herrezen Draak negeren. Dat waren voortekenen die ze niet zomaar aan zich voorbij kon laten gaan.
De verspieder wist dat niet. Hij kende haar niet. De verspieder zou een jonge vroiiw zien die dom genoeg was om in haar eentje te willen vechten. Hoopte ze.
De Duistere weefde een web van mogelijkheden om Rhand heen.
Rhand wist dat deze worsteling tussen hen – deze strijd om wat kón zijn – van doorslaggevend belang was voor de Laatste Slag. Hij kon de toekomst niet weven. Hij was het Rad niet, hij leek er zelfs niet eens op. Ondanks alles wat er met hem was gebeurd, bleef hij toch gewoon een man.
Maar in hem schuilde de hoop voor de mensheid. De mensheid had een lotsbestemming, een keus voor de toekomst. Het pad dat ze zouden volgen... deze strijd zou het beslissen, terwijl zijn wil botste met die van de Duistere. Tot nog toe zou dat wat kón zijn misschien worden wat zóu zijn. Als hij nu brak, zou hij de Duistere die toekomst laten kiezen.
KIJK, zei de Duistere terwijl de lichtstrepen bij elkaar kwamen en Rhand een andere wereld betrad. Een wereld die nog niet was, maar die binnenkort best eens zou kunnen komen.
Rhand tuurde naar de hemel. Die was niet rood in dit visioen, en het landschap was niet verwoest. Hij stond in Caemlin, ongeveer net zoals hij het kende. O, er waren wel verschillen. Stoomwagens ratelden door de straten tussen het verkeer van paardenkoetsen en de menigten voetgangers.
De stad had zich uitgebreid tot voorbij de nieuwe muur, zag hij vanaf de top van de heuvel waar hij op stond. Hij zag zelfs de plek waar Talmanes een gat in de muur had geblazen. Die was niet hersteld. In plaats daarvan was de stad door die opening naar buiten gepuild. Gebouwen stonden nu op wat voorheen de omringende akkers waren.
Rhand draaide zich fronsend om en liep de straat door. Wat voor spelletje speelde de Duistere? Deze doodgewone, zelfs welvarende stad zou vast geen deel uitmaken van zijn bedoelingen met de wereld. De mensen oogden schoon en niet onderdrukt. Er was geen spoor van de verdorvenheid die hij had gezien in de vorige wereld die de Duistere voor hem had geschapen.
Nieuwsgierig liep hij naar een kraampje waar een vrouw fruit verkocht. De slanke vrouw glimlachte uitnodigend en gebaarde naar haar waren. ‘Welkom, beste man. Ik ben Renel, en mijn winkel is een tweede thuis voor iedereen die op zoek is naar de beste vruchten van overal ter wereld. Ik heb verse perziken uit Tyr!’
‘Perziken!’ herhaalde Rhand vol afgrijzen. Iedereen wist dat die giftig waren.
‘Ha! Vrees niet, beste man! Uit deze is het gif verwijderd. Ze zijn net zo veilig als dat ik eerlijk ben.’ De vrouw glimlachte en nam een hap van een perzik om het te bewijzen. Toen ze dat deed, verscheen er een vuil handje van onder de kraam. Er verstopte zich een zwerfkind onder, een jongen die Rhand tot nu toe nog niet had opgemerkt.
De kleine jongen greep een rode vrucht van een soort die Rhand niet herkende en rende ermee weg. Hij was zo klein en mager dat Rhand zijn ribben kon tellen, en zijn benen waren zo dun dat het een wonder was dat hij kon lopen.
De vrouw bleef naar Rhand glimlachen terwijl ze naar haar middel reikte en een staafje met aan de zijkant een hendeltje pakte. Ze trok aan dat hendeltje, en het staafje knalde.
De zwerfjongen viel met een bloederige wond gestrekt op de grond. De mensen stroomden om hem heen, hoewel iemand – een man met vele wachters – wel het fruit van de grond raapte. Hij veegde het bloed eraf, nam een hap en liep door. Een paar minuten later reed er een stoomwagen over het lijk heen en plette het op de modderige weg.
Rhand keek vol afgrijzen weer naar de vrouw. Met een glimlach nog om haar lippen stopte ze haar wapen weg. ‘Zocht u naar een bepaald soort fruit?’ vroeg ze.
‘U hebt dat kind gedood!’
De vrouw fronste verward. ‘Ja. Was het van u, beste man?’
‘Nee, maar...’ Licht! Die vrouw toonde geen greintje berouw of bezorgdheid. Rhand draaide zich om, maar hij zag niemand die ook maar iets leek te geven om wat er was gebeurd.
‘Meneer?’ vroeg de vrouw. ‘Ik heb het gevoel dat ik u zou moeten kennen. U draagt mooie kleding, al is het wat ouderwets. Bij welke groepering hoort u?’
‘Groepering?’ vroeg Rhand, die haar weer aankeek.
‘En waar zijn uw wachters?’ vroeg de vrouw. ‘Een man zo rijk als u heeft die natuurlijk.’
Rhand keek haar in de ogen, en hij draaide zich om en rende weg toen de vrouw haar wapen weer pakte. Hij dook een hoek om. Die blik in haar ogen... een volkomen gebrek aan enig menselijk medeleven. Ze zou hem zonder meer hebben gedood, wist hij.
Anderen op straat zagen hem. Ze porden metgezellen in hun zij en gebaarden naar hem. Een man die hij tegenkwam riep: ‘Spreek je groepering uit!’ Anderen zetten de achtervolging in.
Rhand dook een volgende hoek om. De Ene Kracht. Durfde hij die te gebruiken? Hij wist niet wat er in deze wereld aan de hand was. Net als voorheen had hij moeite om zich los te maken van het visioen. Hij wist wel dat dit niet echt was, maar toch geloofde hij ook dat hij er deel van uitmaakte.
Hij waagde het er niet op met de Ene Kracht en vertrouwde voorlopig op zijn voeten. Hij kende Caemlin niet ontzettend goed, maar hij herinnerde zich dit gedeelte nog. Als hij aan het eind van deze straat afsloeg... ja, daar! Verderop zag hij een bekend gebouw, met een bordje waarop een man knielde voor een vrouw met rossig blond haar. De Koninginnezegen.
Rhand bereikte de voordeur net toen de mensen die hem achtervolgden achter hem de hoek om kwamen. Ze bleven staan toen Rhand naar de deur holde, waar een potige kerel bij stond. Een nieuwe deurwachter? Rhand kende hem niet. Was deze herberg nog steeds van Basel Gil, of was hij verkocht?
Rhand rende met bonzend hart de grote gelagkamer in. Enkele mannen met een beker bier voor zich keken naar hem. Rhand had geluk: Basel Gil stond zelf achter de toog, bezig een beker te poetsen met een doek.
‘Meester Gil!’ riep Rhand.
De stevige man draaide zich fronsend om. ‘Ken ik u?’ Hij bekeek Rhand van top tot teen. ‘Heer?’
‘Ik ben het, Rhand!’
Gil hield zijn hoofd schuin en grijnsde. ‘O, jij! Ik was je vergeten. Is je vriend niet bij je? Die met die duistere blik in zijn ogen?’
Dus de mensen hier herkenden Rhand niet als de Herrezen Draak. Wat had de Duistere met hen gedaan?
‘Ik moet je spreken, meester Gil,’ zei Rhand terwijl hij naar een afgescheiden eetzaaltje beende.
‘Wat is er, jongen?’ vroeg Gil, die achter hem aan liep. ‘Heb je soms problemen? Alweer?’
Rhand sloot de deur achter meester Gil. ‘Welke Eeuw is dit?’
‘De Vierde Eeuw, natuurlijk.’
‘Dus de Laatste Slag is afgelopen?’
‘Ja, en wij hebben gewonnen!’ Gil keek Rhand onderzoekend aan. ‘Gaat het wel goed met je, jongen? Hoe kun je nou niet weten...’
‘Ik heb de afgelopen paar jaar in het bos gezeten,’ zei Rhand. ‘Bang voor wat er allemaal gebeurde.’
‘Ach, zo. Weet je niets van de groeperingen?’
‘Nee.’
‘Licht, jongen! Dan heb je grote problemen. Wacht, ik zal een groeperingsteken voor je halen. Dat zul je echt nodig hebben!’ Gil trok de deur open en draafde naar buiten.
Rhand sloeg zijn armen over elkaar en merkte met ongenoegen op dat er achter de haard in deze kamer een niéts was. ‘Wat heb je met ze gedaan?’ wilde Rhand weten.
IK HEB ZE LATEN DENKEN DAT ZE GEWONNEN HEBBEN.
‘Waarom?’
VELEN DIE MIJ VOLGEN, BEGRIJPEN TIRANNIE NIET.
‘Wat heeft dat er nou mee te...’ Rhand brak zijn zin af toen Gil terugkeerde. Hij had geen ‘groeperingsteken’ bij zich, wat dat ook was. In plaats daarvan had hij drie potige wachters opgehaald. Hij wees naar Rhand.
‘Gil...’ zei Rhand, die achteruitdeinsde en de Bron greep. ‘Wat doe je?’
‘Nou, ik denk dat die jas wel wat waard is,’ zei Gil. Hij klonk niet in het minst verontschuldigend.
‘En dus wil je me beroven?’
‘Eh, ja.’ Gil leek verward. ‘Waarom niet?’
De schurken stapten de kamer in en keken met behoedzame ogen naar Rhand. Ze hadden knuppels bij zich.
‘Vanwege de wet,’ zei Rhand.
‘Waarom zouden er wetten zijn tegen diefstal?’ vroeg Gil hoofdschuddend. ‘Wat ben je voor een kerel, dat je dat soort dingen denkt? Als een man niet kan beschermen wat hij heeft, waarom zou hij het dan mogen houden? Als een man zijn leven niet kan verdedigen, wat heeft hij er dan aan?’
Gil gebaarde de drie mannen naar voren. Rhand bond ze vast met touwen van Lucht.
‘Je hebt hun geweten weggenomen, of niet?’ vroeg hij zachtjes.
Gils ogen werden groot bij Rhands gebruik van de Ene Kracht. Hij wilde ervandoor gaan, maar Rhand greep hem ook vast met touwen van Lucht.
MENSEN DIE DENKEN DAT ZE ONDERDRUKT WORDEN, ZULLEN OP EEN DAG VECHTEN. IK ZAL NIET ALLEEN HUN WIL OM VERZET TE BIEDEN WEGNEMEN, MAAR OOK AL HUN VERDENKINGEN DAT ER IETS MIS IS.
‘En zo laat je ze zijn, zonder enig mededogen?’ vroeg Rhand, kijkend in Gils ogen. De man leek doodsbang dat Rhand hem zou vermoorden, net als de drie schurken. Maar Rhand zag geen spijt bij hem. Nog geen spoortje.
MEDEDOGEN IS ONNODIG.
Rhand voelde zich verkild. ‘Dit is anders dan de vorige wereld die je me hebt laten zien.’
WAT IK JE DE VORIGE KEER LIET ZIEN, IS WAT DE MENSEN VERWACHTEN. HET IS HET KWAAD WAARVAN ZE DENKEN DAT ZE ERTEGEN STRIJDEN. MAAR IK ZAL EEN WERELD SCHEPPEN WAAR GOED OF KWAAD NIET BESTAAN. ALLEEN IK BESTA.
‘Weten je dienaren dit?’ fluisterde Rhand. ‘Degenen die jij Uitverkorenen noemt? Zij denken dat ze vechten om heer en meester te worden over een wereld die ze zelf scheppen. In plaats daarvan geef je ze dit. Dezelfde wereld... maar dan zonder Licht.’
ALLEEN IK BESTA.
Geen Licht. Geen liefde. De verschrikking ervan drong tot Rhand door en schokte hem. Dit was een van de mogelijkheden die de Duistere kon kiezen als hij won. Dat wilde nog niet zeggen dat dit het zou worden, of dat het al vaststond, maar... O, Licht, dit was verschrikkelijk. Veel verschrikkelijker nog dan een wereld van gevangenen, veel verschrikkelijker dan een donker land met een gebroken landschap.
Dit was werkelijk afgrijzen. Dit was een volledige corruptie van de wereld, waar al het moois uit was verwijderd zodat er alleen een omhulsel overbleef. Een mooi omhulsel, maar niet meer dan een omhulsel.
Rhand zou nog liever duizend jaar martelingen ondergaan en het stukje van zichzelf behouden dat hem het vermogen gaf om goed te zijn, dan ook maar even te leven in deze wereld zonder Licht.
Hij draaide zich woedend naar de duisternis om. Die verteerde de achterste muur en werd groter. ‘Je maakt een fout, Shaitan!’ brulde Rhand tegen het niets. ‘Denk je dat je me kunt laten wanhopen? Denk je dat je mijn wil kunt breken? Hiermee lukt het je niet, dat zweer ik je. Dit zorgt er juist voor dat ik zal strijden!’
Er rommelde iets in de duisternis. Rhand brulde, duwde met zijn wilskracht naar buiten en brak de duistere wereld van leugens en mensen die zonder enig mededogen doodden. De wereld barstte in draden uiteen en Rhand bevond zich weer op die plek buiten de tijd, waar het Patroon om hem heen golfde.
‘Laat je me je ware hart zien?’ vroeg Rhand aan het niets terwijl hij die draden vastgreep. ‘Dan zal ik jou het mijne laten zien, Shaitan. Er is een spiegelbeeld van die Lichtloze wereld die jij wilt maken.
Een wereld zonder Schaduw.’
Mart beende weg en bedwong zijn woede. Tuon leek wel echt boos op hem! Licht. Ze zou toch wel terugkomen als hij haar nodig had?
‘Mart?’ zei Min, die zich naar hem toe haastte.
‘Ga met haar mee,’ zei Mart. ‘Hou een oogje op haar voor me, Min.’
‘Maar...’
‘Ze heeft niet veel bescherming nodig,’ zei Mart. ‘Ze is taai. Bloed en as, ze is taai. Ze moet alleen wel in de gaten worden gehouden. Ik maak me zorgen om haar, Min. Maar goed, ik moet die verrekte oorlog winnen. Ik kan niet dat doen én met haar meegaan. Dus wil jij een oogje op haar houden? Alsjeblieft?’
Min vertraagde haar pas, en toen omhelsde ze hem ineens. ‘Veel geluk, Martrim Cauton.’
‘Veel geluk, Min Farsen,’ antwoordde Mart. Hij liet haar los en legde zijn ashandarei op zijn schouder. De Seanchanen verlieten de Dasharknobbel en trokken zich terug naar de Erinin. Daarna zouden ze de Akker van Merrilor helemaal verlaten. Demandred zou hen laten gaan. Het zou stom van hem zijn om ze tegen te houden. Bloed en bloedas, wat haalde Mart zich op de hals? Hij had zojuist zeker een kwart van zijn troepen weggestuurd.
Ze komen wel terug, dacht hij. Als zijn gok werkte. Als de dobbelstenen zo vielen als hij hoopte.
Alleen was deze strijd geen dobbelspel. Daarvoor was het te fijnzinnig. Het leek eigenlijk meer op kaarten. En Mart won meestal met kaarten. Meestal.
Rechts van hem liep een groep mannen in donkere Seanchaanse pantsers naar het slagveld. ‘Hé, Karede!’ riep Mart.
De grote man draaide zich om en keek Mart duister aan. Ineens wist Mart hoe een brok metaal zich voelde als Perijn er met een hamer in zijn hand naar keek. Karede beende naar hem toe, en hoewel hij overduidelijk probeerde zijn gezicht kalm te houden, voelde Mart de donder die van hem afstraalde.
‘Dank je,’ zei Karede stram, ‘voor je hulp bij het beschermen van de Keizerin, moge zij eeuwig leven.’
‘Je vindt dat ik haar naar een veiligere plek had moeten sturen,’ zei Mart. ‘Weg bij de bevelspost.’
‘Het is niet aan mij om te twijfelen aan iemand van het Bloed, Grootheid,’ zei Karede.
‘Je twijfelt niet aan me,’ zei Mart, ‘je overweegt om iets scherps in mijn lijf te steken. Dat is heel wat anders.’
Karede slaakte een lange, diepe zucht. ‘Verontschuldig mij, Grootheid,’ zei hij, en hij draaide zich om. ‘Ik moet met mijn mannen gaan sterven.’
‘Dat denk ik toch niet,’ zei Mart. ‘Jij gaat met mij mee.’
Karede draaide zich weer naar hem om. ‘De Keizerin, moge zij eeuwig leven, heeft bevolen...’
‘Dat je naar het front moest,’ zei Mart, die zijn hand boven zijn ogen zette en naar de rivierbedding tuurde, waar het wemelde van de... ‘Geweldig. Waar denk je verdomme dat ik naartoe ga?’
‘Trekt u ten strijde?’ vroeg Karede.
‘Op m’n gemakje,’ antwoordde Mart. Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik wil weten wat Demandred aan het doen is... Ik ga daarheen, Karede, en het lijkt me geweldig om jou en je mannen tussen mij en de Trolloks in te hebben staan. Ga je mee?’
Karede antwoordde niet, maar hij liep ook niet weg.
‘Luister, wat zijn je keuzes?’ vroeg Mart. ‘Daarheen rijden en zonder werkelijk doel sterven? Of meekomen om te proberen mij in leven te houden voor je Keizerin? Ik ben er bijna zeker van dat ze op me gesteld is. Misschien. Ze is moeilijk te peilen, die Tuon.’
‘U mag haar niet bij die naam noemen,’ baste Karede.
‘Ik noem haar hoe ik verdomme wil.’
‘Niet als wij met u mee moeten komen,’ zei Karede. ‘Als ik met u mee moet rijden, Prins van de Raven, wil ik niet dat mijn mannen dat van uw lippen horen. Het zou een slecht voorteken zijn.’
‘Nou, dat kunnen we natuurlijk niet hebben,’ gaf Mart toe. ‘Best, Karede. Laten we weer in die rotzooi duiken en kijken wat we kunnen doen. In naam van Fortuona.’
Tam hief zijn zwaard alsof hij met een tweestrijd wilde beginnen, maar hij vond hier geen eerbare vijanden. Alleen grommende, jankende, woeste Trolloks die waren verdreven door de bestookte Witmantels in deze strijd bij de ruïnes.
De Trolloks draaiden zich naar de mannen uit Tweewater om en vielen aan. Tam, die de punt van de wigformatie vormde, begon met Riet in de wind. Hij weigerde ook maar één stap achteruit te doen. Hij boog zich alle kanten op, maar hij hield stand terwijl hij door de rij Trolloks heen brak en met snelle houwen van zijn zwaard om zich heen maaide.
De Tweewaterse mannen drongen zich naar voren als een doorn in de voet en een stekel in de hand van de Duistere. In de chaos die volgde, vloekten en schreeuwden ze en probeerden de Trolloks uiteen te drijven.
Maar al snel richtten ze zich op standhouden. De Trolloks dromden om de mannen heen. De wigformatie, doorgaans een aanvalstac-tiek, werkte hier ook goed. Trolloks bewogen zich langs de zijkanten van de wig en werden door de mannen uit Tweewater met bijlen, zwaarden en speren aan moten gehakt.
Tam liet de jongens op hun eigen ervaring vertrouwen. Hij had liever in het midden van de wig gestaan om bemoedigingen te roepen zoals Dannil nu deed, maar hij was een van de weinigen met echte strijdervaring en de wigformatie was afhankelijk van een punt die kon standhouden.
Dus hield hij stand. Kalm binnen de leegte liet hij de bende Trolloks voor hem uiteenwijken. Hij ging van Dauw van de tak schudden over op Appelbloesems in de wind, op Stenen vallen in de vijver, allemaal zwaardvormen waarbij hij standvastig op één plek kon blijven terwijl hij het tegen meerdere tegenstanders tegelijk opnam.
Ondanks zijn vele oefening in de afgelopen paar maanden was Tam lang niet meer zo sterk als in zijn jeugd. Gelukkig had een riethalm geen kracht nodig. Hij was niet meer zo bedreven als vroeger, maar een riethalm hoefde het buigen in de wind niet te oefenen.
Dat dééd hij gewoon.
Jaren van rijping, jaren van ervaring, hadden Tam inzicht gegeven in de leegte. Hij begreep die nu beter dan ooit tevoren. Jaren waarin hij Rhand verantwoordelijkheid had bijgebracht, jaren van leven zonder Kari, jaren van luisteren naar het waaien van de wind en het ruisen van bladeren...
Tam Altor wérd de leegte. Hij bracht die naar de Trolloks, liet ze die zien en stuurde ze de diepten ervan in.
Hij danste om een Trollok met een geitenkop heen, zwaaide zijn zwaard opzij en hakte de poot van het beest bij de hiel af. Het struikelde, en Tam draaide bij en liet de mannen achter hem het overnemen. Hij bracht met een zwaai zijn zwaard omhoog – gevolgd door een spoor van bloed – en sproeide de donkere druppels in de ogen van een aanvallende Trollok met een nachtmerrieachtig gezicht. Het monster jankte toen het werd verblind, en Tam kwam soepel naar voren, met zijn armen gestrekt, en haalde de buik van het beest onder de borstplaat open. Het kwam struikelend op het pad terecht van een derde Trollok, die net zijn bijl op Tam af liet zwaaien maar in plaats daarvan zijn eigen bondgenoot raakte.
Elke stap was onderdeel van een dans, en Tam nodigde de Trolloks uit om mee te doen. Hij had nog maar één keer eerder zo gevochten, lang geleden, maar herinneringen werden niet toegelaten in de leegte. Hij dacht niet aan eerdere keren, hij dacht nergens aan. Als hij al wist dat hij dit eerder had gedaan, dan kwam dat door de weergalm van zijn bewegingen, een diepgaand begrip in zijn spieren.
Tam stak in de nek van een Trollok met een gezicht dat bijna menselijk was, al had hij wat te veel haar op zijn wangen. Het schepsel viel achterover en bleef liggen, en ineens zag Tam geen vijanden meer. Hij bleef staan en hief zijn zwaard. Er streek een zachte bries over hem heen. De duistere beesten denderden stroomafwaarts weg, achtervolgd door ruiters met Grenslandervlaggen. Straks zouden ze op een wand van soldaten stuiten, het Legioen van de Draak, en worden verpletterd tussen hen en de achtervolgende Grenslanders.
Tam maakte zijn kling schoon en verliet de leegte. De ernst van de toestand drong tot hem door. Licht! Zijn mannen zouden nu dood zijn geweest als die Grenslanders niet waren aangekomen...
Hij stopte het zwaard terug in de gelakte schede. De rood met gouden draak ving fonkelend het zonlicht, hoewel Tam niet had verwacht dat er zonlicht te weerkaatsen viel met dat wolkendek aan de hemel. Hij zocht naar de zon en vond die – achter de wolken – bijna aan de horizon. Het was al bijna avond!
Gelukkig leek het erop dat de Trolloks hier bij de strijd rondom de ruïnes eindelijk opbraken. Toch al ernstig verzwakt door de moeizame oversteek van de rivier, vielen ze nu terwijl Lans mannen ze van achteren bestookten.
Binnen korte tijd was het gebeurd. Ze hadden het overleefd.
Een zwart paard kwam aandraven. Lan Mandragoran – met zijn standaarddrager en een paar wachters achter zich – bekeek de mannen uit Tweewater.
‘Ik had al heel lang een vraag,’ zei Lan tegen Tam, ‘over de man aan wie Rhand dat reigerzwaard had gegeven. Ik vroeg me af of hij het wel had verdiend. Nu weet ik het.’ Lan hief groetend zijn eigen zwaard.
Tam draaide zich om naar zijn mannen, een uitgeputte, bloedende groep met wapens in de handen. Het spoor van hun wig was duidelijk te zien op het vertrapte gras: tientallen Trolloks lagen dood achter hen. Ten noorden van hem hieven de mannen van de tweede wig hun wapens. Ze waren bijna tot aan het bos achteruitgedreven, maar ze hadden daar standgehouden en sommigen hadden het overleefd. Tam zag echter ook dat tientallen goede mannen waren gesneuveld.
Zijn uitgeputte mannen gingen zitten, gewoon op het slagveld, omringd door lijken. Sommigen begonnen zichzelf zwakjes te verbinden of te zorgen voor de gewonden die ze naar de binnenkant van de wig hadden gehaald. Ten zuiden zag Tam iets verbijsterends. Trokken de Seanchanen zich daar nu terug uit hun kamp bij de Dasharknobbel?
‘Hebben we dan gewonnen?’ vroeg Tam.
‘Helemaal niet,’ zei Lan. ‘We hebben dit deel van de rivier in handen, maar dit is het minder belangrijke gevecht. Demandred heeft zijn Trolloks hier onder druk gezet om te zorgen dat we geen middelen konden vrijmaken voor de grotere strijd bij de voorde, stroomafwaarts.’ Lan wendde zijn paard. ‘Verzamel je mannen, zwaardmeester. Deze slag zal niet eindigen met de ondergaande zon. Je zult in de komende uren weer nodig zijn. Tai’shar Manetheren.’
Lan galoppeerde terug naar zijn Grenslanders, die de vluchtende Trolloks bestookten.
‘Tai’shar Malkier,’ riep Tam hem wat laat na.
‘Dus... we zijn nog niet klaar?’ vroeg Dannil.
‘Nee, jongen. We zijn nog niet klaar. Maar we nemen even rust om de mannen te laten Helen en iets te eten.’ Hij zag Poorten opengaan naast het veld. Cauton was zo slim geweest om Tam de mogelijkheid te bieden zijn gewonden naar Mayene te brengen. Het...
Er kwamen mensen door de Poorten. Honderden mensen, duizenden. Tam fronste. Verderop raapten de Witmantels zich bijeen. Ze waren hard geraakt door de aanvallen van de Trolloks, maar Tams aankomst had voorkomen dat ze waren vernietigd. Arganda’s leger stelde zich op bij de ruïnes en de Wolvengarde hief zijn bebloede vlag hoog, met stapels dode Trolloks om hen heen.
Tam sjokte over het veld. Zijn armen en benen voelden als dode gewichten. Hij was uitgeputter dan wanneer hij een maandlang boomstronken uit de grond zou halen.
Bij de eerste Poort zag hij Berelain samen met een paar Aes Sedai. De mooie vrouw leek totaal niet op haar plaats te midden van de modder en sterfte. Haar zwart met zilveren gewaad, de kroon op haar hoofd... Licht, ze hóórde hier niet.
‘Tam Altor,’ zei ze. ‘Heb jij het bevel over dit leger?’
‘Zo ongeveer,’ antwoordde Tam. ‘Mijn verontschuldigingen, vrouwe Eerste, maar wie zijn al die mensen?’
‘De vluchtelingen uit Caemlin,’ zei Berelain. ‘Ik heb er een paar mensen naartoe gestuurd om te kijken of ze Heling nodig hadden. Dat weigerden ze, en toen stonden ze erop dat ik ze meenam naar de slag.’
Tam krabde op zijn hoofd. Naar de slag? Alle mannen – en vele vrouwen – die een zwaard konden vasthouden waren al in het leger opgenomen. De mensen die hij door de Poorten zag komen, waren voornamelijk kinderen en oude mensen en een paar moeders die waren achtergebleven om zich om de kleintjes te bekommeren.
‘Ik begrijp het niet,’ zei Tam. ‘Dit is een véldslag.’
‘Dat heb ik ze ook geprobeerd te vertellen,’ zei Berelain met iets van ergernis in haar stem. ‘Ze beweren dat ze ons van nut kunnen zijn. Het is beter dan de Laatste Slag ineengedoken op de weg naar Wittebrug uit te zitten, zeggen ze.’
Tam keek fronsend toe terwijl kinderen zich verspreidden op het veld. Zijn maag keerde om toen hij zag dat ze naar de weerzinwekkende doden keken, en velen deinsden aanvankelijk achteruit. Anderen begonnen tussen de gesneuvelden door te lopen, op zoek naar tekenen van leven bij mensen die nog Geheeld konden worden. Een paar oude soldaten die de wacht hielden over de vluchtelingen liepen met hen mee en keken uit naar Trolloks die nog niet helemaal dood waren.
Vrouwen en kinderen begonnen pijlen te verzamelen te midden van de doden. Dat zou nuttig zijn. Héél nuttig. Verbaasd zag Tam duizenden Ketellappers uit een van de Poorten komen. Ze gingen onder leiding van enkele Gele zusters op zoek naar gewonden.
Tam merkte dat hij knikte. Het verontrustte hem nog steeds dat de kinderen met een dergelijke aanblik werden geconfronteerd. Nou, dacht hij, ze zullen nog ergere dingen zien als we hier falen. Als ze zich nuttig wilden maken, moest hun dat worden gegund.
‘Zeg eens, Tam Altor,’ vroeg Berelain. ‘Gaat het goed... met Galad Damodred? Ik zie zijn mannen hier, maar niet zijn banier.’
‘Hij is naar een andere plek geroepen, vrouwe Eerste,’ antwoordde Tam. ‘Stroomafwaarts. Ik heb al uren niet meer van hem gehoord, vrees ik.’
‘Ach. Nou, laten we je mannen Helen en te eten geven. Misschien komt er nog nieuws van heer Damodred.’
Elayne raakte zachtjes Garet Brins wang aan. Ze sloot zijn ogen voordat ze naar de soldaten knikte die zijn lichaam hadden gevonden. Ze droegen Brin weg, zijn benen bungelend over de rand van zijn schild, zijn hoofd aan de andere kant omlaag.
‘Hij stormde gewoon ineens schreeuwend weg,’ zei Birgitte. ‘Zo de strijd in. Hij was niet te houden.’
‘Siuan is dood,’ zei Elayne, die een bijna overstelpend gevoel van verlies ervoer. Siuan... Siuan was altijd zo sterk geweest. Met moeite hield Elayne haar gevoel in bedwang. Ze moest haar aandacht bij de strijd houden. ‘Is er al nieuws van de bevelspost?’
‘Het kamp bij de Dasharknobbel is verlaten,’ meldde Birgitte. ‘Ik weet niet waar Cauton is. De Seanchanen hebben ons in de steek gelaten.’
‘Til mijn banier hoog op,’ zei Elayne. ‘Tot we van Mart horen, neem ik het bevel over dit slagveld over. Haal mijn raadslieden op.’
Birgitte vertrok om de bevelen door te geven. Elaynes gardevrouwen keken toe en schuifelden zenuwachtig met hun voeten terwijl de Trolloks oprukten naar de Andoranen bij de rivier. Ze hadden de gang tussen de Hoogvlakte en de moerassen volledig gevuld en dreigden nu Shienaraans grondgebied te bereiken. Een deel van Egwenes leger moest de Trolloks aanvallen vanaf de andere kant van de gang, die een tijdje de druk op haar eigen troepen wat had verlicht. Maar er hadden nog meer Trolloks van bovenaf aangevallen, en het leek erop dat Egwenes mannen het het zwaarst hadden.
Elayne had goede lessen in slagveldtactiek gehad, hoewel ze weinig ervaring in het veld had, en ze zag in hoe slecht het ervoor stond. Ja, ze had wel gehoord dat de positie van de Trolloks stroomopwaarts door Lan en de Grenslanders was verwoest, maar dat bracht weinig verlichting in de toestand hier bij de voorde.
De zon begon achter de horizon te zakken. De Trolloks maakten nog geen aanstalten om achteruit te gaan en haar soldaten staken met tegenzin vuren en fakkels aan. Als Elayne haar mannen in vierkante formaties opstelde, zouden ze zich beter kunnen verdedigen, maar het betekende ook dat ze niet naar voren zouden kunnen dringen. De Aiel vochten hier ook, net als de Cairhienin. Maar die vierkante piekformaties waren de kern van hun strategie.
Ze omsingelen ons langzaam, dacht ze. Als de Trolloks het voor elkaar kregen, konden ze de Andoranen fijnknijpen. Licht, dit zag er slecht uit.
De zon ontstak een plotseling vuur achter de wolken laag aan de horizon. Als het nacht werd, kregen de Trolloks nog meer voordeel. Het was een stuk kouder geworden. Haar eerdere aanname dat deze slag dagen zou duren, leek nu dwaas. De Schaduw zette al zijn kracht in. De mensheid had geen dagen meer, maar slechts uren.
‘Majesteit,’ groette kapitein Guybon. Hij kwam aanrijden samen met haar bevelvoerders. Hun gedeukte pantsers en bebloede tabberds toonden aan dat niemand, zelfs de hoogste officiers niet, kon worden gemist in de gevechten.
‘Ik wil graag jullie raad,’ zei Elayne, kijkend naar Guybon, Theodohr – bevelhebber van de cavalerie – en Birgitte, de kapitein-generaal.
‘Terugtrekken?’ opperde Guybon.
‘Denk je echt dat we ons zouden kunnen losmaken uit de strijd?’ vroeg Birgitte.
Guybon aarzelde, maar toen schudde hij zijn hoofd.
‘Goed,’ zei Klayne. ‘Hoe winnen we?’
‘We houden stand,’ zei Theodohr. ‘We hopen dat de Witte Toren de strijd tegen de Sharaanse geleiders kan winnen en ons te hulp kan schieten.’
‘Ik wil hier niet alleen maar blijven zitten,’ wierp Birgitte tegen. ‘Dat...’
Een verblindende straal witheet vuur hakte door Elaynes wachters en verdampte er tientallen. Guybons paard verdween onder hem vandaan en hij wist ternauwernood te voorkomen dat hij zelf werd geraakt. Elaynes paard steigerde.
Vloekend kreeg ze haar rijdier weer in bedwang. Dat was lotsvuur geweest!
‘Lews Therin!’ Een met de Kracht versterkte stem schalde over het veld. ‘Ik jaag op een vrouw van wie je houdt! Kom naar me toe, lafaard! Vécht!’
De aarde ontplofte vlak bij Elayne, haar vaandeldrager werd de lucht in gesmeten en zijn vlag vloog in brand. Deze keer werd Elayne wel van haar paard gegooid, en ze landde met een grom op de grond.
Mijn kindertjes! Ze kreunde en rolde om toen handen haar vastpakten. Birgitte. De vrouw trok Elayne achter haar in het zadel, met de hulp van enkele gardevrouwen.
‘Kun je geleiden?’ vroeg Birgitte. ‘Nee. Laat maar. Daar letten ze vast op. Celebrain, hef een nieuwe banier! Ga stroomafwaarts met drie eskaders wachters. Ik ga met de koningin de andere kant op!’
De vrouw die naast Birgittes paard stond, groette haar. Het was een terdoodveroordeling! ‘Birgitte, nee,’ zei Elayne.
