46 Ontwaken

Rhand brak los uit de duisternis en ging weer geheel het Patroon binnen.

Door zijn bestudering van het Patroon wist hij dat hoewel hij hier slechts enkele minuten geleden naar binnen was gegaan, er in de vallei buiten deze grot dagen waren verstreken, en verder weg zelfs weken.

Rhand duwde Moridin achteruit van de houding waarin ze in die gespannen minuten met tegen elkaar gedrukte klingen hadden gestaan. Nog altijd vervuld van de zoete Ene Kracht, zwiepte Rhand de kling van Callandor op zijn oude vriend af.

Moridin wist zijn zwaard op tijd omhoog te krijgen om hem te blokkeren, maar het scheelde niet veel. Hij grauwde, haalde een mes achter zijn riem vandaan en stapte weer in een mes-en-zwaardhouding.

‘Jij doet er niet meer toe, Elan,’ zei Rhand, terwijl de stroom van saidin door hem heen raasde. ‘Kom, we maken dit af!’

‘O nee?’ Moridin lachte.

Toen draaide hij zich met een ruk om en gooide het mes naar Alanna toe.

Nynaeve keek vol afgrijzen toe terwijl het mes wentelend door de lucht vloog. De wind scheen het mes niet te beroeren.

Nee! Niet nadat ze die vrouw net langzaam terug had gehaald naar het leven. Ik mag haar nu niet verliezen! Nynaeve probeerde het mes op te vangen of te blokkeren, maar ze was iets te langzaam.

Het mes begroef zich in Alanna’s borst.

Nynaeve keek er vol afgrijzen naar. Dit was geen wond die ze met hechtingen of kruiden kon genezen. Dat mes had het hart geraakt.

‘Rhand! Ik heb de Ene Kracht nodig!’ riep Nynaeve.

‘Het... geeft niet...’ fluisterde Alanna.

Nynaeve keek naar de ogen van de vrouw. Ze waren helder. De andilas, besefte Nynaeve, het kruid dat ze had gebruikt om Alanna kracht te geven. Die heeft haar uit haar verdoving gehaald. Haar gewekt.

‘Ik kan...’ zei Alanna. ‘Ik kan hem loslaten...’

Het licht in haar ogen doofde uit.

Nynaeve draaide zich met een ruk naar Moridin en Rhand om. Rhand keek medelijdend en verdrietig naar de dode vrouw, maar Nynaeve zag geen razernij in zijn ogen. Alanna had de binding losgelaten voordat Rhand de gevolgen van haar dood kon voelen.

Moridin draaide zich weer om naar Rhand, met een volgend mes in zijn linkerhand. Rhand hief Callandor om Moridin neer te slaan.

Maar toen liet Moridin zijn zwaard vallen en stak het mes in zijn eigen rechterhand. Rhand bewoog zich met een schok en liet Callandor vallen, alsof zijn hand gewond was geraakt door Moridins mes.

De kristallen kling viel galmend op de grond en de gloed die van het zwaard afstraalde ging uit.


Perijn hield zich niet in tijdens zijn gevecht tegen Slachter.

Hij probeerde geen onderscheid te maken tussen wolf en man. Hij liet eindelijk alles gaan, elk beetje woede op Slachter, elk beetje pijn om het overlijden van zijn familie, de druk die zich ongemerkt al maanden in hem opbouwde.

Hij liet het gaan. Licht, hij liet het gaan. Net als in die verschrikkelijke nacht toen hij die Witmantels had gedood. Sinds die tijd had hij zichzelf en zijn gevoelens voortdurend stevig in de hand gehouden. Net zoals meester Lohan had gezegd.

Hij zag het nu, in een bevroren ogenblik. Die goedmoedige Perijn, altijd bang om iemand pijn te doen. Een smid die beheersing had geleerd. Hij had zichzelf maar zelden toegestaan met al zijn kracht toe te slaan.

Vandaag liet hij de wolf van de leiband; die had daar toch nooit aan gehoord.

Do storm voegde zich naar zijn woede. Perijn probeerde hem niet tegen te houden. Waarom zou hij? De storm paste volmaakt bij zijn gevoel. De klappen van zijn hamer klonken als donderslagen, het fonkelen van zijn ogen paste bij de bliksemflitsen. Wolven huilden mee met de wind.

