18 Een verlaten gevoel

Gawein stond op een veld vlak bij het gedeelte waar de Aes Sedai voor het eerst tegen de Trolloks hadden gevochten. Ze waren de heuvels afgegaan en verder de vlakte van Kandor opgegaan. Ze bleven de opmars van de Trolloks belemmeren en hadden de hoofdlegers van de vijand zelfs een paar honderd meter teruggedwongen. Al met al verliep deze slag gunstiger dan verwacht.

Ze vochten nu al een week op dit naamloze Kandoraanse veld. De grond was omgewoeld en verscheurd alsof hij werd voorbereid op het plantseizoen. Er lagen hier zoveel lijken – bijna allemaal Schaduwgebroed – dat zelfs de Trolloks met hun grote eetlust ze niet allemaal konden verslinden.

Gawein droeg een zwaard in de ene hand en een schild in de andere hand terwijl hij voor Egwenes paard stond. Zijn taak was om de Trolloks uit te schakelen die door de aanvallen van de Aes Sedai heen kwamen. Hij vocht liever met twee handen, maar tegen Trolloks had hij een schild nodig. Sommige anderen vonden hem dwaas omdat hij een zwaard gebruikte. Zij gebruikten liever paalwapens of hellebaarden, alles om de Trolloks zo ver mogelijk bij hen vandaan te houden.

Maar je kon niet echt een tweegevecht aangaan met een paalwapen. Als piekenier was je een soort baksteen in een muur. Je was niet zozeer soldaat, maar eerder een barrière. Een hellebaard was beter -die had in ieder geval nog een kling waarvoor je enige vaardigheid moest hebben – maar niets gaf hetzelfde gevoel als een zwaard. Als Gawein een zwaard hanteerde, beheerste hij de strijd.

Een Trollok kwam snuivend op hem af, met een gezicht dat een mengeling was van mens en ram. Deze oogde menselijker dan de meeste. Hij had een weerzinwekkend menselijke mond met bloederige tanden. Het wezen had een vlegel in zijn handen met de vlam van Tar Valon op de steel, gestolen van een gesneuveld lid van de Torenwacht, ongetwijfeld. Hoewel het een wapen voor twee handen was, hanteerde het schepsel het even gemakkelijk met één.

Gawein dook opzij, bracht zijn schild omhoog en ging rechts onder de verwachte klap door. Het schild beefde onder herhaaldelijke inslagen. Eén, twee, drie. Zo vochten Trolloks meestal: hard, snel toeslaan en ervan uitgaan dat je tegenstander wel zou breken.

Velen deden dat ook. Ze struikelden, of hun armen raakten gevoelloos van het gebeuk. Dat was de waarde van opstellingen van piekeniers of hellebaardiers. Brin gebruikte allebei, en daarnaast een rij mannen met geïmproviseerde wapens: half speren, half hellebaarden. Gawein had wel eens over zoiets gelezen in geschiedenisboeken. Brins leger gebruikte ze om Trolloks de pezen door te snijden. De piekeniers hielden ze op afstand, en dan werden de hellebaarden ertussendoor gestoken om in vijandelijke benen te snijden.

Gawein dook opzij. De Trollok was niet voorbereid op zo’n uitbarsting van snelheid en draaide zich om, maar te langzaam. Gawein scheidde zijn hand van zijn pols met Wervelwind op de berg. Toen de Trollok schreeuwde, draaide Gawein zich snel om en ramde zijn zwaard in de maag van een volgende Trollok die door de verdedigingen van de Aes Sedai was geploegd.

Hij rukte zijn zwaard uit het lichaam en stak het meteen in de nek van de eerste Trollok. Het dode beest gleed van zijn kling af. Dat was de vierde die Gawein vandaag had gedood. Hij veegde zorgvuldig zijn zwaard af aan de bloederige doek die hij aan zijn riem had gebonden.

Hij keek even hoe het Egwene verging. Ze zat te paard en stuwde golven van de Ene Kracht uit om Trolloks te verscheuren. De Aes Sedai wisselden elkaar af, waarbij steeds ongeveer vijftig vrouwen op het slagveld bezig waren. Doordat er zo weinig Aes Sedai tegelijk werden ingezet, moesten de soldaten de meeste gevechten leveren, maar de Aes Sedai kwamen altijd uitgerust naar de strijd. Het was hun taak om de groepen Trolloks op te blazen en gelederen te doorbreken, zodat de soldaten zich op de verspreide resten konden richten.

Nu de Aes Sedai de Trolloks ervan weerhielden ordelijke strijdgelederen te vormen, ging het gevecht – hoewel het zwaar was – vrij goed. Ze hadden zich nog niet hoeven terugtrekken sinds ze de heuvels achter zich hadden gelaten en hadden de opmars van de Trolloks hier met zeker een week vertraagd.

Silviana zat op een gespikkelde ruin naast Egwene en deed haar best om te voorkomen dat de Trolloks te dichtbij kwamen. De grond voor hen was opengereten en zat vol scheuren door Silviana’s aanvallen, waardoor overal in het veld loopgraafachtige greppels waren ontstaan. Desondanks wist er af en toe nog een Trollok door de smurrie te kruipen en op Gawein af te komen.

Gawein zag beweging in de dichtstbijzijnde greppel en beende ernaartoe. Er zat een Trollok met een wolvenkop in verscholen. Het beest grauwde naar hem en klom omhoog.

Water stroomt heuvel-afwaarts.

De Trollok viel terug in de greppel en Gawein veegde zijn kling af aan de bloederige lap. Vijf. Niet slecht voor een dienst van twee uur. Vaak waren de Aes Sedai zonder hulp in staat de Trolloks af te weren en hoefde hij alleen maar naast Egwene te staan. Vandaag werd ze vergezeld door Silviana – ze kwamen altijd in tweetallen naar het front – en Gawein was er half van overtuigd dat de Hoedster er af en toe een paar doorliet gewoon om hem aan het werk te houden.

Een plotselinge reeks ontploffingen dreef hem bijna naar achteren, en hij keek over zijn schouder. Hun aflossing was aangekomen. Gawein hief zijn zwaard naar Sleet toen de man samen met Piava Sedais zwaardhand stelling nam om de wacht te houden.

Gawein sloot zich bij Egwene en Silviana aan toen ze het slagveld verlieten. Hij voelde Egwenes uitputting. Ze zette zichzelf te veel onder druk, stond erop om in te veel ploegen mee te draaien.

Ze zochten zich een weg over het vertrapte gras en kwamen langs een groep Illiaanse Gezellen die zich in de strijd wierpen. Gawein kon de slag als geheel niet goed genoeg overzien om te weten waar zij specifiek nodig waren. Hij keek hen ietwat afgunstig na.

