Perijn werd wakker en hoorde iets ruisen. Hij deed behoedzaam zijn ogen open en zag dat hij in een donkere kamer lag. Berelains paleis, herinnerde hij zich. Het geluid van de golven buiten was zachter geworden en hij hoorde geen meeuwen meer. In de verte rommelde donder.
Hoe laat was het? Het rook naar de ochtend, maar het was nog donker buiten. Hij had moeite om de schimmige omtrek te ontwaren die door de kamer naar hem toe kwam. Hij spande zijn spieren, totdat hij een geur oppikte.
‘Chiad?’ vroeg hij, en hij ging zitten.
De Aiel schrok niet, hoewel hij zeker wist dat hij haar had verrast toen ze ineens bleef staan. ‘Ik zou hier niet moeten zijn,’ fluisterde ze. ‘Het is op de uiterste grens van wat mijn eer eigenlijk toestaat.’ ‘Dit is de Laatste Slag, Chiad,’ zei Perijn. ‘Je mag best wat grenzen verleggen... aangenomen dat we nog niet hebben gewonnen.’
‘De strijd bij Merrilor is gewonnen, maar de grotere strijd – die bij Thakan’dar – woedt nog voort.’
‘Ik moet weer aan het werk,’ zei Perijn. Hij droeg alleen zijn onderkleding. Daar kon hij niet mee zitten. Een Aiel als Chiad zou er niet van blozen. Hij duwde zijn deken van zich af.
Helaas was de beenderdiepe vermoeidheid binnen in hem slechts een klein beetje afgenomen. ‘Ga je niet zeggen dat ik in bed moet blijven?’ vroeg hij, vermoeid zoekend naar zijn hemd en broek. Ze lagen opgevouwen bij zijn hamer aan het voeteneinde van het bed.
Hij moest op de matras steunen om erheen te lopen. ‘Ga je niet zeggen dat ik niet moet vechten terwijl ik zo moe ben? Elke vrouw die ik ken schijnt te denken dat dat een van haar voornaamste taken is.’ ‘Ik heb gemerkt,’ zei Chiad droogjes, ‘dat opmerkingen over stommiteit mannen alleen maar stommer maken. Bovendien ben ik gai’shain. Het is niet mijn plaats.’
Hij keek haar aan, en hoewel hij haar niet kon zien blozen in het donker, rook hij haar opgelatenheid. Ze gedroeg zich niet echt als een gai’shain. ‘Rhand had jullie gewoon allemaal van jullie geloften moeten bevrijden.’
‘Die macht heeft hij niet,’ zei ze verhit.
‘Wat heb je aan eer als de Duistere de Laatste Slag wint?’ snauwde Perijn, die zijn broek aantrok.
‘Eer is alles,’ zei Chiad zachtjes. ‘Het is de dood waard, het is het op het spel zetten van de hele wereld waard. Als we geen eer hebben, kunnen we beter verliezen.’
Nou ja, er waren waarschijnlijk dingen waar hij hetzelfde over zou zeggen. Niet over het dragen van belachelijke witte mantels, natuurlijk, maar hij zou sommige dingen die de Witmantels hadden gedaan zelf nooit doen, zelfs niet als de wereld op het spel stond. Hij drong niet verder aan.
‘Wat doe je hier?’ vroeg hij terwijl hij zijn hemd aantrok.
‘Gaul,’ zei Chiad. ‘Is hij...’
‘O, Licht!’ zei Perijn. ‘Ik had het je eerder moeten vertellen. Ik heb de laatste tijd roestig oud ijzer in plaats van een brein in mijn hoofd, Chiad. Hij maakte het goed toen ik hem voor het laatst zag. Hij is nog steeds in de droom, en de tijd verstrijkt daar trager. Voor hem is er waarschijnlijk pas een uur verstreken, maar ik moet naar hem terug.’
‘In jouw toestand?’ vroeg ze, hoewel ze net nog had gezegd dat ze hem daar niet om zou berispen.
‘Nee,’ antwoordde Perijn, die op het bed ging zitten. ‘De vorige keer brak ik bijna mijn nek. Ik heb een Aes Sedai nodig die mijn vermoeidheid wegneemt.’