‘Demandred heeft besloten dat jij de Herrezen Draak voor hem uit de tent kunt lokken,’ zei Birgitte, die haar paard wendde. ‘Dat laat ik niet gebeuren. Vort!’ Ze dreef haar paard aan tot galop terwijl er bliksems tussen Elaynes wachters insloegen en hun lichamen de lucht in vlogen.
Elayne klemde haar kiezen op elkaar. Haar legers liepen het gevaar te worden overstelpt, omsingeld, en dat allemaal terwijl Demandred de ene na de andere straal lotsvuur, bliksems en wevingen van Aarde op hen losliet. Die man was in zijn eentje even gevaarlijk als een heel leger.
‘Ik kan niet weg,’ zei Elayne.
‘Ja, dat kun je wel, en dat doe je ook,’ antwoordde ze nors terwijl hun paard verder galoppeerde. ‘Als Mart is gesneuveld – en het Licht geve dat het niet zo is – dan zullen we een nieuwe bevelspost moeten opzetten. Demandred heeft niet voor niets aangevallen bij de Dasharknobbel en daarna rechtstreeks op jou. Hij probeert onze bevelsstructuur te vernietigen. Het is jouw taak om het bevel op je te nemen vanaf een veilige, geheime plek. Als we eenmaal ver genoeg weg zijn en Demandreds verkenners je niet meer kunnen voelen als je geleidt, maken we een Poort en dan heb je het weer voor het zeggen. Maar nu, Elayne, moet je je mond houden en mij laten doen wat ik doen moet om je te beschermen.’
Ze had gelijk. Ze mocht branden, maar ze had gelijk. Elayne hield zich aan Birgitte vast terwijl ze over het slagveld galoppeerden, en het paard schopte klompen aarde achter hen op in hun vlucht naar de veiligheid.
Hij maakt het in ieder geval eenvoudig om hem te vinden, dacht Galad, kijkend naar de strepen vuur die van de vijandelijke positie op Elaynes leger af werden geschoten.
Galad dreef zijn hielen in de flanken van zijn gestolen paard en galoppeerde naar de oostelijke rand van de Hoogvlakte. Steeds opnieuw zag hij Gawein sterven in zijn armen.
‘Neem het tegen me op, Lews Therin!’ De grond beefde van het gebulder van Demandreds stem. Hij had Galads broer al gedood. En nu joeg dat monster op zijn zus.
Voorheen had Galad altijd geweten wat de juiste weg was, maar nog nooit was het zo duidelijk geweest als nu. Die strepen licht waren net tekens op een kaart, pijlen die de goede kant op wezen. Het Licht zelf gidste hem. Het had hem voorbereid, hem hier geplaatst, op dit ogenblik.
Hij galoppeerde door de achterhoede van het Sharaanse leger naar de plek waar Demandred stond, vlak boven de rivierbedding en neerkijkend op Elaynes troepen. Pijlen zonken in de aarde om hem heen, boogschutters vuurden zonder zich iets aan te trekken van het gevaar dat ze hun eigen mannen zouden raken. Met zijn zwaard naar voren trok Galad zijn voet uit de stijgbeugel en bereidde zich voor op een sprong.
Een pijl raakte het paard. Galad dook van het dier af. Hij kwam hard terecht, gleed nog een stukje door en hakte de hand van een kruisboogschutter af. Een grauwende mannelijke geleider kwam op hem af, en de vossenkop werd koud op Galads borst.
Galad ramde zijn kling door de nek van de man, die schreeuwde toen het bloed met elke hartslag in een golf uit zijn nek spoot. Hij leek niet verbaasd toen hij stierf, alleen maar kwaad. Zijn gejank trok nog meer aandacht.
‘Demandred!’ riep Galad. ‘Demandred, je roept om de Herrezen Draak! Je wilt tegen hem vechten! Hij is hier niet, maar zijn broer wel! Neem je het tegen mij op?’
Tientallen kruisbogen werden geheven. Galads paard stortte met bloederige luchtbellen uit zijn neus op de grond achter hem.
Rhand Altor. Zijn broer. De schok van Gaweins dood had Galad verdoofd voor die onthulling. Hij zou daar uiteindelijk mee in het reine moeten komen, als hij dit overleefde. Hij wist nog steeds niet of hij trots moest zijn of zich moest schamen.
Een gedaante in een merkwaardig pantser van geschakelde munten stapte door de Sharaanse gelederen naar voren. Demandred was een trots man; je hoefde alleen maar naar zijn gezicht te kijken om dat te weten. Hij leek eigenlijk wel wat op Altor. Ze hadden eenzelfde soort uitstraling.
Demandred bekeek Galad, die met zijn bebloede zwaard in de hand stond. De stervende geleider klauwde met zijn vingers in de aarde aan zijn voeten.
‘Zijn broer?’ vroeg Demandred.
‘Zoon van Tigraine,’ zei Galad, ‘die Speervrouwe is geworden. Die mijn broer ter wereld heeft gebracht op de Drakenberg, het graf van Lews Therin. Ik had twee broers. Je hebt de andere op dit slagveld vermoord.’
‘Je hebt een merkwaardig voorwerp bij je, zie ik,’ zei Demandred terwijl het medaillon weer koud werd. ‘Pas op voor de geschenken van de Aelfinn en Eelfinn, kleine man. Ik zou hun giftige amuletten zelfs in ruil voor alle macht in de Rion nog niet aanraken. Je kunt beter onbeschermd zijn dan slangen en vossen op een plek zo dicht bij je hart uit te nodigen.’
‘Gaan we vechten, zoon der Schaduwen, of gaan we praten?’ Demandred ontblootte zijn zwaard met reigers op de kling en het gevest. ‘Ik hoop dat je een grotere uitdaging bent dan je broer, kleine man. Ik begin ontevreden te worden. Lews Therin mag me haten of het tegen me opnemen, maar hij moet me niét negeren.’
Galad stapte de kring van kruisboogschutters en geleiders in. Als hij won, zou hij alsnog sterven. Maar Licht, hij hoopte dat hij dan een Verzaker mee kon nemen. Dat zou een passend einde zijn. Demandred kwam op hem af en het gevecht begon.
Met haar rug tegen een stalagmiet gedrukt, terwijl ze alleen het licht van Callandor zag weerkaatsen op de wanden van de grot, probeerde Nynaeve Alanna’s leven te redden.
Er waren vrouwen in de Witte Toren die haar vertrouwen in alledaagse genezingstechnieken hadden bespot. Wat konden twee handen en een beetje garen nu doen wat de Ene Kracht niet kon?
Als die vrouwen hier waren geweest in plaats van Nynaeve, zou de wereld ten einde zijn gekomen.
De omstandigheden waren vreselijk. Weinig licht, geen hulpmiddelen behalve wat ze in haar buidel bij zich had. Toch hechtte Nynaeve Alanna’s wond, gebruikmakend van de naald en draad die ze overal mee naartoe nam. Ze had een kruidendrankje voor Alanna gemengd en dwong haar dat nu te drinken. Het zou niet veel uithalen, maar alle beetjes konden helpen. Het zou Alanna op krachten houden, de pijn verminderen en voorkomen dat haar hart ermee ophield terwijl Nynaeve werkte.
Het was een rafelige wond, maar ze had al eerder rafelige wonden gehecht. Hoewel ze vanbinnen beefde, waren Nynaeves handen ferm terwijl ze de wond dichtnaaide en de vrouw langzaam terughaalde van het randje van de dood.
Rhand en Moridin bewogen zich niet, maar ze voelde iets om hen heen zoemen. Rhand leverde een gevecht dat zij niet kon zien.
‘Martrim Cauton, verrekte dwaas. Leef je nog?’
Mart keek om toen Davram Bashere in de vroege schemer naast hem kwam rijden. Mart was met de doodswachtgarde naar de achterhoede van de Andoraanse gelederen gegaan, die vochten bij de rivier.
Bashere werd vergezeld door zijn vrouw en een wacht van Saldeanen. Aan het bloed op haar kleding te zien had ook zij haar aandeel in de gevechten geleverd.
‘Ja, ik leef nog,’ zei Mart. ‘Ik ben er meestal vrij goed in om in leven te blijven. Het is me maar één keer niet gelukt, voor zover ik me herinner, en die keer telt eigenlijk niet. Wat doe jij hier? Ben jij niet...’ ‘Ze hebben verdomme in m’n kop gezeten,’ zei Bashere met een kwade blik. ‘Dat hebben ze gedaan, man. Deira en ik hebben het erover gehad. Ik kan geen leiding meer geven, maar waarom zou dat me ervan moeten weerhouden een paar Trolloks af te slachten?’ Mart knikte. Strikt genomen was deze man toen Tenobia was gesneuveld de koning van Saldea geworden, maar tot nu toe had hij de kroon geweigerd. De verdorvenheid in zijn geest had hem diep geraakt. Het enige wat hij had gezegd, was dat Shienar naast de Malkieri vocht en dat zijn soldaten moesten doen wat Lan zei. De troon, daar zou hij zich wel om bekommeren als ze de Laatste Slag overleefden.
‘Wat is er met jou gebeurd?’ vroeg Bashere. ‘Ik heb gehoord dat de bevelspost is gevallen.’
Mart knikte. ‘De Seanchanen hebben ons in de steek gelaten.’
‘Bloed en as!’ riep Bashere. ‘Alsof dit al niet erg genoeg was. Verrekte Seanchaanse honden.’
De doodswachtgardisten die om Mart heen stonden, vertrokken geen spier.
Elaynes troepen hielden stand bij de rivieroever, nog net, maar de Trolloks werkten zich langzaam stroomopwaarts om hen heen. Elaynes gelederen hielden het alleen vol dankzij vasthoudendheid en een goede opleiding. Elk reusachtig vierkant van mannen stak pieken naar voren en leek wel een egel.
Die formaties konden worden opgebroken als Demandred er op de juiste wijze wiggen tussendoor dreef. Mart voerde zelf aanvallen uit met de cavalerie, waaronder de Andoraanse cavalerie en die van de Bond, in een poging te voorkomen dat de Trolloks doordrongen in de vierkante gelederen van piekeniers of Elayne omsingelden.
Het ritme van de slag pulseerde onder Marts vingertoppen. Hij vóélde wat Demandred deed. Voor ieder ander leek de afloop van deze strijd nu waarschijnlijk eenvoudig te voorspellen. Grootscheepse aanvallen, de piekeniersformaties doorbreken, Marts verdedigingen kraken. Maar het was zoveel verfijnder.
Lans Grenslanders hadden de Trolloks stroomopwaarts geplet en wachtten op nieuwe bevelen. Mooi zo. Mart had die mannen nodig voor de volgende stap in zijn strategie.
Drie van de gigantische piekeniersformaties wankelden, maar als hij in het midden van elk ervan een of twee geleiders kon zetten, dan kon hij ze stutten. Het Licht zegene degene die Demandred had afgeleid. De aanvallen van de Verzaker hadden een hele piekeniersfor-matie van tienduizend man verwoest. Demandred hoefde niet elke man afzonderlijk te doden, hij hoefde alleen maar aanvallen uit te voeren met de Ene Kracht om de formaties op te breken. Daarna konden de Trolloks de soldaten gemakkelijker overstelpen.
‘Bashere,’ zei Mart, ‘zeg alsjeblieft dat iemand van je dochter heeft gehoord.’
‘Nee, niemand,’ antwoordde Deira. ‘Het spijt me.’
Bloed en as, dacht Mart. Arme Perijn.
Arme hij. Hoe moest hij dit zonder de Hoorn klaarspelen? Licht. Hij wist niet eens zeker of hij dit mét die verrekte Hoorn zou kunnen klaarspelen.
‘Ga nu,’ riep Mart onder het rijden. ‘Rij naar Lan toe, hij is stroomopwaarts. Zeg dat hij de Trolloks aanvalt die proberen om de rechterflank van de Andoranen heen te trekken! En zeg dat er straks nog meer bevelen voor hem komen.’
‘Maar ik...’
‘Het kan me niet schelen dat je bent aangeraakt door de Schaduw!’ zei Mart. ‘Elke man hier heeft de vingers van de Duistere op zijn hart gehad, en dat is verdomme de waarheid. Je kunt je erdoorheen vechten. Ga nu naar Lan en vertel hem wat er gebeuren moet!’
Eerst verstijfde Bashere, maar toen – merkwaardig genoeg – glimlachte hij breed onder zijn hangende snor. Stomme Saldeanen. Ze vonden het léük als je tegen ze schreeuwde. Marts woorden leken hem moed te geven en hij galoppeerde weg, met zijn vrouw aan zijn zijde. Zij keek Mart nog even vol genegenheid aan, waar hij onbehaaglijk van werd.
En nu... had hij een leger nodig. En een Poort. Hij had zo’n stomme Poort nodig. Dwaas, dacht hij. Hij had de damane weggestuurd. Had hij er niet minstens één kunnen houden? Ook al kreeg hij er dan de kriebels van alsof er spinnen over zijn huid liepen.
Mart hield Pips in en de doodswachtgardisten kwamen ook tot stilstand. Een paar van hen staken fakkels aan. Ze hadden beslist de aframmeling gehad die ze hadden gewild toen ze zich bij Mart aansloten. Maar ze leken naar meer te verlangen.
Daar, dacht Mart, die Pips naar een groep soldaten ten zuiden van Elaynes piekeniersformaties dreef. De Draakgezworenen. Voordat de Seanchanen de Dasharknobbel verlieten, had Mart dit leger gestuurd om Elaynes troepen te versterken.
Hij wist nog altijd niet wat hij nu van ze moest vinden. Hij was niet op de Akker geweest toen ze zich hadden verzameld, maar hij had verslagen gehoord. Mensen van alle rangen en standen, van alle nationaliteiten, die zich bij elkaar hadden verzameld om te vechten in de Laatste Slag, ongeacht hun trouw of landsgrenzen. Rhand verbrak alle geloften en andere banden.
Mart reed in een snelle draf met de doodswachtgardisten langs de achterkant van de Andoraanse gelederen. Licht, ze zwalkten. Dit was niet best. Nou, hij had zijn weddenschap gesloten. Nu kon hij die verrekte oorlog alleen maar volgen waar hij ging.
Terwijl hij naar de Draakgezworenen galoppeerde, hoorde hij iets vreemds. Gezang? Mart hield zijn paard in. De Ogier waren de droge rivierbedding overgestoken om te helpen vechten aan Elaynes linkerflank, tegenover de moerassen, om te voorkomen dat de Trolloks er aan die kant langs kwamen.
Ze hielden daar stand, onbewogen als eikenbomen in een overstroming, en ze hakten zingend met bijlen om zich heen. Er lagen stapels dode Trolloks op de grond.
‘Loial!’ brulde Mart, die in zijn stijgbeugels ging staan. ‘Loial!’
Een van de Ogier stapte achteruit van de gevechten en draaide zich om. Mart schrok van hem. Zijn doorgaans zo rustige vriend had zijn oren plat liggen, zijn tanden op elkaar gebeten van woede en een met bloed besmeurde bijl in zijn handen. Licht, maar die gezichtsuitdrukking joeg Mart angst aan. Hij zou nog liever de blikken van tien mannen ondergaan die dachten dat hij vals speelde dan vechten tegen één kwade Ogier!
Loial riep iets naar de anderen en sloot zich toen weer bij de gevechten aan. Ze bleven inhakken op de Trolloks. Trolloks en Ogier waren bijna even groot, maar de Ogier leken toch boven het Schaduwgebroed uit te torenen. Ze vochten niet als soldaten, maar als houthakkers die bomen velden. Ze hakten om zich heen en braken de Trolloks in tweeën. Maar Mart wist dat Ogier een hekel hadden aan bomen vellen, terwijl ze ervan schenen te genieten om Trolloks om te hakken.
De Ogier braken de vuist Trolloks waar ze tegen vochten, en de monsters sloegen op de vlucht. Elaynes soldaten kwamen naar voren en versperden de rest van het Trollok-leger de weg, en enkele honderden Ogier kwamen naar Mart toe. Onder hen, zag Mart, waren meer dan een paar Seanchaanse Ogier: de Gaardeniers. Daar had hij geen bevel toe gegeven. De twee groepen vochten samen, maar leken nu amper naar elkaar te kijken.
Alle Ogier, mannen en vrouwen, hadden talloze schrammen op hun armen en benen. Ze droegen geen pantsers, maar veel van hun verwondingen leken licht, alsof hun huid net zo sterk was als boombast.
Loial liep naar Mart en de doodswachtgardisten toe en legde zijn bijl op zijn schouder. Zijn broek was tot aan zijn bovenbenen donker verkleurd, alsof hij door wijn had gewaad. ‘Mart,’ zei Loial, die diep ademhaalde. ‘We hebben gedaan wat je wilde. Er is geen Trollok langs ons gekomen.’
‘Goed gedaan, Loial,’ zei Mart. ‘Dank je.’
Hij wachtte op een antwoord. Iets breedsprakigs en hoogdravends, ongetwijfeld. Loial stond in en uit te ademen met longen die voldoende lucht konden bevatten om een kamer mee te vullen. Geen woorden. De anderen bij hem, hoewel velen van hen ouder waren dan Loial, zeiden ook niets. Sommigen hieven fakkels. De gloed van de zon was achter de horizon verdwenen. Het was nu echt nacht.
Zwijgende Ogier. Dat was nog eens vreemd. Ogier in de strijd, echter... dat was iets wat Mart nooit eerder had gezien. Hij had er ook geen herinnering aan in de herinneringen die niet de zijne waren.
‘Ik heb jullie nodig,’ zei Mart. ‘We moeten deze strijd keren, anders is het afgelopen met ons. Kom mee.’
‘De hoornblazer beveelt!’ brulde Loial. ‘Bijlen omhoog!’
Mart kromp ineen. Als hij ooit iemand nodig had die vanuit Caemlin een boodschap naar Cairhien kon schreeuwen, wist hij wie hij moest vragen. Alleen zouden ze het dan waarschijnlijk helemaal in de Verwording ook horen.
Hij zette Pips in beweging en de Ogier liepen met hem en de doodswachtgardisten mee. De Ogier hadden geen moeite om hem bij te houden.
‘Geëerde,’ zei Karede, ‘ik en de mijnen hebben het bevel om...’
‘Om te sterven aan het front. Daar werk ik verdomme aan, Karede. Hou je zwaard nog even uit je eigen pens, als je zo vriendelijk zou willen zijn.’
Het gezicht van de man betrok, maar hij hield zijn mond.
‘Ze wil je niet echt dood hebben, besef je wel,’ zei Mart. Hij kon niet meer zeggen zonder te onthullen dat het de bedoeling was dat Tuon terugkeerde.
‘Als mijn dood de Keizerin dient, moge zij eeuwig leven, dan offer ik me bereidwillig op.’
‘Je bent knettergek, Karede,’ zei Mart. ‘Helaas ben ik dat zelf ook. Je bent in goed gezelschap. Jij daar! Wie leidt dit leger?’
Ze waren aangekomen bij de achterhoede, waar de reserves van de Draakgezworenen zich bevonden, samen met de gewonden en soldaten die uitrustten na hun strijd in de voorhoede.
‘Onze leider?’ vroeg een van de verkenners. ‘Dat is vrouwe Tinna.’
‘Ga haar halen,’ beval Mart. Die dobbelstenen bleven maar door zijn hoofd ratelen. Hij voelde ook een trekkracht vanuit het noorden, alsof er draden om zijn borstkas zaten en aan hem rukten.
Niet nu, Rhand, dacht hij. Ik heb het razend druk.
Er vormden zich geen kleuren, alleen maar zwart. Donker als het hart van een Myrddraal. Het getrek werd sterker.
Mart zette het van zich af. Niet. Nu.
Hij had hier werk te doen. Hij had een strategie. Licht, hij hoopte dat die zou werken.
Tinna bleek een mooi meisje, jonger dan hij had verwacht, lang en sterk. Ze droeg haar lange bruine haar in een paardenstaart, hoewel hier en daar krullen probeerden te ontsnappen. Ze droeg een broek en had wat strijd gezien, te oordelen naar dat zwaard op haar heup en het donkere Trollokbloed op haar mouwen.
Ze reed naar hem toe en bekeek hem met schrandere ogen. ‘Dus u hebt eindelijk weer aan ons gedacht, heer Cauton?’ Ja, ze deed hem beslist aan Nynaeve denken.
Mart keek naar de Hoogvlakte. Het vuurgevecht tussen Aes Sedai en Sharanen daarboven was rommelig geworden.
Ik hoop maar dat je daar wint, Egwene. Ik reken op je.
‘Je leger,’ zei Mart, die Tinna aankeek. ‘Ik heb gehoord dat er zich een paar Aes Sedai bij hebben aangesloten?’
‘Een paar,’ zei ze behoedzaam.
‘Ben jij er ook een?’
‘Nee. Niet helemaal.’
‘Niet helemaal? Hoe bedoel je dat? Luister, vrouw, ik heb een Poort nodig. Als ik die niet krijg, is deze strijd misschien wel verloren. Zeg alsjeblieft dat we een paar geleiders hebben die me naar de plek kunnen sturen waar ik moet zijn.’
Tinna’s lippen werden een streep. ‘Ik probeer u niet tegen de haren in te strijken, heer Cauton. Oude gewoonten vormen sterke touwen, en ik heb geleerd over bepaalde dingen niet te spreken. Ik ben zelf uit de Witte Toren weggestuurd, om... ingewikkelde redenen. Het spijt me, maar ik ken de weving om te Reizen niet. Ik weet wel dat de meesten die zich bij ons hebben aangesloten te zwak zijn voor die weving. Het kost een heleboel van de Ene Kracht, meer dan de meesten hebben die...’
‘Ik kan er een maken.’
Een vrouw in een rood gewaad stond op van de rijen gewonden, die ze kennelijk aan het Helen was geweest. Ze was mager en had een zuur gezicht, maar Mart was zo blij om haar te zien dat hij haar wel kon zoenen. Hoewel dat waarschijnlijk net was of je gebroken glas zoende. En toch zou hij het hebben gedaan. ‘Teslyn!’ riep hij. ‘Wat doe jij hier?’
‘Vechten in de Laatste Slag, geloof ik,’ antwoordde ze, terwijl ze haar handen afklopte. ‘Dat doen we toch allemaal?’
‘Maar bij de Draakgezworenen?’ vroeg Mart.
‘Ik vond de Witte Toren geen behaaglijke plek meer toen ik eenmaal terug was,’ zei ze. ‘Het was er veranderd. Ik heb gebruikgemaakt van de mogelijkheid hier, want deze behoefte is belangrijker dan alle andere. Maar je wilt een Poort? Hoe groot?’
‘Groot genoeg om zo veel mogelijk van deze troepen te verplaatsen. De Draakgezworenen, de Ogier en deze banier cavalerie van de Bond van de Rode Hand,’ antwoordde Mart.
‘Ik heb een cirkel nodig, Tinna,’ zei Teslyn. ‘En niet klagen dat je niet kunt geleiden. Ik voel dat je het kunt, en alle vroegere beloften en verbonden zijn voor ons hier verbroken. Verzamel de andere vrouwen. Waar gaan we heen, Cauton?’
Mart grijnsde. ‘Naar de top van die Hoogvlakte.’
‘De Hoogvlakte!’ riep Karede. ‘Maar die hebt u aan het begin van de strijd verlaten. U hebt die plek aan het Schaduwgebroed afgestaan!’
‘Ja, dat klopt.’
En nu... nu had hij de mogelijkheid om dit af te maken. Elaynes troepen hielden stand bij de rivier, Egwene vocht in het westen... Mart moest de noordkant van de Hoogvlakte in handen krijgen. Nu de Seanchanen weg waren en het grootste deel van Marts eigen troepen bezig was op het lagere deel van de Hoogvlakte, zou Demandred een sterke troep Sharanen en Trolloks over de top naar het noordoosten sturen. Het Schaduwgebroed zou in een bocht de rivierbedding oversteken om achter Elaynes legers te komen. De legers van het Licht zouden worden omsingeld en aan Demandreds genade overgeleverd zijn. Marts enige mogelijkheid was te zorgen dat Demandreds troepen niet van de Hoogvlakte konden komen, ondanks hun grotere aantallen. Licht. Het was een grote gok, maar soms moest je het er gewoon op wagen.
‘U spreidt ons gevaarlijk dun uit,’ waarschuwde Karede. ‘U zet alles op het spel door legers naar de Hoogvlakte te verplaatsen terwijl ze hier nodig zijn.’
‘Jij wilde naar het front,’ antwoordde Mart. ‘Loial, ga je mee?’ ‘Een aanval op de kern van de vijand, Mart?’ vroeg Loial, die zijn bijl optilde. ‘Het zal niet eens de slechtste plek zijn waar ik ooit ben terechtgekomen terwijl ik een van jullie drie volgde. Maar ik hoop dat alles goed is met Rhand. Je denkt toch wel dat het goed met hem gaat?’
‘Als Rhand dood was,’ zei Mart, ‘dan zouden we dat weten. Hij zal goed moeten oppassen nu hij Martrim Cauton niet heeft om hem te redden. Teslyn, kom op met die Poort! Tinna, stel je leger op. Zorg dat ze klaar zijn om door die opening te stormen. We moeten de noordelijke helling van die Hoogvlakte snel in handen krijgen en daar dan standhouden, ongeacht wat de Schaduw op ons af stuurt!’
Egwene opende haar ogen. Hoewel ze helemaal niet in een kamer had moeten zijn, lag ze daar wel. En een mooie kamer, ook nog. De koele lucht rook zilt en ze lag op een zachte matras.
Ik droom, dacht ze. Of misschien was ze overleden. Zou dat de pijn verklaren? Zo’n verschrikkelijke pijn. Vergetelheid zou beter zijn, veel beter, dan deze pijn.
Gawein was weg. Een stukje van haarzelf was uitgesneden.
‘Ik vergeet altijd hoe jong ze is.’ Er zweefden fluisteringen door de kamer. Die stem kwam haar bekend voor. Silviana? ‘Zorg voor haar. Ik moet terug naar de strijd.’
‘Hoe gaat het daar?’ Egwene kende die stem ook. Rosil, een Gele zuster. Ze was met de Novices en Aanvaarden naar Mayene gegaan om te helpen bij het Helen.
‘Met de strijd? Niet zo goed.’ Silviana was er de vrouw niet naar om haar woorden te suikeren. ‘Hou een oogje op haar, Rosil. Ze is sterk en ik twijfel er niet aan dat ze zich hier doorheen zal slaan, maar het is altijd een zorg.’
‘Ik heb al eerder vrouwen geholpen die zwaardhanden hadden verloren, Silviana,’ zei Rosil. ‘Ik weet wat ik doe. Ze zal een paar dagen van weinig nut zijn, maar dan zal ze beginnen te herstellen.’
Silviana snoof. ‘Die jongen... Ik had moeten weten dat hij haar te gronde zou richten. Toen ik voor het eerst zag hoe ze naar hem keek, had ik hem bij zijn oren moeten pakken, hem naar een achteraf gelegen boerderij moeten slepen en hem daar tien jaar lang aan het werk moeten zetten.’
‘Zo eenvoudig valt een hart niet te dwingen, Silviana.’ ‘Zwaardhanden zijn een zwakte,’ zei Silviana. ‘Dat is alles wat ze ooit zijn geweest en alles wat ze ooit zullen zijn. Die jongen... die dwaze jongen...’
‘Die dwaze jongen,’ zei Egwene, ‘heeft me gered van Seanchaanse huurmoordenaars. Ik zou nu niet om hem kunnen rouwen als hij dat niet had gedaan. Ik stel voor dat je daaraan denkt, Silviana, als je over de doden spreekt.’
De anderen zwegen. Egwene probeerde over de pijn van haar verlies heen te komen. Ze was in Mayene, natuurlijk. Silviana had haar naar de Gelen gebracht.
‘Ik zal eraan denken, Moeder,’ zei Silviana. Ze kreeg het echt voor elkaar om berouwvol te klinken. ‘Rust goed uit. Ik ga...’
‘Rust is voor de doden, Silviana,’ kapte Egwene haar af terwijl ze rechtop ging zitten.
Silviana en Rosil stonden in de deuropening van de mooie kamer, waar blauwe doeken langs de met paarlemoer ingelegde zoldering waren gedrapeerd. Beide vrouwen sloegen hun armen over elkaar en keken haar streng aan.
‘Je hebt iets verschrikkelijks meegemaakt, Moeder,’ zei Rosil. Bij de deur stond Leilwin op wacht. ‘Het verlies van een zwaardhand nekt elke vrouw. Het is geen schande om jezelf toe te staan dat verdriet te verwerken.’
‘Egwene Alveren kan rouwen,’ zei Egwene, die opstond. ‘Egwene Alveren heeft een man verloren die ze liefhad, en ze heeft hem via de binding zelfs voelen sterven. De Amyrlin heeft medelijden met Egwene Alveren, zoals ze medelijden zou hebben met élke Aes Sedai die zo’n verlies te verwerken kreeg. En dan, omdat we in de Laatste Slag strijden, zou de Amyrlin van die vrouw verwachten dat ze zich herpakte en terugkeerde naar het gevecht.’
Ze liep de kamer door, met elke stap zekerder. Ze stak haar hand naar Silviana uit, knikkend naar Vora’s sa’angreaal in Silviana’s hand. ‘Die heb ik nodig.’
Silviana aarzelde.
‘Behalve als jullie willen ontdekken waar ik nog allemaal toe in staat ben,’ zei Egwene zachtjes, ‘stel ik voor dat jullie gehoorzamen.’ Silviana keek Rosil aan, die zuchtte en met tegenzin knikte. Silviana gaf haar de staaf.
‘Ik keur dit niet goed, Moeder,’ zei Rosil. ‘Maar als je erop staat...’ ‘Ik sta erop.’
‘... dan zal ik je iets vertellen. Je gevoel zal proberen je te verpletteren. Dat is het gevaar. Door het verlies van je zwaardhand zal het je moeite kosten om saidar op te roepen. Als je het wel voor elkaar krijgt, zal de Aes Sedai-sereniteit waarschijnlijk buiten je bereik blijven. Dat kan gevaarlijk zijn. Heel gevaarlijk.’
Egwene stelde zich open voor saidar. Zoals Rosil al had gezegd, viel het niet mee om de Bron te omhelzen. Er wedijverden te veel gevoelens om haar aandacht. Ze overstelpten haar, verdreven haar kalmte. Egwene bloosde toen het haar voor de tweede keer niet lukte.
Silviana deed haar mond open, ongetwijfeld om voor te stellen dat Egwene ging zitten. Op dat ogenblik vond Egwene saidar, de bloesem in haar geest ontvouwde zich en de Ene Kracht stroomde bij haar binnen. Ze keek Silviana opstandig aan en begon een Poort te weven.
‘Je hebt de rest van mijn raadgevingen nog niet gehoord, Moeder,’ zei Rosil. ‘Je zult de gevoelens die je bestoken niet kunnen uitbannen, althans niet geheel. Je enige keus is een slechte, namelijk om die gevoelens van verlies en pijn te overstemmen met stérkere gevoelens.’ ‘Dat zou helemaal niet zo moeilijk moeten zijn,’ zei Egwene. Ze haalde diep adem en putte meer van de Ene Kracht. Ze stond zichzelf woede toe. Razernij op het Schaduwgebroed dat de wereld bedreigde, dat Gawein van haar had afgenomen.
‘Ik zal iemand nodig hebben om over me te waken,’ zei Egwene, in weerwil van wat Silviana eerder had gezegd. Gawein was géén zwakte voor haar geweest. ‘Ik heb een nieuwe zwaardhand nodig.’ ‘Maar...’ begon Rosil.
Egwene snoerde haar met één blik de mond. Ja, de meeste vrouwen wachtten. Ja, Egwene Alveren leed onder haar verlies, en Gawein kon nooit worden vervangen. Maar ze gelóófde in zwaardhanden. De Amyrlin Zetel had iemand nodig die haar rugdekking bood. Daarnaast was iedereen met een zwaardhandbinding een betere strijder dan mensen zonder zo’n binding. Als Egwene geen zwaardhand nam, ontzegde ze het Licht aan een andere soldaat.
Er was hier iemand die haar leven had gered. Nee, zei een deel van haar, terwijl haar blik op Leilwin viel. Geen Seanchaan.
Een ander deel van haar, de Amyrlin, lachte daarom. Stel je niet zo aan. Ze moest een zwaardhand hebben. ‘Leilwin Scheeploos,’ zei Egwene luid, ‘wil jij die taak op je nemen?’
De vrouw knielde neer en boog haar hoofd. ‘Ik... ja.’
Egwene vormde de weving voor de binding. Leilwin stond op en oogde meteen minder vermoeid terwijl ze diep ademhaalde. Egwene opende de Poort en gebruikte toen haar kennis van deze kamer om er nog een te openen naar de plek waar haar mensen vochten. Ontploffingen, geschreeuw en het gekletter van wapens op schilden kwamen haar tegemoet.
Egwene beende het slagveld weer op, en ze nam de woede van de Amyrlin mee.
Demandred was een zwaardmeester. Galad had al aangenomen dat hij dat zou zijn, maar hij had het nooit zo op aannames gehad.
De twee dansten heen en weer binnen de kring van toekijkende Sharanen. Galad droeg een lichter pantser met maliën onder zijn tabberd, en hij bewoog zijn voeten sneller. Het pantser van geschakelde munten dat Demandred droeg, was zwaarder dan gewone maliën, maar werkzaam tegen een zwaard.
‘Je bent beter dan je broer,’ zei Demandred. ‘Hij stierf gemakkelijk.’
De man probeerde Galad kwaad te maken. Daar slaagde hij niet in. Kil en behoedzaam sprong Galad naar voren met Hoveling sluit de waaier. Demandred reageerde met iets wat heel veel leek op De valk stoot neer en sloeg Galads aanval af. Daarna stapte hij achteruit en liep langs de rand van de kring, met zijn zwaard opzij. In het begin had hij heel veel gepraat. Nu maakte hij alleen nog af en toe een sarrende opmerking.
Ze cirkelden om elkaar heen in de duisternis, verlicht door fakkels in de handen van Sharanen. Eén draai. Twee.
‘Kom op,’ zei Demandred. ‘Ik wacht.’
Galad zweeg. Elk ogenblik dat hij tijd rekte, stortte Demandred geen vernietiging uit over Elayne of haar legers. De Verzaker leek dat ook te beseffen, want hij kwam snel naar voren. Drie slagen, omlaag, opzij, achterhands. Galad ving ze allemaal razendsnel op.
Beweging van opzij. Een steen die Demandred met de Ene Kracht naar Galad toe smeet. Galad ontweek hem, net, en hief zijn zwaard tegen de volgende aanvallen. Felle slagen, Ever snelt de berg af, kletterden tegen Galads kling. Hij hield zich staande, maar kon de volgende draai van de kling niet tegenhouden en liep een snee in zijn onderarm op.