Hij wist dat Egwene hem nodig had. Nu meer dan ooit. Schimmen glipten ’s nachts het kamp binnen met hun in Thakan’dar gesmede klingen om Aes Sedai te vermoorden. Gawein hield persoonlijk de wacht als Egwene sliep, en hij vertrouwde erop dat zij zijn vermoeidheid wegnam als die hem te veel werd. Hij sliep wanneer zij de Zaal van de Toren ontmoette om de logistieke behoeften van de oorlog te bespreken.

Hij stond erop dat ze elke nacht in een andere tent sliep. Af en toe kreeg hij haar zover dat ze naar Mayene Reisde en in een bed in het paleis sliep. Ze had dat al een paar dagen niet meer gedaan. Maar zijn argument dat ze bij de Gele Zusters moest gaan kijken hoe het met het Helen van de gewonden ging, werd steeds zwakker. Rosil Sedai had daar alles in de hand.

Gawein en de twee vrouwen betraden het kamp. De soldaten die op het ogenblik geen dienst hadden maakten buigingen, terwijl anderen zich naar het slagveld haastten. Gawein keek naar sommigen van die mannen. Te jong, te onervaren.

Anderen waren Draakgezworenen, en hij wist niet goed wat hij van hen moest denken. Er waren ook Aiel onder de Draakgezworenen, wat hij wel begreep, aangezien in zijn beleving alle Aiel in feite Draakgezworen waren. Maar er waren ook Aes Sedai bij de Draakgezworenen. Die keus van hen beviel hem niet zo.

Gawein schudde zijn hoofd en liep door. Hun kamp was gigantisch, hoewel er bijna geen kampvolgers waren. Voedsel werd dagelijks binnengebracht met wagens die door Poorten kwamen, soms getrokken door die onbetrouwbare metalen machines uit Cairhien. Als de wagens weer vertrokken, namen ze kleding mee om te wassen, wapens die moesten worden gerepareerd en laarzen die verzoold moesten worden.

Zo was het een zeer praktisch kamp, maar niet erg dichtbevolkt, aangezien bijna iedereen lange uren vechtend op het slagveld doorbracht. Iedereen behalve Gawein.

Hij wist dat hij nodig was, dat zijn werk ook belangrijk was, en toch voelde hij zich nutteloos. Hij was een van de beste zwaardvechters in het leger, maar hij stond twee uur per dag op het slagveld waar hij slechts af en toe een Trollok hoefde te doden die zo stom was om op twee Aes Sedai af te stormen. Wat Gawein deed was geen vechten. Het leek er eerder op dat hij die wezens alleen maar uit hun lijden verloste.

Egwene knikte ten afscheid naar Silviana en wendde haar paard naar de bevelstent.

‘Egwene...’ begon Gawein.

‘Ik wil alleen even kijken hoe het gaat,’ zei ze rustig. ‘Elayne zou nieuwe bevelen sturen.’

‘Je hebt slaap nodig.’

‘Het lijkt wel alsof ik tegenwoordig alleen nog maar slaap.’

‘Op het slagveld ben je met gemak duizend soldaten waard,’ zei Gawein. ‘Als je tweeëntwintig uur slaap per dag nodig had om de mannen slechts twee uur lang zo te beschermen, zou ik je tweeëntwintig uur per dag laten slapen. Gelukkig is dat niet nodig, en je hoeft jezelf ook niet zo onder druk te zetten.’

Hij voelde haar ergernis door de binding, maar ze onderdrukte het. ‘Je hebt natuurlijk gelijk.’ Ze keek hem aan. ‘En je hoeft niet zo verbaasd te zijn om me dat te horen toegeven.’

‘Ik was niet verbaasd.’

‘Ik voel wat jij voelt, Gawein.’

‘Dat was om iets heel anders,’ zei hij. ‘Ik herinnerde me iets wat Sleet een paar dagen geleden zei, een grap die ik net pas snapte.’ Hij keek haar onschuldig aan.

Dat leverde hem eindelijk een glimlach op. Een heel flauwe, maar het was genoeg. Ze glimlachte tegenwoordig niet zoveel. Maar datzelfde gold voor veel mensen hier.

‘Daarnaast,’ zei hij, terwijl hij haar teugels pakte en haar hielp afstijgen toen ze de bevelstent bereikten, ‘zou ik er nooit bij hebben stilgestaan dat een zwaardhand natuurlijk niet aan de Drie Geloften gebonden is. Ik vraag me af hoe vaak zusters daar handig gebruik van hebben gemaakt.’

‘Hopelijk niet te vaak,’ zei Egwene. Een erg tactvol antwoord.

In de bevelstent troffen ze Garet Brin, die door zijn inmiddels gebruikelijke Poort omlaag keek. De Poort werd in stand gehouden door een muizige Grijze die Gawein niet kende. Brin stapte naar zijn schrijftafel vol kaarten, waar Siuan probeerde orde te scheppen. Hij maakte een paar aantekeningen op een kaart, knikte in zichzelf en keek toen op om te zien wie er was binnengekomen.

‘Moeder,’ zei Brin, en hij pakte haar hand om haar ring te kussen.

‘De strijd lijkt goed te gaan,’ zei Egwene, knikkend naar Siuan. ‘We hebben hier goed standgehouden. Ik hoor dat u zich hebt voorgenomen om weer op te rukken?’

‘We kunnen hier niet eeuwig blijven rondhangen, Moeder,’ antwoordde Brin. ‘Koningin Elayne heeft me gevraagd een opmars terug naar Kandor te overwegen, en ik denk dat dat verstandig van haar is. Ik ben bang dat de Trolloks zich zullen terugtrekken in de heuvels en zich daar zullen ingraven. U hebt wel gezien dat ze elke nacht meer lichamen van het slagveld halen?’

‘Ja.’

Gawein voelde haar ongenoegen. Ze wenste dat de Aes Sedai de kracht hadden om de karkassen van de Trolloks elke dag te verbranden met de Ene Kracht.

‘Ze verzamelen voedsel,’ zei Brin. ‘Misschien besluiten ze oostwaarts te gaan in een poging om ons heen te komen. Wc moeten ze bezighouden, wat misschien betekent dat we die heuvels in moeten. Dat zou in andere omstandigheden een kostbare zet zijn, maar nu...’ Hij schudde zijn hoofd, liep naar zijn Poort en keek op het front neer. ‘Uw Aes Sedai regeren over dit slagveld, Moeder. Ik heb nog nooit zoiets gezien.’

‘Er is een reden voor,’ antwoordde ze, ‘dat de Schaduw alles heeft gedaan wat in zijn macht lag om de Witte Toren te vernietigen. Hij wist het. De Witte Toren heeft de kracht om de uitkomst van deze oorlog te bepalen.’

‘We zullen moeten oppassen voor Gruwheren,’ zei Siuan, rommelend met papieren. Verslagen van verkenners, vermoedde Gawein. Hij wist niet veel over Siuan Sanche, ondanks het feit dat hij haar leven had gespaard, maar Egwene sprak vaak over haar dorst naar kennis.

