31 Een storm van water

Egwene keek over de rivier naar de strijd tussen haar troepen en het Sharaanse leger. Ze was terug in haar kamp aan de Arafelse kant van de voorde. Ze stond te popelen om zich weer aan te sluiten bij de strijd tegen de Schaduw, maar ze moest ook met Brin praten over wat er in de heuvels was gebeurd. Maar toen ze aankwam, was de bevelstent verlaten.

Het kamp bleef vollopen met Aes Sedai en de overlevende boogschutters en piekeniers die door Poorten van de heuveltoppen in het zuiden kwamen. De Aes Sedai hepen rond en spraken op nogal dringende toon met elkaar. Ze leken allemaal doodmoe, maar uit hun regelmatige blikken naar de slag die aan de overkant van de rivier plaatsvond bleek dat ze net als Egwene graag weer mee wilden doen.

Egwene riep de boodschapper die voor de bevelstent stond bij zich. ‘Laat de zusters weten dat ze minder dan een uur hebben om te rusten. Die Trolloks waar we tegen streden, zullen zich wel aansluiten bij hun trawanten bij de rivier nu wij uit de heuvels weg zijn.’

Ze zou de Aes Sedai stroomafwaarts aan deze kant plaatsen en dan van de overkant van het water aanvallen als de monsters over de velden kwamen om haar soldaten te bestoken. ‘Zeg tegen de boogschutters dat ze ook met ons meegaan,’ voegde ze eraan toe. ‘Ze kunnen de pijlen die ze nog hebben net zo goed nuttig inzetten totdat we nieuwe voorraad voor ze kunnen halen.’

Terwijl de boodschapper weg draafde, wendde Egwene zich tot Leilwin, die met haar echtgenoot HaiIe Donion verderop stond. ‘Leilwin, dat lijken me Seanchaanse cavalerietroepen aan de overkant van de rivier. Weet jij daar iets van?’

‘Ja, Moeder, dat zijn Seanchanen. De man die daar staat...’ Ze wees naar een man met kaalgeschoren slapen die bij een boom dicht bij de rivier stond. Hij droeg een wijde broek en, vreemd genoeg, een rafelige bruine jas die eruitzag alsof hij uit Tweewater had kunnen komen. ‘Hij zei tegen me dat een legioen onder bevel van luitenant-generaal Khirgan van het Seanchaanse kamp was gekomen, en dat ze waren opgeroepen door generaal Brin.’

‘Hij vertelde ook dat ze worden vergezeld door de Prins van de Raven,’ zei Domon.

‘Mart?’

‘Maar hij deed wel meer dan hen vergezellen. Hij leidt een van de cavaleriebanieren, die de Sharanen een pak slaag geven aan de linkerflank van ons leger. Hij was er nog net op tijd, want onze piekeniers hadden het heel zwaar voordat hij verscheen.’

‘Egwene,’ zei Gawein, die wees.

Ten zuiden van hen, een paar honderd meter onder de voorde, sleepte een kleine groep soldaten zich uit de rivier. Ze droegen alleen nog hun onderkleding en hadden hun zwaarden op hun rug gebonden. Ze waren te ver weg om ze goed te kunnen zien, maar een van hun leiders kwam haar bekend voor.

‘Is dat Uno?’ Egwene fronste en gebaarde om haar paard. Ze steeg op en galoppeerde samen met Gawein en haar wachters naar de mannen die zich hijgend op de rivieroever hadden laten vallen. Een van hen stond ontzettend hard te vloeken.

‘Uno!’

‘Het zou verdomme eens tijd worden dat er iemand kwam!’ Uno stond op en groette haar beleefd. ‘Moeder, we zijn er slecht aan toe!’

‘Dat heb ik gezien,’ zei Egwene met opeengeklemde kiezen. ‘Ik was in de heuvels toen jullie groep werd aangevallen. We deden wat we konden, maar het waren er gewoon te veel. Hoe zijn jullie weggekomen?’

‘Hoe we daar verdomme weg zijn gekomen, Moeder? Toen de mannen overal om ons heen begonnen om te vallen en we dachten dat we eraan gingen, zijn we daar weggehold alsof we een bliksemschicht tegen de kont hadden gekregen! We zijn naar die verrekte rivier gerend, hebben ons uitgekleed en zijn erin gesprongen om te zwemmen voor ons leven, Moeder!’ Uno’s knot danste heen en weer terwijl hij bleef tieren, en Egwene had durven zweren dat het oog dat op zijn ooglapje geschilderd was een donkerdere kleur rood kreeg.

Uno haalde diep adem en vervolgde op iets rustigere toon: ‘Ik snap het niet, Moeder. Een of andere stomme boodschapper zei tegen ons dat de Aes Sedai op de heuvels in de nesten zaten en dat we de Trolloks die hen aanvielen in de reet moesten schieten. Ik zei, ja, maar wie past er dan op de linkerflank bij de rivier en, wat dat verdomme betreft, onze eigen flank als wij die Trolloks aanvallen. Maar hij zei dat generaal Brin dat al geregeld had, dat er reservecavalerie naar onze plek bij de rivier zou komen en dat de Illianers onze verrekte flanken in de gaten zouden houden. Ja, die boden lekker veel bescherming, zeg. Eén eskader, verdomme, alsof een vlieg verdomme probeert een valk te verslaan! Ze stonden gewoon op ons te wachten alsof ze wisten dat we zouden komen. Nee, Moeder, dit kan niet het werk zijn van Garet Brin. We zijn erin geluisd door een of andere laffe verrader!’

