28 Te veel mannen

Heer Agelmar heeft ons rechtstreeks hierheen gestuurd,’ zei de Arafeller tegen Lan. De man bleef naar het front kijken, waar zijn metgezellen streden voor hun leven.

Het slagveld hier in Shienar beefde van de donder. Er hing een doordringende geur van verbrand vlees en geschroeid haar in de lucht. De Gruwheren maalden er niet om of er bij hun aanvallen Trolloks omkwamen, zolang ze ook maar mensen raakten.

‘Weet je het zeker?’ vroeg Lan vanaf de rug van zijn paard.

‘Natuurlijk, Dai Shan,’ antwoordde de man. Hij droeg lange vlechten, waarin de klokjes om de een of andere reden rood waren gelakt. Het had iets te maken met de Arafelse Huizen en hun kijk op de Iaatste Slag. ‘Als ik lieg, laat me dan honderd stokslagen krijgen en in de zon leggen. Ik was verbaasd over het bevel, aangezien ik dacht dat mijn mannen de flanken moesten verdedigen. Niet alleen had de boodschapper de juiste wachtwoorden, maar de man die ik naar de bevelstent heb gestuurd is teruggekomen met een bevestiging.’

‘Dank je, kapitein,’ zei Lan, en gebaarde dat de Arafeller kon terugkeren naar zijn mannen. Hij richtte zijn blik op Andère en prins Kaisel, die allebei vlakbij te paard zaten en verward keken. Ze hadden ook meegeluisterd terwijl Lan even hiervoor de Kandoraanse banierleider had ondervraagd, en die man had gelijksoortige beweringen gedaan.

Heer Agelmar had hen allebei gestuurd. Twee ondersteunende troepen, en geen van beide had geweten dat de andere hier ook zou zijn. Een koele bries kwam over de rivier rechts van Lan toen hij zijn rijdier wendde en terugreed naar de achterhoede. De warmte in dit land smoorde die koelte al snel. De wolken leken zo laag te hangen dat je bijna je hand kon uitsteken om ze aan te raken.

‘Lan?’ vroeg Andère, terwijl hij en Kaisel naast Mandarb kwamen draven. ‘Waar gaat dit over?’

‘Te veel mannen hierheen gestuurd om hetzelfde gat in onze gelederen te dichten,’ antwoordde Lan zacht.

‘Een gauw gemaakte vergissing,’ zei prins Kaisel. ‘De zorg dat de Trolloks erdoor komen is heel reëel, nu de Gruwheren zich bij de strijd hebben aangesloten. De generaal heeft twee banieren gestuurd in plaats van één. Voor de zekerheid. Waarschijnlijk heeft hij het opzettelijk gedaan.’

Nee. Het was een vergissing geweest. Een kleintje, maar toch. De juiste zet zou zijn geweest om de soldaten zich te laten terugtrekken en hun gelederen aan het front te stabiliseren. Eén banier cavalerie kon dan naar voren komen en de Trolloks die doorbraken de pas afsnijden. Twee golven kon je wel coördineren, maar als je de afzonderlijke kapiteins niet waarschuwde, bestond het gevaar dat ze elkaar voor de voeten zouden lopen, en dat was hier gebeurd.

Lan schudde zijn hoofd en keek uit over het slagveld. Koningin Ethenielles banier was niet ver weg. Hij ging er recht op af. De koningin stond bij haar erewacht. Heer Baldhere stond naast haar, met het Zwaard van Kirukan met het gevest naar de koningin toe gedraaid, hoewel ze had besloten niet zelf ten strijde te trekken. Lan had zich al half afgevraagd of ze Tenobia’s voorbeeld op dat punt zou volgen, maar dat was niet nodig geweest. Ethenielle was een nuchtere vrouw. Belangrijker nog, ze had zich omringd met nuchtere raadslieden.

Heer Ramsin – haar nieuwe echtgenoot – sprak met een groepje bevelvoerders. Een sluw ogende kerel in de kleren van een verkenner reed vlak langs Lan toen die aankwam, om bevelen over te brengen. Doorgaans gaf heer Agelmar geen bevelen aan de afzonderlijke eskaders, maar richtte hij zich op de strijd in zijn geheel. Hij vertelde zijn bevelvoerders wat hij wilde dat ze bewerkstelligden, maar hij liet de bijzonderheden van hoe ze dat wilden bereiken aan hen zelf over.