‘Ja,’ beaamde Egwene. ‘Die zullen ook komen.’

‘De Zwarte Toren,’ zei Brin fronsend. ‘Vertrouwt u op het woord van heer Mandragoran?’

‘Met mijn leven,’ antwoordde Egwene.

‘Asha’man die voor de vijand vechten. Waarom heeft de Herrezen Draak daar niets aan gedaan? Licht, als alle overgebleven Asha’man zich bij de Schaduw scharen...’

Egwene schudde haar hoofd. ‘Brin, ik wil dat je ruiters naar het gebied bij de Zwarte Toren stuurt waar nog Poorten gemaakt kunnen worden. Laat ze zo snel mogelijk naar de zusters gaan die daar nog buiten kamperen.’

‘Wil je dat ze aanvallen?’ vroeg Gawein, die zijn oren spitste.

‘Nee. Ze moeten zich zo ver terugtrekken als nodig is om Poorten te maken en zich dan bij ons aansluiten. We kunnen ons geen verdere vertragingen veroorloven. Ik wil ze hier hebben.’

Ze tikte met haar vinger op tafel. ‘Taim en zijn Gruwheren zullen komen. Ze zijn weggebleven van dit slagveld, hebben zich gericht op heer Mandragoran. Daardoor kunnen zij het slagveld daar overheersen, zoals wij hier doen. Ik zal nog een paar zusters uitkiezen om naar het Grenslanderleger te sturen. We zullen ze uiteindelijk het hoofd moeten bieden.’

Gawein zei niets, maar hij perste zijn lippen op elkaar. Minder zusters hier betekende meer werk voor Egwene en de anderen.

‘En nu moet ik...’ Egwene liet haar stem wegsterven toen ze Gaweins gezicht zag. ‘Ik geloof dat ik nu maar eens moet gaan slapen. Als ik nodig ben, kom dan naar... Licht, ik weet niet eens waar ik vannacht slaap. Gawein?’

‘Ik heb je in Maeren Sedais tent ondergebracht. Zij heeft hierna dienst, dus dat zou je vier uur ongestoorde slaap moeten opleveren.’

‘Behalve als ik nodig ben,’ bracht Egwene hem in herinnering. Ze liep naar de tentflappen toe.

‘Natuurlijk,’ zei Gawein, die haar naar buiten volgde maar zijn hoofd schudde naar Brin en Siuan. Brin glimlachte terug. Op een slagveld was maar weinig wat met alle geweld de aandacht van de Amyrlin vereiste. De Zaal van de Toren had het dagelijkse toezicht op de legers.

Buiten zuchtte Egwene en sloot haar ogen. Hij legde zijn arm om haar heen zodat ze tegen hem aan kon leunen. Al na een paar tellen stapte ze bij hem weg, rechtte haar rug en zette het gezicht van de Amyrlin weer op. Zo jong, dacht hij, en dan al zo’n last op haar schouders.

Natuurlijk was ze niet veel jonger dan Altor zelf. Gawein was blij, en een beetje verbaasd, dat gedachten aan die man geen woede bij hem opriepen. Altor zou zijn eigen gevecht leveren. En wat die man deed, ging Gawein eigenlijk niet aan.

Gawein leidde Egwene naar het gedeelte van het kamp dat gebruikt werd door de Groene Ajah. De zwaardhanden die er de wacht hielden, begroetten hen met een eerbiedige hoofdknik. Maeren Sedai had een grote tent. De meeste Aes Sedai hadden huishoudelijke spullen en meubels mee mogen nemen als ze dat wensten, zolang ze er maar hun eigen Poort voor konden maken en hun eigen zwaardhanden gebruikten om het te dragen. En als het leger snel in beweging moest komen, zouden dergelijke dingen moeten achterblijven. Veel Aes Sedai hadden besloten heel weinig mee te nemen, maar anderen... nou, ze waren zoveel soberheid niet gewend. Maeren was een van die vrouwen. Ze had de meeste spullen meegebracht van iedereen.

Leilwin en Baile Domon wachtten bij de tent. Zij hadden Maeren Sedai laten weten dat haar tent zou worden uitgeleend en dat ze niemand mocht vertellen dat Egwene hem zou gebruiken. Het geheim zou wel uitkomen als iemand echt doorvroeg – ze hadden zich niet verborgen terwijl ze hierheen liepen – maar tegelijkertijd zou diegene met zijn vragen dan hopelijk de aandacht trekken. Het was de beste bescherming die Gawein kon regelen, aangezien Egwene niet elke dag wilde Reizen om elders te slapen.

Egwenes gevoelens werden meteen zuur toen ze Leilwin zag.

‘Je zei zelf dat je haar bij je in de buurt wilde houden,’ zei Gawein zachtjes.

‘Ik vind het niet prettig dat ze weet waar ik slaap. Als huurmoordenaars me komen opzoeken in het kamp, is zij misschien wel degene die ze naar me toe leidt.’

Gawein onderdrukte de neiging om tegenwerpingen te maken. Egwene was een sluwe, inzichtelijke vrouw, maar ze had een blinde vlek waar het op alles uit Seanchan aankwam. Hij, echter, merkte dat hij Leilwin vertrouwde. Ze kwam op hem over als een vrouw die rechtdoorzee was in haar omgang met andere mensen.

‘Ik hou wel een oogje op haar,’ beloofde hij.

Egwene vermande zichzelf met een zucht, liep naar de tent en zei geen woord tegen Leilwin. Gawein volgde haar niet naar binnen.

‘De Amyrlin schijnt vastbesloten me haar geen diensten te laten verlenen,’ zei Leilwin met die lijzige Seanchaanse tongval tegen Gawein.

‘Ze vertrouwt je niet,’ zei Gawein openhartig.

‘Is een eed aan deze kant van de oceaan dan zo weinig waard?’ vroeg Leilwin. ‘Ik heb haar een eed gezworen die niemand zou breken, zelfs geen Muyami!’

‘Een Duistervriend zal elke eed breken.’

De vrouw keek hem koel aan. ‘Ik krijg de indruk dat ze gelooft dat alle Seanchanen Duistervrienden zijn.’

Gawein haalde zijn schouders op. ‘Jullie hebben haar geslagen en gevangengezet, haar als een dier aan een leiband meegevoerd.’

‘Dat heb ik niet gedaan,’ zei Leilwin. ‘Als één bakker een smerig brood voor je bakt, ga je er dan van uit dat alle bakkers je willen vergiftigen? Bah. Hou je mond maar. Het heeft geen zin. Als ik haar niet kan dienen, dan dien ik jou wel. Heb je al gegeten, zwaardhand?’ Gawein aarzelde. Wanneer had hij eigenlijk voor het laatst iets gegeten? Vanochtend... Nee, toen was hij te opgewonden geweest voor de strijd. Zijn maag knorde.