‘Dat is gevaarlijk,’ zei Chiad.
‘Gevaarlijker dan Rhand laten sterven?’ vroeg Perijn. ‘Gevaarlijker dan Gaul zonder bondgenoot achterlaten in de Wereld der Dromen om de Car’a’carn in zijn eentje te beschermen?’
‘Ja, de mogelijkheid bestaat inderdaad dat hij zichzelf doorboort met zijn eigen speer als hij alleen vecht,’ zei Chiad.
‘Ik bedoelde niet...’
‘Stil, Perijn Aybara. Ik zal het proberen.’ Ze vertrok met ruisende mantel.
Perijn ging weer op het bed liggen en wreef in zijn ogen. Hij was veel zekerder van zichzelf geweest toen hij de laatste keer met Slachter vocht, maar toch had hij gefaald. Hij klemde zijn kaken op elkaar en hoopte dat Chiad snel terugkwam.
Er bewoog iets buiten zijn kamer. Hij knipperde met zijn ogen en ging weer rechtop zitten.
Een grote gestalte verscheen in de deuropening en opende het schildje van een lamp. Meester Lohan had de bouw van een aambeeld, met een kort maar gespierd bovenlichaam en dikke armen. In Perijns herinnering had de man niet zoveel grijs in zijn haar. Meester Lohan was ouder geworden, maar hij was niet broos. Perijn betwijfelde of hij dat ooit zou worden.
‘Heer Guldenoog?’ vroeg hij.
‘Alsjeblieft,’ zei Perijn. ‘Meester Lohan, uitgerekend jij zou je vrij moeten voelen om me Perijn te noemen. Of anders “die waardeloze leerling van me”.’
‘Nou, zeg,’ antwoordde meester Lohan, die de kamer binnenkwam. ‘Volgens mij heb ik je maar één keer zo genoemd.’
‘Toen ik de nieuwe zeis van meester Almoor brak,’ zei Perijn glimlachend. ‘Ik was ervan overtuigd dat ik hem goed kon krijgen.’
Meester Lohan grinnikte. Hij bleef bij Perijns hamer staan, die nog op het tafeltje aan het voeteneinde van het bed lag, en legde zijn hand erop. ‘Je bent een meester van het ambacht geworden.’ Meester Lohan ging op een kruk bij het bed zitten. ‘Als ambachtslieden onder elkaar moet ik zeggen dat ik onder de indruk ben. Ik geloof niet dat ik zelf ooit zoiets moois als die hamer had kunnen maken.’
‘Jij hebt de bijl gemaakt.’
‘Ja, dat is zo,’ zei hij. ‘Maar dat was geen mooi ding. Het was een ding om mee te doden.’
‘Doden is soms ook nodig.’
‘Jawel, maar het is nooit mooi. Nooit.’
Perijn knikte. ‘Dank je. Dat je me vond, me hierheen bracht. Me hebt gered.’
‘Dat was eigenbelang, jongen!’ zei meester Lohan. ‘Als we dit overleven, dan is dat dankzij jullie jongens, let op mijn woorden.’ Hij schudde zijn hoofd alsof hij het niet kon geloven. Eén man herinnerde zich hen drieën in ieder geval nog als jongens. Jongens die zeker in Marts geval vaker wel dan niet in de problemen zaten.
Eigenlijk, dacht Perijn, ben ik er vrij zeker van dat Mart nog stééds vaker wel dan niet in de problemen zit. Alhoewel Mart op het ogenblik niet in gevecht was maar stond te praten met een aantal Seanchanen, volgens de wervelende kleuren die zich omvormden tot een beeld in zijn hoofd.
‘Chiad zegt dat de gevechten bij Merrilor afgelopen zijn,’ zei Perijn.
‘Dat klopt,’ antwoordde meester Lohan. ‘Ik ben daar net vandaan gekomen met een aantal gewonden. Ik moet eigenlijk terug naar Tam en Abel, maar ik wilde eerst even bij jou kijken.’
Perijn knikte. Dat getrek binnen in hem... het was nu sterker dan ooit. Rhand had hem nodig. De oorlog was nog niet afgelopen. Nog lang niet.
‘Meester Lohan,’ zei Perijn zuchtend, ‘ik heb een fout gemaakt.’