Er zat een stevige vrouw met een rond gezicht naast de koningin, rustig met haar in gesprek. Ze merkte Lan op en knikte. Vrouwe Serailla was de voornaamste raadsvrouwe van de koningin. Lan en zij hadden in het verleden... meningsverschillen gehad. Hij eerbiedigde haar, voor zover hij dat kon opbrengen bij iemand die hij af en toe wel kon wurgen.

‘Dai Shan,’ zei de koningin met een hoofdknik. Ramsin, die een stukje verderop stond, zwaaide. De donder rommelde. Het regende niet, en ondanks de hoge luchtvochtigheid verwachtte Lan ook geen regen. ‘Bent u gewond? Laat me een van de Helers roepen.’

‘Die zijn elders nodig,’ zei Lan gespannen terwijl haar wachters hem groetten. Elke man droeg een borstplaat met een groene tabberd met het Rode Paard erop geborduurd eroverheen, en aan elke lans hingen rode en groene linten. Hun helmen waren voorzien van stalen tralies om het gezicht te beschermen, anders dan Lans brede, open Malkierse helm. ‘Mag ik heer Baldhere even van u lenen, Majesteit? Ik wil hem iets vragen.’

‘Natuurlijk, Dai Shan,’ antwoordde koningin Ethenielle, hoewel vrouwe Serailla hem met samengeknepen ogen aankeek. Het was duidelijk dat ze zich afvroeg wat hij van de zwaarddrager van de Kandoraanse koningin wilde.

Baldhere kwam naar Lan toe, waarbij hij het Zwaard van Kirukan naar zijn andere arm verplaatste zodat het gevest naar zijn koningin bleef wijzen. Het was een formaliteit, maar Baldhere was een formeel man. Andère en prins Kaisel kwamen dichterbij, en Lan stuurde hen niet weg.

‘Heer Agelmar heeft zeker een kwart van onze reservetroepen ingezet voor een kleine opening in onze gelederen,’ zei Lan zo zacht dat alleen Baldhere, Andère en Kaisel hem konden verstaan. ‘Ik denk niet dat die allemaal nodig waren.’

‘Hij heeft net bevel gegeven om onze Saldeaanse lichte cavalerie terug te trekken van de oostelijke flank,’ vertelde Baldhere, ‘en een verrassingsaanval uit te voeren op de linkerflank van de Trolloks, ver achter hun front. Hij zegt dat hij de aandacht van de Gruwheren wil spreiden en beweert dat onze verdediging dan zwakker lijkt dan hij is, waardoor ze mogelijk in de verleiding komen om een fout te maken.’

‘Wat denkt u ervan?’ vroeg Lan.

Het is een goede zet,’ antwoordde Baldhere, ‘als je wilt afdwingen dat de strijd lang duurt. Op zich zou ik me er niet zoveel zorgen over maken, zolang de Saldeanen er heelhuids weer weg kunnen komen. Maar dat van die reservetroepen had ik niet gehoord. Dat laat ons aan de oostkant onverdedigd achter.’

‘Laten we eens stellen,’ zei Lan zachtjes en behoedzaam, ‘dat je de nu de mogelijkheid had om het hele leger te saboteren. Laten we eens stellen dat je dat zou willen, maar dat je het heel onopvallend zou willen doen, zodat niemand iets vermoedt. Wat zou je dan doen?’

‘Ons met de rug naar de rivier opstellen,’ zei Baldhere langzaam. ‘Een positie innemen op hoog terrein, maar het gevaar laten bestaan dat we worden omsingeld. De troepen inzetten voor een dodelijk gevecht en dan een opening in onze verdediging laten ontstaan, zodat we worden opgesplitst. Al die stappen doordacht laten lijken.’

‘En uw volgende stap?’ vroeg Lan.