‘Ik weet dat je haar niet alleen zult laten,’ zei Leilwin, ‘vooral niet in het gezelschap van een Seanchaan. Kom, Baile. Laten we wat te eten gaan halen voor die dwaas, zodat hij niet flauwvalt als er huurmoordenaars komen.’ Ze beende weg, en haar grote Uliaanse echtgenoot volgde. De kerel wierp een blik over zijn schouder waarmee je leer zou kunnen looien.

Gawein zuchtte en ging op de grond zitten. Uit zijn zak haalde hij drie zwarte ringen. Hij koos er een uit en stopte de andere terug.

Geklets over huurmoordenaars deed hem altijd denken aan de ringen, die hij had afgenomen van de Seanchanen die wél waren gekomen om Egwene te vermoorden. De ringen waren ter’angrealen. Zij waren het middel waardoor die Bloedmessen zich zo snel hadden kunnen bewegen en konden opgaan in de schaduwen.

Gawein hield de ring omhoog in het licht. Hij had nog nooit een ter’angreaal als deze gezien, maar een voorwerp van de Kracht kon van alles zijn. De ringen waren van een zware, zwarte steensoort gemaakt die hij niet kende. De buitenkant was bewerkt met doornige vormen, hoewel de binnenkant glad was.

Gawein draaide de ring om en om. Hij wist dat hij ze aan Egwene zou moeten laten zien. Hij wist ook hoe de Witte Toren met ter’angrealen omging: ze stopten ze achter slot en grendel, bang om ermee te experimenteren. Maar dit was de Laatste Slag. Als er ooit een tijd was om een gok te wagen...

Jij hebt besloten in Egwenes schaduw te staan, Gawein, dacht hij. Jij hebt besloten dat je haar zou beschermen, zou doen wat zij nodig had. Ze kon deze oorlog winnen, zij en de andere Aes Sedai. Wilde hij zichzelf werkelijk toestaan daar afgunstig over te zijn, net zoals hij Altor had benijd?

‘Is dat wat ik denk dat het is?’

Gaweins hoofd kwam met een ruk omhoog en zijn vuist sloot zich om de ring. Leilwin en Baile Domon waren naar de kooktent geweest en teruggekeerd met een kom eten. Zo te ruiken was het alweer gerstepap. De koks gebruikten zoveel peper dat je er bijna misselijk van werd. Gawein vermoedde dat ze dat deden om met de zwarte puntjes de stukjes kalander te verbergen.

Ik moet oppassen dat ik me niet schuldig gedraag, dacht hij meteen. Anders gaat ze misschien naar Egwene.

‘Dit?’ vroeg hij, en hij stak de ring omhoog. ‘Dit is een van de ringen die we hebben gevonden bij de Seanchaanse huurmoordenaars die Egwene wilden vermoorden. We nemen aan dat het een soort ter’angreaal is, hoewel de Witte Toren nog nooit zoiets had gezien.’

Leilwin siste zachtjes. ‘Die mogen alleen worden uitgereikt door de Keizerin, moge zij...’ Ze brak haar zin af en haalde diep adem. ‘Alleen iemand die wordt benoemd tot Bloedmes, iemand die zijn leven aan de Keizerin heeft gewijd, mag zo’n ring dragen. Het zou heel, heel fout zijn als jij hem omdeed.’

‘Gelukkig,’ zei Gawein, ‘heb ik hem niet om.’

‘Die ringen zijn gevaarlijk,’ waarschuwde Leilwin. ‘Ik weet er niet veel van, maar ik heb gehoord dat ze de drager doden. Laat je bloed de ring niet raken, anders activeer je hem, en dat zou dodelijk kunnen zijn, zwaardhand.’ Ze gaf hem de kom met pap aan en beende weg.

Domon liep niet achter haar aan. De Illianer krabde in zijn korte baard. ‘Ze is niet altijd de meest inschikkelijke, mijn vrouw,’ zei hij tegen Gawein. ‘Maar ze is wel sterk en wijs. Je kunt maar beter naar haar luisteren.’

Gawein stopte de ring in zijn zak. ‘Egwene zou me hem toch nooit laten dragen.’ Dat was waar. Als ze ervan afwist. ‘Zeg maar tegen je vrouw dat ik prijs stel op de waarschuwing. Maar je moet wel weten dat het onderwerp van die huurmoordenaars bij de Amyrlin nog steeds erg gevoelig ligt. Ik stel voor dat je niet over de Bloedmessen of hun ter’angrealen praat.’

Domon knikte en ging achter Leilwin aan. Gawein voelde slechts een klein prikje van schaamte over zijn misleiding. Hij had geen onwaarheden verteld. Hij wilde alleen niet dat Egwene lastige vragen ging stellen.

Die ring, en de andere twee, vertegenwoordigden iets. Ze waren niet de weg van de zwaardhand. Aan Egwenes zijde staan, over haar waken... dat was de weg van de zwaardhand. Hij zou zijn bijdrage op het slagveld leveren door haar te dienen, niet door uit te rijden als een of andere held.

Hij hield zichzelf dat steeds opnieuw voor terwijl hij de pap opat. Tegen de tijd dat de kom leeg was, was hij er bijna van overtuigd dat hij het geloofde.

En toch vertelde hij Egwene niets over de ringen.


Rhand herinnerde zich de eerste keer dat hij een Trollok had gezien. Niet toen ze zijn boerderij in Tweewater hadden aangevallen. De échte eerste keer dat hij ze had gezien. In de vorige Eeuw.

Er zal een tijd komen dat ze niet langer bestaan, dacht hij. Hij weefde Vuur en Lucht en bouwde een explosieve muur van vlammen die midden in een bende Trolloks brullend tot leven kwam. Verderop hieven mannen van Perijns Wolvengarde dankbaar de wapens naar hem. Rhand knikte terug. Hij droeg het gezicht van Jur Gradi tijdens dit gevecht, voorlopig.

Er was een tijd geweest dat het land niet werd geteisterd door Trolloks. Ze konden naar die toestand terugkeren. Als Rhand de Duistere doodde, zouden die monsters dan meteen ook verdwijnen?

Het zweet stond op zijn voorhoofd door de hitte van zijn wand van vuur. Hij putte heel zorgvuldig uit de angreaal van de dikke man – hij mocht niet té sterk lijken – en vernietigde nog een groep Trolloks op het slagveld even ten westen van de rivier de Alguenya. Elaynes troepen waren de Erinin en het platteland ten oosten ervan overgestoken, en nu wachtten ze tot er bruggen over de Alguenya waren gebouwd. Die waren bijna klaar, maar inmiddels waren ze ingehaald door een voorhoede van Trolloks. Elaynes leger had zich in defensieve gelederen opgesteld om ze op afstand te houden totdat ze de rivier konden oversteken.

Rhand hielp graag. De echte Jur Gradi lag te slapen in zijn kamp in Kandor, uitgeput van zijn Heling. Met dit gezicht zou Rhand geen bijzondere aandacht trekken van de Verzakers.