‘Dat kan ik niet geloven, Uno. Ik heb net gehoord dat generaal Brin er een legioen Seanchaanse cavalerie bij had gehaald. Misschien kwamen die gewoon te laat aan. We zoeken het allemaal wel uit als ik de generaal heb gevonden. Breng intussen je mannen terug naar het kamp zodat ze kunnen uitrusten. Het Licht weet dat jullie het verdiend hebben.’

Uno knikte, en Egwene wendde haar paard en galoppeerde terug naar het kamp.


Met Vora’s sa’angreaal weefde Egwene Lucht en Water en verstrengelde ze. Een trechter van water spoot omhoog uit de rivier. Egwene stuurde haar tornado van water naar de Trolloks die een aanval begonnen op haar linkerflank aan de Kandoraanse kant van de rivier. I laar watervloed golfde over hen heen. Hij was niet sterk genoeg om ze de lucht in te zuigen – daar had ze de kracht niet voor – maar het water dreef ze met hun handen voor hun gezicht achteruit.

Achter haar en de andere Aes Sedai, opgesteld aan de Arafelse kant van de rivier, schoten boogschutters salvo’s pijlen de lucht in. Ze verduisterden de hemel niet zozeer als haar lief was – zoveel waren het er niet – maar ze schakelden met elk salvo wel meer dan honderd Trolloks uit.

Aan de zijkant lieten Pylar en een paar andere Bruinen – allemaal vaardig met wevingen van Aarde – de grond onder de aanstormende Trolloks ontploffen. Naast haar weefden Mijrelle en een grote groep Groenen vuurbollen die ze over het water in dicht opeengepakte groepen Trolloks schoten, die vaak nog een behoorlijk stuk doorrenden voordat ze brandend als een fakkel tegen de grond gingen.

De Trolloks jankten en brulden, maar ze bleven onophoudelijk oprukken tegen de verdedigers langs de oever van de rivier. Op een bepaald ogenblik kwamen enkele rijen Seanchaanse cavaleristen uit de verdedigingslinie naar voren en vielen de Trolloks frontaal aan. Het ging zo snel dat veel Trolloks geen gelegenheid hadden om hun speren te heffen voordat de ruiters er al waren. Grote groepen vijanden in de voorhoede gingen neer. De Seanchanen reden in een boog rond en sloten zich weer aan bij hun gelederen langs de rivier.

Egwene ging door met geleiden, dwong zichzelf door te gaan ondanks haar uitputting. Maar de Trolloks braken niet. Ze werden woedend en vielen vol razernij op de mensen aan. Egwene hoorde hun gebrul duidelijk boven het geraas van wind en water uit.

O, dus de Trolloks werden kwaad? Nou, ze zouden pas woede kennen als ze die van de Amyrlin Zetel hadden gevoeld. Egwene putte meer en meer Kracht, totdat ze het uiterste van haar vermogen bereikte. Ze voerde hitte toe aan haar storm, zodat het gloeiend hete water brandde in de ogen, handen en harten van de Trolloks. Ze merkte dat ze schreeuwde en Vora’s sa’angreaal als een speer voor zich uitgestoken hield.

Het leek wel of er uren verstreken. Uiteindelijk, uitgeput, liet ze zich door Gawein ompraten om zich een tijdje terug te trekken. Gawein ging haar paard halen, en toen hij terugkeerde keek Egwene over de rivier.

Er was geen twijfel mogelijk: de linkerflank van haar leger was nu al dertig meter verder naar het noorden geduwd. Zelfs met de hulp van de Aes Sedai verloren ze deze strijd.

Het werd hoog tijd dat ze op zoek ging naar Garet Brin.

Toen Egwene en Gawein terugkwamen in het kamp, stapte ze van haar paard en gaf het aan Leilwin, met de mededeling dat ze het kon gebruiken om gewonden te vervoeren. Er waren meer dan genoeg soldaten die over de voorde naar de veiligheid waren gesleept, bebloede soldaten die ondersteund werden door hun vrienden.

Helaas had Egwene zelf niet de kracht om te Helen, laat staan voor een Poort om de gewonden naar Tar Valon of Mayene te sturen. De meeste Aes Sedai die niet op de rivieroever bezig waren, zagen eruit alsof het hen al niet beter verging.

‘Egwene,’ zei Gawein zacht. ‘Ruiter. Een Seanchaanse. Lijkt me een adellijke vrouwe.’

Iemand van het Bloed? Egwene stond op en keek door het kamp naar de plek waar Gawein naar wees. Hij had in ieder geval nog voldoende kracht om te blijven opletten. Ze kon niet begrijpen waarom sommige vrouwen het vrijwillig zonder zwaardhand stelden.

De vrouw die naderde, droeg prachtige zijden Seanchaanse kleding, en Egwenes maag verkrampte toen ze dat zag. Die mooie kleding bestond dankzij slavengeleiders die gedwongen gehoorzaam waren aan de Kristallen Troon. Die vrouw was beslist een lid van het Bloed, want ze werd begeleid door een groep doodswachtgardisten. Je moest wel heel belangrijk zijn als...

‘Licht!’ riep Gawein uit. ‘Is dat Min?’

Egwenes mond viel open. Ze was het inderdaad.

Min kwam fronsend aanrijden. ‘Moeder,’ groette ze, en ze boog haar hoofd. Ze werd omringd door wachters met onbewogen gezichten, gehuld in donkere pantsers.

‘Min... gaat het wel goed met je?’ vroeg Egwene. Oppassen, niet te veel laten blijken. Was Min een gevangene? Ze kon zich toch zeker niet bij de Seanchanen hebben aangesloten?