Baldhere dacht erover na en keek verontrust. ‘Je zou de boogschutters van de heuvels ten oosten van hier moeten weghalen. Het land is daar ruig, en dus zou het Schaduwgebroed om onze verkenners heen kunnen sluipen – vooral als ieders ogen op het front gericht zijn – en dichtbij kunnen komen.

Boogschutters zouden hen wel zien en alarm slaan, misschien de Trolloks nog lang genoeg op afstand kunnen houden om de andere reservetroepen de kans te geven bij te springen. Maar als de boogschutters daar weg zijn en de oostelijke reservetroepen zijn elders bezig, en de vijand kan om onze oostelijke flank heen komen om onze achterhoede aan te vallen... dan zou ons hele leger vastzitten tegen de rivier. Daarna zou het alleen nog maar een kwestie van tijd zijn.’ ‘Heer Mandragoran,’ zei prins Kaisel, die zijn paard een stukje naar voren dreef. Hij keek om zich heen alsof hij zich schaamde. ‘Ik kan mijn oren niet geloven. U verdenkt heer Agelmar er toch niet van dat hij ons verraadt?’

‘We kunnen het ons niet veroorloven om wie dan ook boven verdenking te stellen,’ antwoordde Lan grimmig. ‘Een waarschuwing waar ik beter naar had moeten luisteren. Misschien is het niets. Misschien.’

‘We zullen het nu al moeilijk genoeg krijgen om uit deze positie weg te komen,’ zei Andère fronsend. ‘Als we worden vastgepind tegen de rivier...’

‘Oorspronkelijk was de strategie dat de lichte reservecavalerie de aftocht zou dekken,’ zei Lan. ‘De infanterie kon zich dan eerst terugtrekken, de rivier te voet oversteken, en dan konden we de zware cavalerie door Poorten laten gaan. De rivier stroomt niet snel, dus de paarden van de lichte cavalerie kunnen hem oversteken, terwijl Trolloks dat niet durven, althans niet zonder heel veel dwang. Die strategie was best goed.’

Behalve als ze onder te veel druk stonden om de voetsoldaten uit de strijd los te maken. Dan zou alles instorten. En als ze omsingeld werden, dan kon Lan onmogelijk zijn leger weg krijgen. Ze hadden

niet genoeg geleiders om het hele leger te verplaatsen. De enige mogelijkheid zou zijn om de voetsoldaten achter te laten, de helft van zijn leger te laten afslachten. Nee, hij ging nog liever dood dan dat hij dat liet gebeuren.

‘Alles wat heer Agelmar de laatste tijd doet is op zich goed doordacht,’ zei Baldhere indringend. ‘Goed genoeg om geen verdenking te wekken, maar niet goed genoeg om te winnen. Lan... er is iets mis met hem. Ik ken hem al jaren. Alsjeblieft. Ik geloof nog steeds dat hij alleen maar moe is, maar hij maakt wél fouten. Ik heb gelijk, ik wéét het.’

Lan knikte. Hij liet Baldhere op zijn post achter en reed met zijn wacht naar de achterhoede en de bevelstent.

Het gevoel van angst dat over Lan heen kwam, bleef als een kiezel in zijn keel steken. Die wolken leken lager te hangen dan voorheen. Ze rommelden. Het tromgeroffel van de Duistere, gekomen om het leven van mensen op te eisen.

Tegen de tijd dat Lan de bevelstent bereikte, had hij honderd goede mannen achter zich. Toen hij dichterbij kwam, zag Lan een jonge Nhienaraanse boodschapper – zonder pantser, met een fladderende knot – naar zijn paard rennen.

Op een gebaar van Lan draafde Andère naar de man toe, pakte de teugels van zijn paard en hield ze stevig vast. De boodschapper fronste. ‘Dai Shan?’ vroeg hij, saluerend toen Lan kwam aanrijden.

‘Bezorg je bevelen voor heer Agelmar?’ vroeg Lan, die afsteeg.

‘Ja, heer.’

‘Welke bevelen?’

‘De oostelijke Kandoraanse boogschutters,’ zei de boodschapper.

‘Hun heuvel ligt te ver van het hoofdgedeelte van het slagveld en heer Agelmar vindt dat ze beter naar voren kunnen komen om salvo’s af ie vuren op de Gruwheren.’