Demandred stapte achteruit. Galads bloed droop van zijn zwaard. Ze draaiden weer om elkaar heen en hielden elkaar in het oog. Galad voelde warm bloed langs zijn arm omlaag druipen en in zijn handschoen terechtkomen. Een beetje bloedverlies kon een man al vertragen, verzwakken.
Galad ademde in en uit, dacht niet na, liet zijn zorgen los. Toen Demandred weer toesloeg, had Galad dat verwacht. Hij stapte opzij, sloeg met twee handen omlaag en hakte diep in het leer achter Demandreds kniebeschermer. Het zwaard schampte over de zijkant van de beschermer, maar bracht hem toch een wond toe. Terwijl Galad zich snel weer omdraaide, trok Demandred met zijn been.
De Verzaker trok een grimas. ‘Je hebt me laten bloeden,’ zei hij. ‘Het is al heel lang geleden dat dat iemand is gelukt.’
De grond onder Galad begon te bochelen en te breken. Wanhopig sprong hij naar voren, tot dicht bij Demandred; dat dwong de Verzaker op te houden met geleiden, omdat hij anders zelf zou vallen. Demandred gromde en zwaaide met zijn zwaard, maar Galad bevond zich binnen zijn verdediging.
Aangezien hij te dichtbij stond voor een volledige zwaai, hief Galad zijn zwaard en beukte met de knop ervan op Demandreds gezicht. Demandred ving Galads hand op, maar Galad greep Demandred bij zijn helm en hield stevig vast, in een poging de helm over de ogen van de Verzaker omlaag te drukken. Hij gromde, beide mannen zetten zich schrap, en geen van beiden bewoog zich.
Toen, met een misselijkmakend geluid dat Galad heel duidelijk hoorde, scheurde de spier in de arm waarin hij was geraakt. Zijn zwaard glipte uit verdoofde vingers en zijn arm bewoog spastisch. Demandred gooide hem achterover en sloeg met een flitsende kling toe.
Galad viel op zijn knieën. Zijn rechterarm – bij de elleboog doorgehakt door Demandreds kling – viel voor hem op de grond.
De Verzaker stapte hijgend achteruit. Hij was ongerust geweest. Mooi. Met zijn bloedende stomp tegen zich aan gedrukt spuugde Galad aan Demandreds voeten.
Demandred snoof en zwaaide nogmaals met zijn zwaard.
Alles werd zwart.
Androl was vergeten hoe het voelde om frisse lucht in te ademen. Het land om hem heen smeulde en beefde, rookwolken kolkten op de wind die de stank van verbrande lichamen aanvoerde.
Hij en de anderen waren op de Hoogvlakte en trokken naar de westkant, op zoek naar Taim. Een groot deel van het Sharaanse leger vocht hier tegen de troepen van de Witte Toren.
Groepen geleiders smeten met vuur naar elkaar, dus stak Androl het afschuwelijke terrein alleen over. Hij stapte over omgewoelde brokken walmende aarde, diep ineengedoken in een poging door te gaan voor een eenzame, gewonde man die probeerde naar de veiligheid te sluipen. Hij droeg nog steeds Nensens gezicht, maar met zijn hoofd omlaag en zo ineengedoken maakte dat weinig uit.
Hij voelde een steek van schrik van Pevara, die verderop liep.
Wat is er? stuurde hij haar toe. Is alles goed?
Na een gespannen ogenblik hoorde hij haar gedachten. Ja, best. Ik schrok van een paar Sbaranen. Ik heb ze ervan kunnen overtuigen dat ik aan hun kant stond.
Het is een wonder dat iemand hier nog vriend van vijand kan onderscheiden, antwoordde Androl. Hij hoopte dat Emarin en Jonnet veilig waren. De twee waren samen weggegaan, maar als ze...
Androl verstarde. Verderop, door de verschuivende rook, zag hij een kring van Trolloks beschermend om iets heen staan. Ze stonden op een rotspunt die als de zitting van een stoel uit de helling stak.
Androl sloop naar voren in de hoop ze beter te kunnen zien.
Androl! Bij Pevara’s stem in zijn geest schrok hij zich wezenloos.
Wat?
Jij schrok ergens van, zei ze. Ik reageerde op jou.
Hij haalde een paar keer diep adem. Ik heb iets gevonden. Wacht even.
Hij kwam dichtbij genoeg om nu te voelen dat er iemand binnen die kring geleidde. Hij wist niet of...
De Trolloks weken uiteen toen iemand tussen hen een bevel blafte. Mishraile tuurde naar buiten en trok een boos gezicht. ‘Het is Nensen maar!’
Androls hart ging tekeer in zijn borst.
Een man in zwarte kleding, die peinzend over de strijd had staan uitkijken, draaide zich om. In zijn handen had hij een dunne zwartwitte schijf. Hij wreef er met zijn duim over terwijl hij snerend het slagveld overzag, alsof hij niets dan minachting overhad voor alle mindere geleiders overal om hem heen.
‘Nou?’ blafte hij Androl toe, terwijl hij zich omdraaide en de schijf in een buidel om zijn middel liet vallen.
‘Ik heb Androl gezien,’ zei Androl, snel nadenkend. Licht, de anderen verwachtten dat hij dichterbij kwam. Dat deed hij. Hij liep langs de Trolloks recht het hol van de leeuw in. Als hij dichtbij genoeg kon komen... ‘Ik ben hem een tijdje gevolgd.’ Nensen sprak altijd met een ruwe, korrelige stem, en Androl deed zijn best om dat ook te doen. Pevara had de stem wel in de weving kunnen verwerken, maar ze had Nensen niet goed genoeg gekend.
‘Hij kan me niet schelen! Dwaas. Wat voert Demandred uit?’
‘Hij zag me,’ antwoordde Androl. ‘Hij wilde me daar niet. Hij stuurde me terug naar jou en zei dat als hij iemand van ons nog ergens anders dan op deze plek zag, hij ons zou vermoorden.’
Androl... stuurde Pevara hem ongerust toe. Hij kon nu geen aandacht aan haar besteden. Het kostte hem al alles wat hij had om niet te trillen terwijl hij zo dicht bij Taim kwam.
Taim wreef met twee vingers over zijn voorhoofd en sloot zijn ogen. ‘En ik dacht dat je zoiets eenvoudigs wel zou kunnen.’ Taim maakte een ingewikkelde weving van Geest en Vuur, die als een slang op Androl af kwam.
Ineens schoot er pijn door Androls lichaam, die begon in zijn voeten en omhoog trok door zijn ledematen. Hij schreeuwde en viel op de grond.
‘Bevalt je dat?’ vroeg Taim. ‘Die heb ik van Moridin geleerd. Ik geloof echt dat hij probeert me tegen Demandred op te zetten.’
Androl schreeuwde met zijn eigen stem. Hij schrok er zelf van, maar de anderen leken het niet te merken. Toen Taim eindelijk de weving losliet, vervaagde de pijn. Androl lag slap op de vieze grond, terwijl zijn spieren nog naschokten.
‘Sta op,’ grauwde Taim.
Androl begon zich overeind te werken.
Ik kom eraan, zei Pevara in zijn gedachten.
Blijf daar, antwoordde hij. Licht, wat voelde hij zich machteloos. Terwijl hij opstond, botste hij tegen Taim aan omdat zijn benen weigerden hem helemaal te gehoorzamen.
‘Stommeling,’ zei Taim, die Androl achteruitduwde. Mishraile ving hem op. ‘Sta stil.’ Taim begon een volgende weving. Androl probeerde op te letten, maar hij was te zenuwachtig om de bijzonderheden van de weving mee te krijgen. De weving bleef even voor hem zweven en wikkelde zich toen om hem heen.
‘Wat doe je?’ vroeg Androl. Hij hoefde de trilling in zijn stem niet te veinzen. Wat een pijn!
‘Je zei dat je Androl had gezien?’ vroeg Taim. ‘Ik leg een Spiegel der Nevelen over je heen en keer de weving om, zodat je op hem lijkt. Ik wil dat je doet alsof je de schildknaap bent, op zoek gaat naar Logain en hem dan vermoordt. Gebruik een mes of een weving, het kan mij niet schelen.’
‘Je laat me... laat me op Androl lijken,’ zei Androl.
‘Androl is een van Logains onderdaantjes,’ antwoordde Taim. ‘Hij zal niets vermoeden. Ik vraag deze keer iets écht heel eenvoudigs van je, Nensen. Denk je dat je voor één keer kunt zorgen dat je er geen volkomen puinhoop van maakt?’
‘Ja, M’Hael.’
‘Mooi. Want als je faalt, vermoord ik je.’ De weving viel op zijn plek en verdween.
Mishraile gromde, liet Androl los en stapte achteruit. ‘Volgens mij is Androl nog lelijker, M’Hael.’
Taim snoof en zwaaide naar Androl. ‘Het is goed genoeg. En nu uit mijn ogen. Keer terug met Logains hoofd, of keer helemaal niet terug.’
Androl draafde hijgend weg, en hij voelde de blikken van de anderen in zijn rug. Op veilige afstand dook hij om een paar struiken heen die grotendeels verbrand waren en struikelde bijna over Pevara, Emarin en Jonnet die zich daar verstopten.
‘Androl!’ fluisterde Emarin. ‘Je vermomming! Wat is er gebeurd? Was dat Taim?’
Androl plofte op de grond en probeerde zijn hart te laten bedaren.
Toen stak hij de buidel omhoog die hij van Taims riem had getrokken toen hij zo onhandig overeind was gekomen. ‘Ja, hij was het. Je zult het niet geloven, maar...’
Arganda hield het vel papier in zijn hand terwijl hij, zittend op de rug van zijn paard Struis, zijn codelijst uit zijn zak haalde. Die Trolloks bleven maar pijlen afschieten. Tot nu toe had hij nog kunnen voorkomen dat hij werd geraakt. Net als koningin Alliandre, die nog altijd met hem meereed. Ze was nu in ieder geval bereid een stukje achterop te blijven, bij zijn reservetroepen, waar ze iets meer beschut was.
Naast het Legioen van de Draak en de Grenslanders was zijn leger na de strijd bij de ruïnes samen met de Wolvengarde en de Witmantels stroomafwaarts gegaan. Arganda had meer voetsoldaten dan de anderen en was als laatste gevolgd.
Ze hadden hier meer dan genoeg strijd gevonden. De Trolloks en Sharanen zochten zich een weg door de droge rivierbedding en probeerden de legers van Andor te omsingelen. Arganda had hier uren gevochten, tot de zon onderging en de schemering inviel. Hij had zich echter teruggetrokken zodra hij de boodschap ontving.
‘Wat een verschrikkelijk handschrift,’ gromde Arganda, bladerend door het lijstje met codes dat hij bij een fakkel hield. De bevelen waren echt. Of anders had iemand de code gekraakt.
‘En?’ vroeg Turne.
‘Cauton leeft nog,’ gromde Arganda.
‘Waar is hij?’
‘Weet ik niet,’ zei Arganda, die het vel papier opvouwde en de codes weer wegstopte. ‘De boodschapper zegt dat Cauton een Poort voor zijn neus opende, hem die brief toesmeet en zei dat hij mij moest opzoeken.’
Arganda draaide naar het zuiden en tuurde door de duisternis. Ter voorbereiding op de nacht hadden zijn mannen olie gehaald en stapels hout in brand gestoken. Bij het licht van de vuren zag hij de mannen uit Tweewater zijn kant op komen, zoals de bevelen al hadden aangekondigd.
‘Ho, Tam Altor!’ zei Arganda, die zijn hand opstak. Hij had zijn bevelhebber niet meer gezien sinds ze uit elkaar waren gegaan na de strijd bij de ruïnes, uren geleden alweer.
De mannen uit Tweewater oogden even vermoeid als Arganda zich voelde. Het was een lange, lange dag geweest, en de gevechten waren nog niet voorbij. Ik wou dat Gallenne hier was, dacht Arganda, kijkend naar de Trolloks bij de rivier terwijl Altors mannen naderden.
Ik kan wel iemand gebruiken om mee te ruziën.
Een stukje stroomafwaarts klonk geroep en gekletter van de Andoraanse piekeniersformaties die – met moeite – de Trolloks van zich af hielden. Inmiddels had de strijd zich uitgespreid langs de Mora, bijna helemaal tot aan de Dasharknobbel. Zijn mannen hadden de Andoranen geholpen, zodat ze niet werden geflankeerd.
‘Wat is het laatste nieuws, Arganda?’ vroeg Tam toen hij aankwam.
‘Cauton leeft nog,’ antwoordde Arganda. ‘En dat is verrekte onvoorstelbaar, als je nagaat dat iemand zijn bevelpost heeft opgeblazen, zijn tent in brand heeft gestoken, een stel van zijn damane heeft gedood en zijn vrouwe heeft verjaagd. Cauton is er toch tussenuit gekropen.’
‘Ha!’ lachte Abel Cauton. ‘Goed gedaan, jongen.’
‘Hij zei dat jullie hierheen kwamen,’ zei Arganda. ‘Hij zei ook dat jullie pijlen hadden. Heb je die?’
Tam knikte. ‘Onze laatste bevelen stuurden ons door de Poort naar Mayene voor Heling en bevoorrading. Ik weet niet hoe Mart wist dat er pijlen zouden komen, maar er kwam een zending van de vrouwen in Tweewater aan net toen wij ons voorbereidden om terug te keren. We hebben ook voetbogen bij ons, als je die nodig hebt.’
‘Ja. Cauton wil dat al onze troepen weer stroomopwaarts naar de ruïnes gaan, de rivierbedding oversteken en vanuit het noordoosten de Hoogvlakte op gaan.’
‘Dat snap ik niet helemaal,’ zei Tam, ‘maar hij weet vast wat hij doet...’
Samen gingen hun troepen stroomopwaarts in de nacht en lieten de strijdende Andoranen, Cairhienin en Aiel achter. De Schepper behoede jullie, vrienden, dacht Arganda.
Ze staken de droge rivierbedding over en beklommen de noordoostelijke hellingen. Het was stil aan deze kant van de Hoogvlakte, maar de gloed van vele fakkels was duidelijk te zien.
‘Dat wordt een zware dobber, als dat daar boven Sharanen zijn,’ zei Tam zachtjes, opkijkend tegen de donkere helling.
‘Volgens Cautons briefje krijgen we hulp,’ antwoordde Arganda.
‘Wat voor hulp?’
‘Weet ik niet. Dat heeft hij niet...’
Vlakbij rommelde de donder, en Arganda kromp ineen. De meeste geleiders zouden in gevecht moeten zijn aan de andere kant van de Hoogvlakte, maar hier konden er ook nog een paar zijn. Hij haatte dat gevoel, dat er misschien een geleider naar hem keek en overwoog of hij hem zou vermoorden met vuur, bliksems of aarde.
Geleiders. De wereld zou gewoonweg beter af zijn zonder hen. Maar dat geluid bleek toch geen donder te zijn. Een groep ruiters in galop, met fakkels bij zich, verscheen vanuit de nacht, stak de rivierbedding over en sloot zich bij Arganda en zijn mannen aan. Ze hadden de Gouden Kraanvogel bij zich, te midden van een hele verzameling Grenslanderbanieren.
‘Ik kan mijn ogen niet geloven,’ riep Arganda. ‘Hebben jullie Grenslanders besloten je bij ons aan te sluiten?’
Lan Mandragoran salueerde bij fakkellicht, en zijn zilverachtige zwaard fonkelde. Hij keek tegen de helling omhoog. ‘Dus hier moeten we vechten.’
Arganda knikte.
‘Mooi,’ zei Lan zachtjes. ‘Ik heb net verslagen gekregen over een groot Sharaans leger dat over de Hoogvlakte naar het noordoosten trekt. Het is me duidelijk dat ze achter onze mensen willen komen die bij de rivier tegen de Trolloks vechten; dan zijn ze omsingeld en aan hun genade overgeleverd. Het lijkt erop dat het onze taak is om dat te voorkomen.’
Hij wendde zich tot Tam. ‘Ben je klaar om ze alvast een beetje beurs te maken, boogschutter?’
‘Ik denk dat we dat wel kunnen regelen,’ antwoordde Tam.
Lan knikte en hief zijn zwaard. Een Malkier aan zijn zijde hief de Gouden Kraanvogel. En toen stormden ze de helling op. Er kwam een reusachtig vijandelijk leger op hen af, in brede rijen uitgespreid over het landschap, terwijl de hemel werd verlicht door de duizenden fakkels die ze meedroegen.
Tam Altor brulde naar zijn mannen dat ze zich moesten opstellen. ‘Vuur!’ brulde Tam, en salvo’s pijlen schoten op de Sharanen af.
Er begonnen ook pijlen hun kant op te komen nu de afstand tussen de beide legers was verkleind. Arganda schatte dat de boogschutters in het donker bij lange na niet zo trefzeker zouden zijn als bij daglicht, maar dat gold dan voor beide kanten.
De mannen uit Tweewater vuurden een dodelijk salvo pijlen af, zo snel als valken in duikvlucht.
‘Wachten!’ riep Tam tegen zijn mannen. Ze stopten met vuren net voordat Lans cavalerie de Sharaanse gelederen bereikte.
Waar heeft Tam zijn strijdervaring toch opgedaan, dacht Arganda, denkend aan de keren dat hij Tam had zien vechten. Arganda had ervaren generaals gekend met veel minder gevoel voor het slagveld dan deze schaapherder.
De Grenslanders stelden zich op en gingen een stukje achteruit, zodat Tam en zijn mannen nog meer pijlen konden afschieten. Tam gebaarde naar Arganda.
‘We gaan!’ riep Arganda naar zijn voetsoldaten. ‘Alle eskaders, voorwaarts!’
De tweeledige aanval van boogschutters en zware cavalerie was krachtig, maar zou slechts korte tijd voordeel opleveren. Al snel zouden de Sharanen een stevige wand van schilden en speren opzetten om de ruiters af te weren, of de boogschutters zouden hen afschieten. En dan kwam de infanterie erbij.
Arganda pakte zijn vlegel van zijn riem – die Sharanen droegen maliën en leer – en hief hem hoog. Hij leidde zijn mannen over de Hoogvlakte en ontmoette de Sharanen halverwege. Tams troepen bestonden uit Witmantels, Geldaners, Perijns Wolvengarde en de Vleugelgarde, maar ze zagen zichzelf als één leger. Nog geen halfjaar geleden zou Arganda op het graf van zijn vader hebben durven zweren dat mannen zoals deze nooit gezamenlijk zouden strijden, laat staan dat ze elkaar te hulp zouden schieten, zoals de Wolvengarde deed toen de troepen van de Witmantels onder de voet werden gelopen.
Er klonk gejoel van Trolloks die zich bij de Sharanen aansloten. Licht! Ook nog Trolloks?
Arganda zwaaide met zijn vlegel tot zijn arm gloeide, gooide hem over naar zijn andere hand en ging door. Hij brak botten, verbrijzelde armen en handen totdat de vacht van Struis besproeid was met bloed.
Ineens schoten er lichtflitsen van de andere kant van de Hoogvlakte naar de Andoranen die beneden de verdediging voerden. Arganda merkte het amper op omdat hij zo opging in de strijd, maar binnen in hem jammerde iets. Demandred moest zijn aanval hebben hervat.
‘Ik heb je broer verslagen, Lews Therin!’ De stem schalde over het slagveld, luid als een donderslag. ‘Zijn sterfelijke leven bloedt uit hem weg!’
Arganda liet Struis achteruitdansen en draaide zich om toen een reusachtige Trollok met een bijna menselijk gezicht brullend de gewonde Sharaan naast hem opzij duwde. Bloed stroomde uit een snee in zijn schouder, maar dat leek hem niet te deren. Hij maakte een draai en zwaaide met een vlegel met een korte ketting en een kop als een boomstronk vol spijkers.
De vlegel beukte tegen de grond pal naast Struis, en het paard schrok. Terwijl Arganda met moeite zijn rijdier in de hand hield, stapte de Trollok naar voren, haalde zijn linkerhand naar achteren, beukte met een vuist zo groot als een ham tegen Struis’ hoofd en sloeg het paard tegen de grond.
‘Geef je ook maar iéts om dat leven?’ bulderde Demandred in de verte. ‘Voel je ook maar een beetje liefde voor de man die je zijn broer noemde, die man in het wit?’
Struis’ hoofd was gebarsten als een ei. De benen van het paard trappelden en schokten. Arganda werkte zich overeind te midden van de chaos. Hij herinnerde zich niet meer dat hij was weggesprongen toen het paard viel, maar zijn instincten hadden hem gered. Helaas was hij door om te rollen nu uit de buurt van zijn wachters, die vochten voor hun leven tegenover een groep Sharanen.
Zijn mannen rukten op en de Sharanen werden langzaam achteruitgedreven. Hij had echter geen tijd om te kijken. Die Trollok stond pal voor hem. Arganda hief zijn vlegel en keek naar het torenhoge beest, dat de vlegel boven zijn hoofd draaide terwijl het over het stervende paard heen stapte.
Nog nooit had Arganda zich zo klein gevoeld.
‘Lafaard!’ brulde Demandred. ‘En jij noemt jezelf de redder van dit land? Ik eis die titel op! Vecht tegen me! Moet ik die verwante van je vermoorden om jou hierheen te krijgen?’
Arganda haalde diep adem en sprong naar voren. Hij vermoedde dat dat wel het laatste was wat de Trollok zou verwachten. En inderdaad, de vlegel van het monster miste hem. Arganda wist hem stevig in zijn zij te raken en het bekken van de Trollok te verbrijzelen.
Maar toch gaf het beest hem nog een ongelooflijke mep. Arganda zag vlekken voor zijn ogen en de geluiden van de strijd vervaagden. Geschreeuw, gebons van voeten, geroep. Geschreeuw en geroep. Geschreeuw en geroep... Niets.
Enige tijd later – hij wist niet hoe lang – voelde hij dat hij werd opgetild. De Trollok? Hij knipperde met zijn ogen, vastbesloten om in ieder geval zijn moordenaar in het gezicht te spugen, maar merkte toen dat hij in het zadel achter al’Lan Mandragoran werd getrokken.
‘Leef ik nog?’ vroeg Arganda. Een golf van pijn door zijn linkerzij liet hem weten dat hij inderdaad nog leefde.
‘Je hebt een hele grote geveld, Geldaner,’ zei Lan, die zijn paard in galop naar hun achterhoede dreef. De andere Grenslanders reden met hen mee, zag Arganda. ‘Die Trollok raakte je in zijn doodsstuipen. Ik dacht dat je dood was, maar ik kon niet bij je komen voordat we ze achteruit hadden gedreven. We zouden het zwaar hebben gekregen als dat andere leger de Sharanen niet had verrast.’
‘Een ander leger?’ vroeg Arganda, wrijvend over zijn arm.
‘Cauton had een leger aan de noordkant van de Hoogvlakte klaarstaan. Zo te zien waren het Draakgezworenen en een banier cavalerie, waarschijnlijk een deel van de Bond. Rond de tijd dat jij aan het worstelen was met die Trollok, vielen ze de Sharaanse linkerflank aan en dreven ze uiteen. Het zal wel een tijdje duren voordat ze kunnen hergroeperen.’
‘Licht,’ zei Arganda, maar toen kreunde hij. Hij voelde dat zijn linkerarm gebroken was. Nou, hij leefde nog, en dat was voorlopig goed genoeg. Hij keek naar het front, waar zijn soldaten nog in het gelid stonden. Koningin Alliandre reed tussen hen heen en weer om hen aan te moedigen. Licht. Hij wenste dat ze bereid was geweest om in het ziekenhuis in Mayene te werken.
Het was hier op het ogenblik rustig. De Sharanen waren zo hard geraakt dat ze zich hadden teruggetrokken en er lag nu een strook open terrein tussen de vijandelijke legers. Ze hadden hier waarschijnlijk niet zo’n plotselinge en sterke tegenaanval verwacht.
Maar wacht. Er kwamen schaduwen aan van Arganda’s rechterkant. Reusachtige gedaanten die kwamen aanlopen uit het donker. Nog meer Trolloks? Hij klemde zijn kiezen op elkaar tegen de pijn. Hij had zijn vlegel laten vallen, maar hij had het mes in zijn laars nog. Hij zou niet sneuvelen zonder... Zonder...
Ogier, besefte hij, knipperend met zijn ogen. Dat zijn geen Trolloks. Het zijn Ogier. Trolloks zouden geen fakkels bij zich dragen, zoals deze schepsels.
‘Roem aan de Bouwers!’ riep Lan hun toe. ‘Dus jullie waren onderdeel van het leger dat Cauton had gestuurd om de flank van de Sharanen aan te vallen. Waar is hij? Ik wil hem spreken!’
Een van de Ogier lachte rommelend. ‘Je bent niet de enige, Dai Shan! Cauton rent rond als een eekhoorn die eikels zoekt in het kreupelhout. Het ene ogenblik hier, het volgende weer weg. Ik moest je zeggen dat we die oprukkende Sharanen moeten tegenhouden, koste wat het kost.’
Er flitste nog meer licht op van de overkant van de Hoogvlakte. De Aes Sedai en Sharanen vochten daar. Cauton probeerde inderdaad de troepen van de Schaduw in te sluiten. Arganda zette zijn pijn van zich af en probeerde na te denken.
Hoe zat het met Demandred? Arganda zag dat de Verzaker een volgende golf van vernietiging begon, die een brandend spoor door de verdedigers aan de overkant van de rivier trok. De piekeniersformaties waren opgebroken en bij elke uitbarsting kwamen honderden mannen om.
‘Sharaanse geleiders aan de ene kant,’ mompelde Arganda, ‘en een Verzaker aan de andere kant! Licht! Ik had nooit beseft hoeveel Trolloks er zijn. Er komt geen einde aan.’ Hij zag ze nu, vechtend tegen Elaynes troepen in de verte, waar de fakkels op duizenden fonkelende sterren leken. ‘Het is afgelopen met ons, hè?’
Lans gezicht weerspiegelde fakkellicht. Ogen als leisteen, een gezicht van graniet. Hij sprak Arganda niet tegen.
‘Wat gaan we doen?’ vroeg Arganda. ‘Om te winnen... Licht, om te winnen zouden we die Sharanen moeten breken, de piekeniers redden – die worden straks omsingeld door de Trolloks – en ieder van ons zou minstens vijf van die beesten moeten doden! En dan heb ik het nog niet eens over Demandred.’
Geen antwoord van Lan.
‘We zijn gedoemd,’ zei Arganda.
‘Als dat zo is,’ zei Lan, ‘dan houden we stand op het hoge terrein en vechten we tot de dood, Geldaner. Je geeft je pas over als je dood bent. Heel veel mannen hebben het al met minder gedaan.’
De draden van mogelijkheden verzetten zich tegen Rhand terwijl hij ze samenweefde tot de wereld die hij zich voorstelde. Hij wist niet wat dat betekende. Misschien was dat wat hij eiste hoogst onwaarschijnlijk. Wat hij nu deed, de draden omvormen om te laten zien hoe het ook kon zijn, was meer dan een eenvoudige zinsbegoocheling. Hij keek naar werelden die voorheen hadden bestaan, werelden die weer konden bestaan. Spiegels van de werkelijkheid waarin hij leefde.
Hij schepte die werelden niet. Hij... liet ze zich alleen manifesteren. Hij dwong de draden om de werkelijkheid te openen die hij eiste, en uiteindelijk gehoorzaamden ze. Nog een laatste keer werd de duisternis licht en het niets werd iets.
Hij stapte in een wereld waar de Duistere onbekend was.
Hij koos Caemlin als beginpunt. Misschien omdat de Duistere deze plek in zijn laatste schepping ook had gekozen en Rhand aan zichzelf wilde bewijzen dat dat verschrikkelijke visioen niet onvermijdelijk was. Hij wilde de stad nogmaals zien, maar dan onbesmet.
Hij liep over de weg voor het Paleis en haalde diep adem. De bo-tertrosbomen stonden in bloei en de helgele bloesems puilden uit boven de tuinen en hingen over de muren van binnenpleinen. Kinderen speelden ermee, gooiden de bloemblaadjes de lucht in.
De hemel was strakblauw. Rhand keek op, hief zijn armen en stapte van onder de bloeiende takken het behaaglijk warme zonlicht in. Er stonden geen wachters bij de ingang van het paleis, alleen een vriendelijke bediende die vragen van bezoekers beantwoordde.
Rhand liep door naar de ingang en liet sporen door de laag goudgele bloemblaadjes achter. Een kind draaide zich naar hem om, en Rhand bleef staan en glimlachte naar haar.
Ze stapte naar hem toe en stak haar hand uit om het zwaard om Rhands middel aan te raken. Het meisje leek verward. ‘Wat is dat?’ vroeg ze, terwijl ze met grote ogen naar hem opkeek.
‘Een relikwie,’ fluisterde Rhand.
Het meisje keek om bij gelach van de andere kinderen, en ze liet hem staan en giechelde toen een van de kinderen weer een armvol bloemblaadjes in de lucht gooide.
Rhand liep door.
IS DIT IN JOUW OGEN VOLMAAKT? De stem van de Duistere kwam van ver weg. Hij kon in deze werkelijkheid doordringen om met Rhand te praten, maar hij kon hier niet verschijnen zoals hij in de andere visioenen had gedaan. Deze plek was zijn antithese.
Want dit was de wereld die zou bestaan als Rhand hem doodde tijdens de Laatste Slag.
‘Kom maar kijken,’ zei Rhand glimlachend tegen hem.
Geen antwoord. Als de Duistere zich te volledig in deze werkelijkheid liet lokken, zou hij ophouden te bestaan. In deze wereld was hij overleden.
Alles wat was, draaide rond en rond en kwam terug. Dat was de betekenis van het Rad des Tijds. Wat was er de zin van om één slag tegen de. Duistere te winnen, met de wetenschap dat hij zou terugkeren? Rhand kon méér doen. Hij kon dït doen.
‘Ik zou de koningin graag willen spreken,’ zei Rhand tegen de dienaar bij de paleisdeuren. ‘Is ze er?’
‘Je zou haar in de tuin moeten vinden, jongeman,’ antwoordde de gids. Hij keek naar Rhands zwaard, maar met nieuwsgierigheid, niet met ongerustheid. In deze wereld konden mensen niet bevatten dat de ene mens een ander kwaad zou willen doen. Dat gebeurde hier niet.
‘Dank je,’ zei Rhand, die het paleis in liep. De gangen waren vertrouwd, maar toch ook anders. Caemlin was bijna tot op de grond verwoest tijdens de Laatste Slag, het paleis afgebrand. Het was grotendeels herbouwd zoals voorheen, maar niet geheel.
Rhand wandelde door de gangen. Er zat hem iets dwars, iets wat achter in zijn geest aan hem knaagde. Wat was het...
Laat je hier niet vangen, besefte hij. Niet zelfgenoegzaam worden. Deze wereld was niet echt, niet helemaal. Nog niet.
Kon dit een truc zijn van de Duistere? Rhand zover krijgen dat hij het paradijs voor zichzelf schiep, om daar dan vervolgens binnen te gaan en vast te blijven zitten terwijl de Laatste Slag woedde? Er sneuvelden nog steeds mensen.
Dat mocht hij niet vergeten. Hij mocht zich niet laten meeslepen in deze hersenschim. Het was lastig om dat in gedachten te houden toen hij de Galerij betrad, een lange gang met ramen aan beide kanten. Alleen keken die ramen niet uit over Caemlin. Door deze nieuwe glazen vensters kon je andere plekken zien. Het waren Poorten die altijd op één plek bleven.
Rhand liep langs een raam dat uitkeek onder het water in een baai waar kleurige vissen rondzwommen. Een ander raam keek uit op een vredige wei hoog in de Mistbergen. Rode bloemen staken door het groen omhoog als verfvlekjes op een vloer na het dagelijkse werk van een schilder.
Langs de andere muur keken de ramen uit op de grote steden van de wereld. Rhand kwam langs Tyr, waar de Steen nu een museum voor de Derde Eeuw was, met de Verdedigers als suppoosten. Niemand van deze generatie had ooit een wapen gedragen, en ze begrepen helemaal niets van de verhalen van hun grootouders die hadden gestreden. Een ander raam toonde de Zeven Torens van Malkier, ook herbouwd, maar als monumenten, niet als forten. De Verwording was verdwenen zodra de Duistere stierf, en al het Schaduwgebroed was onmiddellijk dood neergevallen. Alsof de Duistere met hen allemaal gekoppeld was geweest zoals een Schim met een vuist Trolloks.
Op de deuren zaten geen sloten. Muntgeld was een bijna vergeten buitenissigheid. Geleiders hielpen te zorgen voor voedsel voor iedereen. Rhand liep langs een raam naar Tar Valon, waar de Aes Sedai iedereen Heelden die dat nodig had en Poorten maakten om geliefden en naasten bij elkaar te brengen. Iedereen had alles wat hij nodig had.
Rhand aarzelde bij het volgende raam. Het keek uit over Rhuidean. Had die stad ooit in een woestijn gelegen? De Woestenij stond in bloei, van Shara tot Cairhien. En hier, door het raam, zag Rhand de Choravelden, een heel bos ervan rondom de legendarische stad. Hoewel hij hun woorden niet kon horen, zag hij de Aicl zingen.
Geen wapens meer. Geen dans van de speren meer. De Aicl waren een vredig volk geworden.
Hij liep door. Bandar Eban, Ebo Dar, de Seanchaanse landen, Shara. Elke natie was vertegenwoordigd, hoewel de mensen zich niet meer veel van grenzen aantrokken. Ook weer een relikwie. Wat maakte het uit wie er in welke natie woonde, en waarom zou iemand proberen land te ‘bezitten’? Er was genoeg voor iedereen. Het opbloeien van de Woestenij had ruimte gemaakt voor nieuwe steden, nieuwe wonderen. Veel van de ramen waar Rhand langsliep, keken uit op plekken die hij niet kende, hoewel hij blij was te zien dat Tweewater er zo mooi uitzag. Bijna alsof Manetheren weer herleefde.
Het laatste raam zette hem aan het denken. Het keek uit over een vallei in wat ooit de Verwoeste Landen waren geweest. Een plaat steen, waar lang geleden een lichaam was verbrand, lag daar alleen. Het was overwoekerd met leven: lianen, gras, bloemen. Een harige spin zo groot als een kinderhand scharrelde over de steen.
Rhands graf. De plek waar zijn lichaam na de Laatste Slag was verbrand. Hij bleef een poosje bij dat raam staan voordat hij zichzelf uiteindelijk dwong door te lopen, de Galerij uit naar de paleistuinen. Dienaren waren hulpvaardig als hij ze aansprak. Niemand vroeg waarom hij de koningin wilde spreken.
