38 De plek die niet was

Toen Rhand Lan zag vallen, voelde hij een steek van pijn in zijn hart. De Duistere stuwde zichzelf om Rhand heen. Hij slokte hem op, verscheurde hem. Hij was te zwaar om af te weren. Rhand was op.

Laat het los. De stem van zijn vader.

‘Ik moet ze redden...’ fluisterde Rhand.


Laat ze hun offers brengen. Je kunt dit met alleen.

‘Ik moet... Dat is wat het betekent...’ De Duistere kroop over hem heen als duizend kraaien die in zijn vlees pikten, het van zijn botten scheurden. Hij kon amper nadenken bij die druk en het gevoel van verlies. De dood van Egwene en zoveel anderen.


Laat het los.


Het is hun eigen keus.

Hij wilde hen zo graag beschermen, de mensen die in hem geloofden. Hun dood, en het gevaar waarin ze verkeerden, waren een gigantisch gewicht op zijn schouders. Hoe kon een man gewoon... loslaten? Zou hij dan niet de verantwoordelijkheid loslaten?

Of gaf hij dan de verantwoordelijkheid aan hén?

Rhand kneep zijn ogen dicht, denkend aan al die mensen die voor hem waren gestorven. Aan Egwene, die hij had gezworen te zullen beschermen.

Dwaas. Haar stem in zijn hoofd. Vol genegenheid, maar tegelijkertijd scherp.

‘Egwene?’


Mag ik niet ook een held zijn?

‘Daar gaat het niet om...’


Jij gaat je dood tegemoet, maar je wilt anderen verbieden datzelfde te doen?

‘Ik...’


Laat het los, Rhand. Laat ons sterven voor datgene waar we in geloven en probeer ons dat niet af te nemen. Je hebt je dood omhelsd. Omhels de mijne dan ook.

Er liepen tranen over zijn wangen. ‘Het spijt me,’ fluisterde hij.


Waarom?

‘Ik heb gefaald.’


Nee. Nog niet.

De Duistere vilde hem. Hij zat ineengedoken voor dat uitgestrekte niets, niet in staat zich te bewegen. Hij schreeuwde van pijn.

En toen liet hij los.

Hij liet het schuldgevoel los. Hij liet de schaamte omdat hij Egwene en alle anderen niet had gered los. Hij liet de behoefte om haar te beschermen los, de behoefte om hen allemaal te beschermen.

Hij liet zijn mensen helden zijn.

Namen stroomden uit zijn hoofd. Egwene, Hurin, Bashere, Isan van de Sharien Aiel, Colavaere en duizenden andere. Een voor een – eerst langzaam, maar steeds sneller – telde hij achteruit langs de lijst die hij in zijn hoofd had bijgehouden. De lijst had ooit alleen uit vrouwen bestaan, maar was uitgegroeid tot iedereen van wie hij wist dat ze voor hem waren gestorven. Hij had niet beseft hoe lang de lijst was geworden, hoeveel hij had meegetorst.

De namen werden uit hem weggescheurd als stoffelijke dingen, als duiven die opvlogen, en elk ervan droeg een stukje van de last mee. Het gewicht verdween van zijn schouders. Zijn ademhaling werd rustiger. Het leek wel alsof Perijn met zijn hamer was gekomen en duizend ketenen die achter Rhand aan sleepten had gebroken.

Ilyena was de laatste. We zijn herrezen, dacht Rhand, dus kunnen we het de volgende keer beter doen.


Doe het dan ook beter.

Hij opende zijn ogen, stak zijn hand omhoog en legde zijn handpalm tegen het zwart, dat massief aanvoelde. Zijn lichaam, dat wazig en onduidelijk was geworden terwijl de Duistere eraan rukte, kwam weer bijeen. Hij haalde zijn andere arm omlaag en duwde zichzelf op zijn knieën.

En toen stond Rhand Altor – de Herrezen Draak – weer op om het tegen de Schaduw op te nemen.

‘Nee, nee,’ fluisterde de mooie Shendla, kijkend naar Demandreds lichaam. Haar hart verkrampte en ze trok met beide handen aan haar haar. Ze wiegde naar voren en naar achteren terwijl ze naar haar geliefde keek. Shendla haalde langzaam, diep adem, en toen die naar buiten kwam, was het een angstige gil: ‘Bao de Wyld is dood!’

Het hele slagveld leek stil te worden.