Het geschreeuw van de brandende Trolloks gaf veel voldoening. Hij was dol op dat geluid, dat hij nog kende van vlak voor het einde van de Oorlog van Kracht. Het had hem altijd het gevoel gegeven dat zijn daden iets uithaalden.

De eerste keer dat hij ze zag, had hij niet geweten wat Trolloks waren. O, hij had wel over Aginors experimenten gehoord. Lews Therin had Aginor meer dan eens een waanzinnige genoemd. Rhand had het niet begrepen. Zo velen van hen hadden het niet begrepen. Aginor – destijds Ishar genaamd, en Rhand gunde hem niet de eer van zijn achternaam – had veel te veel van zijn projecten gehouden. Rhand had de vergissing begaan aan te nemen dat Aginor, net als Semirhage, genoot van het folteren op zich.

En toen was het Schaduwgebroed gekomen.

De monsters bleven met stuiptrekkende ledematen branden. Toch was Rhand bang dat die wezens misschien herrezen mensen waren. Aginor had mensen gebruikt om de Trolloks en Myrddraal te maken. Was dit het lot van sommigen van hen? Waren ze weer tot leven gebracht als deze verwrongen schepsels? Die gedachte maakte hem misselijk.

Hij keek naar de hemel. De wolken trokken zich terug, zoals altijd als hij ergens kwam. Hij kon ze wel dwingen hier te blijven, maar... nee. De mensen hadden het licht nodig. En hij kon hier trouwens toch niet al te lang blijven vechten, anders zou het gaan opvallen dat deze Asha’man veel te sterk was.

Rhand liet het licht komen.

Overal op het slagveld bij de rivier keken mensen omhoog toen het zonlicht hen beroerde en de zwarte wolken zich terugtrokken.

Ik verstop me niet meer, dacht Rhand, die zijn Spiegel der Nevelen afdeed en zijn hand in een vuist boven zijn hoofd hief. Hij weefde Lucht, Vuur en Water en vormde een zuil van licht die zich van hem uitstrekte, tot hoog in de lucht. Soldaten overal op het slagveld juichten.

Hij was niet van zins de valstrikken die de Duistere voor hem had voorbereid in werking te zetten en stapte door een Poort terug naar Merrilor. Op geen enkel front bleef hij lang, maar hij maakte zich altijd bekend voordat hij vertrok. Hij liet het wolkendek openbreken om te bewijzen dat hij er was geweest en trok zich dan terug.

Min wachtte op hem bij het Reisterrein in Merrilor. Hij keek achterom toen zijn Poort dichtging en de mensen zonder hem de strijd voortzetten. Min legde haar hand op zijn arm. Zijn Speervrouwen wachtten hier ook. Ze hadden hem met tegenzin alleen laten gaan, aangezien zij ook wisten dat hun aanwezigheid hem zou verraden.

‘Je kijkt droevig,’ zei Min zacht.

Er kwam een warme bries van ergens uit het noorden aan. Soldaten groetten hem. De meeste mannen die hij hier had waren Domani, Tyreners en Aiel. Dit was de aanvalstroep, onder leiding van Rodel Ituralde en koning Darlin, die zou proberen de vallei van Shayol Ghul in handen te houden terwijl Rhand tegen de Duistere streed.

Het was daar nu bijna tijd voor. De Schaduw had hem zien vechten op alle fronten. Rhand had meegedaan aan Lans gevechten, Egwenes gevechten, en die van Elayne. Inmiddels had de Schaduw bijna al zijn legers ingezet voor de strijd in het zuiden. Het werd tijd dat Rhand aanviel in Shayol Ghul.

Hij keek Min aan. ‘Moiraine noemt me een dwaas omdat ik bij de strijd help. Ondanks alles wat ik bereik, vindt ze dat ik mezelf nooit in gevaar mag brengen.’

‘Moiraine heeft waarschijnlijk gelijk,’ zei Min. ‘Ze heeft vaak gelijk. Maar ik heb je liever als de persoon die dit wel zou doen. Dat is de persoon die de Duistere kan verslaan: de man die niet stilzit en alleen maar strategieën bedenkt terwijl anderen sterven.’

Rhand legde zijn arm om haar middel. Licht, wat zou hij zonder haar hebben gedaan? Ik zou zijn gevallen, dacht hij. In de duistere maanden... Ik zou beslist zijn gevallen.

Over Mins schouder zag Rhand een grijsharige vrouw aankomen. En achter haar bleef een kleinere gestalte in het blauw staan en draaide zich nadrukkelijk een andere kant op. Cadsuane en Moiraine ontweken elkaar zo veel mogelijk in het kamp. Hij dacht een spoortje woede in Moiraines ogen te zien toen ze zag dat Cadsuane Rhand als eerste had gezien.

Cadsuane kwam naar hem toe en liep om hem heen om hem van top tot teen te bekijken. Ze knikte een paar keer in zichzelf.

‘Probeer je te bepalen of ik tegen mijn taak opgewassen ben?’ vroeg Rhand, en hij weerde zijn gevoel – in dit geval zijn ergernis – uit zijn stem.

‘Daar heb ik nooit over getwijfeld,’ antwoordde Cadsuane. ‘Zelfs al voordat ik ontdekte dat je herrezen was, heb ik er nooit aan getwijfeld dat ik de man van je kon maken die je moest zijn. Twijfels, in dat opzicht althans, zijn voor dwazen. Ben jij een dwaas, Rhand Altor?’

‘Een onmogelijke vraag,’ antwoordde Min. ‘Als hij zegt dat hij dat is, dan wórdt hij een dwaas. Als hij zegt van niet, dan geeft hij daarmee aan niet wijzer te willen worden.’

‘Poeh. Je leest te veel, kind.’ Cadsuane zei het met genegenheid in haar stem. Ze keek Rhand aan. ‘Ik hoop dat je haar iets moois geeft.’

‘Hoe bedoel je?’ vroeg Rhand.

‘Je geeft mensen dingen,’ zei Cadsuane, ‘ter voorbereiding op je dood. Dat is iets wat oudere mensen, of mannen die een strijd in gaan die ze niet denken te zullen winnen, wel vaker doen. Een zwaard aan je vader, een ter’angreaal aan de koningin van Andor, een kroon aan Lan Mandragoran, juwelen aan dat Aiel-meisje, en aan haar.’ Ze knikte naar Min.

Rhand verstarde. Hij had wel geweten waar hij mee bezig was, diep vanbinnen, maar het was iets anders om het zo verklaard te horen.

Mins gezicht betrok. Haar greep op hem verstrakte.

‘Loop even met me mee,’ zei Cadsuane. ‘Alleen jij en ik, Draak.’ Ze keek hem kort aan. ‘Als je wilt.’