‘Een fout?’
‘Ik heb mezelf uitgeput,’ legde Perijn uit. ‘Ik heb mezelf te veel onder druk gezet.’ Hij maakte een vuist en sloeg ermee tegen een poot van het bed. ‘Ik had beter moeten weten, meester Lohan, maar ik doe dit steeds weer. Ik werk zo hard dat ik de volgende dag niets meer kan.’
‘Perijn, jongen,’ zei meester Lohan, die zich naar voren boog. ‘Vandaag maak ik me er meer zorgen om dat er geen volgende dag meer kómt.’
Perijn keek hem fronsend aan.
‘Als er ooit een tijd was om jezelf onder druk te zetten, dan is dit het,’ vervolgde meester Lohan. ‘We hebben één gevecht gewonnen, maar als de Herrezen Draak zijn strijd niet wint... Licht, ik denk helemaal niet dat je een fout hebt gemaakt. Dit is onze laatste mogelijkheid bij de smidsoven. Dit is de ochtend waarop het grote werkstuk klaar moet zijn. Vandaag blijf je gewoon doorwerken totdat het klaar is.’
‘Maar als ik instort...’
‘Dan heb je alles gegeven.’
‘Ik zou kunnen falen omdat ik geen kracht meer over heb.’
‘Dan faal je in ieder geval niet omdat je je hebt ingehouden. Ik weet dat het vreemd klinkt, en misschien vergis ik me. Maar... nou, alles waar jij het over hebt is goede raad voor een doorsnee dag. Dit is geen doorsnee dag. Nee, bij het Licht niet.’
Meester Lohan pakte Perijn bij zijn arm. ‘Jij ziet in jezelf misschien iemand die zichzelf te ver laat gaan, maar dat is niet de man die ik zie. Eigenlijk, Perijn, zie ik in jou iemand die heeft geleerd zich in te houden. Ik heb je theekopjes zien vasthouden met uiterste zorgvuldigheid, bang dat je ze anders zou breken met je kracht. Ik heb gezien hoe je andere mannen de hand drukt, met veel zorg, zodat je nooit te hard knijpt. Ik heb je zien bewegen met opzettelijke beheersing om niemand een duw te geven of iets omver te stoten.
Dat waren goede lessen voor je, jongen. Je had beheersing nodig. Maar ik heb je ook zien uitgroeien van een jongen tot een man die niet meer weet hoe hij die beheersing moet loslaten. Ik zie een man die bang is voor wat er dan kan gebeuren. Ik besef dat je doet wat je doet omdat je bang bent om mensen pijn te doen. Maar Perijn... het wordt tijd dat je je niet langer inhoudt.’
‘Ik hou me niet in, meester Lohan,’ wierp Perijn tegen. ‘Echt, ik beloof het.’
‘Is dat zo? Nou, misschien heb je gelijk.’ Meester Lohan rook ineens beschaamd. ‘Moet je mij nou zien. Ik doe maar alsof het mij iets aangaat. Ik ben je vader niet, Perijn. Het spijt me.’
‘Nee,’ zei Perijn terwijl meester Lohan opstond om te vertrekken. ‘Ik heb geen vader meer.’
Meester Lohan keek hem meelevend aan. ‘Wat die Trolloks hebben gedaan...’
‘Mijn familie is niet door Trolloks vermoord,’ zei Perijn zachtjes. ‘Het was Padan Fajin.’
‘Wat? Weet je dat zeker?’
‘Een van de Witmantels vertelde me dat,’ zei Perijn. ‘Hij loog niet.’ ‘Wel, in dat geval,’ zei Lohan. ‘Fajin... hij is er toch nog?’
‘Ja,’ antwoordde Perijn. ‘Hij haat Rhand. En er is nog een andere man: heer Luc. Herinner je je hem nog? Hij heeft het bevel om Rhand te vermoorden. Ik denk... Ik denk dat ze dat allebei nog gaan proberen.’
‘Dan zul je moeten zorgen dat ze daar niet in slagen, hè?’
Perijn glimlachte en keek op toen hij voetstappen op de gang hoorde. Even later kwam Chiad binnen, en hij rook haar ergernis omdat hij haar had voelen aankomen. Bain volgde, alweer iemand volledig in het wit. En daarna...