Hij nam aan dat wanneer hij haar trof, ze omringd zou zijn door mensen. Als iedereen zomaar bij de koningin op bezoek kon komen, eiste dat dan niet al haar tijd op? Maar toen hij haar in de paleistuin onder de takken van de chorabomen zag zitten, was ze alleen.
Dit was een wereld zonder problemen. Een wereld waarin mensen hun onderlinge grieven vredig oplosten. Een wereld van geven, niet van geschillen. Wat zou iemand dan van de koningin willen?
Elayne was nog even mooi als toen ze elkaar voor het laatst hadden gezien. Ze was niet meer zwanger, natuurlijk. Er waren honderd jaar verstreken sinds de Laatste Slag. Ze leek geen dag ouder te zijn geworden.
Rhand liep naar haar toe, kijkend naar de tuinmuur waar hij een keer overheen was gevallen, af was gevallen om haar te ontmoeten. De tuinen waren veranderd, maar die muur stond er nog. Hij had de verwoesting van Caemlin en de komst van een nieuwe Eeuw doorstaan.
Elayne keek naar hem vanaf het bankje. Haar ogen werden groot en ze sloeg haar hand voor haar mond. ‘Rhand?’
Hij stapte naar haar toe, met zijn hand op de knop van Lamans zwaard. Een formele houding. Waarom had hij die houding aangenomen?
Elayne glimlachte. ‘Is dit een grapje? Dochter, waar zit je? Heb je de Spiegel der Nevelen weer gebruikt om me te bedotten?’
‘Dit is geen grap, Elayne,’ zei Rhand, die zich op zijn knie voor haar liet zakken zodat hij haar in de ogen kon kijken.
Er klopte iets niet.
‘O! Maar hoe kan dat?’ vroeg ze.
Dit was niet Elayne... toch? Haar stem klopte niet helemaal, en haar gedrag ook niet. Kon ze zoveel zijn veranderd in die honderd jaar?
‘Elayne?’ vroeg Rhand. ‘Wat is er met je gebeurd?’
‘Gebeurd? Nou, niets! Het is een prachtige, heerlijke dag. Mooi en vredig. Ik zit zo graag in de tuin om van de zon te genieten.’
Rhand keek verbaasd. Die onnozele toon, die geesteloze reactie... Zo was Elayne nooit geweest.
‘We moeten een feestmaal houden!’ riep Elayne uit, klappend in haar handen. ‘Ik zal Aviendha uitnodigen! Ze heeft deze week vrij van het zingen, hoewel ze waarschijnlijk in de kinderkamer aan het werk is. Ze is een van de vrijwilligsters daar.’
‘Kinderkamer?’
‘In Rhuidean,’ antwoordde Elayne. ‘Iedereen speelt zo graag met de kinderen, zowel hier als daar. Iedereen wedijvert om voor de kinderen te mogen zorgen! Maar we begrijpen dat iedereen op zijn beurt moet wachten.’
Aviendha die voor kinderen zorgde en tegen chorabomen zong. Daar was eigenlijk niets mis mee. Waarom zou ze niet van dergelijke dingen mogen genieten?
Maar aan de andere kant klopte het ook niet. Rhand dacht dat Aviendha een geweldige moeder zou zijn, maar dat ze de hele dag met de kinderen van andere mensen zou spelen...
Rhand keek in Elaynes ogen, heel diep. Er lag een schaduw in verscholen, ergens daarachter. O, het was een onschuldige schaduw, maar toch een schaduw. Het was net... net als...
Net als de schaduw achter de ogen van iemand die tot de Duistere was Bekeerd.
Rhand sprong overeind en ging struikelend achteruit. ‘Wat heb je hier gedaan?’ schreeuwde hij naar de hemel. ‘Shaitan! Geef antwoord!’
Elayne hield haar hoofd schuin. Ze was niet bang. Angst bestond hier niet. ‘Shaitan? Ik zou durven zweren dat ik die naam ergens van ken. Maar het is al zo lang geleden. Ik ben soms vergeetachtig.’ ‘SHAITAN!’ brulde Rhand.
IK HEB NIETS GEDAAN, TEGENSTANDER. De stem kwam van ver weg. DIT IS JOUW SCHEPPING.
‘Onzin!’ riep Rhand. ‘Je hebt haar veranderd! Je hebt ze allemaal veranderd!’
DACHT JE DAT ZE ONGEWIJZIGD ZOUDEN BLIJVEN ALS JE MIJ UIT HUN LEVEN VERWIJDERDE?
De woorden raakten Rhand als een mokerslag. Vol afgrijzen stapte hij achteruit toen Elayne opstond, overduidelijk bezorgd om hem. Ja, hij zag het nu, dat ding achter haar ogen. Ze was niet zichzelf... omdat Rhand haar het vermogen om zichzelf te zijn had afgenomen.
IK BEKEER MENSEN TOT MIJ, Zei Shaitan. DAT IS WAAR. ZE KUNNEN HET GOEDE NIET MEER KIEZEN ALS IK ZE EENMAAL DE MIJNE HEB GEMAAKT. WAARIN VERSCHILT DÏT DAARVAN, TEGENSTANDER?
ALS JE DIT DOET, ZIJN WE ÉÉN.
‘Nee!’ schreeuwde Rhand, die zijn handen tegen zijn hoofd drukte en op zijn knieën viel. ‘Nee! De wereld zou volmaakt zijn zonder jou!’
VOLMAAKT. ONVERANDERLIJK. VERPEST. DOE DIT, ALS JE WILT, TEGENSTANDER. OOK ALS JE ME DOODT ZAL IK WINNEN.
WAT JE OOK DOET, ÏK ZAL WINNEN.
Rhand schreeuwde en rolde zich op toen de volgende aanval van de Duistere over hem heen kwam. De nachtmerrie die Rhand had geschapen, barstte uiteen en linten van licht schoten weg als flarden rook.
De duisternis om hem heen beefde en trilde.
JE KUNT ZE NIET REDDEN.
Het Patroon – gloeiend, levendig – wikkelde zich weer om Rhand heen. Het echte Patroon. De waarheid van wat er gebeurde. Met zijn visioen van een wereld zonder de Duistere had hij iets verschrikkelijks geschapen. Iets afschuwelijks. Iets veel ergers dan wat ooit eerder had bestaan.
De Duistere viel weer aan.
Mart trok zich terug uit de gevechten en legde zijn ashandarei op zijn schouder. Karede had geëist te mogen vechten. Hoe hopelozer de toestand, hoe beter. Nou, hier zou die kerel dan verdomme wel blij mee zijn. Hij zou moeten dansen en lachen! Hij had zijn zin gekregen. Licht, maar het was zo.
Mart ging op een dode Trollok zitten, de enige zitplaats die voorhanden was, en dronk gretig uit zijn waterbuidel. Hij had de hartslag van de strijd gevonden, het ritme. Het was een troosteloos ritme. Demandred was slim. Hij had niet in Marts aas gehapt bij de voorde, waar hij alleen maar een kleiner leger had neergezet. Demandred had er Trolloks heen gestuurd, maar hield zijn Sharanen achter. Als Demandred de Hoogvlakte had verlaten om Elaynes leger aan te vallen, dan had Mart zijn eigen legers vanuit het westen en noordoosten over de Hoogvlakte kunnen laten stormen om de Schaduw van achteren te verpletteren. Nu probeerde Demandred zijn troepen achter Elaynes legers te krijgen, maar Mart had hem voorlopig gedwarsboomd. Hoe lang kon hij nog standhouden?
De Aes Sedai verging het niet zo goed, volgens verslagen. De Sharaanse geleiders wonnen die strijd. Geluk, dacht Mart, we zullen vandaag meer dan een beetje van jou nodig hebben. Laat me nu niet in de steek.
Dat zou een passend einde voor Martrim Cauton zijn. Het Patroon vond het wel leuk om hem uit te lachen. Ineens zag hij de grote grap ervan in: hij kreeg geluk als het niets betekende, maar alles werd hem weer afgepakt als het er echt toe deed.
Bloed en bloedas, dacht hij. Hij legde de lege waterbuidel opzij. Mart voelde zijn geluk op het ogenblik niet. Dat gebeurde wel eens. Hij wist niet of het geluk wel met hem was.
Nou, als ze dan niet de beschikking hadden over Martrim Cauton de geluksvogel, dan zouden ze in ieder geval Martrim Cauton de koppige krijgen. Hij was niet van zins vandaag te sterven. Er moest nog worden gedanst, gezongen, gekust met vrouwen. Eén vrouw, althans.
Hij stond op en sloot zich weer aan bij de doodswachtgardisten, de Ogier, Tams leger, de Bond, de Grenslanders, iedereen die hij hier had opgesteld. De strijd was hervat en ze vochten fel, en wisten zelfs de Sharanen een paar honderd meter achteruit te drijven. Maar Demandred had hem doorzien en was begonnen Trolloks tegen de helling bij de rivier op te sturen om zich weer in de strijd te werpen. Het was de steile helling – de moeilijkste om te beklimmen – maar Demandred wist ongetwijfeld dat hij Mart onder druk moest zetten.
Die Trolloks waren een echt gevaar. Er waren er genoeg bij de rivier om Elayne te kunnen omsingelen én zich omhoog te vechten naar de Hoogvlakte. Als ook maar één deel van Marts legers brak, was het afgelopen met hen.
Nou, Mart had zijn dobbelstenen geworpen en zijn bevelen gegeven. Er viel niets anders meer te doen dan vechten, bloeden en hopen.
Een fontein van licht, als vloeibaar vuur, schoot op van de westkant van de Hoogvlakte. Brandende druppels gesmolten steen vielen door de donkere lucht. Ierst dacht Mart dat I Vmandred had besloten uit die richting aan te vallen, maar de Verzaker was nog steeds gericht op het vernietigen van de Andoranen.
Nog een lichtflits. Daar streden de Aes Sedai. Mart was ervan overtuigd, ondanks de duisternis en de rook, dat hij Sharanen van west naar oost over de Hoogvlakte zag vluchten. Hij merkte dat hij glimlachte.
‘Kijk,’ zei hij, en hij sloeg Karede op de schouder om de aandacht van de man te trekken.
‘Wat is dat?’
‘Weet ik niet,’ zei Mart. ‘Maar het zet Sharanen in brand, dus ik ben er vrij zeker van dat het me wel bevalt. Ga door met vechten!’ Hij leidde Karede en de anderen in een volgende aanval op de Sharaanse soldaten.
Olver liep ineengedoken onder de bundel pijlen die hij op zijn rug had gebonden. Ze hadden echt gewicht, daar had hij op gestaan. Maar wat zou er gebeuren als een volgeling van de Schaduw de goederen zou onderzoeken en zou ontdekken dat er alleen maar doeken in het midden van de ransel gepropt zaten?
Setalle en Faile hoefden niet steeds naar hem te blijven kijken alsof hij elk ogenblik kon breken. Zó zwaar was die bundel nu ook weer niet. Al zou hem dat er natuurlijk niet van weerhouden wat medeleven bij Setalle te wekken als ze terug waren. Hij moest oefenen met dat soort dingen, anders zou hij net zo hopeloos eindigen als Mart.
Hun stoet trok verder naar de bevoorradingspost hier in de Verwoeste Landen, en onderweg gaf hij in zichzelf toe dat hij het niet erg zou hebben gevonden als zijn ransel iéts lichter was geweest. Niet omdat hij moe werd, maar hoe moest hij vechten als dat nodig was? Hij zou de ransel snel moeten laten vallen, en dit leek hem niet het soort ransel dat je de mogelijkheid gaf om wat dan ook snel te doen.
Zijn voeten waren bedekt met grijs stof. Hij had geen schoenen, en zijn kleren zouden nu niet eens meer goede poetslappen zijn. Eerder hadden Faile en de Bond een van de deerniswekkende karavanen aangevallen die op weg waren naar de bevoorradingspost van de Schaduw. Het had niet veel voorgesteld: maar drie Duistervrienden en één haveloze koopvrouw die een stoet uitgeputte, ondervoede gevangenen bewaakte.
Veel van hun voorraden droegen het wapen van Kandor: een rood paard. In feite waren de meesten van die gevangenen Kandori geweest. Faile had ze hun vrijheid aangeboden en ze naar het zuiden gestuurd, maar slechts de helft van hen was gegaan. De rest had zich bij haar willen aansluiten om mee te gaan naar de Laatste Slag, hoewel Olver zwervers op straat had gezien met meer vlees op hun botten dan deze kerels. Toch hielpen ze wel om Failes stoet echter te laten lijken.
Dat was belangrijk. Olver keek op toen ze de post naderden, waar het pad in de koude nacht werd verlicht met fakkels. Er stonden een paar van die roodgesluierde Aiel langs de zijkant, toekijkend terwijl de stoet langskwam. Olver keek weer omlaag, zodat ze zijn haat niet zouden zien. Hij had altijd geweten dat Aiel niet te vertrouwen waren.
Een paar wachters – geen Aiel, maar alweer Duistervrienden – riepen naar de stoet dat ze moesten stoppen. Aravine stapte naar voren, in de kleding van de koopvrouw die ze hadden gedood. Failes afkomst als Saldeaanse was overduidelijk, en er was besloten dat zij mogelijk te opvallend was om de rol van een Duistervriend-koopvrouw te spelen.
‘Waar zijn je wachters?’ vroeg de soldaat. ‘Dit is toch Lifa’s route? Wat is er gebeurd?’
‘Die stommelingen!’ schold Aravine, die op de grond spuugde. Olver verborg een glimlach. Haar hele gezicht veranderde. Ze kon goed toneelspelen. ‘Ze liggen daar nog ergens, dood! Ik had gezegd dat ze niet ’s nachts moesten gaan ronddwalen. Ik weet niet waar die drie aan dood zijn gegaan, maar we vonden ze aan de rand van het kamp. Hun lijken waren opgezwollen en hun huid was zwart.’ Ze trok een vies gezicht. ‘Ik denk dat er iets eieren heeft gelegd in hun uitgeholde maag. We hebben niet afgewacht wat eruit zou komen.’
De soldaat gromde. ‘En jij bent?’
‘Pansai,’ zei Aravine. ‘Lifa’s zakenpartner.’
‘Sinds wanneer heeft Lifa een zakenpartner?’
‘Sinds ik haar neerstak en haar route overnam.’
Wat ze over Lifa wisten, was gekomen van de geredde gevangenen. Het was niet veel. Olver voelde dat hij zweette. De wachter keek Aravine langdurig aan en liep toen keurend langs de rij mensen.
Failes soldaten stonden tussen de Kandoraanse gevangenen. Ze deden hun best om de juiste houding aan te nemen.
‘Jij, vrouw,’ zei de wachter, wijzend naar Faile. ‘Saldeaanse, hè?’ Hij lachte. ‘Ik dacht dat een Saldeaanse een man nog eerder zou doden dan zich gevangen te laten nemen.’ Hij gaf Faile een zet tegen haar schouder.
Olver hield zijn adem in. O, bloed en bloedas! Vrouwe Faile zou dat nooit over haar kant laten gaan. De wachter wilde kijken of de gevangenen echt waren gebroken of niet! Failes houding, haar uitstraling, zou haar verraden. Ze was van adellijke geboorte, en...
Faile zakte in elkaar, maakte zich klein en jammerde een antwoord dat Olver niet kon verstaan.
Olver merkte dat zijn mond open hing, deed hem gauw weer dicht en keek naar de grond. Hoe kon dit? Hoe had een adellijke vrouwe als Faile geleerd zich te gedragen als een dienaar?
De wachter gromde. ‘Doorlopen,’ zei hij, wuivend naar Aravine. ‘Wacht daar totdat we je roepen.’
De groep schuifelde naar een terrein verderop, waar Aravine iedereen opdroeg te gaan zitten. Ze bleef zelf aan de zijkant staan wachten, met haar armen over elkaar en tikkend met haar voet. De donder rommelde en Olver voelde een vreemde rilling. Hij keek op, recht in het oogloze gezicht van een Myrddraal.
Er voer een schok door Olver heen alsof hij in een ijzig meer was gegooid. Hij kon geen adem krijgen. De Myrddraal schreed glijdend om de groep heen, waarbij zijn mantel roerloos en doods omlaag bleef hangen. Na een verschrikkelijk ogenblik liep hij door, terug naar het bevoorradingskamp.
‘Op zoek naar geleiders,’ fluisterde Faile tegen Mandevwin.
‘Het Licht sta ons bij,’ fluisterde de man terug.
Het wachten was bijna ondraaglijk. Uiteindelijk kwam er een mollige vrouw in witte kleding aanlopen, die een Poort weefde. Aravine blafte dat iedereen moest opstaan en door de Poort moest gaan. Olver sloot zich in de rij aan, vlak bij Faile, en ze gingen van het land met rode aarde en koude lucht naar een plek waar het stonk alsof er brand woedde.
Ze betraden een chaotisch kamp vol Trolloks. Vlakbij stonden een paar grote kookpotten te borrelen. Achter het kamp leidde een helling steil omhoog naar een of ander groot plat. Slierten rook rezen daarboven op, en van daaraf en ergens links van Olver waren de geluiden van strijd te horen. De jongen wendde zich af van de helling en zag de donkere omtrekken van een hoge, smalle berg in de verte, oprijzend van de vlakte als een kaars midden op een tafel.
Hij draaide zich weer om en keek naar de helling achter het kamp. Olvers hart stond stil. Er kwam een lichaam van de top van de helling omlaag rollen, met in zijn hand nog een banier. Een banier met een grote rode hand erop. De Bond van de Rode Hand! De man en de banier vielen te midden van een groep Trolloks die dampende stukken vlees zaten te eten bij een vuur. Vonken vlogen alle kanten op en de woedende beesten sleurden de indringer uit het vuur, maar hij gaf allang niet meer om wat ze met hem deden.
‘Faile!’ fluisterde hij.
‘Ik zie het.’ Haar bundel verborg de zak met de Hoorn erin. Ze voegde eraan toe, meer tegen zichzelf dan tegen hem: ‘Licht. Hoe moeten we bij Mart komen?’
Faile en Olver stapten opzij toen de rest van hun groep door de Poort kwam. Ze hadden zwaarden, maar die droegen een paar van de mannen in bundels op hun rug, alsof het wapens voor het slagveld waren.
‘Bloed en as,’ fluisterde Mandevwin, die zich bij hen aansloot. In een omheining verderop jammerden gevangenen. ‘Misschien stoppen ze ons daar ook wel in. Dan kunnen we ’s nachts wegglippen.’
Faile schudde haar hoofd. ‘Dan pakken ze ons ook die bundels af en hebben we geen wapens meer.’
‘Wat moeten we dan doen?’ vroeg Mandevwin. Hij keek opzij toen er een groep Trolloks langskwam, die met lijken sleepten die ze op het slagveld hadden verzameld. ‘Vechten? Hopen dat heer Mart ons ziet en hulp stuurt?’
Dat zag Olver niet zo zitten. Hij wilde vechten, maar die Trolloks waren gróót. Een ervan liep vlak langs en draaide een wolfachtige kop zijn kant op. Ogen die ook van een mens hadden kunnen zijn, bekeken hem haast hongerig van top tot teen. Olver stapte achteruit en reikte naar zijn bundel, waar hij zijn mes in had verstopt.
‘We vluchten,’ fluisterde Faile zodra de Trollok weg was. ‘We rennen tien verschillende kanten op en proberen ze te verwarren. Misschien kunnen een paar van ons dan ontkomen.’ Ze trok een wenkbrauw op. ‘Waar blijft Aravine toch?’
Bijna op datzelfde ogenblik stapte Aravine door de Poort. De vrouw in het wit, die de Poort had gemaakt, volgde haar naar buiten, en toen wees Aravine naar Faile.
Faile ging met een ruk de lucht in. Olver slaakte een kreet. Mandevwin vloekte, smeet zijn bundel neer en reikte naar zijn zwaard, terwijl Arrela en Selande gilden. Alle drie werden ze even later de lucht in gesleept met wevingen, en Aiel in rode sluiers kwamen met getrokken wapens door de Poort rennen.
Er brak chaos uit. Een paar van Failes soldaten vielen terwijl ze met hun vuisten probeerden te vechten. Olver dook op de grond en zocht naar zijn mes, maar tegen de tijd dat hij zijn hand op het heft ervan had, was de schermutseling al afgelopen. De anderen waren allemaal onderworpen of vastgebonden met lucht.
Zo snél, dacht Olver wanhopig. Waarom had niemand hem gewaarschuwd dat gevechten zo snel gingen?
Ze leken hem te zijn vergeten, maar hij wist niet wat hij moest doen.
Aravine liep naar Faile toe, die nog altijd in de lucht hing. Wat gebeurde hier? Aravine... had zij hen verraden?
‘Het spijt me, vrouwe,’ zei Aravine tegen Faile. Olver kon haar amper horen. Niemand besteedde aandacht aan hem. De Aiel hielden een oogje op de soldaten en duwden ze bij elkaar om te worden bewaakt. Meer dan een paar soldaten lagen bloedend op de grond.
Faile kronkelde in de lucht en haar gezicht werd rood van inspanning. Ze had overduidelijk een prop in haar mond. Faile zou nooit zwijgen als haar zoiets overkwam.
Aravine haalde de zak met de Hoorn van Failes rug en keek erin. Haar ogen werden groot van ontzag. Ze snoerde de zak weer dicht en hield hem tegen zich aan. ‘Ik had gehoopt,’ fluisterde ze tegen Faile, ‘dat ik mijn oude leven kon achterlaten. Dat ik opnieuw zou kunnen beginnen. Ik dacht dat ik me kon verstoppen of dat ik zou worden vergeten, dat ik kon terugkeren naar het Licht. Maar de Grote Heer vergeet niet, en je kunt je niet voor hem verstoppen. Ze vonden me meteen die eerste nacht dat we Andor bereikten. Dit is niet wat ik had gewild, maar het is wat ik moet doen.’
Aravine draaide zich om. ‘Een paard!’ riep ze. ‘Ik breng dit pakketje zelf naar heer Demandred, zoals me is bevolen.’
De vrouw in het wit liep naar haar toe en de twee begonnen op gedempte toon te ruziën. Olver keek om zich heen. Niemand lette op hem.
Zijn handen begonnen te trillen. Hij had wel geweten dat Trolloks groot en lelijk waren, maar... deze schepsels waren nachtmerries. Nachtmerries overal om hem heen. O, Licht!
Wat zou Mart doen?
‘Dovie’andi se tovya sagain,’ fluisterde Olver, en hij haalde zijn mes uit de schede. Met een schreeuw wierp hij zich op de vrouw in het wit en stak het mes in haar onderrug.
Ze gilde. Faile viel uit haar boeien van lucht op de grond. En toen ineens sprongen de omheiningen van de gevangenen open en rende een groep brullende mannen de vrijheid tegemoet.
‘Maak hem hoger!’ riep Doesine. ‘Schiet op!’
Leane gehoorzaamde en weefde Aarde, samen met de andere zusters. De grond voor hen beefde, kwam in een bult omhoog en zakte weer in als een opgestuwd kleed. Ze maakten de weving af en gebruikten de bult als dekking tegen het vuur dat vanaf de helling boven hen omlaag kwam.
Doesine leidde dit bijeengeraapte stel. Een stuk of twaalf Aes Sedai, een paar zwaardhanden en soldaten. De mannen omklemden hun wapens, maar die waren de afgelopen uren ongeveer net zo werkzaam gebleken als broden. De Kracht knetterde en siste in de lucht. De provisorische verschansing beefde terwijl de Sharanen hem met vuur bestookten.
Leane gluurde boven de verschansing uit en hield de Ene Kracht vast. Ze had zich hersteld van haar ontmoeting met de Verzaker Demandred. Het was een onrustbarende ervaring geweest om zo volkomen in zijn macht te zijn. Haar leven had binnen een tel uitgedoofd kunnen worden. Ze was ook verontrust geweest over de felheid van zijn getier. Zijn haat jegens de Herrezen Draak leek op niets wat ze ooit eerder had gezien.
Een groep Sharanen was de helling af gekomen en wierp wevingen naar de provisorische verschansing. Leane hakte een weving uit de lucht, werkend als een chirurgijn die aangetast vlees wegsneed. Leane was nu veel zwakker in de Ene Kracht dan vroeger.
Ze moest dus zorgen dat haar wevingen doeltreffender waren. Het was opmerkelijk wat een vrouw met veel minder kracht toch nog kon bereiken.
De verschansing ontplofte.
Leane dook opzij toen klompen aarde omlaag regenden. Ze rolde hoestend door flarden rook, maar ze hield saidar vast. Het waren die Sharaanse mannen! Ze kon hun wevingen niet zien. Ze krabbelde met haar armen vol krassen en een gerafeld gewaad overeind. Ze zag een flits van iets blauws in een greppel verderop. Doesine. Leane rende naar haar toe.
En vond daar het lichaam van de vrouw. Maar niet haar hoofd.
Leane voelde een ogenblikkelijk, bijna overstelpend verlies en verdriet. Doesine en zij waren niet hecht geweest, maar ze hadden hier samen gestreden. De verliezen, de verwoesting putten Leane uit. Hoeveel konden ze nog aan? Hoeveel mensen zou ze nog moeten zien sterven?
Ze herpakte zich met moeite. Licht, dit was een ramp. Ze hadden op vijandelijke Gruwheren gerekend, maar er waren honderden en nog eens honderden van die Sharanen. Een hele natie van geleiders, allemaal geoefend in de strijd. Het slagveld lag vol met flarden kleur: gevallen Aes Sedai. I lun zwaardhanden stormden tegen de helling op, brullend van woede om hel verlies v.in hlin Aes Sedai terwijl ze werden verwoest door uitbarstingen van de Kracht.
Leane strompelde naar een groep Roden en Groenen die standhielden in een holte tegen de westelijke helling. Het terrein beschermde hen voorlopig, maar hoe lang zouden de vrouwen dit volhouden?
Toch was ze trots. Ze werden overstelpt door een overmacht, en toch bleven de Aes Sedai vechten. Dit leek niets op de verslagen over de nacht dat de Seanchanen aanvielen, toen een verdeelde Toren van binnenuit was opgebroken. Deze vrouwen hielden stand. Elke keer als een groepje van hen uiteen werd gedreven, kwamen ze weer bij elkaar en vochten door. Ondanks het verlies van de Amyrlin hield de Toren stand. Er viel vuur uit de lucht, maar bijna even zoveel vloog terug, en bliksems sloegen aan beide kanten in.
Leane liep behoedzaam naar de groep toe en sloot zich aan bij Raechin Connoral, die gehurkt bij een rotsblok zat en wevingen van Vuur op de naderende Sharanen afschoot. Leane speurde naar terugkerende wevingen en ketste er een af met een snelle weving van Water, waardoor de vuurbol in vonkjes uiteenspatte.
Raechin knikte naar haar. ‘En ik maar denken dat je nergens anders meer goed voor was dan naar mannen lonken.’
‘De Domaanse kunst is erop gericht om te krijgen wat je wilt, Raechin,’ zei Leane kil, ‘met zo weinig mogelijk inspanning.’
Raechin snoof en schoot een paar vuurbollen op de Sharanen af. ‘Dan moet je me toch eens een lesje geven,’ zei ze. ‘Als het echt mogelijk is om mannen te laten doen wat je wilt, zou ik dat heel graag willen leren.’
Die gedachte was zo belachelijk dat Leane ondanks de verschrikkelijke omstandigheden bijna begon te lachen. Een Rode, die haar gezicht beschilderde en de Domaanse kunst van het manipuleren leerde? En waarom niét, dacht Leane, die nog een vuurbol uit de lucht sloeg. De wereld veranderde, en de Ajahs – hoe traag ook – veranderden mee.
Het verzet van de zusters trok de aandacht van nog meer Sharaanse geleiders. ‘We zullen deze plek straks moeten verlaten,’ zei Raechin.
Leane knikte alleen.
‘Die Sharanen...’ grauwde de Rode. ‘Moet je kijken!’
Leane zoog haar adem naar binnen. Veel van de Sharaanse troepen op dit terrein hadden zich uit het gevecht teruggetrokken – iets anders scheen hun aandacht te hebben getrokken – maar de geleiders hadden hen vervangen door een grote groep angstig ogende mensen, die ze voor hun gelederen zetten om aanvallen op te vangen. Velen van die mensen hadden stokken of gereedschap waarmee ze konden vechten, maar ze bleven opeengepakt staan en hielden onzeker hun wapens vast.
‘Bloed en bloedas,’ vloekte Raechin, waarop Leane haar wenkbrauwen naar haar optrok. Ze bleef weven en probeerde bliksems achter de rijen bange mensen omlaag te sturen. Toch raakte ze nog velen van hen. Leane werd er misselijk van, maar ook zij viel aan.
Terwijl ze bezig waren, kroop Manda Wan naar hen toe. De Groene was besmeurd met roet en zag er vreselijk uit. Waarschijnlijk net zo vreselijk als ik, dacht Leane, die naar haar eigen bekraste en zwarte armen keek.
‘We gaan achteruit,’ zei Manda. ‘Misschien moeten we Poorten gebruiken.’
‘En waar gaan we dan heen?’ vroeg Leane. ‘Weg bij de strijd?’
De drie werden stil. Nee. In deze strijd was geen aftocht mogelijk. Ze moesten hier winnen, punt uit.
‘We zijn te veel verspreid,’ antwoordde Manda. ‘We moeten in ieder geval achteruitgaan om te hergroeperen. We moeten de vrouwen bij elkaar brengen, en dit is het enige wat ik kan bedenken. Behalve als jij wat beters weet.’
Manda keek naar Raechin. Leane was nu te zwak in de Kracht, dus haar mening deed er niet veel toe. Ze richtte zich op het afslaan van wevingen terwijl de twee op gedempte toon overlegden. De Aes Sedai verderop begonnen de holte te verlaten en langs de heuvel omlaag te gaan. Ze zouden hergroeperen, een Poort maken naar de Dasharknobbel en dan besluiten wat ze gingen doen.
Wacht. Wat was dat? Leane voelde iemand in de buurt heel krachtig geleiden. Hadden de Sharanen een cirkel gevormd? Ze tuurde. Het was nacht, maar er woedden genoeg brandjes om licht te geven. Er rees ook een heleboel rook op. Leane weefde Lucht om de rook te verdrijven, maar het trok al vanzelf op, uiteengeslagen alsof er een stevige bries was opgestoken.
Egwene Alveren beende langs hen tegen de helling op, gloeiend met de kracht van honderd vuren. Dat was meer Kracht dan Leane een vrouw ooit eerder had zien vasthouden. De Amyrlin liep met uitgestoken hand door, met daarin een witte staaf. Egwenes ogen leken te stralen.
Met een uitbarsting van licht en Kracht schoot Egwene een tiental afzonderlijke stromen Vuur af. Minstens. Ze beukten tegen de helling boven hen en smeten de lichamen van Sharaanse geleiders de lucht in.
‘Manda,’ zei Leane, ‘ik geloof dat we een beter verzamelpunt hebben gevonden.’
Talmanes hield een twijgje in de lantaarn en stak daarmee zijn pijp aan. Hij pufte er één keer aan, maar toen begon hij te hoesten en klopte hij de pijp uit op de rotsige grond. De tobak was bedorven. Verschrikkelijk bedorven. Hij hoestte en plette de stinkende tobak met zijn hak.
‘Alles goed, heer?’ vroeg Melten, die langsliep en ondertussen met zijn rechterhand achteloos een paar hamers opgooide.
‘Ik leef nog,’ antwoordde Talmanes. ‘En dat is al veel meer dan ik had verwacht.’
Melten knikte uitdrukkingsloos en liep door om zich aan te sluiten bij een van de groepen die aan de draken werkten. De diepe grot om hen heen galmde van het gekletter van hamers op hout terwijl de Bond zijn best deed om de wapens te herstellen. Talmanes tikte tegen de lantaarn om te kijken hoeveel olie er nog in zat. Het stonk verschrikkelijk als het brandde, maar daar begon hij aan te wennen. Ze hadden nog voor een paar uur olie.
Dat was mooi, want deze grot had voor zover hij wist geen uitgangen naar het slagveld erboven. Hij was alleen bereikbaar via een Poort. De een of andere Asha’man had ervanaf geweten. Vreemde kerel. Wat voor man kende nu grotten die je niet anders kon bereiken dan met de Ene Kracht?
Maar goed, de Bond zat hier vast, op een veilige, maar afgezonderde plek. Ze ontvingen heel af en toe nieuws dankzij Marts boodschappen.
Talmanes spitste zijn oren en dacht in de verte het geknal te kunnen horen van de geleiders die boven vochten, maar hij verbeeldde het zich. Het land was stil en deze oude stenen hadden al sinds het Breken geen daglicht meer gezien, of misschien wel nooit.
Talmanes schudde zijn hoofd en liep naar een van de groepen toe. ‘Hoe gaat het?’
Dennel gebaarde naar enkele vellen papier die Aludra hem had gegeven, met richtlijnen voor het herstellen van deze draak. De vrouw zelf stond aanwijzingen te geven aan een van de andere werkgroepen, en haar lichte tongval galmde door de grot.
‘De meeste buizen zijn sterk,’ zei Dennel. ‘En als je erbij stilstaat, zijn ze natuurlijk ook gemaakt om een beetje vuur en nu en dan een ontploffing te weerstaan...’ Hij grinnikte, maar toen zweeg hij en keek Talmanes aan.
‘Laat mijn gezicht je goede stemming niet verpesten,’ zei Talmanes, die zijn pijp wegstopte. ‘En laat je ook niet bedrukken door het feit dat we vechten aan het einde van de wereld, dat onze legers veruit in de minderheid zijn en dat als we verliezen, onze zielen allemaal vernietigd worden door de Duistere Heer van alle kwaad.’
‘Het spijt me, heer.’
‘Dat was een grapje.’
Dennel knipperde met zijn ogen. ‘Dat?’
‘Ja.’
‘Dat was een grapje.’
‘Ja.’
‘U hebt een heel bijzondere kijk op grappen, heer,’ zei Dennel. ‘Dat heb ik vaker gehoord.’ Talmanes bukte en bekeek de drakenkar. Het verschroeide hout werd bijeengehouden met schroeven en extra planken. ‘Dit ziet er niet echt duurzaam uit.’
‘Hij doet het wel, heer. We zullen hem alleen niet snel kunnen verplaatsen. Zoals ik al zei, de buizen zelf zijn nog wel goed, maar de karren... We hebben gedaan wat we konden met wat we nog hadden en de spullen uit Baerlon, maar we kunnen niet alles bereiken in de tijd die we hebben.’