‘O, het gaat wel goed,’ zei Min zuur. ‘Ik ben in de watten gelegd, ik ben in dit gewaad gepropt en ik heb allerlei nogal verfijnde etenswaren aangeboden gekregen. Hoewel ik daarbij kan zeggen dat verfijnd bij de Seanchanen niet noodzakelijk betekent dat het ook lekker smaakt. Je zou eens moeten zien wat ze allemaal drinken, Egwene.’

‘Ik weet het,’ zei Egwene, die de kilte niet uit haar stem kon weren.

‘O ja, dat zal ook wel. Moeder, we hebben een probleem.’

‘Wat voor probleem?’

‘Nou, dat hangt ervan af in hoeverre je Mart vertrouwt.’

‘Ik vertrouw erop dat hij altijd problemen kan vinden,’ zei Egwene. ‘Ik vertrouw erop dat hij drank en gokspellen kan vinden overal waar hij gaat.’

‘Vertrouw je hem de leiding van een leger toe?’ vroeg Min.

Egwene aarzelde. Deed ze dat?

Min boog zich naar voren en keek even naar de doodswachtgardisten, die niet op het punt leken te staan haar nog dichter bij Egwene te laten komen. ‘Egwene,’ zei ze zacht, ‘Mart denkt dat Brin je leger naar de vernietiging leidt. Hij zegt... Hij denkt dat Brin een Duistervriend is.’

Gawein begon te lachen.

Egwene schrok. Ze had eerder woede van hem verwacht, of verontwaardiging. ‘Garet Brin?’ vroeg Gawein. ‘Een Duistervriend? Ik zou nog eerder geloven dat mijn eigen moeder een Duistervriend was. Zeg tegen Cauton dat hij van de keizerlijke brandewijn af moet blijven. Hij heeft duidelijk te veel gedronken.’

‘Ik denk dat ik het met Gawein eens ben,’ zei Egwene langzaam.

Toch kon ze de onregelmatigheden in de leiding van het leger niet negeren.

Dat zou ze nog wel uitzoeken. ‘Mart bekommert zich altijd om mensen die dat niet nodig hebben,’ vervolgde ze. ‘Hij wil me alleen maar beschermen. Zeg maar tegen hem dat we de... waarschuwing op prijs stellen.’

‘Moeder,’ zei Min. ‘Hij leek overtuigd. Dit is geen grapje. Hij wil dat je je legers aan hem overdraagt.’

‘Mijn legers,’ zei Egwene vlak.

‘Ja.’

‘In de handen van Martrim Cauton.’

‘Eh... ja. Ik moet wel zeggen dat de Keizerin hem het bevel heeft gegeven over alle Seanchaanse troepen. Hij is nu krijgsmaarschalk Cauton.’

Ta’veren. Egwene schudde haar hoofd. ‘Mart is een goede tacticus, maar om hem nu de legers van de Witte Toren te overhandigen... Nee, dat is onmogelijk. Bovendien zijn het niet mijn legers en kan ik ze niet aan hem geven. De Zaal van de Toren heeft het gezag erover. Goed. Hoe kunnen we die heren om je heen er nu eens van overtuigen dat je veilig met mij mee kunt?’

Hoezeer het Egwene ook tegenstond om het toe te geven, ze had de Seanchanen nodig. Ze wilde hun bondgenootschap niet op het spel zetten om Min te redden, vooral aangezien het er niet op leek dat ze onmiddellijk gevaar liep. Maar als de Seanchanen beseften dat Min in Falme hun gelofte had afgelegd en vervolgens was gevlucht...

‘Maak je geen zorgen om mij,’ zei Min grimassend. ‘Ik geloof dat ik beter af ben bij Fortuona. Ze is... op de hoogte van een zeker talent van me, dankzij Mart, en misschien kan ik haar daarmee helpen. En jou.’

Die verklaring had vele betekenissen. De doodswachtgardisten waren te nuchter om zichtbaar te reageren op Mins gebruik van de naam van de Keizerin, maar ze leken wel iets te verstarren en hun gezichten verhardden. Pas op, Min, dacht Egwene. Je bent omringd door doornstruiken.

Min leek er niet mee te zitten. ‘Wil je in ieder geval nadenken over wat Mart zegt?’

‘Dat Garet Brin een Duistervriend is?’ vroeg Egwene. Het was echt belachelijk. ‘Ga maar naar Mart toe en laat hem zijn strijdvoorstellen aan ons voorleggen, als het dan moet. Nu moet ik op zoek naar mijn bevelvoerders om onze volgende stappen voor te bereiden.’

Garet Brin, waar zit je?


Een salvo zwarte pijlen rees bijna onzichtbaar de lucht in en viel toen als een brekende golf omlaag. Ze raakten Ituraldes leger aan de ingang van de pas naar de vallei van Thakan’dar. Sommige ketsten af op schilden, terwijl andere vlees raakten. Een ervan viel op een paar duim van de rotspunt waar Ituralde op stond.

Ituralde kromp niet ineen. Hij bleef met zijn handen op zijn rug kaarsrecht staan. Hij mompelde echter wel: ‘We laten het wel een beetje dichtbij komen, hè?’

Binde, de Asha’man die in het donker naast hem stond, trok een grimas. ‘Het spijt me, heer Ituralde.’ Hij had als taak om de pijlen weg te houden. Tot nu toe had hij het goed gedaan, maar soms kreeg hij ineens een glazige blik in zijn ogen en begon hij te mompelen dat ‘ze’ probeerden ‘zijn handen te stelen’.

‘Scherp blijven,’ zei Ituralde.