Masuri. Niet de Aes Sedai die hij zou hebben gekozen. Perijn voelde zijn lippen verstrakken.
‘Je mag me niet,’ zei Masuri. ‘Dat weet ik.’
‘Dat heb ik nooit gezegd,’ antwoordde Perijn. ‘Je hebt me heel veel geholpen op onze reizen.’
‘En toch vertrouw je me niet, maar dat doet er niet toe. Je wilt je kracht laten herstellen, en ik ben waarschijnlijk de enige die dat voor je wil doen. De Wijzen en de Gelen zouden je inbakeren als een zuigeling omdat je wilt vertrekken.’
‘Weet ik,’ zei Perijn, die op het bed ging zitten. Hij aarzelde. ‘Ik moet weten waarom je achter mijn rug om met Masema sprak.’
‘Ik kom hier om aan een verzoek te voldoen,’ zei Masuri, en ze rook vermaakt, ‘en nu wil je me je die gunst niet laten verlenen tot ik me aan je verhoor onderwerp?’
‘Waarom heb je dat gedaan, Masuri?’ vroeg Perijn. ‘Vertel op.’ ‘Ik wilde hem gebruiken,’ antwoordde de slanke Aes Sedai.
‘Hem gebruiken.’
‘Invloed hebben op iemand die zich de Profeet van de Draak noemde zou nuttig kunnen zijn.’ Ze rook beschaamd. ‘Het waren andere tijden, heer Aybara. Voordat ik jou kende. Voordat iemand jou kende.’
Perijn gromde.
‘Ik was dom,’ zei Masuri. ‘Is dat wat je wilde horen? Ik was dom, en sindsdien heb ik bijgeleerd.’
Perijn keek haar aan, maar toen zuchtte hij en stak zijn arm uit. Het bleef het antwoord van een Aes Sedai, maar wel een van de meer rechtstreekse. ‘Doe het maar,’ zei hij. ‘En dank je.’
Ze pakte zijn arm. Hij voelde zijn vermoeidheid verdampen, voelde dat het achteruit werd geduwd, als een oude deken die in een kleine kist werd gepropt. Perijn haalde diep adem, verfrist, versterkt. Hij kwam bijna met een sprong overeind.
Masuri zakte ineen op zijn bed.
Perijn balde zijn vuist en keek ernaar. Hij had het gevoel dat hij iedereen aan zou kunnen, zelfs de Duistere. ‘Dat voelt geweldig.’
‘Ik heb gehoord dat ik uitzonderlijk goed ben in deze weving,’ zei Masuri. ‘Maar pas op, want het...’
‘Ja ja,’ viel Perijn haar in de rede. ‘Ik weet het. Mijn lichaam is nog steeds moe. Ik voel het alleen niet.’ Maar terwijl hij daarover nadacht, besefte hij dat dat laatste niet helemaal waar was. Hij voelde zijn vermoeidheid wel, als een serpent dat diep in een hol zat te loeren en te wachten. Het zou hem weer overmannen.
Dat betekende dat hij eerst zijn taak moest verrichten. Hij inhaleerde diep en riep zijn hamer naar zich toe. Er gebeurde niets.
O ja, dacht hij, dit is de echte wereld, niet de wolfsdroom. Hij liep naar de hamer en hing hem in de lussen aan zijn riem, de nieuwe die hij voor het grote wapen had gemaakt. Toen wendde hij zich tot Chiad, die bij de deur stond. Hij rook Bain ook daarbuiten, waar ze zich had teruggetrokken. ‘Ik zal hem vinden,’ zei Perijn. ‘Als hij gewond is, zal ik hem hierheen brengen.’
‘Doe dat,’ zei Chiad, ‘maar je zult ons hier niet vinden.’
‘Gaan jullie naar Merrilor?’ vroeg Perijn verbaasd.
‘Sommigen van ons zijn nodig om de gewonden op te halen om te worden Geheeld. Het is geen werk dat gai’shain in het verleden hebben gedaan, maar misschien is het wel iets wat we deze keer kunnen doen.’