‘Die we mét hebben,’ verbeterde Talmanes hem. ‘Heer Mart kan ons ieder ogenblik oproepen.’
‘Als ze nog leven, daarboven,’ zei Dennel, die naar het dak van de grot keek.
Een onrustbarende gedachte. De Bond kon zijn laatste dagen wel beleven in deze grot. In ieder geval zouden er niet meer veel van die dagen zijn. Ofwel de wereld kwam ten einde, of hun voedsel raakte op. Ze zouden het nog geen week uithouden, hier onder de grond. In het donker.
Bloed en as, Mart. Ik hoop maar dat je niet verliest. Ik hoop het maar! De Bond was nog steeds in staat om te vechten. Ze zouden niet hier eindigen, verhongerend onder de grond.
Talmanes hield zijn lantaarn omhoog en draaide zich om om weg te lopen, maar toen viel hem iets op. De soldaten die aan de draken werkten, wierpen een verwrongen schaduw op de muur, als een man in een wijde mantel en met een hoed die zijn gezicht verborg.
Dennel volgde zijn blik. ‘Licht. Het lijkt wel alsof ouwe Jak zelf naar ons staat te kijken, hè?’
‘Inderdaad,’ zei Talmanes. Toen, met stemverheffing, zei hij: ‘Het is hier veel te stil! Laten wc wat zingen, mannen.’
Sommige mannen onderbraken hun werk. Aludra stond op, zette haar handen in haar zij en keek hem afkeurend aan.
Dus begon Talmanes zelf maar.
‘We breken nog een wijnzak aan,
kussen de meisjes zodat ze niet huilen gaan,
gooien de dobbelstenen tot aan de maan,
om te dansen met Schemerige Jak!’
Stilte.
Toen begonnen de mannen:
‘We vloeken eens goed,
brengen de meisjes een groet,
en gaan ervandoor met de Duisteres poet,
om te dansen met Schemerige Jak!’
Hun luide stemmen kaatsten tegen de rotswanden terwijl ze werkten en zich haastig voorbereidden op het aandeel dat zij zouden leveren.
En leveren zouden ze het. Talmanes zou daarvoor zorgen. Zelfs als ze zich in een storm van drakenvuur deze graftombe uit moesten blazen.
Toen Olver de vrouw in het wit met zijn mes stak, verdwenen Failes boeien. Ze belandde op de grond, wankelde, maar bleef staan. Mandevwin viel met een vloek naast haar neer.
Aravine. Licht, Aravine! Meegaand, nauwgezet en vaardig. Aravine was een Duistervriend.
En ze had de Hoorn.
Aravine keek naar de Aes Sedai die Olver had aangevallen. Ze raakte in paniek, greep het paard dat een dienaar haar had gebracht en sprong in het zadel.
Faile rende naar haar toe terwijl gevangenen brullend uit nabijgelegen hokken stormden, zich op Trolloks wierpen en probeerden die hun wapens afhandig te maken. Ze was bijna bij Aravine toen de vrouw weg galoppeerde met de Hoorn. Ze reed naar de vlakkere hellingen, waardoor ze naar de Hoogvlakte zou kunnen komen.
‘Nee!’ schreeuwde Faile. ‘Aravine! Doe dit niet!’ Faile rende achter haar aan, maar ze zag dat het zinloos was.
Een paard. Ze had een paard nodig. Faile keek snel om zich heen en zag de paar lastdieren die ze door de Poort hadden meegenomen. Ze rende naar Bela toe en ontdeed haar met een paar halen van haar mes van het zadel en alle andere lading. Ze sprong op de blote rug van de merrie, pakte de teugels en spoorde haar aan.
De ruige merrie galoppeerde achter Aravine aan en Faile boog zich laag over haar rug naar voren. ‘Rennen, Bela,’ zei Faile. ‘Als je nog kracht hebt achtergehouden, dan is dit de tijd om het te gebruiken. Alsjeblieft, meisje, rennen. Rénnen.’
Bela stormde over de platgetreden grond, en haar hoefslagen vermengden zich met de donder van boven. Het Trollok-kamp was een duistere plek, alleen verlicht door kookvuren en hier en daar een fakkel. Faile had het gevoel dat ze door een nachtmerrie reed.
Verderop sprongen een paar Trolloks op het pad om haar de pas af te snijden. Faile boog zich verder voorover en bad tot het Licht dat ze haar zouden missen. Bela vertraagde, maar toen kwamen er twee ruiters met lansen naast Faile rijden. Een van hen door boorde de nek van een Trollok, en hoewel de andere ruiter zijn doelwit miste, beukte zijn paard een Trollok opzij en maakte ruimte. Bela galoppeerde tussen de verwarde Trolloks door en haalde de twee mannen in die voor haar reden, de een fors, de ander slank. Harnan en Vanin.
‘Jullie twee!’ brulde Faile.
‘Gegroet, vrouwe!’ zei Harnan lachend.
‘Hoe?’ riep ze boven het gedender van de hoeven uit.
‘We hebben ons laten oppikken door een karavaan,’ riep Harnan terug, ‘en ons gevangen laten nemen. Ze hebben ons een paar uur geleden teruggebracht door een Poort, en we hebben de gevangenen voorbereid op een ontsnapping. Jullie aankomst zorgde voor de afleiding die we nodig hadden!’
‘De Hoorn! Jullie wilden de Hoorn stelen!’
‘Nee,’ riep Harnan terug, ‘we wilden Marts tobak stelen!’
‘Ik dacht dat je het had begraven om het achter te laten!’ riep Vanin vanaf de andere kant. ‘Ik dacht dat het Mart niet zou kunnen schelen. Hij is me toch nog een paar mark schuldig! Toen ik die zak openmaakte en daar die verdomde Hoorn van Valere zag... bloed en as! Ik durf te wedden dat ze mijn schreeuw helemaal in Tar Valon hebben gehoord!’
Faile kreunde toen ze het zich voorstelde. De kreet die Faile had gehoord, was een kreet van verbazing geweest, en dat was wat dat beerachtige schepsel tot een aanval had uitgelokt.
Nou, nu kon ze niet meer naar dat ogenblik terug. Ze klemde zich met haar knieën aan Bela vast en spoorde het paard aan. Verderop galoppeerde Aravine tussen Trolloks, op weg naar de plek waar de steile helling glooiender werd. Aravine brulde de Trolloks toe dat ze haar moesten helpen. De galopperende paarden gingen echter harder dan Trolloks konden rennen.
Demandred. Aravine had gezegd dat ze de Hoorn naar een Verzaker zou brengen. Faile gromde zachtjes, dook verder naar voren, en onvoorstelbaar genoeg liep Bela op Vanin en Harnan uit. Ze vroeg niet waar die twee hun paarden vandaan hadden. Ze richtte al haar aandacht op Aravine.
Er klonk een schreeuw door het kamp, en Vanin en Harnan splitsten zich af om ruiters te onderscheppen die op Faile af kwamen. Zij zwenkte opzij, spoorde Bela aan om over een stapel spullen te springen en midden tussen een groep mensen in vreemde kleding door te galopperen, die zaten te eten bij een vuurtje. Ze schreeuwden haar met een vette tongval na.
Stukje bij beetje liep ze op Aravine in. Bela snoof en hijgde, en haar vacht was donker van het zweet. De Saldeaanse cavalerie behoorde tot de beste in het land, en Faile had kijk op paarden. Ze had op alle soorten paarden gereden. In die minuten hier op het slagveld zou ze Bela rustig tegenover de beste uit Tyr hebben gezet. De ruige merrie, van een onbestemd ras, galoppeerde als een renpaard.
Terwijl ze het ritme van de hoefslagen onder zich voelde, haalde Faile een mes uit haar mouw. Ze spoorde Bela aan om over een holte in de grond te springen en even hingen ze in de lucht, terwijl Faile de wind, de daling en het ogenblik inschatte. Ze haalde haar arm naar achteren en liet het mes door de lucht vliegen vlak voordat Bela’s hoeven de grond raakten.
Het mes vloog in een rechte lijn en begroef zich in Aravines rug. De vrouw gleed uit het zadel en viel op de grond, en de zak glipte uit haar hand.
Faile sprong van Bela af, rende door en kwam glijdend tot stilstand bij de zak. Ze maakte het koord los waarmee het dichtzat en zag de glinsterende Hoorn erin zitten.
‘Het... spijt me...’ fluisterde Aravine, die omrolde. Haar benen bewogen niet mee. ‘Zeg niet tegen Aldin wat ik heb gedaan. Hij kiest... altijd de verkeerde... vrouwen...’
Faile stond op en keek de vrouw met medelijden aan. ‘Bid maar dat de Schepper je ziel behoedt, Aravine,’ zei Faile, en ze klom weer op Bela’s rug. ‘Want zo niet, dan eigent de Duistere zich je toe. Ik laat je aan hem over.’ Ze spoorde Bela weer aan.
Er waren nog meer Trolloks verderop die haar zagen aankomen. Ze schreeuwden, en een paar Myrddraal schreden naar voren en wezen naar Faile. Ze kwamen naar voren om haar de weg te versperren.
Faile klemde grimmig haar kiezen op elkaar en stuurde Bela terug in de richting waar ze vandaan was gekomen, in de hoop Harnan, Vanin of ieder ander die kon helpen tegen te komen.
In het kamp was het een drukte van belang, en Faile hoorde dat er ruiters achter haar aan kwamen en schreeuwden: ‘Ze heeft de Hoorn van Valere!’
Ergens hoog op de heuvel streden Mart Cautons troepen tegen de Schaduw. Zo dichtbij!
Een pijl raakte de grond naast haar, gevolgd door nog meer pijlen. Faile bereikte de omheining van de gevangenen, waar overal stukken van de hekken en lichamen op de grond lagen. Bela hijgde, misschien aan het eind van haar krachten. Faile zag een ander paard verderop, een vosruin die al gezadeld was en met zijn snuit tegen een gevallen soldaat aan zijn voeten duwde.
Faile hield in. Wat moest ze doen? Een ander paard nemen, maar dan? Ze keek over haar schouder en dook omlaag toen er nog een pijl over haar heen vloog. Ze had een stuk of tien Sharaanse soldaten te paard achter zich aan, gekleed in doekenpantsers bestikt met ringetjes. Ze werden gevolgd door honderden Trolloks.
Zelfs met een vers paard, dacht ze, kan ik ze niet voor blijven. Ze leidde Bela achter de dekking van een paar wagens en sprong eraf, met de bedoeling naar het verse paard te rennen.
‘Vrouwe Faile?’ vroeg een klein stemmetje.
Faile keek omlaag. Olver zat ineengedoken onder de wagen, met zijn mes in zijn hand.
De ruiters waren bijna bij haar. Faile had geen tijd om na te denken. Ze trok de Hoorn uit de zak en drukte hem in Olvers armen. ‘Hou hem bij je,’ zei ze. ‘Verstop je. Breng hem later vanavond naar Mart Cauton toe.’
‘Verlaat u me?’ vroeg Olver. ‘Laat u me alleen?’
‘Ik moet wel,’ zei ze. Ze propte een paar bundels pijlen in de zak terwijl haar hart tekeerging. ‘Als die ruiters weg zijn, zoek dan een andere schuilplaats! Ze zullen terugkomen om te zoeken op plaatsen waar ik ben geweest, als ze...’
Als ze me hebben gevangen.
Faile zou zichzelf met het mes moeten steken, anders konden ze haar martelen om te achterhalen wat ze met de Hoorn had gedaan. Ze pakte Olver bij zijn arm. ‘Het spijt me dat ik zo’n zware last op je leg, kleintje. Er is niemand anders. Je hebt het goed gedaan, daarstraks. Dit kun je wel. Breng de Hoorn naar Mart, anders is alles verloren.’
Ze rende weg bij de wagen en liet duidelijk zien dat ze een zak in haar armen droeg. Een paar van die vreemd geklede buitenlanders zagen haar en wezen. Ze tilde de zak hoog op, klom in het zadel van de ruin en dreef hem aan tot galop.
De Trolloks en Duistervrienden volgden en lieten de jongen en zijn zware last ineengedoken onder een wagen midden in het Trollok-kamp zitten.
Logain draaide de dunne schijf om en om in zijn handen. Zwart en wit, doormidden gespleten door een kronkellijn. Cuendillar, zeiden ze. De vlokken die onder zijn vingers loslieten, leken de zogenaamd eeuwige sterkte ervan te bespotten.
‘Waarom heeft Taim ze niet gebroken?’ vroeg Logain. ‘Hij had het kunnen doen. Ze zijn zo broos als oud leer.’
‘Weet ik niet,’ zei Androl, kijkend naar de anderen in zijn groep. ‘Misschien was de tijd nog niet rijp.’
‘Breek ze op het juiste ogenblik, dan helpt dat de Draak,’ zei de man die zichzelf Emarin noemde. Hij klonk ongerust. ‘Breek ze op het verkeerde ogenblik... en dan?’
‘Niks goeds, neem ik aan,’ zei Pevara. Een Rode.
Zou hij ooit wraak kunnen nemen op degenen die hem hadden gestild? Ooit had die haat – en alleen die haat – hem zijn overlevingsdrang gegeven. Nu vond hij een nieuwe honger binnen in zichzelf. Hij had Aes Sedai verslagen, ze onderworpen en ze voor zichzelf opgeëist. Wraak leek... leeg. Zijn over langere tijd opgebouwde dorst om M’Hael te doden vulde een beetje van die leegte, maar niet genoeg. Wat nog meer?
Ooit had hij zichzelf de Herrezen Draak genoemd. Ooit had hij zich erop voorbereid over de wereld te heersen. Die onder de duim te krijgen. Hij betastte het zegel van de kerker van de Duistere terwijl hij aan de rand van het slagveld stond. Hij bevond zich ver in het zuidwesten, beneden de moerassen, waar zijn Asha’man een klein basiskamp hadden. In de verte klonk gebons op de Hoogvlakte: ontploffingen van wevingen die heen en weer schoten tussen Aes Sedai en Sharanen.
Een groot aantal van zijn Asha’man had daar gestreden, maar de Sharaanse geleiders waren met grotere aantallen dan de Aes Sedai en Asha’man samen. Anderen slopen over de slagvelden op jacht naar Ciruwheren.
Hij verloor sneller mannen dan de Schaduw. Er waren gewoon te veel vijanden.
Hij hield het zegel omhoog. Er zat een kracht in. Kracht om de Zwarte Toren te beschermen, misschien? Als ze ons niet vrezen, mij niet vrezen, wat gebeurt er dan met ons zodra de Draak dood is?
Er kwam ontevredenheid door de binding. Hij keek Gabrelle in de ogen. Ze had naar de strijd staan kijken, maar nu keek ze naar hem. Vragend. Dreigend?
Had hij nu echt gedacht dat hij een Aes Sedai had getemd? Die gedachte had hem aan het lachen moeten maken. Geen enkele Aes Sedai kon getemd worden, nooit.
Logain stopte nadrukkelijk het zegel bij de twee andere in de buidel aan zijn riem. Hij trok het koordje aan en keek Gabrelle in de ogen. Haar bezorgdheid piekte. Heel even had hij het gevoel dat ze bezorgd was óm hem, en niet vanwége hem.
Misschien leerde ze hoe ze de binding moest beïnvloeden, hoe ze hem gevoelens kon sturen waarvan ze dacht dat die hem zouden sussen. Nee, Aes Sedai waren niet te temmen. Ze werden niet beheerst nu ze gebonden waren. Het had alles alleen maar ingewikkelder gemaakt.
Hij reikte naar zijn hoge kraag, haalde de drakenspeld die hij daar droeg eraf en gaf hem aan Androl. ‘Androl Genhald, je bent naar de krocht des doods gelopen en weer teruggekeerd. Al twee keer sta ik bij je in het krijt. Ik benoem je tot volle Asha’man. Draag de speld met trots.’ Hij had de man zijn zwaardspeld al teruggegeven en hem weer tot Toegewijde benoemd.
Androl aarzelde, maar toen nam hij met eerbiedige handen de speld aan.
‘En de zegels?’ vroeg Pevara, met over elkaar geslagen armen. ‘Die zijn van de Witte Toren. De Amyrlin is de Hoedster ervan.’
‘De Amyrlin,’ zei Logain, ‘is zo goed als dood, voor zover ik heb gehoord. In haar afwezigheid ben ik een passende hoeder.’ Logain greep de Bron, onderwierp die, overheerste die. Hij opende een Poort terug naar de westelijke helling van de Hoogvlakte, waar de Sharanen en Aes Sedai streden.
De oorlog keerde op volle kracht bij hem terug, de chaos, de rook en het geschreeuw. Hij stapte erdoor, en de anderen volgden. De krachtige wevingen van Demandred straalden als een baken en de man bleef met zijn bulderende stem de Herrezen Draak uitdagen.
Rhand Altor was hier niet. Nou, wat het dichtst bij hem kwam was Logain zelf. Alweer een vervanger. ‘Ik ga tegen hem vechten,’ zei hij tegen de anderen. ‘Gabrelle, jij blijft achter en wacht tot ik terugkeer, want misschien heb ik Heling nodig. De rest van jullie rekent af met Taims mannen en die Sharaanse geleiders. Laat geen man leven die naar de Schaduw is overgelopen, of dat nu vrijwillig of gedwongen is gebeurd. Schenk die eersten gerechtigheid en die tweeden genade.’
Ze knikten. Gabrelle leek van hem onder de indruk, misschien vanwege zijn beslissing om aan het hart van de vijand toe te slaan. Ze besefte het niet. Zelfs een Verzaker kon niet zo sterk zijn als Demandred nu.
Demandred had een sa’angreaal, en een sterke ook. Gelijk in kracht aan Callandor, of misschien nog wel sterker. Als Logain die in handen kreeg, konden vele dingen in deze wereld veranderen. De wereld zou van hem en de Zwarte Toren horen en de mensen zouden voor hem beven zoals ze nooit voor de Amyrlin Zetel hadden gedaan.
Egwene leidde een aanval zoals die in duizenden jaren niet was gezien. De Aes Sedai kwamen uit hun dekking, sloten zich bij haar aan en liepen met gestage tred de westelijke heuvel op. Wevingen vlogen door de lucht als linten die werden meegevoerd op de wind.
De hemel verbrijzelde van het licht van duizend schichten, de grond kreunde en beefde van de inslagen. Demandred bleef op de Andoranen vuren vanaf de andere kant van de vlakte, en elke straal lotsvuur stuwde rimpelingen door de lucht. Er breidde zich een zwart spinnenweb over de grond uit, maar nu begonnen er een soort ziekelijke tentakels uit die barsten omhoog te komen. Ze verspreidden zich als een ziekte over de gebroken stenen van de helling.
De lucht voelde haast als een levend iets door de Kracht, die er in zulke dichte golven doorheen trok dat Egwene bijna dacht dat de Ene Kracht nu voor iedereen zichtbaar moest zijn. Te midden van dit alles putte ze zoveel Kracht als ze kon bevatten door Vora’s sa’angreaal. Ze voelde zich net zoals toen ze tegen de Seanchanen vocht, alleen nu beheerster. Destijds was haar woede gekleurd geweest door wanhoop en doodsangst.
Deze keer was het een witheet iets, als een stuk metaal dat zodanig was verhit dat het door een smid kon worden bewerkt.
Zij, Egwene Alveren, had het rentmeesterschap gekregen over dit land.
Zij, de Amyrlin Zetel, zou zich niet langer laten koeioneren door de Schaduw.
Ze zou zich niet terugtrekken. Ze zou niet buigen wanneer haar middelen faalden.
Ze zou vechten.
Ze geleidde Lucht en bouwde een wervelstorm op van stof, rook en dode planten. Ze hield die voor zich en belemmerde het uitzicht van de vijanden boven die probeerden haar plaats te bepalen. Bliksems knetterden om haar heen, maar ze weefde Aarde, groef diep in de rotsen en haalde een stroom ijzer omhoog die naast haar tot een spits afkoelde. De bliksem raakte die spits en spaarde hen terwijl ze haar wervelstorm gierend tegen de helling op stuurde.
Beweging naast haar. Egwene voelde Leilwin dichterbij komen. Zij... ze was trouw gebleken. Wat een verrassing. Dat ze een nieuwe zwaardhand had, deed niets af aan haar wanhoop over Gaweins dood, maar het hielp wel in andere opzichten. De kluwen achter in Egwenes geest was vervangen door een nieuwe, heel anders, maar schokkend trouw.
Egwene hief Vora’s sa’angreaal en ging door met haar aanvallen, omhooglopend tegen de helling met Leilwin aan haar zijde. Verderop doken Sharanen ineen, hangend in de wind. Egwene bestookte ze met linten van vuur. Geleiders probeerden haar dwars door de storm heen aan te vallen, maar hun wevingen vlogen alle kanten op doordat ze werden verblind door het stof. Drie gewone soldaten vielen aan vanaf de zijkant, maar Leilwin ontdeed zich heel vaardig van hen.
Egwene draaide de wind om, gebruikte die als handen die de geleiders opschepten en de lucht in smeten. De bliksemschichten van bovenaf namen de mannen in een vurige omhelzing en walmende lijken rolden over de helling omlaag. Egwene zette door, haar leger van Aes Sedai rukte op en smeet met wevingen alsof het pijlen van licht waren.
Asha’man sloten zich bij hen aan. Ze hadden al af en aan meegestreden met de Witte Toren, maar nu leken ze zich massaal te hebben ingezet. Tientallen mannen, honderden, verzamelden zich terwijl Egwene vooropging. De lucht werd zwaar van de Ene Kracht.
De wind ging liggen.
Ineens viel de stofstorm omlaag, gesmoord als een kaars onder een deken. Dat was niet door een natuurkracht gebeurd. Egwene beklom een rotspunt en keek op naar een man in het zwart en rood die er met uitgestoken hand bovenop stond. Ze had eindelijk de man gelokt die dit leger leidde. Zijn Gruwheren vochten aan de zijde van de Sharanen, maar zij zocht hun leider. Taim. M’Hael.
‘Hij weeft bliksem!’ riep een man achter haar.
Egwene trok onmiddellijk een spits van gesmolten ijzer omhoog en koelde die af om de bliksem aan te trekken die even later omlaag kwam. Ze keek opzij. De man die had gesproken, was Jahar Narishma, Merises Asha’man-zwaardhand.
Egwene glimlachte en keek naar Taim. ‘Hou de anderen bij me weg,’ beval ze luid. ‘Iedereen behalve jullie, Narishma en Merise. Narishma’s waarschuwingen zullen nuttig zijn.’
Ze vergaarde al haar kracht en liet een storm los op de verrader M’Hael.
Ila zocht zich een weg tussen de doden op het slagveld nabij de ruïnes. Hoewel de gevechten zich verder stroomafwaarts hadden verplaatst, hoorde ze nog geroep in de verte en ontploffingen in de nacht.
Ze was op zoek naar gewonden en negeerde pijlen en zwaarden als ze die tegenkwam. Anderen zouden die verzamelen, hoewel ze wenste dat ze dat niet zouden doen. Zwaarden en pijlen hadden juist zoveel slachtoffers gemaakt.
Raen, haar man, werkte verderop, raakte elk lichaam aan en luisterde of er een hartslag was. Zijn handschoenen waren met rood besmeurd en zijn kleurrijke kleding zat onder het bloed, omdat hij steeds zijn oor tegen de borst van elk lijk drukte. Als ze zeker wisten dat iemand dood was, tekenden ze een x op de wang, vaak in die persoon zijn eigen bloed. Zo hoefden anderen hun werk niet te herhalen.
Raen leek tien jaar ouder te zijn geworden in het afgelopen jaar, en Ila had zelf ook dat gevoel. De Weg van het Blad was soms een meegaande meester die een leven van vreugde en vrede bood. Maar een blad viel in kalme wind en in de storm, en voor ware toewijding moest je zowel het laatste als het eerste aanvaarden. Ze waren verdreven uit het ene na het andere land, hadden honger geleden terwijl hun land stierf, en waren uiteindelijk uitgekomen in de landen van de Seanchanen... Dat was hun leven geweest.
Niets daarvan kon het verlies van Aram evenaren. Dat had veel meer pijn gedaan dan toen hij zijn moeder verloor aan de Trolloks.
Ze kwamen langs Morgase, de vroegere koningin, die deze arbeiders aanstuurde en bevelen gaf. Ila liep door. Ze gaf weinig om koninginnen. Die hadden nooit iets voor haar of de haren gedaan.
Verderop bleef Raen staan. Hij hief zijn lantaarn om een volle pijlenkoker te bekijken, die een soldaat bij zich had gehad toen hij stierf. Ila siste, tilde haar rokken op en stapte over lijken heen om bij haar man te komen. ‘Raen!’
‘Rustig, Ila,’ zei hij. ‘Ik raap hem niet op. Maar toch stel ik mezelf vragen.’ Hij keek naar de lichtflitsen verder stroomafwaarts en op de Hoogvlakte waar de legers doorgingen met hun vreselijke moordpartijen. Zoveel flitsen in de nacht, als honderden bliksemschichten. Het was al ver na middernacht. Ze waren al uren op dit veld, zoekend naar overlevenden.
‘Je stelt jezelf vragen?’ vroeg Ila. ‘Raen...’
‘Wat willen we dat ze doen, Ila? Trolloks zullen de Weg van het Blad niet volgen.’
‘Er is meer dan genoeg plek om te vluchten,’ zei Ila. ‘Kijk dan naar ze. Ze kwamen hier om de Trolloks op te vangen toen het Schaduwgebroed nog maar net uit de Verwording was gekomen. Als ze die kracht hadden besteed aan het verzamelen van de mensen en die vervolgens naar het zuiden te leiden...’
‘Dan zouden de Trolloks zijn gevolgd,’ zei Raen. ‘Wat dan, Ila?’ ‘We hebben al vele meesters aanvaard,’ antwoordde Ila. ‘De Schaduw zal ons misschien slecht behandelen, maar kan het nou echt zoveel slechter zijn dan hoe we al door anderen zijn behandeld?’
‘Ja,’ zei Raen zachtjes. ‘Ja, Ila. Het zou slechter zijn. Veel, véél slechter.’
Ila keek hem aan.
Hij schudde zuchtend zijn hoofd. ‘Ik verloochen de Weg niet, Ila. Dat is mijn pad, en het is het juiste pad voor mij. Maar misschien... misschien zal ik in het vervolg niet meer zo slecht denken over mensen die een ander pad volgen. Als we deze tijden overleven, doen we dat dankzij de mannen die hier op dit slagveld zijn gestorven, of we hun offer nu willen aanvaarden of niet.’
Hij liet zijn stem wegsterven. Het komt alleen maar door de duistere nacht, dacht ze. Hij komt er wel overheen, zodra de zon weer schijnt. En zo hoort het ook. Toch?
Ze keek naar de nachthemel. De zon... zouden ze het wel kunnen zien als die opkwam? De wolken, verlicht door de vuren beneden, leken almaar dichter te worden. Ze trok haar helgele doek dichter om zich heen omdat ze het plotseling koud kreeg.
Misschien zal ik in het vervolg niet meer zo slecht denken over mensen die een ander pad volgen...
Ze knipperde tranen uit haar ogen weg. ‘Licht,’ fluisterde ze toen er iets vanbinnen verkrampte. ‘Ik had hem de rug niet moeten toekeren. Ik had moeten proberen hem te helpen bij ons terug te komen in plaats van hem te verstoten. Licht, o Licht. Behoed hem...’ Verderop vond een groep huurlingen de pijlen en raapte ze op. ‘Hé, Hanlon!’ riep een van hen. ‘Moet je kijken!’
Toen die botte kerels zich net hadden gemeld om te helpen bij het werk van de Tuatha’an, was ze trots op hen geweest. Niet strijden, maar helpen zorgen voor de gewonden? Die mannen hadden zich kennelijk over hun gewelddadige verleden heen gezet.
Nu knipperde ze met haar ogen en zag iets anders in hen. Lafaards, die liever tussen lijken zochten en hun zakken leeghaalden dan te vechten. Wat was erger? De mannen die – hoe misleid ook – het opnamen tegen de Trolloks en probeerden ze te verdrijven? Of de huurlingen die weigerden te vechten omdat ze dit werk gemakkelijker vonden?
Ila schudde haar hoofd. Ze had altijd het gevoel gehad dat ze alle antwoorden in het leven kende. Vandaag waren de meeste daarvan haar ontglipt. Maar iemands leven redden... daar kon ze zich wel aan vasthouden.
Ze liep weer verder tussen de lichamen, op zoek naar de levenden te midden van de doden.
Olver dook met de Hoorn in zijn armen terug onder de wagen toen vrouwe Faile wegreed. Tientallen ruiters volgden haar, en honderden Trolloks. Het was pikkedonker geworden.
Alleen. Hij was weer alleen.
Hij kneep zijn ogen dicht, maar dat hielp niet veel. In de verte hoorde hij nog steeds mannen schreeuwen en roepen. Hij rook nog steeds het bloed van de gevangenen die door de Trolloks waren gedood toen ze probeerden te ontkomen. Behalve het bloed rook hij brand, een dikke, prikkende rook. Het leek wel alsof de hele wereld in brand stond.
De grond beefde alsof er ergens dichtbij iets heel zwaars was neergekomen. De donder rommelde in de hemel, vergezeld door scherpe knallen terwijl de ene na de andere bliksemschicht op de Hoogvlakte insloeg. Olver jammerde.
Hij had zichzelf zo dapper gevonden. En nu was hij hier, eindelijk bij de strijd, en kon hij amper voorkomen dat zijn handen trilden. Hij wilde zich verstoppen, een diep hol in de grond graven.
Als ik weg ben, had Faile gezegd, moet je een andere schuilplaats zoeken. Ze komen misschien terug, op zoek naar de Hoorn.
Durfde hij weg te gaan? Durfde hij hier te blijven? Olver deed zijn ogen open en gaf bijna een schreeuw. Er stonden een paar benen die eindigden in hoeven naast de wagen. Even later kwam er een gezicht met een snuit omlaag en keek hem aan. Kraalogen werden samengeknepen en neusgaten opengesperd.
Olver gaf een gil, krabbelde achteruit en omklemde de Hoorn. De Trollok riep iets, kiepte de wagen om en smeet hem bijna boven op Olver. De pijlen op de wagen rolden over de grond terwijl Olver wegrende op zoek naar een veilige plek.
Die was er niet. Tientallen Trolloks draaiden zich naar hem om en riepen elkaar toe in een taal die Olver niet verstond. Hij keek om zich heen, met de Hoorn in de ene hand en zijn mes in de andere. Geen veiligheid.
Verderop snoof een paard. Het was Bela, die stond te kauwen op graan dat van een voorraadwagen was gestroomd. De merrie hief haar hoofd en keek naar Olver. Ze had geen zadel op, alleen een hoofdstel en teugels.
Bloed en as, dacht Olver terwijl hij naar haar toe rende, was Wind hier maar. Die dikke merrie zou hem beslist in de kookpot laten belanden. Olver stopte zijn mes weg, sprong op Bela’s rug en greep de teugels in de ene hand en de Hoorn in de andere.
De Trollok met de varkenssnuit draaide zich om en hakte bijna Olvers arm af. Hij schreeuwde en gaf Bela de sporen, en de merrie galoppeerde tussen de Trolloks vandaan. De beesten begonnen joelend en schreeuwend achter hem aan te rennen. Er klonk nog meer geroep in het kamp, dat bijna leegliep terwijl iedereen de achtervolging inzette.
Olver reed zoals het hem geleerd was, diep voorovergebogen en sturend met zijn knieën. En Bela rende. Licht, maar ze rénde. Mart had gezegd dat veel paarden bang waren voor Trolloks en hun ruiter konden afwerpen als je ze bij die schepsels in de buurt dwong, maar dit paard deed dat helemaal niet. Ze denderde vlak langs joelende Trolloks, dwars door het midden van het kamp.
Olver keek over zijn schouder. Er zaten er honderden achter hem aan. ‘O, Licht!’
Hij had Marts banier op die Hoogvlakte gezien, dat wist hij zeker. Maar er stonden zoveel Trolloks in de weg. Olver wendde Bela om dezelfde kant op te gaan als Aravine had gedaan. Misschien kon hij om het Trollok-kamp heen rijden en zo wegkomen, en dan via de achterkant naar de Hoogvlakte.
Breng de Hoorn naar Mart, anders is alles verloren.
Olver reed met alles wat hij had en spoorde Bela aan.
Er is niemand anders.
Verderop stond een grote groep Trolloks in de weg. Olver draaide de andere kant op, maar daar kwamen er nog meer aan. Hij gaf een schreeuw en wendde Bela opnieuw, maar een dikke zwarte Trollok-pijl raakte haar in de flank. Ze gilde, struikelde en viel op de grond.
Olver viel van haar af. Toen hij de grond raakte, werd de lucht uit zijn longen geperst en zag hij een flits van licht. Hij dwong zichzelf om op zijn handen en knieën verder te kruipen.
De Hoorn móét Martrim Cauton bereiken...
Olver greep de Hoorn vast en merkte dat hij huilde. ‘Het spijt me,’ zei hij tegen Bela. ‘Je was een goed paard. Je rende zoals Wind niet eens had gekund. Het spijt me.’ Ze hinnikte zachtjes, haalde nog een laatste keer adem en stierf.
Hij liet haar liggen en rende tussen de benen door van de eerste Trollok die hem bereikte. Olver kon niet tegen ze vechten. Dat wist hij. Hij pakte zijn mes niet. Hij rende alleen maar de steile helling op en probeerde de top te bereiken, waar hij Marts vlag van af had zien vallen.
Het had net zo goed een ander werelddeel kunnen zijn. Een Trollok graaide naar zijn kleren en trok hem omlaag, maar Olver rukte zich los en liet een reep stof in de dikke klauwen van het monster achter. Hij klauterde over omgeploegde grond en zag een smalle barst in een rotspunt onder aan de helling. De ondiepe barst wees omhoog naar de zwarte hemel.
Hij dook eropaf en wurmde zich erin, met de Hoorn in zijn armen. Hij paste amper. Trolloks verzamelden zich om de opening en begonnen naar hem te graaien en aan zijn kleren te rukken.
Olver jammerde en sloot zijn ogen.
Logain sprong door de Poort, vormde onderweg al wevingen en viel Demandred aan.
De man stond op de smeulende helling die uitkeek over de opgedroogde rivier en de zwaar op de proef gestelde Andoraanse piekeniersformaties. De Aiel, Cairhienin en het Legioen van de Draak vochten daar ook, en allemaal liepen ze het gevaar te worden omsingeld.
De piekeniers waren zo goed als verslagen. Het zou een nederlaag worden.