Zijn hoofd bonsde. Hij had eerder vanavond weer dromen gehad, heel echt lijkende dromen. Trolloks hadden zijn familieleden levend opgegeten, maar hij was te zwak geweest om hen te redden. Hij had geworsteld en gehuild toen ze Tamsin en zijn kinderen verslonden, maar tegelijkertijd had hij zich aangetrokken gevoeld tot de geuren van gekookt en verbrand vlees. Aan het einde van de droom had hij zich bij de monsters aangesloten in hun feestmaal.

Zet dat uit je hoofd, dacht hij. Maar het viel niet mee. De dromen waren zo levensecht geweest. Hij was blij toen hij werd gewekt omdat de Trolloks aanvielen.

Ituralde was hier klaar voor geweest. Zijn mannen staken brandstapels aan op de barricades. De Trolloks waren eindelijk door zijn blokkades van doornen heen gekomen, maar ze hadden grote verliezen geleden. Nu vochten Ituraldes mannen aan de ingang van de pas om het getijde tegen te houden dat de vallei wilde binnenkomen.

Ze hadden de dagen dat de Trolloks zich door de lastige doornen naar de opening van de pas hadden gewerkt goed benut. De ingang naar de vallei was nu versterkt met een reeks borsthoge aarden wallen. Die zouden uitstekend dekking bieden aan de kruisboogschutters als Ituraldes piekeniers ooit te ver naar achteren werden gedwongen.

Voorlopig had Ituralde zijn leger opgesplitst in groepen van ongeveer drieduizend man elk en die in vierkante formaties van pieken, haken en kruisbogen opgesteld. Hij gebruikte bereden kruisboogschutters als frontsoldaten en op de flanken, en hij had een voorhoede – ongeveer zes rijen dik – van piekeniers gevormd. Grote pieken, twintig voet lang. Hij had in Maradon geleerd dat je afstand moest zien te houden van de Trolloks.

Pieken werkten uitstekend. Ituraldes vierkante piekeniersformaties konden draaien en in alle richtingen vechten als ze werden omsingeld. Myrddraal konden Trolloks dwingen in gelederen te vechten, maar die vierkanten – als ze op de juiste wijze werden toegepast – konden die gelederen opbreken. En als de Trollok-gelederen eenmaal waren doorbroken, konden de Aiel naar hartenlust doden.

Achter de rijen piekeniers zette hij voetsoldaten met kapmessen en hellebaarden. Soms vochten Trolloks zich door de piekeniers heen door hun wapens opzij te duwen of ze tegen de grond te trekken. De mannen met de kapmessen kwamen dan tussen de piekeniers naar voren en sneden de Trolloks de pezen door. Dat gaf de voorste voetsoldaten de tijd om achteruit te gaan en zich te hergroeperen, terwijl de volgende soldaten – nog meer voetsoldaten met pieken – naar voren kwamen om zich op de Trolloks te storten.

Het werkte, tot nu toe. Hij had twaalf van die vierkanten met soldaten tegenover de Trolloks gezet. Ze vochten verdedigend en deden er alles aan om het getijde op te breken. De Trolloks wierpen zichzelf op de piekeniers en probeerden hen te overrompelen, maar elk vierkant handelde onafhankelijk van de rest. Ituralde maakte zich geen zorgen over de Trolloks die ertussendoor kwamen, want die zouden worden weggeruimd door de Aiel.

Hij moest zijn handen op zijn rug houden om niet te verraden dat ze trilden. Niets was nog hetzelfde sinds Maradon. Hij had veel bijgeleerd, maar hij had een hoge prijs betaald voor die lessen.

Die rothoofdpijn, dacht hij. En die rottige Trolloks.

Drie keer had hij bijna het bevel gegeven om zijn legers in een rechtstreekse aanval naar voren te sturen en de vierkante formaties op te geven. Hij kon zich voorstellen hoe ze zouden slachten, doden. Geen uitstel meer. Hij wilde bloed zien.

Elke keer had hij zichzelf tegengehouden. Ze waren hier niet voor bloed, ze waren hier om stand te houden. Om die man in de grot de tijd te geven die hij nodig had. Daar draaide dit allemaal om... toch? Waarom kostte het hem de laatste tijd zoveel moeite om dat te onthouden?

Een volgende golf Trollok-pijlen viel boven op Ituraldes mannen. De Schimmen hadden er een paar op de hellingen boven de pas gezet, op plaatsen waar voorheen Ituraldes eigen boogschutters hadden gestaan. Het moest nogal een onderneming zijn geweest om ze daar te krijgen, want de wanden van de pas waren heel steil. Hoeveel waren er te pletter gevallen bij die poging? Trolloks waren geen goede boogschutters, maar dat hoefde ook niet, als je op legers schoot.

De hellebaardiers hieven schilden. Ze konden niet vechten terwijl ze die vasthielden, maar ze droegen ze aan riemen op hun rug voor het geval ze nodig waren. De vallende pijlen werden groter in aantal en tuimelden door de ietwat mistige nachtlucht.

De storm rommelde boven hen, maar de windvindsters waren weer aan het werk gegaan om hem op afstand te houden. Ze beweerden dat er een paar ogenblikken waren geweest waarin het leger slechts tellen verwijderd was geweest van een razende, vernietigende storm. Het had een tijdje gehageld, met hagelstenen zo groot als mannenvuisten, voordat ze de storm weer in bedwang hadden.

Als dat hun wachtte als de windvindsters hun Schaal niet gebruikten, dan had Ituralde liever dat ze met hun werk doorgingen. De Duistere gaf er niet om hoeveel Trolloks hij met een sneeuwstorm of orkaan vernietigde, als de mensen tegen wie ze vochten maar het leven lieten.