Min keek naar Rhand, maar hij gaf haar een klopje op haar schouder en knikte. ‘Ik zie je straks bij de tent.’

Ze zuchtte, maar trok zich terug. Cadsuane was het pad al opgelopen en Rhand moest een stukje draven om haar in te halen. Dat vond ze waarschijnlijk wel leuk.

‘Moiraine Sedai wordt rusteloos van je uitstel,’ zei Cadsuane.

‘En wat denk jij?’

‘Ik denk dat ze enige mate van wijsheid bezit. Maar ik vind je voornemen nog niet zo onverstandig. Je moet alleen niet veel langer meer wachten.’

Hij zei met opzet niet wanneer hij het bevel zou geven om Shayol Ghul aan te vallen. Hij wilde iedereen in het ongewisse laten. Als niemand om hem heen wist wanneer hij zou aanvallen, dan zou de Duistere het waarschijnlijk ook niet weten.

‘Maar toch,’ zei Cadsuane, ‘ben ik hier niet om het over je getalm te hebben. Ik heb het gevoel dat Moiraine Sedai je... onderwijs op dat gebied goed in de hand heeft. Er is iets anders wat me veel meer zorgen baart.’

‘En dat is?’

‘Dat je verwacht te zullen sterven. Dat je zoveel weggeeft. Dat je er niet eens naar streeft om te blijven leven.’

Rhand haalde diep adem. Achter hen liep een groepje Speervrouwen. Hij zag de windvindsters in hun kleine kamp, ineengedoken overleggend bij de Schaal der Winden. Ze keken met nietszeggende gezichten naar hem en Cadsuane.

‘Laat me mijn lot tegemoet gaan, Cadsuane,’ zei Rhand. ‘Ik heb de dood omhelsd. Ik zal het aanvaarden als het zover is.’

‘Daar ben ik blij om. Je moet niet denken – nog geen ogenblik – dat ik jouw leven niet zou inruilen ten gunste van de hele wereld.’ ‘Dat heb je van het begin af aan duidelijk gemaakt. Waarom ben je dan nu bezorgd? Deze strijd zal me opeisen. Zo moet het zijn.’

‘Je moet er niet van uitgaan dat je zult sterven,’ zei Cadsuane. ‘Zelfs al is het bijna onvermijdelijk, je moet niet aannemen dat het volkomen onvermijdelijk is.’

‘Elayne zei ongeveer hetzelfde.’

‘Dan heeft ze in ieder geval één keer in haar leven iets verstandigs gezegd. Een beter gemiddelde dan ik van haar had verwacht.’ Rhand weigerde te happen, en Cadsuane glimlachte een beetje. Ze was blij met zijn zelfbeheersing. Daarom beproefde ze hem.

Zouden de beproevingen dan nooit ophouden?

Nee, dacht hij. Pas na de laatste. De belangrijkste.

Cadsuane bleef op het pad staan, en daarom stopte hij ook. ‘Heb je voor mij ook een geschenk?’

‘Ik geef geschenken aan de mensen om wie ik geef.’

Daar werd haar glimlach warempel breder van. ‘Onze omgang is niet altijd soepel verlopen, Rhand Altor.’

‘Zo zou je het ook kunnen zeggen.’

‘Maar,’ vervolgde ze, kijkend naar hem, ‘je moet wel weten dat ik blij ben. Je bent een goede man geworden.’

‘Dus ik heb je toestemming om de wereld te redden?’

‘Ja.’ Ze keek naar boven, waar de donkere wolken kolkten. Ze begonnen op te breken door zijn aanwezigheid, aangezien hij zichzelf niet verborg of probeerde de bewolking op zijn plaats te houden.

‘Ja,’ herhaalde Cadsuane, ‘je hebt mijn toestemming. Als je het maar snel doet. Die duisternis wast aan.’

Als om haar woorden te bevestigen, rommelde de grond. Dat gebeurde de laatste tijd steeds vaker. Het kamp beefde en mannen struikelden.

‘Er zullen Verzakers komen,’ zei Rhand. ‘Als ik eenmaal binnen ben. Iemand zal het tegen ze moeten opnemen. Ik wil Aviendha vragen daar de leiding over te nemen. Ze zou je hulp goed kunnen gebruiken.’

Cadsuane knikte. ‘Ik zal mijn aandeel leveren.’

‘Neem Alivia mee,’ zei Rhand. ‘Ze is sterk, maar ik zet haar liever niet bij de anderen. Ze kent haar grenzen niet.’

Cadsuane knikte, en door de blik in haar ogen begon hij zich af te vragen of ze zich dat al niet had voorgenomen. ‘En de Zwarte Toren?’

Rhand klemde zijn kiezen op elkaar. De Zwarte Toren was een valstrik. Hij wist dat het een valstrik was. Taim wilde Rhand naar een plek lokken waar hij niet door een Poort kon ontsnappen.

‘Ik heb Perijn erheen gestuurd.’

‘Ga je er zelf nog naartoe?’

Ik moet ze helpen. Hoe dan ook. Ik heb Taim die mannen daar laten verzamelen. Ik kan ze niet zomaar aan hem overlaten...

‘Je weet het nog steeds niet zeker,’ zei Cadsuane ontevreden. ‘Je wilt jezelf op het spel zetten, ons allemaal, door een valstrik in te lopen.’

‘Ik...’

‘Ze zijn bevrijd.’ Cadsuane draaide zich om en liep door. ‘Taim en zijn mannen zijn uit de Zwarte Toren gezet.’

‘Wat?’ vroeg Rhand, die naar voren stapte en haar bij de arm pakte.

‘Je mannen daar hebben zichzelf bevrijd,’ zei ze. ‘Het heeft behoorlijk wat moeite gekost, voor zover ik heb gehoord, maar het is ze gelukt. Niet veel mensen weten dit al. Koningin Elayne zal ze na dat pak slaag mogelijk nog een behoorlijke tijd niet voor de strijd kunnen inzetten, maar verder weet ik geen bijzonderheden.’ ‘Hebben ze zichzélf bevrijd?’ vroeg Rhand.

‘Ja.’

Het is ze gelukt. Of het is Perijn gelukt.

Rhand was daar blij om, maar toen werd hij overmand door schuldgevoel. Hoeveel mannen waren er gesneuveld? Had hij ze kunnen redden als hij zelf was gegaan? Hij wist nu al dagen van de toestand daar, en toch had hij er niets aan gedaan omdat Moiraine had gezegd dat het een valstrik was en hij het zich niet kon veroorloven erin te trappen.

En nu waren ze ontkomen.

‘Ik wou dat ik een antwoord uit je had weten te trekken,’ zei Cadsuane, ‘over wat je daar had willen doen.’ Ze zuchtte en schudde haar hoofd. ‘Er zitten barsten in jou, Rhand Altor, maar jij bent het enige middel dat we hebben.’

Ze liet hem achter.