Logain schoot twee zuilen van vuur op Demandred af, maar Sharanen gooiden zich ervoor en belemmerden zijn aanval. Vlees brandde weg, botten verkoolden tot as. Hun dood gaf Demandred de tijd om zich om te draaien en uit te halen met een weving van Water en Lucht. Logains uitbarsting van vuur knalde erbovenop en veranderde de weving in stoom die snel verdampte.
Logain had gehoopt dat Demandred na zoveel geleiden verzwakt zou zijn. Zo was het niet. De man vormde een ingewikkelde weving, een weving die Logain nog nooit had gezien. Er ontstond een vlak dat trilde in de lucht, en toen Logain weer aanviel, ketste zijn weving af als een tak die tegen een bakstenen muur was gegooid.
Logain kwam recht overeind, sprong opzij en rolde om toen er een bliksemschicht uit de lucht omlaag kwam. Stukken steen kletterden op hem neer terwijl hij Geest, Vuur en Aarde weefde om die vreemde muur te bestoken. Hij vernielde hem en gooide vervolgens kapotte stukken steen van de grond omhoog om het vuur van Demandred te onderscheppen.
Een afleiding, dacht Logain, die besefte dat Demandred achter het vuur nog iets anders ingewikkelds had geweven. Een Poort opende en schoot over de grond, met daarachter een rode muil. Logain dook opzij toen de doodspoort langs schoot. Het ding liet een spoor van brandende lava achter.
Demandreds volgende aanval was een luchtvlaag die Logain naar achteren kegelde, naar die lava toe. Wanhopig weefde Logain Water om de lava af te koelen. Hij raakte het met zijn schouder, waardoor een stoomwolk opsteeg die zijn huid brandde, maar hij had de lava voldoende afgekoeld om een korst boven op de nog gesmolten stroom eronder te vormen. Hij hield zijn adem in tegen de stoom en dook weer opzij toen een volgende reeks bliksemschichten de grond verpulverde waar hij had gestaan.
Die schichten braken de korst die hij had gemaakt en bereikten het gesmolten steen. Druppels lava spetterden op Logain en brandden gaten in zijn arm en gezicht. Hij schreeuwde, maar ondanks zijn woede smeet hij bliksems naar zijn vijand toe.
Een reep Geest, Aarde en Vuur hakte zijn wevingen uit de lucht. Demandred was ongelooflijk sterk. Die sa’angreaal was onvoorstelbaar.
De volgende bliksemflits verblindde Logain en smeet hem naar achteren. Hij raakte een stuk grond waar gebroken schalie lag, en de stenen punten beten in zijn rug.
‘Je bent sterk,’ zei Demandred. Logain kon hem amper horen. Zijn oren... die donder... ‘Maar je bent Lews Therin niet.’
Logain grauwde, weefde ondanks zijn tranende ogen en smeet bliksem naar Demandred toe. Hij weefde twee keer, en hoewel Demandred de ene schicht uit de lucht sloeg, trof de tweede doel.
Maar... wat was dat voor een weving? Het was er alweer een die Logain niet herkende. De bliksem raakte Demandred, maar werd afgeleid naar de grond en loste daar op. Een eenvoudige weving van Lucht en Aarde, maar de bliksem werd er zo goed als machteloos door.
Er werd een schild tussen Logain en de Bron geramd. Met zijn pijnlijke ogen zag hij de weving voor lotsvuur in Demandreds handen ontstaan. Grauwend greep Logain een stuk schalie zo groot als zijn vuist van de grond en smeet het op Demandred af.
Verbazingwekkend genoeg raakte de steen hem, maakte een wond in zijn huid en dwong Demandred achteruit te wankelen. De Verzaker was sterk, maar hij maakte dezelfde fouten als gewone mensen. Je moest nooit al je aandacht op de Ene Kracht richten, ondanks wat Taim altijd had gezegd. In dat ogenblik van afleiding verdween het schild tussen Logain en de Bron.
Logain rolde opzij en begon twee wevingen. Een ervan was een eigen schild dat hij niet van zins was te gebruiken. De andere was een wanhopige, laatste Poort. De keus van de lafaard.
Demandred gromde, drukte zijn hand tegen zijn gezicht en haalde uit met de Kracht. Hij besloot het schild te vernietigen, omdat hij dat meteen zag als het grootste gevaar.
De Poort opende zich en Logain rolde erdoor en liet hem dichtvallen. Hij zakte aan de andere kant ineen. Zijn huid was verbrand, zijn armen waren opengehaald, zijn oren piepten en hij zag bijna niets meer.
Hij dwong zichzelf rechtop te gaan zitten, weer terug in het kamp van de Asha’man beneden de moerassen waar Gabrelle en de anderen op zijn terugkeer wachtten. Hij brulde van woede. Gabrelles bezorgdheid kwam door de binding. Echte bezorgdheid. Hij had het zich niet ingebeeld. Licht.
‘Rustig,’ zei ze, terwijl ze naast hem neerknielde. ‘Jij dwaas. Wat heb je jezelf aangedaan?’
‘Ik heb gefaald,’ antwoordde hij. In de verte voelde hij dat Demandred zijn krachten weer gebruikte terwijl hij om Lews Therin bleef brullen. ‘Heel me.’
‘Je gaat dat niet nog een keer proberen, hè?’ zei ze. ‘Ik wil je niet Helen alleen maar zodat je...’
‘Ik probeer het niet nog eens,’ zei Logain knarsend. De pijn was vreselijk, maar verbleekte bij de vernedering van zijn nederlaag. ‘Nee, Gabrelle. Twijfel niet aan mijn woord. Hij is te sterk.’
‘Je hebt een paar ernstige brandwonden, Logain. Die gaten in je huid, ik weet niet of ik die volledig kan Helen. Je houdt er littekens aan over.’
‘Geen probleem,’ grauwde hij. Ze doelde waarschijnlijk op de plekken waar de lava op zijn arm en wang was gespetterd.
Licht, dacht hij. Hoe moeten we afrekenen met dat monster?
Gabrelle legde haar handen op hem en Helende wevingen stroomden door zijn lichaam.
Het gedonder van Egwenes strijd tegen M’Hael kon wedijveren met dat in de donkere wolken erboven. M’Hael. Een nieuwe Verzaker. Zijn naam werd geroepen door zijn Gruwheren op het slagveld.
Egwene geleidde zonder erbij na te denken en smeet de ene na de andere weving naar de afvallige Asha’man toe. Ze had de wind niet opgeroepen, maar toch gierde en brulde die om haar heen. Haar haar en gewaad wapperden, haar stola werd erdoor gegrepen en opgezwiept. Narishma en Merise zaten samen met Leilwin ineengedoken op de grond naast haar, en Narishma – nauwelijks hoorbaar in het strijdgewoel – riep uit welke wevingen M’Hael maakte.
Na haar tocht naar boven stond Egwene nu op de Hoogvlakte, op gelijke hoogte met M’Hael. Ze wist ergens diep vanbinnen dat haar lichaam snel rust nodig zou hebben.
Voorlopig was dat een weelde die ze zich niet kon veroorloven. Voorlopig deed alleen de strijd ertoe.
Vuur schoot op haar af, en ze sloeg het opzij met Lucht. De vonken werden gegrepen door de wind en wervelden in een fontein van licht om haar heen terwijl ze Aarde weefde. Ze stuurde een beving door de toch al opgebroken grond en probeerde M’Hael omver te gooien, maar hij splitste de golf met een eigen weving.
Hij vertraagt, dacht ze.
Egwene stapte naar voren, overlopend van kracht. Ze begon twee wevingen, een boven elke hand, en stuurde vuur op hem af.
Hij reageerde met een helwitte straal zo dun als een draad, die op minder dan een handbreedte langs haar ging. Het lotsvuur liet een nabeeld achter op Egwenes ogen en de grond onder hen kreunde daadwerkelijk toen de lucht verwrongen werd. Die spinnenwebben schoten weer over de grond, met barsten die uitkwamen in het niets.
‘Stommeling!’ schreeuwde ze hem toe. ‘Zo vernietig je het Patroon zelf!’ Nu al bracht hun gevecht dat gevaar met zich mee. Deze wind was niet natuurlijk, of die sissende lucht. De barsten in de grond spreidden zich vanaf M’Hael uit en werden wijder.
‘Hij doet het opnieuw!’ riep Narishma, hoewel zijn stem werd opgebroken door de storm.
M’Hael liet zijn tweede weving van lotsvuur gaan en brak de grond, maar Kgwene was voorbereid. Ze stapte opzij, briesend van woede. Lotsvuur. Dat moest ze tegengaan!
Het kan ze niet schelen wat ze verwoesten. Ze zijn hier om te vernietigen. Dat is het bevel van hun meester. Breken. Platbranden. Doden.
Gawein...
Ze schreeuwde van woede en weefde de ene na de andere zuil van vuur. Narishma riep haar toe wat M’Hael deed, maar Egwene hoorde hem niet door het lawaai dat haar bestookte. Ze zag echter al snel dat hij een barrière van Lucht en Vuur had gemaakt om haar aanvallen af te ketsen.
Egwene liep naar voren en stuurde herhaaldelijk aanvallen op hem af. Daardoor had hij geen tijd om zich te herstellen, geen tijd om zelf aan te vallen. Ze onderbrak haar ritme alleen om een schild te vormen dat ze klaar hield. Bij een aanval van vuur op zijn barrière zette hij een struikelende pas achteruit. Zijn weving brak op en hij hief zijn hand, misschien om nog eens lotsvuur te weven.
Egwene ramde het schild tussen hem en de Bron. Hij werd er niet helemaal van afgesneden, want hij hield het schild met zijn wilskracht op afstand. Ze waren nu dicht genoeg bij elkaar en ze kon zijn ongeloof en woede zien. Hij vocht terug, maar hij was zwakker dan zij. Egwene duwde door, dwong dat schild dichter en dichter naar de onzichtbare draad die hem met de Ene Kracht verbond. Ze duwde met een laatste krachtsuitbarsting het schild omlaag en lachte uitgelaten om haar overwinning.
M’Hael keek grijnzend op en stuurde een stroompje lotsvuur omhoog door haar schild. Hoe het ook kon, het lotsvuur vernietigde de weving, en ook de lucht en zelfs het Patroon op die plek.
Egwene ging wankel achteruit toen M’Hael die onmogelijke weving op haar richtte, maar de withete straal was te kort, te zwak om haar te bereiken en vervaagde voordat hij haar raakte. M’Hael grauwde. Toen verdween hij door de lucht te verbuigen voor een vorm van Reizen die Egwene niet kende.
Egwene haalde diep adem en drukte haar hand tegen haar borst. Hoe? Ze had dat schild stevig op zijn plek gehad! Hij had niet in staat moeten zijn om te weven!
De Ware Kracht, dacht ze. Dat was de enige verklaring. Ze wist er zo goed als niets van. Het was het wezen van de Duistere zelf, de verlokking die geleiders in de Eeuw der Legenden had overgehaald om ooit de Bres te openen.
Lotsvuur. Licht. Ik was bijna dood. Erger dan dood.
Tegen lotsvuur had ze geen verweer.
Het is maar een weving... Alleen maar een weving. Perijns woorden.
Maar de strijd was afgelopen. M’Hael was gevlucht. Ze zou Narishma dicht bij zich moeten houden om haar te waarschuwen als er iemand in de buurt begon te geleiden.
Behalve als M’Hael de Ware Kracht weer gebruikt. Zou een andere man het kunnen voelen als dat wordt geleid?
‘Moeder!’
Egwene draaide zich om toen Merise naar de plek gebaarde waar de meeste Aes Sedai en Asha’man nog altijd fel in gevecht waren met de Sharaanse troepen. Vele zusters in kleurrijke gewaden lagen dood op de helling.
Gaweins dood achtervolgde haar gedachten bijna ongezien, als een huurmoordenaar in het zwart. Egwene klemde haar kaken op elkaar, koesterde haar woede, putte uit de Ene Kracht en zette de aanval in op de Sharanen.
Hurin, die zijn neusgaten had dichtgestopt met doeken, vocht samen met de andere Grenslanders op de Hoogvlakte van Polov.
Zelfs door die doeken rook hij de oorlog. Zo ontzettend veel geweld, de stank van bloed en rottend vlees overal om hem heen. Het bedekte de grond, zijn zwaard, zijn kleding. Hij had tijdens de strijd al een paar keer verschrikkelijk overgegeven.
En toch vocht hij. Hij sprong opzij toen een Trollok met een berensnuit over de lijken klom en naar hem maaide. Het zwaard van het monster liet de grond trillen, en Hurin schreeuwde.
Het beest lachte een onmenselijke lach toen hij Hurins schreeuw voor angst aanzag. Het dook naar voren, dus schuifelde Hurin vooruit onder de armen van het schepsel door en hakte hem de buik open terwijl hij langs rende. De Trollok kwam tot stilstand en keek naar zijn naar buiten puilende, stinkende ingewanden.
Ik moet tijd rekken voor heer Rhand, dacht Hurin, die achteruitging en wachtte tot de volgende Trollok over de lijken heen kwam. Ze kwamen tegen de oostkant van de Hoogvlakte omhoog, aan de kant van de rivier. De monsters kwamen slecht tegen de steile helling op, maar Licht, het waren er zovéél.
Blijf vechten, blijf vechten.
Heer Rhand was naar hém toe gekomen met verontschuldigingen. Tegen hém! Nou, Hurin zou hem trots maken. De Herrezen Draak had geen vergiffenis nodig van een kleine dievenpakker, maar I Iurin had toch het gevoel dat alles goed was gekomen met de wereld. Heer Rhand was weer heer Rhand. Heer Rhand zou hen behoeden, als ze hem genoeg tijd konden geven.
Even gebeurde er niets. Hij fronste. Er had geen einde aan die beesten lijken te komen. Ze waren vast niet allemaal dood. Hij stapte behoedzaam naar voren en keek over de lijken de helling af.
Nee, ze waren niet verslagen. De zee van beesten leek nog altijd eindeloos. Hij zag ze bij het licht van de vuren beneden. De Trolloks hadden hun klim onderbroken omdat ze karkassen op de helling uit de weg moesten slepen, veel ervan neergeschoten door Tams boogschutters. Beneden hen, bij de rivierbedding, vocht het grotere leger van Trolloks tegen Elaynes troepen.
‘Ik denk dat we een paar minuten de tijd hebben,’ zei Lan Mandragoran vanaf de rug van zijn paard tegen de soldaten. Koningin Alliandre reed verderop en praatte rustig met haar mannen. Twee monarchen in zicht. Zij wisten vast wel hoe ze het bevel moesten voeren. Dat stelde Hurin een beetje gerust.
‘Ze bereiden zich voor op een laatste bestorming,’ zei Lan, ‘om ons weg te dwingen van de helling, zodat ze het hier op vlak terrein tegen ons op kunnen nemen. Rust uit terwijl ze karkassen verslepen. Mogen jullie zwaarden vrede vinden, vrienden. De volgende aanval zal de ergste zijn.’
De volgende aanval zou de érgste zijn? Licht!
Achter hen, midden op de vlakte, bleef de rest van Marts leger de Sharanen onder druk zetten in een poging ze terug te drijven naar het zuidwesten. Als hij dat voor elkaar kon krijgen en hen langs de helling omlaag kon dwingen, naar de Trolloks die tegen Elaynes troepen streden, zou dat een gigantische chaos veroorzaken waar Mart gebruik van kon maken. Maar voorlopig gaven de Sharanen geen duimbreed terrein toe, en eigenlijk duwden zij Marts leger achteruit.
Hurin ging op zijn rug liggen, luisterend naar het gekerm overal rondom, het verre geroep en gerinkel van wapens, en hij rook de stank van het geweld dat om hem heen hing in een oceaan van stank.
Het ergste zou nog komen.
Het Licht behoede hen...
Met een doek veegde Berelain het bloed van haar handen terwijl ze de feestzaal van haar paleis in beende. De tafels waren aan stukken gehakt om als brandhout te dienen in de reusachtige haarden aan weerskanten van de lange ruimte. Op de plek van de meubels lagen nu rijen en nog reus rijen gewonden.
De deuren naar de keukens sprongen open en een groep Ketellappers kwam binnen, sommigen met draagbaren en anderen met hun arm om gewonde mannen heen. Licht, dacht Berelain. Nog méér? Het paleis was al overvol met gewonden.
‘Nee, nee!’ zei ze, terwijl ze naar hen toe liep. ‘Niet hier. De achterste gang. We zullen ze nu daar moeten onderbrengen. Rosil! We hebben nieuwe gewonden.’
De Ketellappers draaiden zich om naar de gang en spraken op geruststellende toon tegen de gewonde mannen. Alleen degenen die nog te redden waren, werden hierheen gebracht. Ze was gedwongen geweest de leiders onder de vrouwen van de Tuatha’an te vertellen welke soorten gewonden te veel inspanning kostten om te Helen. Ze konden beter tien mannen met ernstige verwondingen redden dan diezelfde kracht besteden aan het redden van één man die zich met een enkele strohalm van hoop aan het leven vastklampte.
Die uitleg geven was een van de grimmigste dingen die ze ooit had moeten doen.
De Ketellappers liepen in een rij langs, en Berelain bekeek de gewonden op zoek naar glimpen van witte kleding. Er waren wel Witmantels bij hen, maar niet degene die zij zocht.
Zoveel... dacht ze opnieuw. De Ketellappers kregen geen hulp bij het verplaatsen van de gewonden. Elke gezonde man in het paleis, en de meeste vrouwen, waren naar het slagveld gegaan om te vechten of om de vluchtelingen uit Caemlin te helpen pijlen te verzamelen.
Rosil kwam aandraven, haar kleding besmeurd met bloed. Ze nam meteen de leiding over de gewonden over en bekeek ze stuk voor stuk om te zien wie het dringendst aandacht nodig had. Helaas gingen op dat ogenblik de deuren naar de keukens weer open. Een groep bebloede Andoranen en Aiel wankelde erdoor, gestuurd door Kinsvrouwen op een ander deel van het slagveld.
Wat volgde leek veel op waanzin, terwijl Berelain iedereen die ze had – verzorgers, oude mensen, soms kinderen zo jong als vijf -inzette om de nieuwkomers te helpen onderbrengen. Alleen de ernstigst gewonde Aiel kwamen hierheen. Aiel hadden de neiging op het slagveld te blijven zolang ze nog een wapen konden vasthouden. Dat betekende dat velen die hierheen kwamen niet meer te redden waren. Berelain moest hen onderbrengen in ruimtes die ze eigenlijk niet kon missen en toekijken terwijl ze met bloed om de mond stierven.
‘Dit is dwaasheid!’ zei ze, terwijl ze opstond. Haar handen waren alweer nat van het bloed en ze had geen schone doeken meer. Licht! ‘We moeten meer hulp sturen. Jij.’ Ze wees naar een Aiel die verblind was. Hij zat met zijn rug tegen de muur, met verband om zijn ogen. ‘Jij, de blinde Aiel.’
‘Ik heet Ronja.’
‘Nou, Ronja, ik heb hier maar een paar gai’shain. Volgens mijn telling zouden het er veel meer moeten zijn. Waar zijn ze?’
‘Ze wachten tot de strijd afgelopen is, zodat ze de overwinnaars kunnen verzorgen.’
‘We gaan ze halen,’ zei ze. ‘We hebben iedereen nodig om te helpen bij de strijd.’
‘Ze zullen misschien hierheen komen, Berelain Paendrag, en helpen bij het verzorgen van de zieken,’ zei de man. ‘Maar ze zullen niet vechten. Dat is niet hun plaats.’
‘Ze zien wel rede in,’ zei ze ferm. ‘Dit is de Laatste Slag!’
‘Jij mag hier dan stamhoofd zijn,’ zei de Aiel glimlachend, ‘maar je bent niet de Car’a’carn. Zelfs hij kon de gai’shain niet bevelen om ongehoorzaam te zijn aan ji’e’toh.’
‘Wie dan wel?’
Dat leek de man te verbazen. ‘Niemand. Het is niet mogelijk.’ ‘En de Wijzen?’
‘Die zouden dat niet doen,’ zei hij. ‘Nooit.’
‘We zullen zien,’ zei Berelain.
De man glimlachte breder. ‘Ik denk dat geen enkele man of vrouw jouw toorn zou willen ondergaan, Berelain Paendrag. Maar als mijn ogen hersteld waren, dan zou ik ze nog eerder opnieuw uitsteken voordat ik gai’shain zou zien vechten.’
‘Dan hoeven ze niet te vechten,’ besloot Berelain. ‘Misschien kunnen ze helpen de gewonden te vervoeren. Rosil, bekommer jij je om deze groep?’
De vermoeide vrouw knikte. Er was geen Aes Sedai in het paleis die er niet uitzag alsof ze ieder ogenblik van uitputting kon omvallen. Berelain bleef overeind door het gebruik van enkele kruiden waarvan ze niet dacht dat Rosil die zou goedkeuren.
Nou, hier kon ze niets meer doen. Ze kon net zo goed gaan kijken bij de gewonden in de opslagruimtes. Die hadden...
‘Vrouwe Eerste?’ vroeg een stem. Het was Kitan, een van de paleisbedienden die was achtergebleven om te helpen met de gewonden. De tengere vrouw pakte haar arm. ‘Er is iets wat u moet zien.’ Berelain zuchtte, maar toen knikte ze. Wat voor rampspoed wachtte haar nu weer? Weer een bel van kwaad die groepen gewonden opsloot achter muren die er voorheen niet waren? Was het verband weer op? Ze dacht niet dat er nog maar één laken, gordijn of stuk ondergoed in de stad over was dat nog niet in verband was veranderd.
Het meisje leidde haar de trap op naar Berelains eigen vertrekken, waar ook een paar gewonden werden verzorgd. Ze stapte een van de kamers in en was geschokt daar een vertrouwd gezicht op haar te zien wachten. Annoura zat bij een bed, in een rood gewaad met grijze banden en met haar gebruikelijke vlechten slordig naar achteren en vastgezet. Berelain herkende haar bijna niet.
Annoura stond op toen Berelain binnenkwam en maakte een buiging, hoewel ze bijna leek om te vallen van vermoeidheid.
In het bed lag Galad Damodred.
Berelain slaakte een kreet en rende naar hem toe. Hij was het inderdaad, hoewel hij een nare wond in zijn gezicht had. Hij ademde nog, maar hij was bewusteloos. Berelain tilde zijn arm op om zijn hand te pakken, maar zag toen dat de arm eindigde in een stomp. Een van de chirurgijnen had de wond al dichtgeschroeid om te voorkomen dat hij zou doodbloeden.
‘Hoe?’ vroeg Berelain, terwijl ze zijn andere hand omklemde en haar ogen sloot. Zijn hand voelde warm. Toen ze had gehoord wat Demandred had gebruld, dat hij de man in het wit had verslagen...
‘Ik vond dat ik het je verschuldigd was,’ zei Annoura. ‘Ik vond hem op het slagveld nadat Demandred had geroepen wat hij had gedaan. Ik heb hem weggetrokken terwijl Demandred in gevecht was met een van de mannen van de Zwarte Toren.’ Ze ging weer op de kruk bij het bed zitten en zakte naar voren. ‘Ik kon hem niet verder Helen dan alleen het dringendste, Berelain. Het spijt me.’
‘Geeft niet,’ zei Berelain. ‘Kitan, haal een van de andere zusters. Annoura, je zult je beter voelen als je wat hebt gerust. Dank je.’ Annoura knikte. Ze sloot haar ogen, en Berelain was geschokt toen er tranen over haar wangen liepen.
‘Wat is er?’ vroeg Berelain. ‘Annoura, wat scheelt eraan?’
‘Je moet er niet over inzitten, Berelain,’ zei ze. ‘Het wordt ons allemaal geleerd, begrijp je. Niet geleiden als je te moe bent. Dan kunnen er complicaties optreden. Maar ik had een Poort naar het paleis nodig. Om hem in veiligheid te brengen, om...’
Annoura gleed van haar kruk. Berelain liet zich naast haar vallen en ondersteunde haar hoofd. Toen pas besefte ze dat het niet de vlechten waren waardoor Annoura er zo anders uitzag. Haar gezicht was veranderd. Niet langer leeftijdloos, maar jeugdig.
‘O, Licht, Annoura,’ zei Berelain. ‘Je hebt jezelf opgebrand, of niet?’
De vrouw was buiten bewustzijn geraakt. Berelains hart verwrong. Ze hadden de laatste tijd hun geschillen gehad, maar Annoura was daarvoor jarenlang haar vertrouwelinge en vriendin geweest. Die arme vrouw. Voor zover ze van Aes Sedai had begrepen, werd dit beschouwd als een lot dat erger was dan de dood.
Berelain tilde de vrouw op de zitbank in de kamer en legde een deken over haar heen. Ze voelde zich ontzettend machteloos. Misschien... misschien kan ze toch nog worden Geheeld...
Ze liep terug naar Galads zijde om zijn hand nog een tijdje vast te houden, zette de kruk rechtop en nam plaats. Heel even rusten maar. Ze sloot haar ogen. Hij leefde nog. Het had een vreselijke prijs gevergd, maar hij leefde nog.
Ze schrok toen hij sprak. ‘Hoe?’
Ze opende haar ogen en zag dat hij haar aankeek.
‘Hoe ben ik hier gekomen?’ vroeg hij zachtjes.
‘Annoura,’ zei ze. ‘Ze vond je op het slagveld.’
‘Mijn wonden?’
‘Er komen andere zusters om je te Helen zodra ze vrijgemaakt kunnen worden,’ zei ze. ‘Je hand...’ Ze vermande zich. ‘Je hand is verloren, maar we kunnen die snee in je gezicht wel weghalen.’
‘Nee,’ fluisterde hij. ‘Het is maar... een sneetje. Bewaar de Heling voor mannen die anders zouden sterven.’ Hij leek zo moe. Nauwelijks wakker.
Ze beet op haar lip, maar knikte. ‘Natuurlijk.’ Ze aarzelde. ‘De strijd gaat daar slecht, hè?’
‘Ja.’
‘En nu... hopen we er maar het beste van?’
Hij haalde zijn hand onder de hare vandaan en reikte onder zijn hemd. Als er een Aes Sedai kwam, zouden ze hem moeten uitkleden om zijn wonden te verzorgen. Alleen de stomp was tot nog toe verzorgd, aangezien die het ernstigst was.
Galad zuchtte, trilde, en zijn hand gleed van zijn hemd. Had hij het willen uittrekken?
‘Hoop...’ fluisterde hij, en hij zakte weer weg.
Rhand huilde.
Hij zat ineengedoken in de duisternis terwijl het Patroon voor hem wervelde, geweven met de draden van de levens van mensen. Zoveel van die draden eindigden.
Zoveel.
Hij had in staat moeten zijn om ze te beschermen. Waarom kon hij dat niet? Tegen zijn wil begon de namenlijst zich weer af te spelen in zijn geest. De namen van degenen die voor hem waren gestorven, te beginnen met alleen vrouwen, maar nu uitgebreid met iedere andere persoon die hij had moeten redden, die hij niet had kunnen redden.
Terwijl de mensheid vocht in Merrilor en Shayol Ghul, was Rhand gedwongen hen te zien sterven. Hij kon zich er niet van afwenden.
De Duistere besloot hem toen met kracht aan te vallen. Die druk kwam weer over hem heen, in een poging Rhand te verpletteren. Hij kon zich niet bewegen. Elk deel van zijn wezen, zijn vastberadenheid en zijn kracht moest hij aanwenden om te voorkomen dat de Duistere hem verscheurde.
Hij kon alleen maar toekijken terwijl ze stierven.
Rhand zag Davram Bashere sterven bij een bestorming, snel gevolgd door zijn vrouw. Rhand schreeuwde toen hij zijn vriend zag vallen en huilde om hem.
Die goede, trouwe Hurin sneuvelde door een Trollok die van de Hoogvlakte sprong waar Mart standhield. Rhand huilde om Hurin. De man die zoveel vertrouwen in hem had gehad, de man die hem overal zou zijn gevolgd.
Jori Congar lag vastgepind onder het karkas van een Trollok en bleef om hulp jammeren totdat hij doodbloedde. Rhand huilde om Jori toen zijn levensdraad uiteindelijk verdween.
Enaila de Speervrouwe stierf toen haar buik werd doorboord door vier Trolloks. Rhand huilde om haar.
Karldin Manfor, die hem al zo lang volgde en ook bij Dumais Bron was geweest, stierf toen zijn krachten om te geleiden het begaven en hij uitgeput op de grond viel. Sharanen doorstaken zijn lijk. Zijn Aes Sedai, Beldeine, struikelde en viel even later. Rhand huilde om hen allebei.
Hij huilde om Garet Brin en Siuan. Hij huilde om Gawein.
Zoveel. Zo ontzettend veel.
JE VERLIEST.
Rhand kromp verder ineen. Wat kon hij doen? Zijn droom om de Duistere tegen te houden... hij zou een nachtmerrie scheppen als hij dat deed. Zijn eigen bedoelingen verraadden hem.
GEEF TOE, TEGENSTANDER. WAAROM ZOU JE BLIJVEN VECHTEN? STAAK JE GEVECHT EN RUST UIT.
Het was verlokkelijk. O, wat was het verlokkelijk. Licht. Wat zou Nynaeve denken? Hij zag haar vechten om Alanna te redden. Hoe erg zouden zij en Moiraine zich schamen als ze wisten dat Rhand op dat ogenblik het liefst gewoon wilde loslaten?
Pijn spoelde over hem heen en hij schreeuwde het weer uit.
‘Alsjeblieft, laat dit ophouden!’
DAT KAN OOK.
Rhand kroop kronkelend en bevend in elkaar. Maar nog altijd hoorde hij hun geschreeuw. De ene na de andere sneuvelde. Hij hield ternauwernood vol. ‘Nee,’ fluisterde hij.
goed dan, zei de Duistere, ik wil je nog één ding laten zien.
NOG ÉÉN BELOFTE VAN WAT KAN ZIJN...
De Duistere spon nog een laatste keer draden van mogelijkheden uit.
Alles werd donker.
Taim haalde uit met de Ene Kracht en bestookte Mishraile met wevingen van Lucht. ‘Ga dan terug, stommeling! Vecht! We mogen die positie niét verliezen!’
De Gruwheer dook ineen, riep zijn twee metgezellen en sloop weg om te doen wat hem bevolen werd. Taim brieste van woede en brak een rotsblok met een uitbarsting van kracht. Die feeks van een Aes Sedai! Hoe waagde ze het hem af te schermen?
‘M’Hael,’ zei een rustige stem.
Taim... M’Hael. Hij moest aan zichzelf denken als M’Hael. Hij liep over de helling naar de stem die hem had geroepen. Hij had in paniek een Poort naar de veiligheid genomen en stond nu aan de rand van de zuidoostelijke helling van de Hoogvlakte. Demandred gebruikte deze plek om de strijd beneden in het oog te houden en vernietiging uit te storten over de gelederen van de Andoranen, Cairhienin en Aiel.
Demandreds Trolloks beheersten de hele doorgang tussen de Hoogvlakte en de moerassen en putten de verdedigers bij de droge rivier uit. Het was alleen maar een kwestie van tijd. Intussen vocht het Sharaanse leger ten noordoosten van hier op de Hoogvlakte. Het baarde hem zorgen dat Cauton zo snel was aangekomen om de opmars van de Sharanen tegen te houden. Nou ja. Het was een wanhoopsdaad van die man. Hij zou niet op kunnen tegen het Sharaanse leger. Maar het belangrijkste op dit ogenblik was het vernietigen van die Aes Sedai aan de andere kant van de Hoogvlakte.
M’Hael liep tussen argwanende Sharanen door, met hun vreemde kleding en tatoeages. Demandred zat in kleermakerszit midden tussen hen in. Met zijn ogen dicht ademde hij langzaam in en uit. Die sa’angreaal die hij gebruikte... die vergde iets van hem. Meer dan alleen de kracht die je gewoonlijk nodig had om te geleiden.
Zou dat M’Hael een mogelijkheid bieden? Het stak hem verschrikkelijk om zichzelf onder een ander te moeten plaatsen. Ja, hij had veel van deze man geleerd, maar nu was Demandred overduidelijk niet meer geschikt om te leiden. Hij legde die Sharanen in de watten en verspilde kracht aan zijn vendetta tegen Altor. De zwakte van een ander was voor M’Hael een mogelijke opening.
‘Ik hoor dat je faalt, M’Hael,’ zei Demandred.
Aan de overkant van de droge rivierbedding begon de Andoraanse verdediging het eindelijk te begeven. Trolloks probeerden al zwakke plekken in hun gelederen te vinden en braken op verschillende plekken overal langs de rivier door piekeniersformaties. De zware cavalerie van het Legioen en de lichte van de Cairhienin waren nu doorlopend in beweging en voerden wanhopige aanvallen op Trolloks uit terwijl die door de Andoraanse verdediging heen braken. De Aiel hielden ze nog altijd van zich af bij de moerassen, en de kruisboogschutters van het Legioen, samen met Andoraanse piekeniers, hielden de Trolloks nog tegen zodat ze niet om hun rechterflank konden komen. Maar de druk van de oprukkende Trolloks was meedogenloos, en Elaynes gelederen begonnen geleidelijk naar achteren te buigen en langzaam steeds verder Shienaraans grondgebied op te gaan.
‘M’Hael?’ zei Demandred, die zijn ogen opende. Oude ogen. M’Hael weigerde angst te voelen terwijl hij in die ogen keek. Hij zou zich niét bang laten maken! ‘Vertel me hoe je hebt gefaald.’
‘Die heks van een Aes Sedai,’ beet M’Hael hem toe. ‘Ze heeft een heel sterke sa’angreaal. Ik had haar bijna, maar toen liet de Ware Kracht me in de steek.’
‘Het heeft een reden dat je er maar een klein spoortje van krijgt,’ zei Demandred, die zijn ogen weer sloot. ‘De Ware Kracht is onvoorspelbaar voor iemand die er niet aan gewend is.’
M’Hael zei niets. Hij zou oefenen met de Ware Kracht en hij zou de geheimen ervan ontsluieren. De andere Verzakers waren oud en traag. Nieuw bloed zou regeren als het einde eenmaal kwam.
Met een ontspannen gevoel van onvermijdelijkheid stond Demandred op. Hij gaf de indruk van een reusachtig rotsblok dat van positie veranderde. ‘Je gaat terug en doodt haar, M’Hael. Ik heb haar zwaardhand gedood. Ze zou gemakkelijke prooi moeten zijn.’
‘Die sa’angreaal...’
Demandred stak zijn scepter met de gouden beker erbovenop naar voren.