Slachter probeerde terug te vechten. Hij sprong, hij verplaatste zich, hij stak toe. Elke keer stond Perijn er. Hij sprong op hem af als een wolf, haalde naar hem uit als een man, beukte tegen hem aan als de storm zelf. Slachter kreeg een verwilderde blik in zijn ogen. Hij hief een schild en probeerde dat tussen Perijn en zichzelf te zetten.

Perijn viel aan. Zonder na te denken liet hij zich nu door niets anders leiden dan zijn instinct. Brullend beukte hij steeds opnieuw met zijn hamer op dat schild. Dreef Slachter voor zich uit. Ramde op dat schild alsof het een koppig stuk ijzer was. Beukte zijn woede van zich af, zijn razernij.

Zijn laatste klap gooide Slachter achteruit en sloeg het schild uit zijn handen, waardoor het draaiend honderd voet de lucht in vloog. Slachter raakte de bodem van de vallei en rolde hijgend door. Hij kwam tot stilstand midden op het slagveld, waar schimmige gedaanten die in de echte wereld vochten overal om hem heen omvielen en stierven. Hij keek naar Perijn met paniekerige ogen, en toen verdween hij.

Perijn stuurde zichzelf naar de wakende wereld om hem te volgen. Hij verscheen midden in de strijd, waar Aiel het fel opnamen tegen Trolloks. De wind was verrassend sterk aan deze kant en zwarte wolken wervelden boven Shayol Ghul, dat als een kromme vinger in de lucht opstak.

De Aiel om hem heen namen amper de tijd om hem op te merken. De lichamen van Trolloks en mensen lagen in stapels op het slagveld en het stonk er naar de dood. De grond was hier ooit stoffig geweest, maar nu was het door de vele gevallenen een bloederige laag modder geworden.

Slachter duwde zich door een groep Aiel heen, grauwend en om zich heen hakkend met zijn lange mes. Hij keek niet achterom. Het leek er niet op dat hij wist dat Perijn hem naar de echte wereld was gevolgd.

Een volgende golf Schaduwgebroed kwam van de helling af, uit een zilverwitte mist. Hun huid oogde vreemd, vol met gaten, en hun ogen waren melkwit. Perijn negeerde ze en ging achter Slachter aan.

Jonge Stier! Wolven. De Schaduwbroeders zijn hier! We vechten!

Duisterhonden. Wolven haatten alle Schaduwgebroed. Een heel roedel wolven zou zijn leven geven om te proberen een Myrddraal te doden. Maar voor Duisterhonden waren de wolven bang.

Perijn draaide zich om op zoek naar die schepsels. Gewone mannen konden niet tegen Duisterhonden vechten. Alleen hun speeksel kon je al doden. Verderop braken de menselijke troepen bijna onder een getijde van zwarte wolven zo groot als paarden. De Wilde Jacht.

Licht! Die Duisterhonden waren gigantisch. Honderden van die pikzwarte, kwaadaardige wolven vielen aan op de verdedigingslinies en schudden met Tyreense en Domaanse soldaten alsof het lappenpoppen waren. Wolven vielen de Duisterhonden aan, maar tevergeefs. Ze gilden en jankten en stierven.

Perijn brulde mee met hun doodsgejank, een hese schreeuw van woede. Hij kon ze nu niet helpen. Zijn instincten en hartstochten dreven hem voort. Slachter. Hij móést Slachter verslaan. Als Perijn Slachter niet tegenhield, zou de man zich weer naar de Wereld der Dromen verplaatsen en Rhand vermoorden.

Perijn draaide zich om en rende door de vechtende legers achter de gedaante in de verte aan. Slachter had een voorsprong opgedaan terwijl Perijn afgeleid was, maar de man was nu iets vertraagd. Hij had nog niet in de gaten dat Perijn de Wereld der Dromen kon verlaten.

Een stukje verderop bleef Slachter staan en bekeek het slagveld. Toen hij omkeek en Perijn zag, bleef hij heel stil staan, met grote ogen. Perijn kon hem niet verstaan bij het lawaai, maar hij las Slachters lippen toen hij fluisterde: ‘Nee. Nee, dat kan niet.’

Ja, dacht Perijn. Ik kan je nu volgen, waar je ook heen vlucht. Dit is een jacht.