De boogschutters dachten waarschijnlijk dat de Saldeaanse lichte cavalerie nog steeds daar achter was. De Saldeanen dachten dat de boogschutters zouden blijven. De reserves dachten dat ze allebei zouden standhouden nadat zij waren ingezet.

Het kon nog steeds toeval zijn. Agelmar stond ontzettend onder druk, of hij had een strategie die verder reikte dan de andere generaals konden overzien. Je mocht een man er nooit van beschuldigen dat hij een aanval de nek omdraaide, behalve als je bereid was hem ter plekke met je eigen zwaard te doden.

‘Stel dat bevel uit,’ zei Lan kil. ‘Stuur in plaats daarvan de Saldeaanse verkenners door die oostelijke heuvels. Zeg dat ze moeten uitkijken naar een groep Schaduwgebroed die naar binnen wil sluipen om ons aan te vallen. Waarschuw de boogschutters, zodat ze voorbereid zijn om te schieten, kom dan hier terug en breng verslag uit. Schiet op, maar vertel dit aan niemand behalve de verkenners en de boogschutters zelf.’

De man keek verward, maar hij salueerde. Agelmar was de generaal van dit leger, maar Lan – als Dai Shan – had het laatste woord over alle bevelen, en het enige gezag dat hoger was dan het zijne in deze oorlog was dat van Elayne.

Lan knikte naar een paar mannen van de Hoge Wacht. Washim en Geral waren allebei Malkieri die hij in hun weken van gezamenlijk strijden bijzonder was gaan waarderen.


Licht, duurt het pas een paar weken? Het lijken wel maanden...

Hij zette die gedachte van zich af terwijl de twee Malkieri de boodschapper volgden om na te gaan of hij deed wat hem was opgedragen. Lan zou de gevolgen van wat hier gebeurde overpeinzen als hij alle feiten kende.

Niet eerder.

Loial wist niet veel van oorlogvoeren. Je hoefde er ook niet veel van te weten om in te zien dat Elaynes kant verloor.

Hij en de andere Ogier vochten tegen een horde van duizenden en nog eens duizenden Trolloks: het tweede leger dat vanuit het zuiden om de stad heen was getrokken. Kruisboogschutters uit het Legioen van de Draak flankeerden de Ogier en schoten het ene na het andere salvo af. Ze hadden zich teruggetrokken van het front toen de Trolloks zich op hun gelederen stortten. De vijand had de zware cavalerie van het Legioen, uitgeput als de mannen waren geweest, uiteengeslagen. Groepen piekeniers hielden wanhopig stand tegen het getijde, en de Wolvengarde stond nog min of meer in het gelid op de andere heuvel.

Hij had flarden gehoord van wat er op andere delen van het slagveld gebeurde. Elaynes legers hadden het noordelijke Trollok-leger afgeslacht. Terwijl de Ogier de draken bewaakten die vanaf de heuvel boven hen vuurden, kwamen er steeds meer soldaten naar het nieuwe front. Maar ze kwamen bebloed, uitgeput en zwak aan.

Dit nieuwe leger van Trolloks zou hen verpletteren.

De Ogier zongen een rouwlied. Het was de klaagzang die ze zongen voor bossen die moesten worden omgehakt of voor grote bomen die stierven in een storm. Het was een lied van verlies, van spijt, van onvermijdelijkheid. Hij zong zachtjes het laatste deel mee.

Alle rivieren drogen op,

Alle liederen moeten zwijgen,

Alle bloesems blijven in de knop,

En buigen moeten alle twijgen...

Hij stak een grauwende Trollok neer, maar een andere beet hem diep in zijn been. Hij brulde en brak zijn lied af terwijl hij de Trollok bij de nek greep. Hij had zichzelf nooit sterk gevonden, niet naar de maatstaven van de Ogier, maar hij tilde de Trollok op en smeet hem boven op zijn kameraden.

Mensen – die kwetsbare mensen – lagen links en rechts dood aan zijn voeten. Hun sterven deed hem pijn. Ze hadden allemaal zo’n korte tijd gehad om te leven. Sommigen leefden nog, vochten nog. Hij wist dat ze in hun eigen ogen groter waren dan feitelijk het geval was, maar hier op het slagveld – met Ogier en Trolloks – leken het wel kinderen.