‘Ze verzamelen zich voor een volgende opmars naar de opening van de pas!’ riep iemand door de nacht, en dat werd gevolgd door bevestigende kreten. Ituralde tuurde door de mist, geholpen door het licht van de vuren. De Trolloks hergroepeerden zich inderdaad.

‘Trek het zevende en negende infanterie-eskader terug,’ beval Ituralde. ‘Ze zijn al te lang bezig. Haal het vierde en vijfde uit de reserve en laat die de flankposities innemen. Laat meer pijlen komen en...’ Hij brak fronsend zijn zin af. Wat déden die Trolloks toch? Ze waren verder achteruitgegaan dan hij had verwacht, tot helemaal terug in de duisternis van de pas. Ze zouden zich toch niet terugtrekken?

Een donkere golf gleed uit de opening van de pas. Myrddraal. Honderden en nog eens honderden. Zwarte mantels die niet wapperden, ondanks de straffe wind. Gezichten zonder ogen, lippen die sneerden, zwarte zwaarden. Die schepsels bewogen zich als palingen, lenig en gestroomlijnd.

Ze gaven hem geen tijd voor bevelen, geen tijd voor een reactie. Ze stroomden over de vierkante formaties van de verdedigers heen en gleden tussen pieken door, zwaaiend met dodelijke zwaarden.

‘Aiel!’ brulde Ituralde. ‘Haal de Aiel erbij! Allemaal, en geleiders! Iedereen behalve degenen die de Doemkrocht bewaken! Opschieten, opschieten!’

Boodschappers renden weg. Ituralde keek vol afgrijzen toe. Een léger van Myrddraal. Licht, dat was even erg als zijn nachtmerries!

De zevende infanterie stortte ineen onder de aanval en hun formatie brak op. Ituralde deed zijn mond al open om de voornaamste reserves die zijn positie verdedigden steun te laten verlenen. De

cavalerie moest uitrijden om de druk op de voetsoldaten te verlichten.

Hij had niet veel cavalerie. Hij had ermee ingestemd dat de meeste ruiters werden toegewezen aan andere fronten. Maar hij had er nog een paar. Die zouden hier heel belangrijk zijn.

Maar...

Hij kneep zijn ogen dicht. Licht, wat was hij uitgeput. Hij kon niet fatsoenlijk nadenken.

Terugtrekken voor de aanval, leek een stem tegen hem te zeggen. Terugtrekken naar de Aiel, en daar dan standhouden.

‘Terugtrekken...’ fluisterde hij. ‘Terug...’

Maar iets daaraan voelde helemaal verkeerd. Waarom drong zijn geest er zo op aan?

Kapitein Tihera, probeerde Ituralde te fluisteren. U hebt het bevel. Het wilde niet over zijn lippen komen. Iets fysieks leek zijn mond dicht te houden.

Hij hoorde mannen schreeuwen. Wat gebeurde er? Tientallen mannen konden sterven in een gevecht tegen één enkele Myrddraal. In Maradon was hij een heel eskader boogschutters – honderd man -verloren aan twee Schimmen die ’s nachts de stad in waren geglipt. Zijn defensieve eskaders waren bedoeld om Trolloks aan te pakken, de pezen door te snijden, tegen de grond te werken.

De Schimmen zouden die vierkante piekeniersformaties openbreken als eieren. Niemand zou nog doen wat er gebeuren moest.

‘Heer Ituralde?’ vroeg kapitein Tihera. ‘Heer, wat wilde u zeggen?’

Als ze zich terugtrokken, zouden de Trolloks hen omsingelen. Ze moesten standhouden.

Ituraldes lippen weken vaneen om het bevel tot de aftocht te geven. ‘Trek de...’

Wolven.

Wolven verschenen als schaduwen in de mist. Ze sprongen grauwend op de Myrddraal af. Ituralde schrok en draaide zich met een ruk om toen er een man in een bontmantel bij hem op de rotsrichel klom.

Tihera ging struikelend achteruit en riep om de wachters. De nieuwkomer in zijn bontkleding dook naar Ituralde toe en duwde hem van de rotsen af.

Ituralde verzette zich niet. Wie die man ook was, Ituralde was hem dankbaar en voelde zelfs een ogenblik van overwinning terwijl hij viel. Hij had geen bevel tot terugtrekken gegeven.

Niet veel lager raakte hij de grond, waardoor de lucht uit zijn Iongen werd geperst. De wolven pakten zijn armen voorzichtig in hun bek en trokken hem de duisternis in, terwijl hij langzaam het bewustzijn verloor.


Egwene zat in het kamp terwijl de strijd om de grens van Kandor doorging.

Haar leger hield de Trolloks op afstand.

De Seanchanen vochten aan de zijde van haar troepen vlak over de rivier.

Egwene zelf had een kopje thee in haar hand.

Licht, dit stak haar. Ze was de Amyrlin! Maar ze had geen fut meer.

Ze had Garet Brin nog steeds niet gevonden, maar dat was niet zo vreemd. Hij liep veel rond. Silviana was naar hem op zoek en zou wel snel iets horen.

Aes Sedai waren met de gewonden naar Mayene gestuurd. De zon hing laag aan de hemel, als een ooglid dat weigerde open te blijven.

Egwenes handen trilden om haar kom. Ze hoorde de strijd nog steeds. Het leek erop dat de Trolloks vannacht wilden doorvechten, om de menselijke legers te pletten tegen de rivier.

In de verte klonk een gebrul als van een kwade menigte, maar de ontploffingen van de geleiders waren afgenomen.