En eindelijk ben jij de prooi.

Slachter verdween en Perijn verplaatste zich weer naar de wolfsdroom. De mensen die om hem heen streden, veranderden in vormen in het stof, ontploffend en zich weer opnieuw vormend. Slachter schreeuwde angstig toen hij hem zag en verplaatste zich terug naar de wakende wereld.

Perijn deed hetzelfde. Hij róók Slachters spoor. Nat van het zweet, in paniek. Naar de droom, dan weer naar de wakende wereld. In de droom rende Perijn op vier poten, als Jonge Stier. In de wakende wereld was hij Perijn, met zijn hamer geheven.

In zijn achtervolging van Slachter verplaatste hij zich heen en weer tussen de twee werelden, even snel als hij met zijn ogen kon knipperen. Als hij op een groep vechters stuitte, sprong hij naar de wolfsdroom en rende dwars door de gestalten van zand en stof heen, en dan verplaatste hij zich weer naar de wakende wereld om hel spoor niet te verliezen. Het heen en weer verplaatsen ging steeds sneller en hij schoot met elke hartslag tussen de twee werelden heen en weer.

Bons. Perijn hief zijn hamer en sprong van een lage richel achter de rennende gedaante voor hem aan.

Bons. Jonge Stier huilde en riep het roedel op.

Bons. Perijn was nu dichtbij. Nog maar een paar passen achter zijn vijand. Slachters geur was doordringend.

Bons. De geesten van wolven verschenen rondom Jonge Stier, huilend in hun dorst naar de jacht. Nooit eerder had een prooi het zo verdiend. Nooit eerder had een prooi zoveel schade aangericht bij de roedels. Nooit eerder was een man zo gevreesd.

Bons. Slachter struikelde. Hij verwrong zijn lichaam terwijl hij viel en stuurde zichzelf in een reflex naar de wolfsdroom.

Bons. Perijn zwaaide met Mah’alleinir, met het teken van de springende wolf erop. Hij die zweeft.

Bons. Jonge Stier sprong op de keel van de doder van zijn broeders af. Slachter vluchtte.

De hamer raakte iets.

Deze plek, dit ogenblik, zorgde ervoor dat Perijn en Slachter in een spiraalreeks van sprongen tussen werelden terechtkwamen. Heen en weer, heen en weer, flitsen van ogenblikken en gedachten. Flits. Flits. Flits.

Mannen stierven om hen heen. Sommigen van stof, sommigen van vlees. Hun wereld bestond naast de schaduwen van andere werelden. Mannen in vreemde kleding en pantsers, vechtend tegen beesten in alle soorten en maten. Ogenblikken waarin de Aiel Seanchanen werden, dan weer iets tussen die twee in werden, met speren en lichte ogen, maar met helmen als de koppen van monsterlijke insecten.

In al die ogenblikken, op al die plekken, sloeg Perijn toe en grepen de tanden van Jonge Stier Slachter bij de nek. Hij proefde de zilte warmte van Slachters bloed in zijn bek. Hij voelde de hamer trillen als hij toesloeg en hoorde botten breken. De werelden flitsten heen en weer als bliksemschichten.

Alles knalde, beefde, en kwam toen weer bijeen.

Perijn stond op de rotsen in de vallei van Thakan’dar. Slachter lag met ingeslagen schedel voor hem. Perijn hijgde, met de spanning van de jacht nog in zijn lijf. Het was gebeurd.

Hij draaide zich om, verbaasd te zien dat hij werd omringd door Aiel. Hij keek ze fronsend aan. ‘Wat doen jullie hier?’

Een van de Speervrouwen lachte. ‘Je zag eruit alsof je naar een belangrijke dans rende, Perijn Aybara. Je leert op het slagveld uit te kijken naar strijders zoals jij en ze te volgen. Zij hebben vaak het meeste plezier.’

Hij glimlachte grimmig en keek uit over het slagveld. Het ging niet goed voor zijn kant. De Duisterhonden verscheurden de verdedigers met een meedogenloze razernij. Het pad omhoog naar Rhand was nu volkomen onverdedigd.

‘Wie voert het bevel over deze strijd?’ vroeg Perijn.