Nee. Hij zou ze niet zo zien. Die mannen en vrouwen vochten met moed en hartstocht. Geen kinderen, maar helden. Toch gingen zijn oren er plat van liggen toen hij ze zo gebroken zag. Hij begon weer te zingen, luider nu, maar deze keer niet het rouwlied. Het was een lied dat hij nooit eerder had gezongen, een lied van groei, maar niet de boomliederen die zo vertrouwd voor hem waren.

Hij brulde het lied kwaad uit, om zich heen hakkend met zijn bijl. Aan alle kanten werd het gras groen en ontsproten tentakels van leven. Uit de schachten van de paalwapens van de Trolloks begonnen bladeren te groeien, en veel van die beesten grauwden en lieten geschrokken hun wapens vallen.

Loial vocht door. Dit lied was geen overwinningslied. Het was een lied van het leven. Loial was niet van zins te sterven hier op deze heuvel.

Bij het Licht, hij had nog een boek af te maken voordat hij ging!


Mart stond in het Seanchaanse bevelsgebouw, omgeven door sceptische generaals. Min was meegevoerd en net pas teruggekeerd, gehuld in schitterende Seanchaanse kleding. Tuon was ook vertrokken in een of andere keizerinnelijke taak te verrichten.

Terwijl hij naar de kaarten keek, had Mart weer zin om te vloeken.Kaarten, kaarten en nog meer kaarten. Stukken papier. De meeste waren getekend door Tuons klerken in het vervagende licht van de vorige avond. Hoe moest hij nou weten of ze klopten? Mart had een keer ’s avonds in Cacmlin een straatkunstenaar een mooie vrouw zien natekenen, maar die tekening had voor goud kunnen worden verkocht als volmaakte afbeelding van Cen Buin in een gewaad.

Steeds meer begon hij te denken dat slagveldkaarten ongeveer even nuttig waren als een dikke jas in Tyr. Hij moest de slag kunnen zién, niet hoe iemand anders dacht dat de slag eruitzag. Een kaart was te beperkt.

‘Ik ga een kijkje nemen op het slagveld,’ verklaarde Mart.

‘Wat?’ vroeg Courtani. De Seanchaanse baandergeneraal was ongeveer net zo aantrekkelijk als een bundel takken met een pantser eromheen. Mart had de indruk dat ze een keer iets heel zuurs moest hebben gegeten en dat ze – toen ze merkte dat haar grimas handig was om vogels mee te verjagen – had besloten haar gezicht zo te houden.

‘Ik ga een kijkje nemen op het slagveld,’ herhaalde Mart. Hij legde zijn hoed neer, reikte achter zijn hoofd en greep het achterpand van zijn weelderig versierde, wijde Seanchaanse mantel vast. Hij trok het kledingstuk, met onhandige schouderstukken en al, met een geruis van zijde en kant over zijn hoofd en smeet het opzij.

Nu droeg hij alleen nog zijn halsdoek, zijn medaillon en de vreemde zwarte Seanchaanse broek, die nogal stijf aanvoelde. Min trok haar wenkbrauw op bij het zien van zijn blote borst, en hij bloosde. Maar wat maakte het uit? Ze hoorde bij Rhand, dus dat maakte haar nagenoeg zijn zus. Goed, Courtani was er ook, maar Mart was er niet van overtuigd dat ze een vrouw was. Hij was er niet eens van overtuigd dat ze een mens was.

Mart rommelde wat onder de tafel en trok er een ransel onder vandaan die hij daar eerder had neergelegd, en toen stond hij weer op. Min sloeg haar armen over elkaar. Haar nieuwe kleding stond haar heel mooi: een gewaad dat bijna even druk versierd was als dat van Tuon. Mins gewaad was gemaakt van glanzende donkergroene zijde met zwart borduursel en wijde mouwen, zo wijd dat je je hoofd erin kon steken. Ze hadden haar haar opgestoken en er zilveren dingetjes met vuurdruppels in gehangen. Het waren er honderden. Als die baan van Doemziener toch niets voor haar bleek te zijn, kon ze misschien werk vinden als kroonluchter.