‘Deeper was een goed mens,’ zei Antail. ‘Hij overleefde de val van Maradon. Hij stond op de muur toen die werd opgeblazen, maar hij overleefde het en streed door. De Gruwheren zochten hem uiteindelijk op en maakten hun karwei af met een ontploffing. Deeper bleef tot op het laatst wevingen naar hen smijten. Hij is goed gestorven.’

De Malkierse soldaten hieven bekers naar Antail, in een groet aan de gevallenen. Lan hief zijn eigen beker, hoewel hij vlak buiten de kring van mannen rond het vuur stond. Hij wenste dat Deeper gewoon zijn bevelen had opgevolgd. Hij schudde zijn hoofd en dronk zijn wijn op. Hoewel het nacht was, bleven Lans mannen om beurten wakker voor het geval ze werden aangevallen.

Lan draaide zijn beker tussen zijn handen heen en weer en dacht weer aan Deeper. Hij merkte dat hij niet kwaad op hem kon zijn. Deeper had een van de gevaarlijkste geleiders van de Schaduw willen doden. Lan kon niet beweren dat hij niet hetzelfde zou hebben geprobeerd als de mogelijkheid zich had voorgedaan.

De mannen gingen door met proosten op de gesneuvelden. Het was een gebruik geworden dat ze elke avond uitvoerden en dat zich had verspreid over alle kampen van Grenslanders. Lan vond het bemoedigend dat de mannen nu ook Antail en Narishma als kameraden begonnen te behandelen. De Asha’man waren hooghartig, maar Deepers dood had een band gesmeed tussen de Asha’man en de gewone soldaten. Nu betaalden ze allemaal de slagersrekening. De mannen hadden Antail zien rouwen en hadden hem uitgenodigd om met een paar woorden op de dode te proosten.

Lan stapte weg bij het vuur en liep door het kamp naar de piketlijnen om even bij Mandarb te gaan kijken. De hengst hield zich goed, maar hij had een grote wond in zijn linkerflank. Hij genas goed, maar zijn vacht zou daar nooit meer aangroeien. De verzorgers spraken nog altijd op gedempte toon over het gewonde paard dat na het gevecht waarbij Deeper was omgekomen uit de nacht was opgedoken. Veel ruiters waren gedood of van hun paard geworpen in de gevechten van die dag. Maar heel weinig paarden waren aan de Trolloks ontkomen en hadden hun weg terug gevonden naar het kamp.

Lan klopte Mandarb op zijn hals. ‘Binnenkort mogen we uitrusten, vriend,’ zei hij zacht. ‘Ik beloof het.’

Mandarb snoof in de duisternis, en enkele andere paarden hinnikten.

‘We bouwen een thuis op,’ zei Lan. ‘Als de Schaduw verslagen is, eisen Nynaeve en ik Malkier weer op. We laten de akkers weer bloeien en zuiveren de meren. Je krijgt groene weiden. Geen Trolloks meer om tegen te vechten. Kinderen die op je rug willen rijden, oude vriend. Je kunt je dagen in vrede slijten, appels eten en de mooiste merries uitkiezen.’

Het was heel lang geleden dat Lan nog met iets wat op hoop leek aan de toekomst had gedacht. Vreemd, dat hij nu hoop vond, op deze plek, in deze oorlog. Hij was een harde man. Af en toe had hij het gevoel dat hij meer gemeen had met de stenen en het zand dan met de mannen die elkaar lachend verhalen vertelden bij het kampvuur.

Dat was wat hij van zichzelf had gemaakt. Het was de persoon die hij had moeten worden, een persoon die op een dag naar Malkier kon rijden en de eer van zijn familie kon verdedigen. Rhand Altor was begonnen dat schild te breken, en toen had Nynaeves liefde het helemaal verscheurd.

Ik vraag me af of Rhand het ooit heeft geweten, dacht Lan, die een roskam pakte en Mandarb begon te borstelen. Lan wist hoe het was om al van kinds af aan voorbestemd te zijn om te sterven. Hij wist hoe het was om met je neus naar de Verwording gedraaid te worden en te horen dat je daar je leven zou opofferen. Licht, maar hij wist het. Rhand Altor zou waarschijnlijk nooit weten hoeveel zij tweeën eigenlijk op elkaar leken.

Lan borstelde Mandarb een tijdje, ook al was hij hondsmoe. Misschien had hij moeten gaan slapen. Nynaeve zou hem naar bed hebben gestuurd. Hij speelde dat gesprek in gedachten af en stond zichzelf een glimlachje toe. Zij zou hebben gewonnen, zeggend dat een generaal slaap nodig had en dat er verzorgers rondliepen die zich om de paarden bekommerden.

Maar Nynaeve was er niet. Hij ging door met borstelen.

Er kwam iemand naar de piketlijnen toe. Lan hoorde de voetstappen al lang voordat de man aankwam, natuurlijk.

Heer Baldhere haalde een borstel op bij de tent van de verzorgers, knikte naar een van de wachters daar en liep naar zijn paard toe. Toen pas merkte hij Lan op.

‘Heer Mandragoran?’ vroeg hij.

‘Heer Baldhere,’ zei Lan, knikkend naar de Kandori. Koningin Ethenielles zwaarddrager was slank, met witte strepen in zijn verder zwarte haar. Hoewel Baldhere Lucmen geen grote kapitein was, was hij een uitstekend bevelhebber, die Kandor sinds de dood van zijn koning goed had gediend. Velen hadden aangenomen dat de koningin met Baldhere zou huwen. Dat was natuurlijk dwaasheid, want Ethenielle zag hem haast als een broer. En bovendien had iedereen met een beetje inzicht meteen in de gaten dat Baldhere meer op mannen viel dan op vrouwen.

‘Het spijt me dat ik je stoor, Dai Shan,’ zei Baldhere. ‘Ik had niet verwacht dat hier nog iemand anders zou zijn.’ Hij wilde weglopen. ‘Ik was bijna klaar. Laat mij je niet tegenhouden.’

‘De verzorgers doen hun werk goed,’ zei Baldhere. ‘Ik was hier niet om hun werk te controleren. Ik heb alleen gemerkt dat ik beter kan nadenken als ik iets eenvoudigs en vertrouwds doe.’

‘Je bent niet de enige,’ zei Lan, die Mandarb bleef borstelen. Baldhere grinnikte en zweeg een poosje. Toen kwam hij dichterbij. ‘Dai Shan,’ zei hij, ‘maak je je zorgen om heer Agelmar?’

‘In welk opzicht?’

‘Ik ben bang dat hij zichzelf te veel onder druk zet,’ zei Baldhere. ‘Sommige keuzes die hij maakt... ze verwarren me. Niet dat zijn beslissingen slecht zijn, maar ze komen op mij wat te agressief over.’

‘Het is oorlog. Ik weet niet of je wel te agressief kunt zijn bij het verslaan van je vijand.’