Perijn knikte en sloot zijn ogen. Hij stelde zich voor dat hij op het randje van de slaap zweefde. Gedurende zijn tijd in de wolfsdroom had hij zijn geest goed geoefend. Hij kon zichzelf bedotten als hij zich concentreerde. Dat veranderde deze wereld niet, maar wel zijn waarneming.
Ja... hij dreef dichter naar de slaap... en daar was het pad. Hij nam de vertakking om lijfelijk naar de wolfsdroom te gaan en ving nog net een deel van de kreet van Masuri op toen hij zich tussen de werelden verplaatste.
Perijn opende zijn ogen en kromp ineen voor een beukende wind. Hij vormde een holte van kalme lucht en landde met sterke benen op de grond. Slechts een paar wankele muren waren aan deze kant nog van Berelains paleis over. Een ervan begaf het op dat ogenblik, de stenen braken en werden door de wind de lucht in gesleurd. De stad erachter was grotendeels weg en alleen wat bergen steen hier en daar gaven nog aan waar gebouwen hadden gestaan. De hemel kreunde als buigend metaal.
Perijn riep zijn hamer naar zijn hand en begon nog een laatste keer aan de jacht.
Thom Merrilin zat op een grote, met roet besmeurde steen. Hij rookte zijn pijp en keek naar het einde van de wereld.
Hij wist het een en ander over het vinden van de beste plek om een voorstelling te bekijken. Dit leek hem de beste zitplaats ter wereld. Zijn rotsblok bevond zich vlak naast de ingang tot de Doemkrocht. Als hij achteroverleunde en zijn ogen samenkneep, kon hij naar binnen turen en iets van het licht en de schaduwen zien die daarbinnen bewogen. Hij keek nu ook naar binnen. Er was niets veranderd.
Zorg dat je veilig bent daarbinnen, Moiraine, dacht hij. Alsjeblieft.
Hij zat ook dicht genoeg bij de rand van het pad om uit te kijken over de vallei beneden. Hij pufte aan zijn pijp en wreef met zijn knokkels over zijn snor.
Iemand moest dit vastleggen. Hij kon zich niet de hele tijd alleen maar zorgen om haar maken. Dus speurde hij zijn geest af naar de juiste woorden om te beschrijven wat hij zag. Hij wees woorden als ‘episch’ en ‘gedenkwaardig’ van de hand. Die waren bijna versleten doordat ze zo vaak werden gebruikt.
Een windvlaag blies door de vallei en zette de cadin’sor van Aiel die tegen de roodgesluierde vijand vochten in beweging. Bliksems schoten naar de Draakgezworenen die het pad naar de grotingang bewaakten. Die flitsen smeten mensen de lucht in. Toen begonnen de bliksems tussen de Trolloks in te slaan. De wolken gingen heen en weer terwijl de windvindsters en de Schaduw om beurten de macht wisten te grijpen over het weer. Geen van beide kanten had nog langere tijd het voordeel in handen kunnen houden.
Reusachtige donkere beesten stormden door de vallei en doodden iedereen die ze tegenkwamen. De Duisterhonden vielen niet, ondanks dat ze door tientallen mensen tegelijk werden bestookt. De rechterkant van de vallei was bedekt met een dichte mist die vreemd genoeg niet door de stormwind werd verdreven.
Climactisch? dacht Thom, kauwend op de steel van zijn pijp. Nee. Te voor de hand liggend. Als je woorden gebruikte die mensen verwachtten, raakten ze verveeld. Een grote ballade moest onvoorspelbaar zijn. Als mensen je zwierige bewegingen begonnen te voorzien, als ze zochten naar de bal die je met vingervlugheid had verstopt of al glimlachten voordat je de ontknoping van je verhaal had bereikt, dan werd het tijd om je mantel te pakken, voor de goede orde nog een buiging te maken en weg te lopen. Dat was immers het laatste wat men van je zou verwachten wanneer alles goed ging.
Thom leunde weer naar achteren en tuurde in de tunnel. Hij kon haar niet zien, natuurlijk. Ze was te ver weg. Maar hij voelde haar in zijn geest, vanwege de binding.
Ze staarde naar het einde van de wereld, maar wel met moed en vastberadenheid. In weerwil van zichzelf glimlachte hij.