Ze keek naar Gawein. Hij leek helemaal niet moe, hoewel hij wel merkwaardig bleek was. Egwene nam een slokje thee en vervloekte hem in stilte. Dat was niet eerlijk, maar daar zat ze nu niet mee. Ze mocht best mopperen op haar zwaardhand. Daar waren ze toch voor?

Er streek een briesje door het kamp. Ze bevond zich een paar honderd meter ten oosten van de voorde, maar toch rook ze bloed. Verderop spande een eskader boogschutters de bogen en schoot een salvo pijlen af. Even later tuimelden er twee zwartgevleugelde Draghkar naar beneden, die vlak buiten het kamp met doffe ploffen de grond raakten. Er zouden er nog meer komen, want het werd donker en tegen de nachthemel zouden ze minder opvallen.

Mart. Ze werd een beetje misselijk als ze aan hem dacht. Hij was zo’n branieschopper. Een slemper die loerde naar elke knappe vrouw die hij tegenkwam. Die haar behandelde als een schilderij in plaats van een persoon. Hij... hij...

Hij was Mart. Eén keer, toen Egwene een jaar of dertien was, was hij in de rivier gesprongen om Kiem Lewin van de verdrinkingsdood te redden. Al verdronk ze natuurlijk helemaal niet. Ze was alleen maar onder water geduwd door een vriendje, en Mart was aan komen rennen en in het water gesprongen om te helpen. De mannen uit Emondsveld hadden hem daar nog maandenlang mee gepest.

De lente daarna had Mart Jer Alhune uit diezelfde rivier gevist en de jongen zijn leven gered. Daarna hadden de mensen Mart een tijdje niet meer uitgelachen.

Zo was Mart. Hij had de hele winter gemord en gemopperd dat iedereen hem uitlachte en volgehouden dat hij ze de volgende keer gewoon zou laten verdrinken. Maar zodra hij iemand had gezien die in gevaar was, was hij er meteen weer in gedoken. Egwene herinnerde zich nog hoe de slungelige Mart de rivier uit was gewankeld met de angstig hijgende Jer in zijn armen.

Jer was kopje-onder gegaan zonder een kik te geven. Egwene had nooit beseft dat dat kon gebeuren. Mensen die verdronken schreeuwden niet, sputterden niet, riepen niet om hulp. Ze gleden gewoon onder water, terwijl er niets aan de hand leek. Behalve als Mart toekeek.

Hij is naar me toe gekomen in de Steen van Tyr, dacht ze. Al had hij natuurlijk óók geprobeerd haar te redden van de Aes Sedai toen hij niet wilde geloven dat ze de Amyrlin was.

Dus wat was dit dan? Verdronk ze, of niet?

Hoeveel vertrouwen heb je in Martrim Cauton? had Min gevraagd. Licht. Ik vertrouw hem. Dwaas dat ik ben, maar ik vertrouw hem. Mart kon zich vergissen. Hij vergiste zich wel vaker.

Maar als hij gelijk had, redde hij levens.

Egwene dwong zichzelf om op te staan. Ze wankelde, en Gawein kwam meteen naar haar toe. Ze gaf hem een klopje op zijn arm en stapte bij hem weg. Ze wilde niet dat het leger zag dat hun Amyrlin zo zwak was dat ze zich door iemand moest laten ondersteunen. ‘Welke verslagen hebben we van de andere fronten?’

‘Niet veel, vandaag,’ antwoordde Gawein. Hij fronste. ‘Eigenlijk is het nogal stil geweest.’

‘Elayne zou strijden bij Cairhien,’ zei Egwene. ‘Dat was een belangrijke slag.’

‘Misschien heeft ze het te druk om bericht te sturen.’

‘Ik wil dat je er een boodschapper heen stuurt via een Poort. Ik moet weten hoe die strijd verloopt.’

Gawein knikte en haastte zich weg. Toen hij vertrokken was, liep Egwene rustig door totdat ze Silviana vond, die stond te praten met een paar Blauwe zusters.

‘Brin?’ vroeg Egwene.

‘In de keukentent,’ zei Silviana. ‘Ik heb het net pas gehoord. Ik heb een renner naar hem toe gestuurd om te zeggen dat hij daar moet blijven tot jij er bent.’

‘Kom.’

Ze liep naar de tent toe, veruit het grootste onderkomen in het kamp, en zag hem meteen toen ze binnenkwam. Hij zat niet te eten, maar had zijn kaarten op de reistafel van de kok uitgespreid. De tafel rook naar uien, die daar waarschijnlijk al heel vaak waren gesneden. Yukiri had een Poort geopend in de vloer, met uitzicht op het slagveld. Ze sloot hem toen Egwene aankwam. Ze lieten de Poort niet lang open, niet nu de Sharanen ernaar uitkeken en klaar waren om er wevingen doorheen te sturen.

Egwene wendde zich tot Silviana en fluisterde heel zachtjes: ‘Roep de Zaal van de Toren bijeen. Haal Gezetenen op die eventueel aan liet strijden zijn. Haal ze allemaal hierheen, naar deze tent, zo gauw mogelijk.’

Silviana knikte. Haar gezicht verraadde niets van de verwarring die ze ongetwijfeld voelde. Ze haastte zich weg en Egwene ging in de tent zitten.

Siuan was er niet. Die hielp waarschijnlijk weer bij het Helen. Dat was mooi. Ze had dit niet willen proberen terwijl Siuan naar haar loerde. Egwene maakte zich toch al zorgen om Gawein. Hij hield van Brin als van een vader, en zijn ongerustheid stroomde door de binding.