Eigenlijk was ze best mooi in die kleding. Vreemd. Mart had Min altijd nogal jongensachtig gevonden, maar nu zag ze er aantrekkelijk uit. Niet dat hij daarop lette.

De Seanchanen in de kamer leken stomverbaasd dat Mart zich ineens tot op het middel had ontkleed. Hij zag niet in waarom. Hun bedienden droegen nog veel minder. Licht, maar zo was het.

‘Ik kom in de verleiding om hetzelfde te doen als jij,’ mompelde Min, die het voorpand van haar gewaad vastpakte.

Mart verstijfde en sputterde. Hij had zeker een vlieg ingeslikt of zoiets. ‘Ik mag branden,’ zei hij, terwijl hij het hemd aantrok dat hij uit de ransel had gehaald. ‘Ik geef je honderd Tar Valonse marken als je het doet, gewoon zodat ik het verhaal kan vertellen.’

Dat leverde hem een kwade blik op, al snapte hij niet waarom. Zij was degene die begon over rondlopen als een verrekte Aielse Speervrouwe op weg naar de zweettent.

Min deed het niet, en dat bedroefde hem bijna. Bijna. Hij moest oppassen met Min. Hij was ervan overtuigd dat een glimlach op het verkeerde ogenblik hem niet alleen een messteek van haar zou opleveren, maar ook van Tuon, en Mart had het liefst maar één mes tegelijk in zijn lijf.

De vossenkop lag rustig op zijn huid – het Licht zij dank dat Tuon had begrepen dat hij dat ding nodig had – terwijl hij zijn jas aantrok, die hij ook uit de ransel had gehaald.

‘Hoe kan het dat u die nog hebt?’ vroeg kapitein-generaal Galgan. ‘Ik had de indruk dat uw kleding was verbrand, Ravenprins.’ Galgan zag er belachelijk uit met dat ene streepje wit haar op zijn hoofd, maar Mart zei dat maar niet. Het was gebruik bij de Seanchanen. Mensen deden soms vreemd, maar hij twijfelde er niet aan dat Galgan zijn mannetje stond in een strijd, ongeacht zijn uiterlijk.

‘Dit?’ vroeg Mart, gebarend naar zijn jas en hemd. ‘Ik zou het echt niet weten. Ze lagen daar gewoon. Ik sta paf.’ Hij was heel blij geweest te ontdekken dat de Seanchaanse wachters – ondanks hun strakke gezichten en veel te rechte ruggen – net zo gevoelig waren voor omkoping als ieder ander.

leder ander, behalve die doodswachtgardisten. Mart had al ontdekt dat hij het bij hen niet hoefde te proberen. De blikken die ze hem hadden toegeworpen hadden hem doen inzien dat als hij het nog eens probeerde, hij met zijn gezicht in de modder zou eindigen. Misschien was het beter als hij maar niet eens meer met doodswachtgardisten praatte, want het was vrij duidelijk dat er met geen van allen te lachen viel.

Maar als het erop aankwam, wist hij wel aan wie hij Tuons veiligheid zou toevertrouwen.

Mart beende de deur uit en griste onderweg zijn ashandarei mee. Courtani en Min volgden hem naar buiten. Het was jammer dat Tylee zo goed was in wat ze deed. Mart had liever haar bij zich gehouden en die vogelverschrikker op pad gestuurd. Misschien had hij dat moeten doen. Misschien zouden de Trolloks haar aanzien voor een van hen.

Hij moest wachten terwijl een verzorger wegrende om Pips te gaan halen, helaas, en dat gaf iemand de tijd om Tuon te waarschuwen. Hij zag haar aankomen. Nou, ze had toch al gezegd dat ze niet lang weg zou blijven, dus hij had ook niet echt verwacht dat hij een confrontatie met haar zou kunnen vermijden.

Min schuifelde heen en weer en vervloekte zachtjes haar rokken.

‘Probeer je nog steeds te bedenken of je ervandoor moet gaan?’ vroeg Mart haar zachtjes terwijl Tuon dichterbij kwam.