Beneden ging de strijd tekeer als een worstenmolen die mensen en Trolloks tot brokken dood vlees vermaalde. De Aiel vochten langs de randen van het slagveld tegen hun door de Schaduw bekeerde neven. Ze leken tegen elkaar opgewassen te zijn, of dat was althans zo totdat die Duisterhonden verschenen.
Maar ze waren wel vasthoudend, die Aiel. Ze leken helemaal niet moe, hoewel ze al... Thom wist niet hoeveel tijd er al was verstreken. Hij had misschien vijf of zes keer geslapen sinds ze naar Shayol Ghul waren gekomen, maar hij wist niet of dat gelijkstond aan het aantal dagen. Hij keek naar de hemel. Geen spoor van de zon, hoewel het geleiden van de windvindsters – en de Schaal der Winden – een dikke pluk witte wolken had opgeroepen die tegen de zwarte aan beukte.
De wolken schenen een eigen strijd te leveren, een omgekeerd beeld van de gevechten beneden. Zwart tegen wit.
Hachelijk? Nee, dat was ook niet het juiste woord. Hij zou hier beslist een ballade over schrijven. Rhand verdiende het. En Moiraine ook. Dit zou evenzeer haar overwinning zijn als die van Rhand. Thom had wóórden nodig. De juiste woorden.
Hij zocht ernaar terwijl hij hoorde hoe de Aiel met hun speren op hun schilden sloegen toen ze de strijd in renden. Terwijl hij de gierende wind in de tunnel hoorde, en terwijl hij Moiraine aan het uiteinde voelde staan.
Beneden slingerden de Domaanse kruisboogschutters gehaast aan hun wapens. Ooit waren ze met duizenden geweest, nu waren er nog maar enkele tientallen over.
Misschien... angstaanjagend.
Dat was een goed woord, maar niet hét goede woord. Het was dan misschien niet onverwacht, maar het was heel, heel waar. Hij voelde het tot in zijn botten. Zijn vrouw vocht voor haar leven. De krachten van het Licht waren bijna tot op het randje van de dood geduwd. Licht, maar Thom was bang. Om haar. Om hen allemaal.
Maar dat woord was te gewoontjes. Hij had iets beters nodig, iets volmaakts.
Beneden staken de Tyreners wanhopig met hun paalwapens op aanvallende Trolloks in. De Draakgezworenen vochten met talloze soorten wapens. Een stoomwagen die pijlen en schichten door de laatste Poort vanuit Baerlon had gebracht, lag kapot verderop. Ze hadden nu al uren geen nieuwe voorraden meer gekregen. De verstoring van de tijd hier, de storm, deed dingen met de Ene Kracht.
Thom besteedde bijzondere aandacht aan die wagen: hij zou hem moeten opnemen in zijn ballade om het wonder ervan te behouden, te bezingen hoe de koude ijzeren zijkanten van de wagen pijlen hadden afgewèerd voordat hij uiteindelijk omviel.
Er lagen heldendaden in elke regel, in elke boogpees die werd aangespannen en in iedere hand die een wapen vasthield. Hoe moest hij dat overbrengen? Maar hoe moest hij ook de angst over brengen, de vernietiging, hoe onvoorstelbaar het allemaal was? De vorige dag hadden beide kanten de strijd onderbroken – in een soort bloederige wapenstilstand – om lichamen uit de weg te ruimen.
Hij had een woord nodig dat het gevoel overbracht van de chaos, het sterven, de kakofonie, de moed.
Er kwam een vermoeide groep Aes Sedai tegen het pad omhoog waar Thom wachtte. Ze liepen langs boogschutters die nauwlettend het slagveld aftuurden op zoek naar Schimmen.
Voortreffelijk, dacht Thom. Dat is het woord. Onverwacht, maar waar. Majesteitelijk voortreffelijk. Nee. Niet ‘majesteitelijk’. Laat het woord maar op zich staan. Als het het juiste woord is, zal het ook zonder hulp werken. Als het het verkeerde woord is, zal het alleen maar wanhopig overkomen om er nog meer woorden aan toe te voegen.