Ze zou dit heel voorzichtig moeten aanpakken, en ze wilde pas beginnen als de Zaal erbij was. Ze kon Brin niet beschuldigen, maar zc kon ook Mart niet negeren. Hij was een schurk en een dwaas, en toch vertrouwde ze hem. Het Licht helpe haar, maar het was zo. Ze zou hem haar leven toe vertrouwen. En er waren vreemde dingen gebeurd op het slagveld.

De Gezetenen verzamelden zich vrij snel. Zij hadden de leiding over de oorlogsinspanningen, en ze ontmoetten elkaar vaak ’s avonds om verslagen te ontvangen en zich tactieken te laten uitleggen door lirin en zijn bevelvoerders. Brin leek het niet vreemd te vinden dat ze nu naar hem toe kwamen en ging door met zijn werk.

Veel van de vrouwen wierpen Egwene bevreemde blikken toe toen ze binnenkwamen. Ze knikte naar hen en probeerde de gewichtigheid van de Amyrlin Zetel uit te stralen.

Uiteindelijk waren er voldoende Gezetenen aangekomen en besloot Egwene dat ze moest beginnen. De tijd tikte door. Ze moest Marts beschuldigingen voor eens en altijd uit haar hoofd zetten, of er anders iets mee doen.

‘Generaal Brin,’ zei Egwene. ‘Gaat het u goed? We hebben nogal moeite gehad om u te vinden.’

Hij keek op en knipperde met zijn ogen. Ze waren rood. ‘Moeder,’ zei hij. Hij knikte naar de Gezetenen. ‘Ik ben moe, maar waarschijnlijk niet meer dan u. Ik ben overal op het slagveld geweest om me om allerlei kleinigheden te bekommeren. U weet hoe het is.’

Gawein haastte zich naar binnen. ‘Egwene,’ zei hij, met een bleek gezicht. ‘Problemen.’

‘Wat?’

‘Ik...’ Hij haalde diep adem. ‘Generaal Bashere heeft zich tegen Elayne gekeerd. Licht! Hij is een Duistervriend. De strijd zou verloren zijn geweest als de Asha’man niet waren gekomen.’

‘Wat?’ vroeg Brin, die opkeek van zijn kaarten. ‘Bashere, een Duistervriend?’

‘Ja.’

‘Ónmogelijk,’ zei Brin. ‘Hij is maandenlang de metgezel van de Draak geweest. Ik ken hem niet goed, maar... een Duistervriend? Dat kan niet.’

‘Het is wel enigszins onredelijk om aan te nemen...’ begon Saerin.

‘Je kunt de koningin zelf spreken, als je wilt,’ zei Gawein, die zijn rug rechtte. ‘Ik heb het van haar persoonlijk gehoord.’

Het werd stil in de tent. Gezetenen keken elkaar met ongeruste blikken aan.

‘Generaal,’ zei Egwene tegen Brin, ‘waarom had u twee eenheden cavalerie gestuurd om ons te verdedigen tegen de Trolloks op de heuvels ten zuiden van hier? Ze reden een valstrik in en lieten de linkerflank van het hoofdleger onverdedigd achter.’

‘Waarom, Moeder?’ vroeg Brin, die haar aankeek. ‘Het was overduidelijk dat u op het punt stond onder de voet gelopen te worden, dat zag iedereen. Ja, ik heb ze bij de linkerflank weggehaald, maar ik heb de Illiaanse reserves daarheen verplaatst. Toen ik zag dat die Sharaanse cavalerie-eenheid zich afsplitste om Uno’s rechterflank aan te vallen, heb ik de Illianers erheen gestuurd om ze te onderscheppen. Dat was het beste. Ik wist niet dat er zoveel Sharanen zouden zijn!’ Zijn stem was een schreeuw geworden, maar nu zweeg hij, en zijn handen trilden. ‘Ik heb een fout gemaakt. Ik ben niet volmaakt, Moeder.’

‘Dit was méér dan een fout,’ zei Faiselle. ‘Ik heb net overleg gevoerd met Uno en de andere overlevenden van dat bloedbad. Uno zei dat hij een valstrik rook zodra hij en zijn mannen naar het zuiden reden, maar dat u hem hulp had beloofd.’

‘Ik zei al, ik had hem versterkingen gestuurd, maar ik had niet verwacht dat de Sharanen met zo’n grote groep zouden komen. Bovendien had ik alles in de hand, want ik had een Seanchaans cavalerielegioen ingeschakeld om onze troepen te ondersteunen, en die hadden met die Sharanen moeten afrekenen. Ik had ze aan de overkant van de rivier geplaatst, maar ze hadden niet zo laat moeten komen!’ ‘Ja,’ zei Egwene, en haar stem verhardde. ‘Die mannen – duizenden mannen – zijn geplet tussen de Trolloks en de Sharanen, met geen enkele hoop op ontsnapping. U hebt ze verspeeld, zonder goede reden.’

‘Ik moest de Aes Sedai daar weg krijgen!’ wierp Brin tegen. ‘Die zijn ons waardevolste hulpmiddel. Vergeef me, Móéder, maar datzelfde hebt u me ook al eens voorgehouden.’

‘De Aes Sedai hadden kunnen wachten,’ zei Saerin. ‘Ik was erbij. Ja, we moesten daar weg – we stonden onder druk – maar we hielden nog stand, en we hadden nog wel wat langer stand kunnen houden.

U hebt duizenden goede mannen laten sterven, generaal Brin. En weet u wat het ergste is? Het was onnodig. U liet al die Seanchanen aan de overkant van de voorde staan, soldaten die redding hadden kunnen bieden, wachtend op uw bevel om aan te vallen. Maar dat bevel kwam nooit, hè, generaal? U hebt ze in de steek gelaten, net zoals u onze cavalerie in de steek hebt gelaten.’