‘Ja,’ zei Min zuur.

‘De bedden hier zijn goed, weet je. En ze weten hoe ze een vent moeten behandelen, zolang ze hem althans niet onthoofden. Ik ben er nog steeds niet achter hoe je dat voorkomt.’

‘Geweldig.’

Mart keek haar aan. ‘Je beseft vast wel dat als Rhand hier was, hij je waarschijnlijk zou vragen te blijven.’

Min keek hem kwaad aan.

‘Het is gewoon de waarheid, Min. De verdomde waarheid. Ik was erbij toen Rhand hen aan zijn zijde schaarde, en ik kan je vertellen dat hij zich zorgen maakte. De Seanchanen en de Aes Sedai kunnen het niet zo goed met elkaar vinden, voor het geval je het niet in de gaten had.’

‘Dat is ongeveer net zo duidelijk als jouw trots, Mart.’

‘Au. En ik probeer je alleen maar te helpen. Luister, Min. Hoe opgelucht denk je dat Rhand zou zijn als hij wist dat iemand die hij vertrouwde het oor van Tuon had? Iemand die haar kon aansporen om lief samen te werken met de Aes Sedai door op het juiste ogenblik de juiste “voortekenen” te geven? Natuurlijk kun je ook teruggaan naar het kamp om water te halen en boodschappen te vervoeren. Dat is ongetwijfeld net zo nuttig als hier blijven, een oogje op de buitenlandse monarch houden, haar aanmoedigen om de Herrezen Draak te eerbiedigen en een brug van vriendschap bouwen tussen haar en de rest van de naties.’

Min bleef even zwijgend staan. ‘Ik haat je, jij rotzak van een Mart Cauton.’

‘Dat is beter,’ zei Mart, die naar Tuon zwaaide. ‘Zo, en nu eens kijken wat voor uitsteeksel ze van me afhakt omdat ik haar mooie kleren heb weggesmeten.’ Dat was wel jammer. Die mantel had mooi borduursel. Een man had een beetje borduursel nodig voor de vei fijning. Toch was hij niet van zins om die stapel textiel naar een strijd

te dragen. Hij zou nog gemakkelijker kunnen vechten terwijl hij Pips op zijn rug meedroeg.

De anderen begonnen met het gebruikelijke buigen en slijmen toen Tuon aan kwam lopen, hoewel ze maar een paar minuten weg was geweest. Mart knikte naar haar.

Ze bekeek zijn kleding met een langdurige blik, van top tot teen. Wat had iedereen hier toch tegen een goed hemd en een goede jas? Hij had niet eens dat oude ding aan dat hij op zijn bezoek naar Elayne had gedragen. Die jas had hij verbrand.

‘Grootste,’ zei Courtani. Ze was van het Hoge Bloed en mocht Tuon rechtstreeks aanspreken. ‘Moge u altijd blijven ademhalen. De Ravenprins heeft besloten dat hij zelf een bezoek moet brengen aan het slagveld, aangezien hij van mening is dat onze boodschappers en generaals tekortschieten.’

Mart haakte zijn duimen achter zijn riem en keek naar Tuon, terwijl er eindelijk een verzorger met Pips aankwam. Het zou verdomme eens tijd worden. Was die jongen onderweg soms ergens gaan eten, misschien even naar de voorstelling van een speelman wezen kijken?

‘Nou, waar wachten we dan op?’ vroeg Tuon. ‘Als de Prins van de Raven het slagveld wil zien, verwacht ik van de trouwe dienaren van het Keizerrijk dat ze zich haasten om hem daarheen te brengen.’

Courtani keek alsof ze een klap in haar gezicht had gekregen. Mart grijnsde naar Tuon, en zij schonk hem een glimlach. Licht, maar hij was gek op haar glimlach.

‘Ga je dan ook mee?’ vroeg hij aan Tuon.

‘Natuurlijk. Kun je één reden noemen waarom ik niet mee zou moeten gaan?’

‘Nee,’ zei Mart, vanbinnen kreunend. ‘Geen enkele reden, verdomme.’

Загрузка...