Zo hóórde het einde te zijn. De hemel die verscheurde terwijl groeperingen streden om de macht over het weer zelf, mannen uit verschillende naties die met hun laatste krachten standhielden. Als het Licht won, zou dat alleen met de hakken over de sloot zijn.
Dat vervulde Thom natuurlijk van afgrijzen. Een goed gevoel. Het zou in de ballade moeten komen. Hij pufte aan zijn pijp, wetend dat hij dat deed om niet te trillen. Verderop ontplofte een heel stuk van de valleiwand en sproeiden er stenen over de mensen die daar vochten. Hij wist niet wie van de geleiders dat had gedaan. Er waren Verzakers op dit slagveld. Thom probeerde hen uit de weg te blijven.
Dat krijg je ervan, oude man, bracht hij zichzelf in herinnering, als je niet weet wanneer je moet loslaten. Hij was blij dat hij niet in staat was geweest om te ontsnappen, dat zijn pogingen om Rhand, Mart en de anderen achter te laten waren mislukt. Zou hij echt ergens in een rustige herberg hebben willen zitten terwijl de Laatste Slag werd gestreden? Terwijl Moiraine hier alleen naar binnen ging?
Hij schudde zijn hoofd. Hij was een even grote dwaas als iedere andere man of vrouw, alleen had hij genoeg ervaring om dat te erkennen. Het duurde een paar seizoenen voordat een man dat kon uitvogelen.
De naderende groep Aes Sedai splitste zich. Een aantal van hen bleef beneden, een van hen hinkte vermoeid naar de grot omhoog. Cadsuane. Er waren hier minder Aes Sedai dan voorheen, want ook onder hen vielen steeds meer slachtoffers. Natuurlijk hadden de meesten die hierheen waren gekomen geweten dat hun de dood wachtte. Deze strijd was het wanhopigst en de vechters hier zouden het waarschijnlijk niet overleven. Van iedere tien die naar Shayol Ghul waren gekomen om te strijden, stond er nog maar één overeind. Thom wist zeker dat de oude Rodel Ituralde een afscheidsbrief naar zijn vrouw had gestuurd voordat hij het bevel hier op zich had genomen. En maar goed ook.
Cadsuane knikte naar Thom en liep door naar de grot waar Rhand voor het lot van de wereld vocht. Zodra ze Thom de rug had toegekeerd, gooide hij een mes door de lucht, terwijl zijn andere hand de pijp in zijn mond nog vasthield. Het mes raakte de Aes Sedai midden in de rug en sneed haar ruggengraat door.
Ze viel als een zak aardappelen neer.
Dat is een uitgemolken term. Een zak aardappelen? Ik heb hier een andere vergelijking nodig. Bovendien, hoe vaak vallen zakken aardappelen nou helemaal? Niet vaak. Ze viel als... als wat? Als gerst die uit een scheur in een zak stroomde en op een hoopje op de grond belandde. Ja, dat klonk beter.
Toen de Aes Sedai de grond raakte, loste haar weving op en onthulde een ander gezicht onder het masker van Cadsuane dat ze had gedragen. Hij herkende deze vrouw vagelijk. Een Domaanse. Hoe heette ze ook alweer? Jeaine Caide. Dat was het. Ze was knap.
Thom schudde zijn hoofd. Ze had helemaal verkeerd gelopen. Beseften ze dan niet dat iemands gang even veelzeggend was als zijn of haar duimafdruk? Elke vrouw die langs hem heen probeerde te glippen, ging ervan uit dat een verandering van gezicht en gewaad – en misschien de stem – genoeg zou zijn om hem te bedotten.
Hij klom van de rotspunt, greep het lijk bij de armen en sleepte het naar een holte verderop. Daar lagen al vijf andere in, dus het begon er vol te raken. Hij pufte aan zijn pijp, deed zijn mantel uit en legde die over de dode hand van de Zwarte zuster die nog uit de holte stak.
Hij keek nog een keer de tunnel in. Hoewel hij Moiraine niet kon zien, stelde het hem gerust om even te kijken. Toen keerde hij terug naar zijn zitplaats en pakte zijn pen en een vel papier. En onder begeleiding van de donder, het geschreeuw, de ontploffingen en de gierende wind begon hij zijn ballade te schrijven.