‘Maar ik had ze bevolen om aan te vallen, en ze gingen uiteindelijk toch ook? Ik had een boodschapper gestuurd. Ik... Ik...’

‘Nee. Als Mart Cauton er niet was geweest, zouden ze nog steeds aan deze kant van de rivier staan te wachten, generaal!’ Egwene wendde zich van hem af.

‘Egwene,’ zei Gawein, die haar arm pakte. ‘Wat zeg je nou eigenlijk? Alleen omdat...’

Brin drukte zijn hand tegen zijn hoofd. Toen zakte hij in elkaar alsof zijn benen hem ineens niet meer konden dragen. ‘Ik weet niet wat me scheelt,’ fluisterde hij hol. ‘Ik blijf maar fouten maken, Moeder. Het zijn fouten waar een man zich van kan herstellen, en dat blijf ik mezelf maar voorhouden. Maar dan maak ik wéér een fout en moet ik weer van alles doen om hem recht te zetten.’

‘Je bent gewoon moe,’ zei Gawein smartelijk. ‘Dat zijn we allemaal.’ ‘Nee,’ zei Brin zacht. ‘Nee, er is méér aan de hand. Ik ben wel eerder moe geweest. Dit is alsof... mijn instincten ineens niet meer Moppen. Ik geef bevelen en pas naderhand zie ik de gebreken, de problemen. Ik...’

‘Dwang,’ zei Egwene verkild. ‘U staat onder Wilsdwang. Ze vallen onze grote kapiteins aan.’

Enkele vrouwen in de tent omhelsden de Bron.

‘Hoe is dat mogelijk?’ wierp Gawein tegen. ‘Egwene, we hebben zusters die het kamp in de gaten houden op zoek naar tekenen dat er iemand geleidt!’

‘Ik weet niet hoe het is gebeurd,’ antwoordde Egwene. ‘Misschien is dit maanden geleden al in gang gezet, voordat de strijd begon.’ Ze wendde zich tot de Gezetenen. ‘Ik stel voor dat de Zaal Garet Brin ontslaat als bevelhebber van onze legers. Het is jullie beslissing, Gezetenen.’

‘Licht!’ riep Yukiri. ‘We... Licht!’

‘Het moet gebeuren,’ zei Doesine. ‘Dit was een sluwe zet, een mogelijkheid om onze legers te vernietigen zonder dat wij de valstrik zagen. We hadden moeten voorzien... De grote kapiteins hadden beter beschermd moeten worden.’

‘Licht!’ zei Faiselle. ‘We moeten een boodschap sturen aan heer Mandragoran en naar Thakan’dar! Dit zou ook invloed op hen kunnen hebben, als de vijand probeert alle vier de fronten tegelijk in een gecoördineerde aanval omver te halen.’

‘Daar zal ik voor zorgen,’ zei Saerin, die naar de uitgang van de tent liep. ‘Voorlopig ben ik het met de Amyrlin eens. Brin moet worden ontslagen.’

Een voor een knikten de anderen. Het was geen formele stemming van de Zaal, maar het zou wel voldoen. Bij de tafel ging Garet Brin op een stoel zitten. Arme man. Hij was ongetwijfeld overstuur, ongerust. Ineens glimlachte hij.

‘Generaal?’ vroeg Egwene.

‘Dank u,’ zei Brin, die ontspannen oogde.

‘Waarvoor?’

‘Ik was bang dat ik gek aan het worden was, Moeder. Ik bleef maar zien wat ik had gedaan... Ik heb duizenden mannen laten sterven... maar dat was ik niet. Dat was ik niet.’

‘Egwene,’ zei Gawein. Hij verborg zijn pijn goed. ‘Het leger. Als Brin gedwóngen was om ons naar het gevaar te leiden, moeten we meteen onze bevelsstructuur veranderen.’

‘Haal mijn bevelvoerders op,’ zei Brin. ‘Ik zal het bevel aan hen overdragen.’

‘En als die ook zijn gecorrumpeerd?’ vroeg Doesine.

‘Je hebt gelijk,’ zei Egwene. ‘Dit stinkt naar het werk van een Verzaker, misschien Moghedien. Heer Brin, als u in dit gevecht zou sneuvelen, zou ze weten dat uw bevelvoerders de volgende zouden zijn om de leiding over te nemen. En die hebben misschien dezelfde gebrekkige instincten als u.’

Doesine schudde haar hoofd. ‘Wie kunnen we vertrouwen? Elke man of vrouw die we de leiding geven, kan onder Dwang staan.’

‘Misschien moeten we ze zelf aanvoeren,’ opperde Faiselle. ‘Een man die niet kan geleiden is eenvoudiger te bewerken dan een zuster, die het geleiden zou bespeuren en een vrouw met het vermogen zou opmerken. Wij zijn er waarschijnlijk vrij van.’

‘Maar wie van ons heeft verstand van slagveldtactieken?’ vroeg Ferane. ‘Ik denk dat ik belezen genoeg ben om strategieën te overzien, maar ze opstellen?’

‘Wij zijn beter dan iemand die mogelijk onder Wilsdwang staat,’ hield Faiselle vol.

‘Nee,’ besloot Egwene, die zich optrok aan Gaweins arm.

‘Wat dan?’ vroeg Gawein.

Egwene beet haar kiezen op elkaar. Wat dan? Ze kende maar één man van wie ze eropaan kon dat hij niet onder Dwang stond, in ieder geval niet door Moghedien. Een man die ongevoelig was voor saidar en saidin. ‘We zullen het bevel over onze legers moeten overdragen aan Martrim Cauton,’ zei ze. ‘Moge het Licht over ons waken.’

Загрузка...