Was dit een beproeving? Zoveel kracht. M’I lael had de kracht van Demandred voelen afstralen als hij dat ding gebruikte.
‘Je zegt dat ze een sa’angreaal heeft,’ zei Demandred. ‘Hiermee heb jij er ook een. Ik geef je Sakarnen, zodat je geen enkel uitvlucht meer hebt om te falen. Slaag, of sterf tijdens je poging, M’Hael. Bewijs dat je het waard bent om bij de Uitverkorenen te horen.’
M’Hael likte langs zijn lippen. ‘En als de Herrezen Draak eindelijk naar je toe komt?’
Demandred lachte. ‘Denk je dat ik dit zou gebruiken om tegen hem te vechten? Wat zou dat nou bewijzen? We moeten onze krachten met elkaar meten als ik mezelf als de betere wil bewijzen. Ik heb gehoord dat hij Callandor niet veilig kan gebruiken, en hij is zo dom geweest om de Choedan Kal te vernietigen. Hij zal komen, en als hij komt, zal ik hem zonder hulp tegemoet treden en bewijzen dat ik de ware meester van dit rijk ben.’
Alle duisternis... dacht Taim. Hij is volkomen waanzinnig geworden. Het was vreemd om in die ogen te kijken, die zo helder leken, en niets dan krankzinnigheid over zijn lippen te horen komen. Toen Demandred pas naar M’Hael toe was gekomen om hem de mogelijkheid te bieden de Grote Heer te dienen, was de man niet zo geweest. Hooghartig, ja. Alle Uitverkorenen waren hooghartig. Demandreds vastberadenheid om Altor persoonlijk te vermoorden had als een vuur binnen in hem gebrand.
Maar dit... dit was iets anders. Het leven in Shara had hem veranderd. Het had hem beslist verzwakt. En nu dit. Welke man zou nu bereidwillig een zo krachtig voorwerp aan een tegenstrever afstaan?
Alleen een dwaas, dacht M’Hael, die naar de sa’angreaal reikte. Jou doden zal net zoiets zijn als een paard met drie gebroken benen afmaken, Demandred. Jammer. Ik had gehoopt je gewoon te kunnen verslaan.
Demandred wendde zich af en M’Hael trok de Ene Kracht door Sakarnen, gretig drinkend van de rijkdom ervan. De zoetheid van saidin doordrong hem van een razende stroom van heerlijke Kracht. Hij was onoverwinnelijk met dit ding in zijn handen! Hij kon alles. Bergen vernietigen, legers wegvagen, allemaal in zijn eentje!
M’Hael stond te popelen om stromen te vormen, ze samen te voegen en deze man te vernietigen.
‘Pas op,’ zei Demandred. Zijn stem klonk zielig, zwak. Het gepiep van een muis. ‘Ik zou er maar niets mee op mij afsturen, als ik jou was. Ik heb Sakarnen aan me gebonden. Als je probeert hem tegen me te gebruiken, word je zelf uit het Patroon weggebrand.’
Loog Demandred? Kon een sa’angreaal worden afgestemd op een bepaalde persoon? Hij wist het niet. Hij dacht even na en liet Sakarnen toen met een bitter gevoel zakken, ondanks de kracht die door hem heen stroomde.
‘Ik ben niet achterlijk, M’Hael,’ zei Demandred droogjes. ‘Ik geef je heus niet de strop waarmee je me kunt ophangen. Ga doen wat je gezegd is. Je bent mijn dienaar hierin, de hand die de bijl vasthoudt om de boom mee om te hakken. Vernietig de Amyrlin met lotsvuur. Het is ons bevolen, en hierin zullen we gehoorzamen. De wereld moet ontrafeld worden voordat we hem opnieuw naar ons eigen denkbeeld kunnen opbouwen.’
M’Hael grauwde naar de man, maar hij deed wat hem gezegd werd en weefde een Poort. Hij zóü die heks van een Aes Sedai vernietigen. En dan... dan zou hij besluiten hoe hij met Demandred kon afrekenen.
Elayne keek gefrustreerd toe terwijl haar piekeniersformaties langzaam achteruit werden gedreven. Dat Birgitte haar had weten te overtuigen bij het strijdgewoel uit de buurt te gaan – er konden ieder ogenblik Trolloks doorbreken – zat haar niet lekker.
Elayne wendde Maanschaduw en liet de merrie opzij dansen. Ze had zich bijna helemaal tot aan de ruïnes teruggetrokken, voorlopig buiten gevaar. Ze werd omringd door een dubbele rij wachters, van wie de meesten zaten te eten om tussen de gevechten door nog een beetje kracht op te doen.
Elayne voerde haar banier niet, hoewel ze boodschappers op pad stuurde om haar bevelvoerders te laten weten dat ze nog leefde. Ze had geprobeerd haar troepen tegen de Trolloks op te zetten, maar het was niet genoeg geweest. Haar soldaten verzwakten.
‘We moeten terug,’ zei ze tegen Birgitte. ‘Ze moeten me zien, Birgitte.’
‘Ik weet niet of dat iets zal veranderen,’ antwoordde Birgitte. ‘Die formaties kunnen gewoon niet standhouden tegenover de Trolloks en die verrekte geleiders. Ik...’
‘Wat is er?’ vroeg Elayne.
Birgitte wendde zich af. ‘Ik zou durven zweren dat ik me ooit net zulke omstandigheden als deze kon herinneren.’
Elayne klemde haar kiezen op elkaar. Ze vond Birgittes geheugenverlies hartverscheurend, maar het was het probleem van slechts één vrouw. Duizenden mensen stierven.
Verderop zochten de vluchtelingen uit Caemlin nog altijd naar pijlen en gewonden. Enkele groepen naderden Klaynes wachters en overlegden zachtjes met hen, vragend naar de strijd of de koningin. Elayne was trots op die vluchtelingen en hun vasthoudendheid. De stad was gevallen, maar een stad kon je herbouwen. De mensen, het werkelijke hart van Caemlin, zouden zich niet zo gemakkelijk laten verslaan.
Een volgende lans van licht dook neer op het slagveld, doodde mannen en dreef piekeniers uiteen. Daarachter, aan de overkant van de Hoogvlakte, stonden vele vrouwen te geleiden in een felle strijd. Elayne zag de lichten opflitsen in de nacht, maar meer ook niet. Moest ze zich bij hen aansluiten? Haar handelen hier was niet voldoende geweest om de soldaten te redden, maar ze had wel sturing en leiderschap geboden.
‘Ik vrees voor ons leger, Elayne,’ zei Birgitte zachtjes. ‘Ik vrees dat deze dag verloren is.’
‘We mogen deze dag niet verliezen,’ antwoordde Elayne, ‘want dan zijn we allemaal verloren. Ik weiger een nederlaag te aanvaarden. Jij en ik gaan terug. Laat Demandred maar proberen ons neer te slaan. Misschien zal het de soldaten moed geven als ze me zien, zorgen dat ze...’
Een groep vluchtelingen uit Caemlin viel haar wachters en gardevrouwen aan.
Elayne vloekte, wendde Maanschaduw en omhelsde de Ene Kracht. De groep die ze aanvankelijk had aangezien voor vluchtelingen in vuile, beroete kleding, droeg daar maliën onder. Ze vochten met haar wachters en doodden hen met zwaarden en bijlen. Het waren helemaal geen vluchtelingen, maar huurlingen!
‘Verraad!’ riep Birgitte, die haar boog hief en een huurling door zijn keel schoot. ‘Te wapen!’
‘Het is geen verraad,’ zei Elayne. Ze weefde Vuur en vernietigde een groep van drie. ‘Dat zijn onze mensen niet! Kijk uit naar dieven in de kleding van zwervers!’
Ze draaide zich om toen een volgende groep ‘vluchtelingen’ zich op de verzwakte wachters stortte. Ze waren overal! De mensen waren dichterbij geslopen terwijl hun aandacht op het verre slagveld gericht was.
Terwijl een groep huurlingen doorbrak, weefde ze saidar om hun te laten zien hoe dom het was om een Aes Sedai aan te vallen. Ze schoot een krachtige weving van Lucht af.
Toen de weving de mannen raakte die op haar af stormden, viel hij uiteen. Elayne vloekte en wendde haar paard om te vluchten, maar een van de aanvallers sprong naar voren en dreef zijn zwaard in Maanschaduws nek. Het paard steigerde, gilde van pijn, en Elayne ving een korte glimp op van wachters die overal rondom haar vochten. Toen ze op de grond viel, vreesde ze onmiddellijk voor haar kinderen. Ruwe handen grepen haar bij de schouders en hielden haar tegen de grond.
Ze zag iets zilverachtigs glinsteren in de nacht. Een medaillon met de vorm van een vossenkop. Een ander stel handen drukte het ding op de huid vlak boven haar borsten. Het metaal was ijzig koud.
‘Hallo, koningin,’ zei Mellar, die naast haar hurkte. De vroegere gardeluitenant – die van wie vele mensen nog steeds dachten dat hij de vader van haar kinderen was – loerde haar aan. ‘Jij was heel lastig op te sporen.’
Elayne spuugde naar hem, maar hij had het verwacht en hief zijn hand om het af te weren. Hij glimlachte, stond op en liet twee huurlingen haar vasthouden. Hoewel sommige wachters nog vochten, waren de meeste achteruitgedreven of gedood.
Mellar draaide zich om terwijl twee mannen Birgitte naar hem toe sleepten. Ze verzette zich heftig tegen hen, dus kwam er een derde man naar hen toe om te helpen haar vast te houden. Mellar pakte zijn zwaard, keek even naar de kling alsof hij zichzelf in het spiegelende oppervlak bekeek, en ramde het zwaard in Birgittes buik.
Birgitte hijgde en viel op haar knieën. Mellar onthoofdde haar met een snelle achterhandse slag.
Elayne bleef roerloos zitten, niet in staat te denken of te reageren toen Birgitte dood vooroverviel en haar levensbloed uit haar nek gutste. De binding verdween en daarna kwam... pijn. Verschrikkelijke pijn.
‘Dat heb ik al heel lang willen doen,’ zei Mellar. ‘Bloed en bloedas, maar dat voelde lekker.’ Hij wendde zich tot Elayne.
Birgitte... Haar zwaardhand was dood. Haar zwaardhand was vermoord. Dat taaie maar grootmoedige hart, die diepe trouw... vernietigd. Het verlies maakte haar... maakte nadenken moeilijk.
Mellar trapte tegen Birgittes lijk terwijl er een man kwam aanrijden met een lichaam over de achterhand van zijn paard. De man droeg een Andoraans uniform, en het lichaam dat over het paard hing had goudblond haar. Wie die arme vrouw ook was, ze droeg net zo’n gewaad als Elayne.
O nee...
‘Ga,’ zei Mellar. De man reed weg samen met een paar anderen, ook zogenaamde wachters van haar. Ze droegen Elaynes banier en een van hen begon te roepen: ‘De Koningin is dood! De Koningin is gevallen!’
Mellar keek Elayne aan. ‘Je mensen vechten nog. Nou, dit zou een beetje chaos in je gelederen moeten scheppen. Wat jou betreft... kennelijk heeft de Grote Heer een nuttige toepassing in gedachten voor die kinderen van je. Er is me bevolen ze naar Shayol Ghul te brengen. Maar daar hoef jij niet per se bij te zijn.’ Hij wendde zich tot een van zijn metgezellen. ‘Kun je dat regelen?’
De andere man knielde bij Elayne neer en drukte zijn handen op haar buik. Een steek van plotselinge angst drong dwars door haar verdoving en schok heen. Haar kindertjes!
‘De zwangerschap is ver genoeg gevorderd,’ zei de man. ‘Ik kan de kinderen waarschijnlijk wel in leven houden met een weving, als je ze eruit snijdt, maar het zal lastig worden. Ze zijn nog jong. Zes maanden. Maar met de wevingen die ik van de Uitverkorene heb geleerd... Ja, ik denk dat ik ze wel een uur in leven kan houden. Maar dan zul jij ze naar M’Hael moeten brengen om ze in Shayol Ghul te krijgen. Reizen door een gewone Poort werkt daar niet meer.’ Mellar stak zijn zwaard weg en haalde een jachtmes achter zijn riem vandaan. ‘Mij best. We sturen die kinderen erheen, zoals de Grote Heer wil. En jij, mijn koningin... jij bent van mij.’
Elayne verzette zich, maar de mannen hielden haar stevig vast. Ze klauwde steeds opnieuw naar saidar, maar het medaillon werkte net als dolkwortel. Ze had net zo goed kunnen proberen saidin te omhelzen.
‘Nee!’ gilde ze toen Mellar bij haar knielde, ‘nee!’
‘Goed zo,’ zei hij. ‘Ik hoopte al dat je zou gaan gillen.’
Niets.
Rhand draaide zich om. Hij probéérde zich om te draaien. Hij had geen vorm of gestalte.
Niets.
Hij probeerde te spreken, maar hij had geen mond. Uiteindelijk wist hij de woorden te dénken en vorm te geven.
SHAITAN, zei Rhand in gedachten, WAT IS DIT?
ONS VERBOND, antwoordde de Duistere, ONZE REGELING.
ONZE REGELING IS NIÉTS? vroeg Rhand.
JA.
Hij begreep het. De Duistere bood hem een overeenkomst aan. Rhand kon dit wel aanvaarden... Hij kon het niets aanvaarden. Ze streden tegen elkaar om het lot van de wereld. Rhand wilde vrede, geluk, liefde. De Duistere wilde het tegenovergestelde. Oorlog. Pijn. Lijden.
Dit was in zekere zin een evenwicht tussen die twee. De Duistere zou ermee instemmen het Rad niet opnieuw te smeden om zijn grimmige verlangens te bevredigen. De mensheid zou niet onder de slavernij worden gebracht, er zou geen liefdeloze wereld ontstaan. Er zou helemaal geen wereld meer zijn.
HET IS WAT JE ELAN HAD BELOOFD, Zei Rhand. JE HAD HEM EEN EINDE AAN HET BESTAAN BELOOFD.
DAT BIED IK JOU OOK AAN, antwoordde de Duistere, EN ALLE MENSEN. JIJ WILDE VREDE. DIE GEEF IK JE. DE VREDE VAN DE LEEGTE DIE JE ZELF ZO VAAK OPZOEKT. IK GEEF JE NIETS EN ALLES.
Rhand wees het aanbod niet onmiddellijk van de hand. Hij hoorde het aan en overwoog het. Geen pijn meer. Geen leed meer. Geen last meer.
Een einde. Was dat niet wat hij had gewenst? Een echt einde aan de cyclussen?
NEE, zei Rhand. EEN EINDE AAN HET BESTAAN IS GEEN VREDE, IK HEB DEZE KEUS AL EERDER GEMAAKT. WE GAAN DOOR.
De druk van de Duistere begon hem weer te omgeven, te dreigen hem te verscheuren.
IK ZAL HET NIET NOG EENS AANBIEDEN, waarschuwde de Duistere.
‘Dat verwacht ik ook niet van je,’ zei Rhand terwijl zijn lichaam terugkeerde en de draden van mogelijkheden vervaagden.
Toen begon de pijn pas echt.
Min wachtte bij de verzamelde Seanchaanse legers, waar officiers met lantaarns langs de gelederen liepen om de mannen voor te bereiden. Ze waren niet teruggekeerd naar Ebo Dar, maar waren in plaats daarvan door Poorten naar een grote open vlakte gegaan die Min niet kende. Er groeiden hier bomen met een vreemde bast en grote, gespreide bladeren. Ze kon niet zien of het echt bomen waren of gewoon heel grote varens. Dat kwam vooral door de verwelkte toestand van de begroeiing. De bomen hadden wel bladeren, maar die hingen nu slap alsof ze al wekenlang geen water hadden gekregen. Min probeerde zich voor te stellen hoe ze eruit zouden zien als ze gezond waren.
Het rook hier ook anders, naar planten die ze niet kende en naar zeewater. De Seanchaanse troepen wachtten in strakke gelederen, klaar voor vertrek, elke vierde man met een lantaarn, hoewel slechts één op de tien daarvan al was aangestoken. Een leger was haast ónmogelijk snel te verplaatsen, zelfs niet met Poorten, maar Fortuona had de beschikking over honderden damane. De aftocht had maar een paar uur geduurd en Min vermoedde dat een terugkeer even snel zou gaan.
Als Fortuona althans besloot om terug te keren. De Keizerin zat boven op een pilaar in de nacht, daar naartoe getild op haar palankijn, verlicht door blauwe lantaarns. Het was geen troon, maar een stralend witte pilaar van ongeveer zes voet hoog, gebouwd op de top van een heuveltje. Min zat naast de pilaar en kon de verslagen horen die werden gebracht.
‘Deze strijd verloopt niet goed voor de Prins van de Raven,’ meldde generaal Galgan. Hij sprak tegen zijn generaals die voor Fortuona stonden, rechtstreeks tot hen, zodat ze op hem konden reageren zonder formeel de Keizerin te hoeven aanspreken. ‘Zijn verzoek of we wilden terugkeren is net pas binnengekomen. Hij heeft veel te lang gewacht voordat hij onze hulp inriep.’
‘Ik zeg dit niet graag,’ zei Yulan, ‘maar hoewel de wijsheid van de Keizerin geen grenzen kent, heb ik geen vertrouwen in de prins. Hij is de uitverkoren gemaal van de Keizerin en voor die rol was hij overduidelijk een wijze keus, maar hij heeft bewezen dat hij op het slagveld roekeloos is. Misschien staat hij onder te veel druk.’
‘Ik ben ervan overtuigd dat hij een strategie heeft,’ sprak Beslan hem vurig tegen. ‘Je moet Mart vertrouwen. Hij weet wat hij doet.’ ‘Ik was van hem onder de indruk,’ viel Galgan hem bij. ‘De voortekenen lijken hem te beschermen.’
‘Hij verliest, kapitein-generaal,’ hield Yulan vol. ‘Hij verliest zwaar. De voortekenen voor een man kunnen snel veranderen, net als het lot van een natie.’
Min kneep haar ogen samen naar de kleine Kapitein van de Lucht. De nagels van zijn pink en ringvinger aan beide handen waren nu gelakt. Hij was degene die de aanval op Tar Valon had geleid, en het succes van die aanval had hem in Fortuona’s ogen veel eer opgeleverd. Er draaiden afbeeldingen en voortekenen om zijn hoofd, net als boven dat van Galgan en Beslan.
Licht, dacht Min. Begin ik ze nu ook al te zien als ‘voortekenen’, net als Fortuona? Ik moet bij die mensen weg. Ze zijn waanzinnig.
‘Ik heb het gevoel dat de prins deze strijd te veel als een spelletje beschouwt,’ vervolgde Yulan. ‘Hoewel zijn aanvankelijke zetten sluw waren, heeft hij zijn hand overspeeld. Hoe vaak zie je geen mannen om een tafel staan waar dactolk wordt gespeeld, die geniaal lijken vanwege hun inzetten, terwijl ze eigenlijk alleen maar winnen dankzij het toeval? Aanvankelijk won de prins, maar nu zien we hoe gevaarlijk het is om zo te gokken als hij heeft gedaan.’
Yulan neigde zijn hoofd naar de Keizerin. Zijn uitspraken werden steeds stoutmoediger, aangezien ze hem geen teken gaf om zijn mond te houden. Van de Keizerin was dat onder de omstandigheden een aanwijzing dat hij kon doorgaan.
‘Ik heb... geruchten over hem gehoord,’ zei Galgan.
‘Mart is een gokker, ja,’ beaamde Beslan. ‘Maar hij is daar griezelig goed in. Hij wint, generaal. Alsjeblieft, je moet terug om hem te helpen.’
Yulan schudde nadrukkelijk zijn hoofd. ‘De Keizerin – moge zij eeuwig leven – heeft ons met een goede reden van dat slagveld weggehaald. Als de prins zijn eigen bevelspost niet kan beschermen, heeft hij niet de nodige beheersing over de strijd.’
Almaar stoutmoediger. Galgan wreef over zijn kin en keek naar een andere aanwezige. Min wist niet veel over Tylee. Ze bleef meestal stil tijdens dit soort bijeenkomsten. Met haar grijzende haar en brede schouders had de donkere vrouw een ongrijpbaar soort kracht over zich. Dit was een generaal die haar mensen vele keren in eigen persoon in de strijd had aangevoerd. Haar littekens bewezen het.
‘Die vastelanders vechten beter dan ik ooit had verwacht,’ zei Tylee. ‘Ik heb aan de zijde van een paar van Cautons soldaten gevochten. Ik denk dat ze je nog zullen verbazen, generaal. Ik stel ook nederig voor dat we terugkeren om te helpen.’
‘Maar is dat in het belang van het Keizerrijk?’ vroeg Yulan. ‘Cautons troepen zullen de Schaduw verzwakken, net als de mars van de Schaduw van Merrilor naar Ebo Dar. We kunnen de Trolloks onderweg verpletteren met luchtaanvallen. De eindoverwinning moet ons doel zijn. Misschien kunnen we damane sturen om de prins te gaan halen en in veiligheid te brengen. Hij heeft goed gestreden, maar hij is in deze slag duidelijk in het nadeel. We kunnen zijn legers niet redden, natuurlijk. Die zijn gedoemd.’
Min fronste en boog zich naar voren. Een van de afbeeldingen boven Yulans hoofd... die was heel vreemd. Een ketting. Waarom zou hij een ketting boven zijn hoofd hebben?
Hij is een gevangene, dacht ze ineens. Licht. Iemand bespeelt hem als een instrument.
En Mart vreesde een verspieder. Min kreeg het koud.
‘De Keizerin, moge zij eeuwig leven, heeft haar besluit genomen,’ verklaarde Galgan. ‘We gaan terug. Behalve als ze in haar wijsheid toch van gedachten is veranderd...’ Hij draaide zich met een vragend gezicht naar haar om.
Onze verspieder kan geleiden, besefte Min, kijkend naar Yulan. Die man staat onder Dwang.
Een geleider. Zwarte Ajah? Een Duistervriend damane? Een mannelijke Gruwheer? Het kon iedereen zijn. En de verspieder droeg waarschijnlijk ook een vermommende weving.
Hoe moest Min die persoon dan ooit herkennen?
Beelden. Aes Sedai en andere geleiders hadden altijd beelden om zich heen hangen. Altijd. Kon ze daar misschien een aanwijzing in vinden? Ze wist instinctief dat Yulans ketting betekende dat hij de gevangene was van een ander. Hij was dus niet de eigenlijke verspieder, maar een onvrijwillige handlanger.
Min bekeek de andere edelen en generaals. Natuurlijk hadden velen van hen voortekenen boven hun hoofd, zoals gewoonlijk bij dat soort mensen. Hoe moest ze iets ongewoons oppikken? Min keek uit over de menigte omstanders. Haar adem stokte toen haar opviel dat een van de so’jhin, een jonge vrouw met sproeten, een verzameling afbeeldingen boven haar hoofd meedroeg.
Min herkende die vrouw niet. Had ze hier de hele tijd al gediend? Min was ervan overtuigd dat ze het eerder zou hebben opgemerkt als de vrouw bij haar in de buurt was geweest. Mensen die geen geleiders, zwaardhanden of ta’veren waren, hadden maar zelden zoveel afbeeldingen bij zich. Of het nu echter onoplettendheid of toeval was, ze had er niet aan gedacht specifiek naar de bedienden te kijken.
Nu was de dekmantel haar duidelijk. Min wendde haar blik af om geen verdenking bij de zogenaamde bediende te wekken en overpeinsde haar volgende zet. Haar instincten fluisterden haar toe dat ze gewoon moest aanvallen, een mes moest pakken en dat moest gooien. Als die. bediende een Gruwheer was – of zelfs een Verzaker – dan was een snelle aanval misschien de enige mogelijkheid om haar te verslaan.
Maar de vrouw hoefde niet per se schuldig te zijn. Min peinsde nog even, en toen ging ze op haar stoel staan. Enkele leden van het Bloed mompelden ontstemd, maar Min negeerde hen. Ze stapte op de armleuning van haar stoel en hield zich daar in evenwicht om op gelijke hoogte te komen met Tuon. Ze boog zich naar voren.
‘Mart heeft ons gevraagd om terug te keren,’ zei Min zachtjes. ‘Hoe lang moet je daar nog over nadenken?’
Tuon keek haar aan. ‘Tot ik ervan overtuigd ben dat dit het beste is voor mijn Keizerrijk.’
‘Hij is je man.’
‘Het leven van één man is geen duizenden levens waard,’ antwoordde Tuon, maar ze klonk verontrust. ‘Als de strijd echt zo slecht gaat als Yulans verkenners zeggen...’
‘Je hebt me tot Waarheidsspreker benoemd,’ zei Min. ‘Wat betekent dat exact?’
‘Het is jouw plicht om me in het openbaar tegen te spreken als ik iets verkeerd doe. Maar je hebt nog geen ervaring op die post. Het is beter als je je inhoudt totdat ik je de juiste...’
Min draaide zich om naar de generaals en toeschouwers, al ging haar hart tekeer. ‘Als Waarheidsspreker van Keizerin Fortuona spreek ik nu de waarheid. Ze heeft de legers van de mensheid in de steek gelaten en houdt haar kracht achter in een tijd van nood. Haar trots zal de vernietiging van alle volkeren overal betekenen.’
De leden van het Bloed leken stomverbaasd.
‘Zo eenvoudig is het niet, jonge vrouw,’ zei generaal Galgan. Uit de blikken die de anderen hem toewierpen viel af te leiden dat het eigenlijk niet de bedoeling was dat hij een Waarheidsspreker tegensprak. Hij ploegde toch voort. ‘Dit is een ingewikkelde toestand.’ ‘Ik zou welwillender zijn,’ zei Min, ‘als ik niet zeker wist dat er een verspieder van de Schaduw onder ons was.’
De so’jhin met de sproeten keek scherp op.
Ik heb je, dacht Min, en toen wees ze naar generaal Yulan. ‘Abaldar Yulan, ik beschuldig u! Ik heb voortekenen gezien die bewijzen dat u niet in het belang van het Keizerrijk handelt!’
De echte verspieder ontspande zich, en Min zag een flauwe glimlach om haar lippen. Dat was goed genoeg. Terwijl Yulan zich luidkeels uitsprak tegen de beschuldiging, liet Min een mes in haar hand vallen en gooide het naar de vrouw toe.
Het wentelde om en om door de lucht, maar net voordat het de vrouw zou raken, bleef het stil hangen.
Damane en sul’dam die dat zagen, slaakten kreten. De verspieder wierp Min een hatelijke blik toe, opende een Poort en sprong erdoor. Wevingen schoten achter haar aan, maar ze was al weg voordat de meeste aanwezigen in de gaten hadden wat er gebeurde.
‘Het spijt me, generaal Yulan,’ zei Min, ‘maar u staat onder Dwang. Fortuona, het is duidelijk dat de Schaduw alles doet wat in zijn macht ligt om ons bij deze strijd weg te houden. Blijft u, met dat in gedachten, nog steeds zo besluiteloos?’
Min keek Tuon in de ogen.
‘Je speelt dit spelletje behoorlijk goed,’ fluisterde Tuon op kille toon. ‘En dan te bedenken dat ik me zorgen maakte om je veiligheid toen ik je naar mijn hof haalde. Ik had me beter zorgen kunnen maken om mezelf, blijkbaar.’ Tuon zuchtte heel zachtjes. ‘Ik neem aan dat je me hiermee de mogelijkheid geeft... of misschien de volmacht... om te doen wat mijn hart me ingeeft, of het nu verstandig is of niet.’
Ze stond op. ‘Generaal Galgan, verzamel uw troepen. We keren terug naar de Prins van de Raven, zoals hij heeft verzocht.’
Egwene weefde Aarde en vernietigde de rotsblokken waarachter de Sharanen zich hadden verstopt. De andere Aes Sedai vielen meteen aan en smeten wevingen door de knetterende lucht. De Sharanen stierven in vuur, bliksems en ontploffingen.
Deze kant van de Hoogvlakte lag zo vol met puin en was zo opgebroken dat het haast leek of hier de resten lagen van een stad na een verschrikkelijke aardbeving. Het was nog steeds nacht en ze vochten al... Licht, hoe lang geleden was Gawein nu al gestorven? Uren en nog eens uren.
Egwene verdubbelde haar inspanningen en weigerde zich te laten bedrukken door gedachten aan hem. De afgelopen uren hadden haar Aes Sedai en de Sharanen elkaar heen en weer gedreven over de westkant van de Hoogvlakte. Langzaam dwong Egwene hen nu naar het oosten.
Af en toe had het erop geleken dat Egwenes kant aan de winnende hand was, maar steeds meer Aes Sedai begonnen te vallen door vermoeidheid of aanvallen van de vijand.
Een volgende groep geleiders naderde door de rook, puttend uit de Ene Kracht. Egwene zag ze niet zo goed, maar ze voelde ze.
‘Kets hun wevingen af!’ riep Egwene, die vooraan stond. ‘Ik val aan, jullie verdedigen!’
Andere vrouwen gaven haar bevel door langs de rij. Ze vochten niet langer in afzonderlijke groepjes. Vrouwen van alle Ajahs stonden aan weerskanten van Egwene, met verbeten uitdrukkingen op hun leeftijdloze gezichten. Zwaardhanden stonden voor hen en hielden als het niet anders kon met hun eigen lichaam wevingen tegen.
Egwene voelde Leilwin achter haar naderbij komen. De nieuwe zwaardhand nam haar taak heel ernstig op. Een Seanchaanse, vechtend als haar zwaardhand in de Laatste Slag. En waarom ook niet? De hele wereld ontrafelde. De scheuren onder Egwenes voeten bewezen dat. Het zwart erin was niet meer vervaagd, zoals bij de eerdere barsten. De duisternis bleef nu. Er was in dit gebied te veel lotsvuur gebruikt.
Egwene schoot een wand van vuur af. Vijanden gingen in vlammen op wanneer de wand hen raakte, en er bleven alleen rokende stapels botten van hen over. Haar aanval blakerde de grond. De Sharanen schaarden zich bij elkaar om de weving tegen te gaan, maar Egwene doodde er nog een paar voordat ze haar aanval konden uiteenslaan.
De andere Aes Sedai weerden of vernietigden vijandelijke wevingen, en Egwene verzamelde haar krachten om het nog eens te proberen. Zo moe... fluisterde een deel van haar. Egwene, je bent doodmoe. Dit begint gevaarlijk te worden.
Leilwin stapte naar haar toe, struikelend over een stuk puin, maar ze kwam toch bij haar staan. ‘Ik heb nieuws, Moeder,’ zei ze met die lijzige Seanchaanse tongval. ‘De Asha’man hebben de zegels teruggehaald. Hun leider heeft ze bij zich.’
Egwene slaakte een opgeluchte zucht. Ze weefde Vuur en stuurde het deze keer in zuilen naar buiten. De vlammen verlichtten de opgebroken grond om hen heen. De barsten die M’Hael had veroorzaakt, baarden haar ernstige zorgen. Ze begon een volgende weving, maar toen stopte ze. Er was iets mis.
Ze draaide zich met een ruk om toen lotsvuur – een straal zo dik als een mannenarm – door de rij Aes Sedai schroeide en zes vrouwen verdampte. Ontploffingen overal rondom verschenen uit het niets en nog meer vrouwen die het ene ogenblik nog hadden gevochten, waren het volgende ogenblik dood.
Dat lotsvuur beeft vrouwen gedood die al wevingen hadden tegengehouden voordat ze ons konden doden... maar die vrouwen zijn nu uit het Patroon verwijderd voordat ze die wevingen konden maken, en dus konden ze ook die Sharaanse aanvallen niet meer tegenhouden. Lotsvuur brandde een levensdraad met terugwerkende kracht uit het Patroon weg.
De gevolgen waren rampzalig. Sharaanse geleiders die dood waren geweest, leefden nu weer, en ze kwamen massaal naar voren. Mannen kropen als honden over de grond, vrouwen liepen in gekoppelde groepen van vier of vijf. Egwene zocht naar de bron van het lotsvuur. Ze had nog nooit zo’n dikke straal lotsvuur gezien, zo krachtig dat hij draden tot enkele uren geleden uit het Patroon moest hebben weggebrand, wat de plotselinge chaos verklaarde.
Ze zag M’Hael op de Hoogvlakte staan, de lucht om hem heen vervormd tot een bel. Zwarte tentakels – een soort mos of korstmos -kropen uit spleten in de stenen om hem heen. Een ziekte die zich verspreidde. Duisternis, vergetelheid. Het zou hen allemaal verslinden.
Een volgende straal lotsvuur brandde een gat in de grond, raakte vrouwen en liet hen gloeien en vervolgens verdwijnen. Er volgde nog meer chaos en een breken van de lucht /elf, als een bel van kracht die vanuit M’Hael uitbarstte. De storm van voorheen keerde nu nog sterker terug.
‘Ik dacht dat ik jou duidelijk had gemaakt dat je beter kon vluchten,’ grauwde Egwene, die opstond en haar krachten verzamelde. Aan haar voeten barstte de grond en verschenen scheuren naar het niets.
Licht! Ze voelde de leegte in die gaten. Ze begon een weving, maar een volgende straal lotsvuur schoot over het slagveld en doodde vrouwen die ze liefhad. Door de bevingen van de aarde belandde Egwene op de grond. Het geschreeuw werd luider toen Sharaanse aanvallen Egwenes volgelingen afslachtten. Aes Sedai renden alle kanten op, op zoek naar veiligheid.
De barsten in de grond verspreidden zich alsof de Hoogvlakte met een grote hamer was geraakt.
Lotsvuur. Egwene had het zelf ook nodig. Het was de enige mogelijkheid om tegen hem te vechten! Ze ging op haar knieën zitten en begon de verboden weving te maken, hoewel haar hart verkrampte.
Nee. Het gebruik van lotsvuur zou de wereld alleen maar verder naar de vernietiging duwen.
Wat dan?
Het is maar een weving, Egwene. Perijns woorden, toen hij haar had gezien in de Wereld der Dromen en lotsvuur had tegengehouden voordat het hem kon raken. Maar het was niet zomaar een weving. Het was met niets anders te vergelijken.
Zo uitgeput. Nu ze even was gestopt, voelde ze haar verlammende vermoeidheid pas echt. In de diepte ervan voelde ze het verlies, het bittere verlies, van Gawein.
‘Moeder!’ riep Leilwin, die aan haar schouder trok. De vrouw was bij haar gebleven. ‘Moeder, we moeten weg! De Aes Sedai zijn gebroken! De Sharanen lopen ons onder de voet.’