Baldhere zweeg weer even. ‘Natuurlijk. Maar heb je gehoord dat we Yokata’s twee eskaders cavalerie kwijt zijn?’

‘Dat was onfortuinlijk, maar fouten worden altijd gemaakt.’

‘Dit is geen fout die Agelmar had moeten maken. Hij heeft ervaring met dit soort omstandigheden, Dai Shan. Hij had het moeten zien.’ Het was gebeurd tijdens een recente uitval tegen de Trolloks. De Asha’man waren bezig geweest Fal Eisen en het omringende terrein in brand te steken. Op Agelmars bevel was Yokata met zijn cavalerie in een bocht om een grote heuvel heen gereden. Hij zou de rechterflank aanvallen van het Trollok-leger dat naar de Asha’man oprukte. Met een klassieke tangbeweging zou Agelmar nog meer cavalerie naar de linkerflank van de vijand sturen, en dan zouden de Asha’man zich omdraaien om de Trolloks frontaal aan te vallen.

Maar de leiders van de Schaduw hadden die tactiek doorzien. Voordat Agelmar en de Asha’man iets hadden kunnen doen, was er een grote groep Trolloks over de heuvel gekomen. Ze hadden zich op Yokata’s rechterflank gestort terwijl de rest Yokata frontaal aanviel, zodat zijn cavalerie werd omsingeld.

De cavalerie-eenheid was tot de laatste man gedood. Meteen daarna wierpen de Trolloks zich op de Asha’man, die zichzelf slechts ternauwernood hadden kunnen redden.

‘Hij is moe, Dai Shan,’ zei Baldhere. ‘Ik kén Agelmar. Hij zou zo’n fout nooit hebben gemaakt als hij wakker en alert was geweest.’

‘Baldhere, iedereen kan zo’n fout maken.’

‘Heer Agelmar is een van de grote kapiteins. Hij zou het slagveld anders moeten zien dan gewone mensen.’

‘Weet je zeker dat je niet te veel van hem verwacht?’ vroeg Lan. ‘Agelmar is ook maar een mens, net als wij allemaal.’

‘Ik... Misschien heb je gelijk,’ zei Baldhere, die zijn hand op zijn zwaard had gelegd alsof hij ongerust was. Hij droeg natuurlijk niet het wapen van de koningin. Dat deed hij alleen als hij haar diende. ‘Ik denk dat het aankomt op instinct, Lan. Een gevoel. Agelmar lijkt erg moe, en ik ben bang dat dat invloed heeft op zijn strategische vaardigheden. Hou alsjeblieft een oogje op hem.’

‘Dat zal ik doen,’ beloofde Lan.

‘Dank je.’ Baldhere leek al wat minder verontrust.

Lan gaf Mandarb nog een aai, liet Baldhere bij zijn paard achter en liep door het kamp naar de bevelstent. Hij stapte naar binnen. De tent was verlicht en werd goed bewaakt, hoewel de soldaten die op wacht stonden geen uitzicht werd gegund op de slagveldkaarten.

Lan liep om de doeken heen die voor de ingang hingen en knikte naar de Shienaraanse bevelvoerders, ondergeschikten van Agelmar, die aanwezig waren. Een van hen bestudeerde de kaarten die op de vloer uitgespreid lagen. Agelmar zelf was er niet. Een leider moest ook een keer slapen.

Lan hurkte neer en keek naar de kaart. Na de aftocht van morgen zouden ze een plek bereiken die Bloedbron heette, vernoemd naar de stenen waardoor het water van de rivier rood leek. Bij Bloedbron zouden ze een licht hoogtevoordeel hebben vanwege de omringende heuvels, en Agelmar wilde daar een aanval met boogschutters en cavalerie tegen de Trolloks op touw zetten. En natuurlijk zou er weer terrein in brand worden gestoken.

Lan ging op zijn knie zitten en bekeek Agelmars aantekeningen over welk leger waar zou strijden en hoe hij de aanvallen wilde verdelen. Er kwam nogal wat bij kijken, maar in Lans ogen zag het er allemaal haalbaar uit.

Terwijl hij zat te lezen, ruisten de tentflappen en kwam Agelmar zelf binnen, zachtjes in gesprek met vrouwe Ells uit Saldea. Hij bleef staan toen hij Lan zag en maakte verontschuldigend een einde aan zijn gesprek. Toen kwam hij naar Lan toe.

Agelmar oogde niet overdreven uitgeput, maar Lan had geleerd verder te kijken dan de houding van een man op zoek naar tekenen van vermoeidheid. Rode ogen. Een lichte geur van vlakblad in de adem, een kruid waarop je kon kauwen om je geest scherp te houden als je al te lang wakker was. Agelmar was moe, maar dat gold voor iedereen in het kamp.

‘Ben je het eens met wat je ziet, Dai Shan?’ vroeg Agelmar, die bij hem neerknielde.

‘Het is een heel agressieve benadering van een aftocht.’

‘Kunnen we ons nog iets anders veroorloven?’ vroeg Agelmar. ‘We laten een verkoold terrein achter, vernietigen Shienar bijna even grondig als wanneer de Schaduw het land had ingenomen. Ik zal de as doven met Trollokbloed.’

Lan knikte.

‘Is Baldhere bij je geweest?’ vroeg Agelmar.

Lan keek scherp op.

Agelmar glimlachte flauwtjes. ‘Ik neem aan dat het ging over het verlies van Yokata en zijn mannen?’

‘Ja.’

‘Het was een vergissing om zo zeker van mezelf te zijn,’ zei Agelmar. ‘Ik vroeg me al af of iemand me erop zou aanspreken. Baldhere is een van de weinigen die slim genoeg is om mijn fout te doorzien.’

‘Hij denkt dat je jezelf te veel onder druk zet.’

‘Hij is een goede tacticus,’ zei Agelmar, ‘maar hij weet niet zoveel als hij denkt. Zijn hoofd zit vol met verhalen over de grote kapiteins. Ik ben niet zonder gebreken, Dai Shan. Dit zal niet mijn enige fout zijn. Ik zal ze herkennen, zoals ik deze herkende, en ervan leren.’

‘Maar toch moeten we misschien zorgen dat je meer slaap krijgt.’

‘Ik ben volkomen gezond, heer Mandragoran. Ik ken mijn grenzen. Ik heb ze mijn hele leven verkend. Deze slag zal me tot het uiterste beproeven, maar dat moet gewoon gebeuren.’

‘Maar...’

‘Los me af of laat me met rust,’ kapte Agelmar hem af. ‘Ik ben bereid naar goede raad te luisteren – ik ben geen dwaas – maar ik heb niets aan kritiek achteraf.’

‘Goed dan,’ zei Lan, die opstond. ‘Ik vertrouw op je oordeel.’

Agelmar knikte en keek naar zijn kaarten. Hij werkte nog steeds aan zijn strategieën toen Lan eindelijk zijn bed opzocht.

Загрузка...