Rhand stond tegenover de Duistere op de plek die niet was, omringd door alles in de tijd en tegelijkertijd door niets. Zijn lichaam stond nog in de grot van Shayol Ghul, verstijfd in dat ogenblik van strijd tegen Moridin, maar zijn ziel was hier.

Hij bestond op deze plek die niet was, deze plek buiten het Patroon, deze plek waar het kwaad was geboren. Hij keek erin en wist het. De Duistere was geen schepsel, maar een kracht, een wezen zo groot als het heelal zelf, dat Rhand nu tot in de bijzonderheden kon zien. Planeten, oneindig veel sterren, als de stofjes boven een kampvuur.

De Duistere wilde hem nog altijd vernietigen. Rhand voelde zich sterk, ondanks de aanvallen. Volledig ontspannen. Nu zijn last van hem was afgevallen, kon hij weer vechten. Hij hield zichzelf bijeen. Het was moeilijk, maar het lukte.

Rhand stapte naar voren.

De Duisternis beefde. Het rilde, trilde, als in ongeloof.

IK VERNIETIG ZE.

De Duistere was geen schepsel. Het was de duisternis tussen dingen. Tussen lichten, tussen ogenblikken, tussen knipperingen van een ooglid.

ALLES IS DEZE KEER VAN MIJ. ZO WAS HET ALTIJD BEDOELD. ZO ZAL HET ALTIJD ZIJN.

Rhand groette degenen die stierven. Het bloed dat over rotsen stroomde. Het gehuil van mensen die anderen zagen sterven. De Schaduw smeet dat allemaal naar Rhand toe, vastbesloten Rhand te vernietigen. Maar het vernietigde hem niet.

‘We zullen nooit toegeven,’ fluisterde Rhand. ‘Ik zal nooit toegeven.’

De reusachtige Schaduw beefde en dreunde. Hij stuurde schokken over en door de wereld. De grond scheurde, de natuurwetten verbrijzelden. Zwaarden keerden zich tegen hun eigenaars, voedsel bedierf, rotsen veranderden in modder.

Het kwam weer op Rhand af, het niets dat probeerde hem uit elkaar te trekken. De kracht van de aanval nam niet af. En toch voelde het ineens als een vaag gezoem.

Ze zouden het niet opgeven. Dit ging niet alleen om Rhand. Alle mensen zouden blijven vechten. De aanvallen van de Duistere verloren betekenis. Als ze hem niet konden laten zwichten, als ze hem niet konden laten toegeven, wat waren ze dan?

Binnen in de storm zocht Rhand de leegte op zoals Tam hem had geleerd. Alle gevoel, alle zorgen, alle pijn, hij veegde het allemaal bijeen en voerde het aan de vlam van een kaars.

Hij voelde zich vredig. De vrede van een druppel water die een vijver raakte. De vrede van ogenblikken, de vrede tussen knipperingen van een ooglid, de vrede van de leegte.

‘Ik zal niet opgeven,’ herhaalde hij, en de woorden leken hem een wonder.

Ik BEHEERS ZE ALLEMAAL. IK BREEK ZE. JE HEBT VERLOREN, KIND VAN DE MENSHEID.

‘Als je dat denkt,’ fluisterde Rhand in de duisternis, ‘dan komt dat doordat je niet kunt zien.’

Loial was hijgend teruggerend langs de verwarde Trolloks die Tams boogschutters hadden aangevallen. Hij vertelde Mart hoe moedig Lan had gestreden voordat hij stierf, en dat hij Demandred had meegesleurd. Loials verslag raakte Mart diep, en alle leden van zijn leger, vooral de Grenslanders die een koning en een broeder hadden verloren. Er was ook onrust onder de Sharanen. Het nieuws over de dood van Demandred moest zich ook daar al verspreiden.

Mart probeerde zijn verdriet van zich af te zetten. Dat was wat Lan zou hebben gewild. In plaats daarvan hief Mart met een juichkreet zijn ashandarei. ‘Tai’shar Malkier!’ schreeuwde hij uit volle borst. ‘Lan Mandragoran, schitterende kerel dat je verdomme bent! Het is je gelukt!’

Zijn geschreeuw schalde door de stilte terwijl hij op de legers van de Schaduw af stormde. Achter hem klonken kreten: ‘Tai’shar Malkier!’ Geroepen door alle nationaliteiten, alle volkeren, Grenslanders en andere. Ze stormden over de Hoogvlakte naast Mart mee. Samen vielen ze de aangeslagen vijand aan.

Загрузка...