M’Hael zag haar. Hij glimlachte en kwam naar voren, met een scepter in de ene hand en de andere hand naar haar uitgestoken. Wat zou er gebeuren als hij haar wegbrandde met lotsvuur? De laatste twee uur zouden nooit zijn gebeurd. De Aes Sedai die ze had vergaard, de tientallen en nog eens tientallen Sharanen die ze had gedood...
Alleen maar een weving...
Met niets anders te vergelijken.
Maar zo werkt het niet, dacht ze. Elke munt heeft twee kanten. De Kracht heeft twee helften. Warm en koud, licht en donker, vrouw en man.
Voor elke weving die bestaat, moet ook het tegenovergestelde ervan bestaan.
M’Hael schoot lotsvuur af, en Egwene deed... iets. Het was dezelfde weving die ze eerder al een keer had uitgeprobeerd op de barsten, maar dan veel sterker: een schitterende, prachtige weving, een samenspel van alle Vijf Krachten. Hij schoof voor haar. Ze gilde en duwde hem naar voren alsof hij diep uit haar ziel kwam, een zuil van zuiver wit die het midden van M’Haels weving raakte.
De twee hieven elkaar op, zoals wanneer je kokend water en bevroren water bij elkaar voegt. Een krachtige lichtflits overstelpte al het andere en verblindde Egwene, maar ze vóélde iets van wat ze deed. Een versteviging van het Patroon. De barsten verspreidden zich niet verder en erbinnen welde iets op: een evenwicht brengende kracht. Een uitgroei, als een korst op een wond. Geen volmaakt herstel, maar wel een pleister.
Egwene schreeuwde en dwong zichzelf op te staan. Ze zou niet op haar knieën voor hem blijven zitten! Ze putte elk beetje Kracht dat ze kon bevatten en liet de Verzaker de woede van de Amyrlin voelen.
De twee stromen van kracht sproeiden vonken alle kanten op toen ze elkaar raakten, en de grond rondom M’Hael barstte terwijl de aarde rondom Egwene zich weer herstelde. Ze wist nog steeds niet wat ze nu eigenlijk weefde. Het tegenovergestelde van lotsvuur. Een vuur van haarzelf, een weving van licht en wederopbouw.
De Vlam van Tar Valon.
Even waren ze gelijkwaardig en bleven ze een eeuwigdurend ogenblik stil hangen. In dat ogenblik kwam er een gevoel van vrede over Egwene heen. De pijn van Gaweins dood vervaagde. Hij zou herrijzen. Het Patroon zou doorgaan. De weving die zij hier hanteerde, kalmeerde haar woede en verving die door rust. Ze reikte dieper in saidar, de warme geruststelling die haar al zo lang begeleidde.
En ze putte nog meer Kracht.
Haar schicht doorboorde M’Haels lotsvuur als een zwaardsteek en duwde de Kracht opzij. Toen haar straal M’Haels uitgestoken hand bereikte, ging hij daar dwars doorheen en schoot zijn borst in.
Het lotsvuur verdween. M’Haels mond viel open en zijn ogen werden groot, hij wankelde, en toen kristalliseerde hij van binnenuit, alsof hij in ijs veranderde. Een veelkleurig, prachtig kristal groeide uit hem omhoog. Ongeslepen, ruw, primitief, alsof hij uit de kern van de aarde zelf kwam. Diep vanbinnen wist Egwene dat de Vlam een veel minder heftige uitwerking zou hebben op iemand die zichzelf niet aan de Schaduw had gegeven.
Ze hield de Kracht vast. Ze had er veel te veel van geput en wist dat als ze nu losliet, ze opgebrand zou achterblijven en geen druppel meer zou kunnen geleiden. De Kracht golfde in dit laatste ogenblik door haar heen.
Ver in het noorden trilde iets. Rhands gevecht ging door. De hemel werd nog donkerder en de barsten in het land werden groter. M’Hael en Demandreds lotsvuur hadden hun werk gedaan. De wereld verkruimelde hier. Zwarte strepen straalden uit over de Hoogvlakte en in haar geestesgoog zag ze ze opengaan, het land breken en een leegte brengen die al het leven in zich opzoog.
‘Wacht op het licht,’ fluisterde Egwene.
‘Moeder?’ Leilwin knielde nog altijd naast haar. Om hen heen krabbelden honderden Sharanen overeind.
‘Wacht op het licht, Leilwin,’ zei Egwene. ‘Als Amyrlin Zetel beveel ik je: zoek de zegels van de kerker van de Duistere en breek ze zodra het licht schijnt. Alleen dat kan ons redden.’
‘Maar...’
Egwene weefde een Poort, hulde Leilwin in Lucht en duwde haar naar de veiligheid. Onderweg verbrak Egwene de binding met de vrouw, hun kortdurende verbintenis.
‘Nee!’ riep Leilwin.
De Poort ging dicht. Zwarte barsten naar het niets spreidden zich overal rondom Egwene uit terwijl ze zich omdraaide naar de honderden Sharanen. Haar Aes Sedai hadden moedig en vol overgave gestreden, maar die Sharaanse geleiders waren er nog steeds. Ze omsingelden haar, sommigen behoedzaam, anderen met een triomfantelijke grijns.
Ze sloot haar ogen en haalde de Kracht naar binnen. Meer dan een vrouw zou kunnen bevatten. Veel meer dan veilig was, of verstandig. Deze sa’angreaal had geen rem voor de veiligheid van de gebruiker.
Haar lichaam was op. Ze besloot het te offeren, veranderde zichzelf in een pilaar van licht en liet de Vlam van Tar Valon in de grond onder haar en hoog in de lucht boven haar schieten. De Kracht verliet haar in een geluidloze, schitterende ontploffing, spoelde over de Sharanen heen en verzegelde de barsten die tijdens haar strijd tegen M’Hael waren ontstaan.
Egwenes ziel scheidde zich van haar stervende lichaam en reed op die golf mee naar het Licht.
Egwene was gestorven.
Rhand schreeuwde ontkennend, woedend, verscheurd.
‘Niet zij! niet zij!’
DE DODEN ZIJN VAN MIJ.
‘Shaitan!’ brulde Rhand. ‘Nee! Niet zij!’
IK DOOD ZE ALLEMAAL, TEGENSTANDER.
Rhand boog zich naar voren en kneep zijn ogen dicht. Ik zal je beschermen, dacht hij. Wat er verder ook gebeurt, ik zal zorgen dat jij veilig bent, ik zweer het. Ik zweer het...
O, Licht. Egwenes naam sloot zich aan bij de lijst van doden. Die lijst bleef maar groeien en zijn gedachten bestoken. Zijn mislukkingen. Zoveel mislukkingen.
Hij had in staat moeten zijn om hen te redden.
De aanvallen van de Duistere gingen door, in een poging Rhand tegelijkertijd te verscheuren en te verpletteren.
O, Licht. Niet Egwene.
Rhand sloot zijn ogen, zakte ineen en wist de volgende aanval amper van zich af te houden.
De duisternis omsloot hem.
Leane hief haar arm om haar ogen af te schermen tegen die schitterende uitbarsting van licht. Het spoelde over de helling en liet heel even niets dan een stralende gloed achter. Sharanen verstijfden en wierpen schaduwen achter zich terwijl ze in kristal veranderden.
De pilaar van kracht rees hoog in de lucht op, als een baken, en vervaagde toen.
Leane liet zich op haar knieën vallen en drukte haar hand tegen de grond om zichzelf te ondersteunen. Een deken van kristallen bedekte de aarde, de gebarsten rotsen en het landschap vol littekens. Waar barsten hadden gezeten, waren die nu gevuld met kristal, als riviertjes met ijs erop.
Leane krabbelde op en sloop langs de Sharanen bevroren in kristal, dood in de tijd.
Helemaal in het midden van de ontploffing vond Leane een pilaar van kristal zo dik als een Grote Boom en zeker vijftig voet hoog. Verstijfd in het midden zat een taps toelopende staaf, Vora’s sa’angreaal. Er was geen spoor van de Amyrlin zelf, maar Leane wist het.
‘De Amyrlin Zetel is gevallen,’ riep een Aes Sedai verderop, te midden van de in kristal veranderde Sharanen. ‘De Amyrlin Zetel is gevallen!’
Donder rommelde. Berelain keek van haar plek bij het bed naar het raam en stond op. Galads hand gleed uit de hare toen ze naar het venster in de stenen muur liep.
De zee kolkte en brak op de rotsen buiten, brullend alsof hij kwaad was. Of misschien pijn had. Wit schuim sproeide op naar wolken waarin bliksems flarden licht verspreidden. Hoewel het haar onmogelijk had geleken, werden die wolken nóg dichter. Nóg donkerder.
Het zou nog zeker een uur duren voordat de dag aanbrak. De wolken waren echter zo zwart dat ze wist dat de zon niet te zien zou zijn als die opkwam. Ze liep terug naar Galad, ging zitten en pakte zijn hand weer. Hij draaide zich om, nog altijd buiten bewustzijn, hoewel hij wel nachtmerries had. Terwijl hij draaide, zag ze iets fonkelen om zijn hals.
Berelain reikte onder zijn hemd en haalde er een medaillon onder vandaan. Het had de vorm van een vossenkop. Ze wreef er met haar duim over.
‘... terug naar Cauton...’ fluisterde Galad met zijn ogen dicht. ‘... Hoop...’
Berelain dacht even na en voelde die duisternis buiten alsof het van de Duistere zelf kwam, het land verstikte en naar binnen kroop door ramen, onder deuren door. Ze stond op, verliet Galad en liep snel weg, met het medaillon.
‘De Amyrlin Zetel is dood,’ meldde Arganda.
Bloed en bloedas, dacht Mart. Egwene. Egwene óók al? Het was een klap in zijn gezicht.
‘Sterker nog,’ vervolgde Arganda, ‘de Aes Sedai melden dat ze meer dan de helft van hun aantal hebben verloren. Degenen die nog leven beweren... en ik citeer... dat ze “niet meer genoeg van de Ene Kracht kunnen geleiden om een veertje op te tillen”. Zij kunnen in deze strijd niets meer bijdragen.’
Mart gromde. ‘Hoeveel Sharaanse geleiders hebben ze gedood?’ Hij hield zijn hart vast.
‘Allemaal.’
Mart keek Arganda ontzet aan. ‘Wat?’
‘Alle geleiders,’ zei Arganda. ‘Alle geleiders die tegen de Aes Sedai streden.’
‘Dat is al iets,’ zei Mart. Maar Egwene...
Nee. Daar moest hij nu niet aan denken. Zij en haar mensen hadden de Sharaanse geleiders tegengehouden.
De Sharanen en Trolloks trokken zich terug van het front om te hergroeperen. Mart maakte van die tijd gebruik om hetzelfde te doen.
Zijn troepen – of wat ervan over was – waren verspreid over de Hoogvlakte. Hij had iedereen bij elkaar gezet die hij nog had. De Grenslanders, de Draakgezworenen, Loial en de Ogier, Tams troepen, de Witmantels, soldaten van de Bond van de Rode Hand. Ze vochten fel, maar ze stonden tegenover een ontzettende overmacht. Het was al erg genoeg toen ze alleen nog met de Sharanen te maken hadden, maar zodra de Trolloks aan de oostelijke rand van de Hoogvlakte waren doorgebroken, werden ze gedwongen zich op twee fronten te verdedigen. In het afgelopen uur waren ze meer dan duizend meter in noordelijke richting achteruitgedreven, en hun achterhoede stond nu bijna op de rand van de vlakte.
Dit zou de laatste zet zijn. Het einde van de strijd. Nu de Sharaanse geleiders uitgeschakeld waren, zouden hun soldaten niet meteen worden uitgeroeid, maar Licht... er waren nog steeds zo verrekte veel Trolloks over. Mart had deze dans goed gedanst. Dat wist hij. Maar elke man had grenzen. Zelfs Tuons terugkeer was mogelijk niet genoeg, als ze terugkeerde.
Arganda behandelde verslagen vanaf andere delen van het slagveld. De man was zo ernstig gewond dat hij niet meer kon vechten, en er was ook niemand die nog voldoende Kracht had om hem te Helen. Toch deed hij zijn werk goed. Goeie kerel. Mart had hem wel bij de Bond kunnen gebruiken.
De Trolloks verzamelden zich voor hun aanval, sleepten weer karkassen uit de weg en stelden zich op in vuisten onder leiding van Myrddraal. Dat zou Mart vijf of tien minuten de tijd geven om zich voor te bereiden. En dan zou het komen.
Lan kwam met een grimmig gezicht naar hem toe. ‘Wat wil je dat mijn mannen doen, Cauton?’
‘Bereid je voor om tegen die Trolloks te vechten,’ antwoordde Mart. ‘Is er onlangs nog iemand in Mayene wezen kijken? Dit zou een prachtige gelegenheid zijn om een paar mannen terug te halen die zijn Geheeld.’
‘Ik ga zelf wel,’ zei Lan, die zich omdraaide. ‘En dan zal ik mijn mannen voorbereiden.’
‘En...’ zei Mart, gravend in zijn zadeltas. Hij haalde er iets uit: Rhands banier, die van de oude Aes Sedai. Hij had hem eerder opgeraapt met de gedachte dat die misschien nog ergens goed voor zou zijn. ‘Laat iemand dit ding ophijsen. We vechten uit naam van Rhand. Laat de Schaduw maar zien dat we daar trots op zijn.’
Dannil nam de banier aan en zocht een speer op om hem aan vast te maken. Mart haalde diep adem. Zoals de Grenslanders spraken, leek het wel alsof ze dachten dat dit zou uitlopen op een roemrijke, heldhaftige zelfmoordaanval. Zo eindigden Thoms liederen altijd... het soort verhalen dat Mart had gehoopt nooit te hoeven meemaken. Van die hoop was nu niet veel meer over.
Denk na, denk na. In de verte schalden de Trollok-hoorns. Tuon was laat. Zou ze nog komen? Hij hoopte stiekem van niet. Nu de strijd zo slecht verliep, waren zelfs de Seanchanen misschien niet genoeg.
Hij had een opening nodig. Kom op, geluk! Nog een Poort opende, en Arganda ging erheen om het verslag van de boodschapper aan te horen. Mart hoefde het niet te horen om te beseffen wat voor nieuws het was, want toen Arganda zich omdraaide, stond hij te fronsen.
‘Goed,’ zei Mart zuchtend. ‘Geef me het nieuws maar.’
‘De Koningin van Andor is dood,’ meldde Arganda.
Bloed en as! Niet Elayne! Mart voelde iets wringen vanbinnen. Rhand... Wat vreselijk voor je. ‘Wie leidt daar nu? Bashere?’
‘Dood,’ zei Arganda. ‘En zijn vrouw ook. Ze zijn gevallen bij een aanval op de Andoraanse piekeniers. We zijn ook zes clanhoofden van de Aiel kwijt. Niemand leidt de Andoranen of de Aiel bij de rivierbedding. Ze verzwakken snel.’
‘Dit is het einde!’ Demandreds versterkte stem schalde van de overkant van de vlakte. ‘Lews Therin heeft jullie verlaten! Schreeuw hem toe terwijl je sterft. Laat hem jullie pijn voelen.’
Ze waren aanbeland bij de laatste paar zetten van hun spel, en Demandred had het goed gespeeld. Mart keek naar zijn leger van uitgeputte soldaten, velen van hen gewond. Het viel niet te ontkennen: ze stonden er wanhopig slecht voor.
‘Haal de Aes Sedai op,’ zei Mart. ‘Het kan me niet schelen of ze zeggen dat ze geen veertje kunnen optillen. Misschien vinden ze als hun leven op het spel staat nog een beetje kracht voor een vuurbol hier en daar. Bovendien kunnen hun zwaardhanden nog steeds vechten.’
Arganda knikte. Verderop opende een Poort, en twee getergd ogende Asha’man strompelden erdoor. Naeff en Neald hadden brandwonden, en Naeffs Aes Sedai was niet bij hen.
‘En?’ vroeg Mart aan de drie.
‘Het is gebeurd,’ gromde Neald.
‘En Tuon?’
‘Ze hebben de verspieder gevonden, kennelijk,’ meldde Naeff. ‘De keizerin komt terug zodra jij het teken geeft.’
Mart ademde diep in, proefde de lucht op het slagveld, voelde het ritme van de gevechten die hij had aangestuurd. Hij wist niet of hij kon winnen, zelfs niet met Tuon. Niet terwijl Elaynes leger in chaos verkeerde, niet terwijl de Aes Sedai zo verzwakt waren dat ze niet meer konden geleiden. Niet zonder Egwene met haar Tweewaterse koppigheid en haar ijzeren vastberadenheid. Niet zonder een wonder.
‘Laat haar komen, Naeff,’ besloot Mart. Hij vroeg om pen en papier, krabbelde een briefje en gaf het aan de Asha’man. Het zelfzuchtige verlangen om Tuon naar de veiligheid te laten vliegen zette hij van zich af. Bloed en as, er was geen veiligheid meer, nergens. ‘Geef dit aan de Keizerin, Naeff, en zeg dat ze die instructies exact moet opvolgen.’
Toen wendde Mart zich tot Neald. ‘Ik wil dat jij naar Talmanes gaat. Laat hem doorgaan met de afgesproken strategie.’
De twee geleiders vertrokken om hun boodschappen over te brengen.
‘Zal het genoeg zijn?’ vroeg Arganda.
‘Nee,’ zei Mart.
‘Waarom doe je het dan?’
‘Omdat ik nog eerder een Duistervriend word dan dat ik deze slag zal opgeven voordat ik alles heb geprobeerd, Arganda.’
‘Lews Therin!’ bulderde Demandred. ‘Neem het tegen me op! Ik weet dat je naar deze strijd kijkt! Sluit je erbij aan! Vecht!’
‘Ik begin die kerel echt zat te worden,’ bromde Mart.
‘Cauton, kijk, die Trolloks lijken heel opgewonden,’ zei Arganda. ‘Ik denk dat ze gaan aanvallen.’
‘Dan is het zover. We stellen ons op,’ zei Mart. ‘Waar is Lan? Is hij al terug? Ik zou dit liever niet zonder hem doen.’
Mart draaide zich om en speurde de gelederen naar hem af, terwijl Arganda bevelen riep. Zijn aandacht werd ineens weer teruggetrokken toen Arganda zijn arm pakte en naar de Trolloks wees. Mart voelde een koude rilling toen hij in het licht van vuren een eenzame ruiter op een zwarte hengst zag. De ruiter galoppeerde dwars door de rechterflank van de Trollok-horde op weg naar de oostelijke helling van de Hoogvlakte. Naar Demandred.
Lan was weggegaan om een eigen oorlog uit te vechten.
De Trolloks trokken aan Olvers arm, graaiden in de spleet en probeerden hem eruit te trekken. Andere Trolloks groeven langs de zijkanten. Aarde stroomde naar binnen en bleef plakken in de tranen op zijn wangen en het bloed dat uit de krassen in zijn armen stroomde.
Hij kon niet ophouden met rillen. Hij kon zichzelf er ook niet toe zetten in beweging te komen. Hij bleef doodsbang zitten beven terwijl de beesten met hun vuile vingers naar hem graaiden en zich steeds dichter naar hem toe groeven.
Loial zat op een stronk uit te rusten voordat de strijd weer werd hervat.
Een bestorming. Ja, dat zou een passend einde zijn. Loial had overal pijn. Hij had een heleboel over oorlog gelezen en had al eerder aan gevechten deelgenomen, dus hij had geweten wat hij kon verwachten. Maar iets weten en iets ervaren waren twee heel verschillende dingen. Daarom had hij ook ooit de stedding verlaten.
Na meer dan een dag ononderbroken vechten, brandden zijn armen en benen van een diepe innerlijke vermoeidheid. Als hij zijn bijl hief, voelde de kop ervan zo zwaar dat hij zich afvroeg waarom de steel niet afbrak.
Oorlog. Deze ervaring had hij wel willen missen. Dit was zoveel meer dan de felle strijd bij Tweewater. Daar hadden ze in ieder geval nog tijd gehad om de doden op te halen en de gewonden te verzorgen. Daar was het een kwestie geweest van standhouden tegen golven van aanvallen. Hier was geen tijd om te wachten, geen tijd om na te denken.
Erith kwam aan en ging op de grond bij zijn boomstronk zitten, en hij legde zijn hand op haar schouder. Ze sloot haar ogen en leunde tegen hem aan. Ze was mooi, met volmaakte oren en prachtige wenkbrauwen. Loial keek niet naar de bloedvlekken op haar kleding, omdat hij vreesde dat een deel ervan van haarzelf was. Hij wreef over haar schouder met vingers die zo moe waren dat hij ze amper nog voelde.
Loial had een paar aantekeningen gemaakt op het slagveld, voor zichzelf en voor anderen, om bij te houden hoe de strijd tot dusverre verliep. Ja, een laatste aanval. Dat zou een goed einde van het verhaal zijn wanneer hij het eenmaal opschreef.
Hij zou gewoon doen alsof hij dat verhaal nog ging schrijven. Het kon geen kwaad om een beetje tegen zichzelf te liegen.
Een ruiter maakte zich los uit hun rijen soldaten en galoppeerde naar de rechterflank van de Trolloks. Mart zou daar niet blij mee zijn. Eén man alleen, dat kon niet anders aflopen dan met zijn dood. Loial stond ervan te kijken dat hij nog verdriet kon voelen om het verlies van dat ene mensenleven, na alle sterfte die hij al had gezien.
Die man komt me bekend voor, dacht Loial. Ja, het kwam door het paard. Hij had dat paard vele keren eerder gezien. Lan, dacht hij verdoofd. Lan is degene die daar in zijn eentje wegrijdt.
Loial stond op.
Erith keek naar hem toen hij zijn bijl op zijn schouder legde.
‘Blijf hier,’ zei Loial tegen haar. ‘Vecht mee met de anderen. Ik moet weg.’
‘Weg?’
‘Ik moet hier getuige van zijn,’ zei Loial. De val van de laatste koning van de Malkieri. Hij zou dit in zijn boek moeten opnemen.
‘Voorbereiden op de aanval!’ riep Arganda. ‘Mannen, opstellen! Boogschutters vooraan, cavalerie erachter, voetsoldaten voorbereiden om daarna te komen!’
Een aanval, dacht Tam. Ja, dat is onze enige hoop. Ze moesten doorgaan met hun opmars, maar hun gelederen waren zo dun. Hij zag wel wat Mart probeerde, maar het zou niet lukken.
En toch moesten ze vechten.
‘Nou, dié is dood,’ zei een huurling vlak bij Tam, knikkend naar Lan Mandragoran die naar de flank van het Trollok-leger reed. ‘Stomme Grenslanders.’
‘Tam...’ zei Abel.
Boven hen werd de hemel donkerder. Was dat wel mogelijk, ’s nachts? Die verschrikkelijke, kolkende wolken leken almaar verder omlaag te komen. Tam verloor Lan op zijn zwarte hengst bijna uit het oog, ondanks de vele vuren op de Hoogvlakte. Het licht ervan leek zwak.
Hij rijdt op Demandred af, dacht Tam. Maar er staat een muur van Trolloks in de weg. Tam pakte een pijl met een in hars gedrenkte lap om de punt en zette die op zijn boog. ‘Mannen uit Tweewater, voorbereiden om te vuren!’
De huurling verderop lachte. ‘Dat is een schot van minstens honderd pas! Je schiet hooguit die vent zelf vol met pijlen.’
Tam keek de man aan, pakte zijn pijl en stak het uiteinde ervan in een fakkel. Het vod om de pijlpunt vloog in brand. ‘Eerste rij, op mijn teken!’ riep Tam. ‘Laten we heer Mandragoran een handje helpen door hem de weg te wijzen!’
Tam spande in een vloeiende beweging zijn boog aan, tot de brandende lap zijn vingers verwarmde, en vuurde.
Lan denderde op de Trolloks af. Zijn lans, en de drie vervangers ervan, waren uren geleden al gebroken. Om zijn hals droeg hij het koude medaillon dat Berelain door de Poort had gestuurd, met een kort briefje erbij:
Ik weet niet hoe Galad hier aan is gekomen, maar ik denk dat hij wilde dat ik hem naar Cauton stuurde.
Lan dacht niet na bij wat hij deed. De leegte stond dergelijke dingen niet toe. Sommige mannen zouden het overmoedig noemen, of dom, of gewoon zelfmoord. De wereld werd maar zelden veranderd door mannen die niet bereid waren om in ieder geval één van die drie dingen te proberen. Hij stuurde zo veel mogelijk geruststelling naar Nynaeve door de binding, ook al was ze ver weg, en bereidde zich voor op het gevecht.
Toen Lan de Trolloks naderde, zetten de beesten een rij speren op om hem tegen te houden. Een paard zou zichzelf doorboren als het probeerde daardoorheen te komen. Lan haalde diep adem, kalm binnen de leegte, en bereidde zich voor om de kop van de eerste speer af te hakken en zich dan door de rij te persen.
Het was een onmogelijke zet. Het enige wat de Trolloks hoefden te doen, was op elkaar gepakt gaan staan om hem te vertragen. Daarna konden ze Mandarb vastpakken en Lan uit het zadel trekken.
Maar iemand moest Demandred vernietigen. Met het medaillon om zijn hals hief Lan zijn zwaard.
Een brandende pijl kwam omlaag zetten en raakte de keel van de Trollok die pal voor Lan stond. Zonder aarzeling gebruikte Lan de opening die de gevallen Trollok in de rij van speren achterliet. Hij wurmde zich tussen het Schaduwgebroed door en vertrapte het gevallen monster. Hij zou...
Een volgende pijl kwam omlaag en velde een Trollok. Toen nog een, en nog een, snel na elkaar. Mandarb beukte zich tussen de verwarde, brandende en stervende Trolloks door terwijl er een regen van brandende pijlen omlaag kwam.
‘Malkier!’ brulde Lan, die Mandarb aanspoorde, lijken vertrapte en toch snelheid hield terwijl het pad bleef opengaan. Een hagel van licht viel voor hem neer, en elke pijl trof doel en doodde een Trollok die probeerde hem in de weg te staan.
Hij denderde door de gelederen heen en beukte stervende Trolloks opzij, terwijl brandende pijlen hem de weg door de duisternis wezen. De Trolloks stonden in dikke rijen aan weerskanten, maar degene voor hem vielen en vielen totdat er niet meer stonden.
Bedankt, Tam.
Lan galoppeerde langs de oostelijke helling van de Hoogvlakte, alleen, langs de soldaten, langs het Schaduwgebroed. Hij was één met de wind die door zijn haar blies, één met het pezige dier dat hem droeg, één met het doelwit dat zijn bestemming was, zijn lot.
Demandred keek op bij het geluid van de hoefslagen, en zijn Sharaanse metgezellen stapten voor hem.
Met een brul stuurde Lan Mandarb naar de Sharanen die hem de weg versperden. De hengst steigerde en dreef met zijn voorbenen de wachters die voor hem stonden tegen de grond. Mandarb draaide zich om, duwde met zijn achterbenen nog meer Sharanen omver en trapte anderen met zijn voorbenen.
Lan sprong uit het zadel – Mandarb had geen verweer tegen de Ene Kracht, en dus zou Demandred meteen zijn paard doden als Lan vanuit het zadel vocht – en raakte rennend de grond, met zijn zwaard in de hand.
‘Alwéér een?’ brulde Demandred. ‘Lews Therin, je begint me te...’
Hij brak zijn zin af toen Lan bij hem was en hem aanviel met Distelpluis zweeft op de wervelwind, een felle zwaardvorm. Demandred zwiepte zijn zwaard omhoog en ving de klap op met zijn wapen, maar hij moest een stap achteruitdoen door de kracht ervan. Ze wisselden drie slagen uit, snel als blikseminslagen, en Lan was nog in beweging toen de laatste slag Demandred op zijn wang raakte. Lan voelde een lichte ruk en een spoortje bloed sproeide de lucht in.
Demandred tastte naar de wond in zijn wang en zijn ogen werden groot. ‘Wie bén jij?’ vroeg Demandred.
‘Ik ben de man die jou gaat doden.’
Op de rug van een torm draafde Min naar de Poort die terug leidde naar het slagveld bij Merrilor. Ze hoopte dat het beest opgewassen was tegen de felle strijd die zou losbarsten als ze daar aankwamen. De zon kwam op, maar het licht ervan werd snel gesmoord door de steeds donkerdere wolken. Min zag het licht flikkeren en sterven als het laatste kooltje van een haardvuur.
Ver naar het noorden voelde ze Rhand trillen.
Het Patroon wervelde om Rhand heen en dwong hem toe te kijken. Met tranen in zijn ogen deed hij dat. Hij zag de mensen strijden. Hij zag ze vallen. Hij zag Elayne, gevangen en alleen, terwijl een Gruwheer zich voorbereidde om hun kinderen uit haar buik te snijden. Hij zag Rhuarc, zijn geest verdwenen, de speelpop van een Verzaker.
Hij zag Mart, wanhopig tegenover een verschrikkelijke overmacht.
Hij zag Lan zijn dood tegemoet rijden.
Demandreds woorden staken hem. De druk van de Duistere bleef op hem inbeuken.
Rhand had gefaald.
Maar achter in zijn geest hoorde hij een stem. Broos, bijna vergeten.
Laat het los.
Lan hield niets achter.
Hij vocht niet zoals hij Rhand had geleerd te vechten. Geen zorgvuldige inschatting, geen beoordeling van het terrein, geen voorzichtig aftasten. Demandred kon geleiden, en ondanks het medaillon mocht Lan zijn vijand geen tijd geven om na te denken, om te weven en stenen naar hem toe te smijten of de grond onder hem te laten openbarsten.
Lan groef zich diep in de leegte in en liet zich door zijn instincten leiden. Dit ging verder dan een gebrek aan gevoel. Hij brandde alles weg. Hij hoefde het terrein niet te beoordelen, want hij voelde het land alsof het deel van hem uitmaakte. Hij hoefde Demandreds kracht niet te beproeven. Een Verzaker, met vele tientallen jaren ervaring, zou een van de vaardigste zwaardvechters zijn die Lan ooit tegenover zich had gehad.
Lan was zich vaag bewust van de Sharanen die zich in een wijde cirkel om de twee tegenstanders uitspreidden. Kennelijk had Demandred zoveel vertrouwen in zijn vaardigheid dat hij geen inmenging van anderen toestond.
Lan begon een hele reeks van aanvallen. Water van de heuvel ging over in Wervelwind op de berg en dat ging over in Havik duikt in de struik. Zijn zwaardvormen waren als stromen die zich samenvoegden tot een steeds bredere rivier. Demandred vocht zo goed als Lan al had gevreesd. Hoewel de vormen van de man een tikje anders waren dan die Lan kende, bleef de aard van het zwaardgevecht onveranderd.
‘Je bent... goed...’ gromde Demandred toen hij achteruitstapte voor Wind en regen en er een spoortje bloed van zijn kin droop. Lans zwaard weerspiegelde het rode licht van een kampvuur.
Demandred deed een tegenaanval met Vonken slaan. Die had Lan voorzien, maar hij liep toch een kras in zijn zij op. Hij negeerde de wond en deed een stap achteruit. Dat gaf Demandred de gelegenheid om een steen op te pakken met de Ene Kracht en die naar Lan toe te smijten.
Binnen in de leegte voelde Lan de steen aankomen. Hij had een diepgaand inzicht in het gevecht, voortkomend uit de kern van zijn ziel. Zoals Demandred zijn voeten neerzette, de richting waarin zijn blik schoot, daardoor wist Lan steeds wat er ging komen.
Terwijl Lan vloeiend doorging met zijn volgende zwaardvorm, hield hij zijn wapen horizontaal voor zijn borst en stapte achteruit. Een steen zo groot als het hoofd van een man suisde vlak voor hem langs. Lan stapte soepel weer naar voren en verplaatste zijn arm naar de volgende vorm terwijl een andere steen rakelings onder zijn arm door vloog. Lan hief zijn zwaard en stapte om het pad van een derde steen heen, die hem op een duimbreedte miste en zijn kleding liet wapperen.
Demandred blokkeerde Lans aanval, maar hij hijgde zwaar. ‘Wie bén jij?’ fluisterde Demandred. ‘Geen sterveling heeft zoveel vaardigheid. Asmodean? Nee, nee. Hij zou nooit zo kunnen vechten. Lews Therin? Jij bent het achter dat gezicht, of niet?’
‘Ik ben maar een man,’ fluisterde Lan. ‘Dat is alles wat ik ooit ben geweest.’
Demandred gromde en zette de aanval in. Lan reageerde met Stenen vallen van de berg, maar Demandreds felheid dwong hem weer een paar passen achteruit.
Ondanks Lans aanvankelijke offensief was Demandred de betere zwaardvechter. Lan wist dit dankzij hetzelfde gevoel dat hem vertelde wanneer hij moest aanvallen, wanneer hij moest blokkeren, wanneer hij een stap moest zetten en wanneer hij zich moest terugtrekken. Misschien zou het anders zijn geweest als ze als gelijken naar de strijd waren gekomen. Dat was niet zo. Lan vocht al de hele dag, en hoewel zijn ernstigste wonden waren Geheeld, deden de kleinere nog pijn. Daarnaast was Heling op zich al vermoeiend.
Demandred was overduidelijk nog uitgerust. De Verzaker hield op met praten en wierp zichzelf in de strijd. Hij staakte ook het gebruik van de Ene Kracht en richtte zich alleen op zijn zwaardspel. Hij grijnsde niet toen hij het voordeel overnam. Hij leek geen man die vaak grijnsde.
Lan glipte bij Demandred weg, maar de Verzaker kwam naar voren met Ever snelt de berg af, waarmee hij Lan weer achteruitduwde naar de rand van de kring. De Verzaker doorbrak zijn verdediging, bracht hem een wond in de arm toe, toen in de schouder, en uiteindelijk in het bovenbeen.
Ik heb alleen nog tijd voor één laatste les...
‘Ik heb je,’ grauwde Demandred uiteindclijk, zwaar ademend. ‘Wie je ook bent, ik héb je. Je kunt niet winnen.’
‘Je hebt niet naar me geluisterd,’ fluisterde Lan.
Eén laatste les. De moeilijkste...
Demandred sloeg toe, en Lan zag zijn opening. Lan sprong naar voren, zette Demandreds zwaardpunt tegen zijn eigen zij en duwde zich erop.
‘Ik ben hier niet gekomen om te winnen,’ fluisterde Lan glimlachend. ‘Ik ben hier gekomen om jou te doden. De dood is lichter dan een veer.’
Demandreds ogen werden groot en hij probeerde achteruit te gaan. Te laat. Lans zwaard doorboorde zijn keel.
Alles werd donker toen Lan achteruit van het zwaard gleed. Hij voelde Nynaeves angst en verdriet en stuurde haar zijn liefde toe.