‘Niemand,’ antwoordde de Speervrouwe. Hij kende haar naam niet. ‘Rodel Ituralde was de eerste. Daarna kwam Darlin Sisnera, maar zijn bevelspost is overvallen door Draghkar. Ik heb al uren geen Aes Sedai of clanhoofden meer gezien.’

Haar stem klonk grimmig. Zelfs de kranige Aiel hadden het zwaar. Een snelle blik over het slagveld vertelde Perijn dat de overgebleven Aiel nog vochten, vaak in kleine groepen, om zo veel mogelijk vijanden te doden voordat ze sneuvelden. De wolven die hier in roedels hadden gevochten waren gebroken, hun gedachten die van pijn en angst. En Perijn wist niet wat dat Schaduwgebroed met die pokdalige gezichten betekende.

De strijd was voorbij, en de legers van het Licht hadden verloren.

De Duisterhonden braken verderop door de rij Draakgezworenen. De laatste groep die nog standhield, viel nu ook aan ze ten prooi. Een paar van hen probeerden nog te vluchten, maar een van de Duisterhonden sprong boven op hen, duwde er enkele tegen de grond en begon aan een van hen te knagen. Schuimend speeksel sproeide over de anderen heen en ze vielen stuiptrekkend op de grond.

Perijn liet zijn hamer zakken, knielde neer, trok Slachters mantel uit en wikkelde de stof om zijn handen voordat hij de hamer weer oppakte. ‘Laat hun kwijl je huid niet raken. Het is dodelijk.’

De Aiel knikten, en degenen met blote handen omwikkelden ze met stof. Ze gaven een vastberaden geur af, maar ook een van gelatenheid. Aiel zouden de dood tegemoet rennen als dat de enige keus was, en ze zouden dat lachend doen. Natlanders vonden hen waanzinnig, maar Perijn rook de waarheid. Ze waren niet waanzinnig. Ze vreesden de dood niet, maar ze verwelkomden hem ook niet.

‘Raak me aan, allemaal,’ zei Perijn.

De Aiel deden dat. Hij verplaatste hen naar de wolfsdroom – het kostte hem moeite om zoveel mensen mee te nemen, alsof hij een staaf staal verboog – maar hij kreeg het voor elkaar. Hij verplaatste hen meteen naar het pad naar de Doemkrocht. De zwijgende geesten van wolven hadden zich daar verzameld. I let waren er honderden.

Perijn bracht de Aiel terug naar de wakende wereld, en door zijn verplaatsing kwamen hij en zijn kleine groep tussen Rhand en de Duisterhonden te staan. De Wilde Jacht keek op. Hun kwaadaardige ogen glansden als zilver toen ze zich op Perijn richtten.

‘We houden hier stand,’ zei Perijn tegen zijn Aiel, ‘en hopen dat enkele anderen nog komen helpen.’

‘We zullen standhouden,’ beloofde een van de Aiel, een lange man met een hoofdband met Rhands teken erop.

‘En als dat niet lukt,’ zei een andere, ‘en we in plaats daarvan ontwaken, dan zullen we in ieder geval de aarde water geven met ons bloed en kunnen onze lichamen de planten voeden die hier nu groeien.’ Het was nauwelijks tot Perijn doorgedrongen dat er ineens planten groeiden in de vallei, groen en weelderig. Ze waren klein, maar sterk. Een uiting van het feit dat Rhand nog steeds vocht.

De Duisterhonden slopen op hem af, met hun staarten omlaag, hun oren plat en tanden die eruitzagen als met bloed besmeurd metaal. Wat hoorde hij daar nu boven de wind uit? Iets heel zachts, heel ver weg. Het leek zo zacht dat hij het niet had moeten kunnen horen. Maar het drong door het lawaai van de oorlog heen. Enigszins bekend...

‘Ik ken dat geluid,’ zei Perijn.

‘Geluid?’ vroeg de Speervrouwe. ‘Welk geluid? De roep van de wolven?’

‘Nee,’ zei Perijn terwijl de Duisterhonden tegen het pad omhoog begonnen te draven. ‘De Hoorn van Valere.’

De Helden zouden komen. Maar op welk slagveld zouden ze strijden? Perijn kon hier geen hulp verwachten. Behalve...

Leid ons, Jonge Stier.

Waarom zouden de helden allemaal mensen moeten zijn?

Een gehuil rees op, met dezelfde klank als die van de hoorn. Perijn keek uit over een veld dat ineens gevuld was met honderden en nog eens honderden gloeiende wolven. Het waren bleke beesten, net zo groot als Duisterhonden. De geesten van de wolven die waren gestorven en zich hier hadden verzameld, wachtend op het teken, wachtend op hun tijd om te vechten.

De Hoorn riep hen.

Perijn slaakte een eigen huilende kreet van blijdschap en stormde op de Duisterhonden af.

De Laatste Jacht was eindelijk echt aangebroken.


Mart liet Olver weer bij de Helden achter. De jongen leek wel een prins, rijdend voor Noal terwijl ze de Trolloks aanvielen en voorkwamen dat iemand het pad beklom om Rhand te doden.

Mart leende een paard van een van de verdedigers en galoppeerde weg op zoek naar Perijn. Zijn vriend zou natuurlijk bij die wolven zijn. Mart wist niet hoe die honderden grote, gloeiende wolven op het slagveld waren gekomen, maar hij zou niet klagen. Ze ontmoetten de Wilde Jacht frontaal, grauwend en aanvallend op de Duisterhonden. Gehuil van beide kanten drong in Marts oren.

Hij kwam langs enkele Aiel die tegen een Duisterhond vochten, maar de mensen maakten geen schijn van kans. Ze lieten het beest struikelen en hakten erop in, maar het herstelde zich weer alsof het van duisternis was gemaakt in plaats van vlees, en toen viel het hen aan. Bloed en bloedas! De wapens van de Aiel leken niet eens een krasje op die beesten te maken. Mart bleef galopperen en ontweek de zilverachtige mistflarden die zich door de hele vallei verspreidden.

Licht! Die mist naderde het pad naar Rhand. Het maakte meer snelheid en rolde over Aiel, Trolloks en Duisterhonden heen.

Daar, dacht Mart, die een man zag die stom genoeg was om het tegen Duisterhonden op te nemen. Perijn beukte met zijn hamer op de kop van een Duisterhond, kraakte zijn schedel en dreef hem tegen de grond. Toen hij zijn hamer weer hief, kwam er een spoortje rook achteraan. De Duisterhond bleef, onvoorstelbaar genoeg, dood liggen.

Perijn draaide zich om en schrok. ‘Mart!’ riep hij. ‘Wat doe jij hier?’

‘Jou helpen!’ antwoordde Mart. ‘Ook al moet ik verdomme eigenlijk beter weten!’

‘Je kunt niet tegen Duisterhonden vechten, Mart,’ zei Perijn toen Mart aan kwam rijden. ‘Ik wel, en de Laatste Jacht ook.’ Hij hield zijn hoofd schuin en keek in de richting van het geluid van de Hoorn.

‘Nee,’ zei Mart, ‘ik heb er niet op geblazen. Die last is overgegaan op iemand die ervan schijnt te genieten.’

‘Dat is het niet, Mart.’ Perijn stapte naar voren en pakte hem bij zijn arm. ‘Mijn vrouw, Mart. Alsjeblieft. Zij had de Hoorn.’

Mart keek met een grimmig gevoel omlaag. ‘Die jongen zei... Licht, Perijn. Faile was in Merrilor en heeft de Trolloks bij Olver weggelokt, zodat hij met de Hoorn kon ontkomen.’

‘Dan kan ze nog in leven zijn,’ zei Perijn.

‘Ja. Natuurlijk kan dat,’ gaf Mart toe. Wat kon hij anders zeggen? ‘Perijn, je moet nog iets weten. Fajin is hier op dit slagveld.’

‘Fajin?’ grauwde Perijn. ‘Waar?’

‘Hij is in die mist! Perijn, hij heeft Mashadar meegebracht. Vraag me niet hoe. Laat je er niet door aanraken.’

‘Ik ben ook in Shadar Logoth geweest, Mart,’ zei Perijn. ‘Ik heb nog een appeltje met Fajin te schillen.’

‘En ik niet?’ vroeg Mart. ‘Ik...’

Perijns ogen werden groot. Hij staarde naar Marts borst.

Een dun flardje zilverwitte mist – Mashadars mist – had Mart van achteren doorboord. Mart keek ernaar, schokte één keer en viel van zijn paard.

Загрузка...