Logain stond midden op een veld van glas, met zijn handen op zijn rug. De strijd op de Hoogvlakte woedde voort. De Sharanen leken achteruit te deinzen voor de felle aanval van Cautons legers, en zijn verkenners hadden net gemeld dat de Schaduw overal op de Akker van Merrilor zware verliezen leed.
‘Ze zullen jullie waarschijnlijk niet nodig hebben,’ zei Gabrelle tegen hem toen zijn verkenners weer vertrokken. ‘Dus je had gelijk.’ Door de binding kwam ontevredenheid en zelfs teleurstelling.
‘Ik moet me om de toekomst van de Zwarte Toren bekommeren,’ antwoordde Logain.
‘Je bent niet met de toekomst van de Toren bezig,’ zei ze zachtjes, bijna dreigend. ‘Jij wilt ervoor zorgen dat je macht hebt in deze landen, Logain. Je kunt je gevoelens niet voor mij verbergen.’
Logain onderdrukte zijn woede. Hij zou zich niet weer aan anderen onderwerpen. Uitgesloten. Eerst de Witte Toren, toen M’Hael en zijn mannen. Dagen van foltering. Wéken.
Ik zal sterker zijn dan ieder ander, dacht hij. Dat was toch de enige oplossing? Ik zal worden gevreesd.
Licht. Hij had hun pogingen om hem te corrumperen, hem tot de Schaduw te Bekeren weerstaan... maar hij vroeg zich onwillekeurig af of ze misschien toch iets in hem hadden gebroken. Iets diepgaands. Hij speurde met zijn blik over het veld van kristal.
Er rommelde weer iets onder zijn voeten, en een deel van de kristallen brak. Dit hele terrein zou straks instorten. En daarmee zou ook de scepter verdwijnen...
Macht.
‘Ik waarschuw je, vastelander,’ zei een kalme stem verderop. ‘Ik heb een boodschap. Als ik je arm moet breken om hem over te brengen, zal ik het niet laten.’
Dat is een Seanchaanse tongval, dacht Logain, die zich fronsend omdraaide. Een Seanchaanse vrouw, vergezeld door een grote Illianer, stond te ruziën met een van zijn wachters. De vrouw wist hoe ze haar stem ver kon laten dragen zonder te schreeuwen. Ze had een beheerste kalmte over zich die Logain merkwaardig vond.
Hij liep naar hen toe, en de Seanchaanse vrouw keek hem aan. ‘U oogt gezagvol,’ zei ze. ‘Bent u degene die Logain wordt genoemd?’ Hij knikte.
‘De Amyrlin stuurt u haar laatste woorden,’ zei de Seanchaanse vrouw. ‘U moet de zegels naar de Witte Toren brengen om te worden gebroken. Het teken is de komst van licht! Ze zegt dat het duidelijk zal zijn als het zover is.’
Logain trok zijn wenkbrauw op. Hij knikte naar de vrouw, voornamelijk om van haar af te zijn, draaide zich om en liep weer weg.
‘Je bent niet van zins om daar gehoor aan te geven,’ zei Gabrelle. ‘Jij dwaas. Die zegels zijn van...’
‘Van mij,’ kapte Logain haar af.
‘Logain,’ zei Gabrelle zachtjes. ‘Ik weet dat je gekwetst bent, maar dit is geen tijd voor spelletjes.’
‘Waarom niet? Heeft de Witte Toren mij ooit anders behandeld dan als een spelstuk?’
‘Logain.’ Ze raakte zijn arm aan.
Het Licht verzénge die binding! Hij wenste dat hij haar er nooit toe gedwongen had. Nu hij met haar verbonden was, voelde hij hoe oprecht ze was. Hoeveel eenvoudiger zou het zijn als hij alle Aes Sedai met argwaan kon blijven bekijken.
Oprechtheid. Zou dat zijn ondergang worden?
‘Heer Logain!’ riep Desautel hem toe. De Toegewijde Asha’man was zo potig als een smid. ‘Heer Logain, ik geloof dat ik hem gevonden heb!’
Logain verbrak het oogcontact met Gabrelle en keek Desautel aan. De Asha’man stond naast een groot kristal. ‘Hier,’ zei Desautel, wrijvend over het kristal toen Logain kwam aanlopen. ‘Ziet u?’
Logain knielde neer en weefde een kleine lichtbol. Ja... daar, in het kristal. Het leek op een hand, gemaakt van een iets andere soort kristal, fonkelend in het licht. Die hand hield een gouden scepter vast, waarvan de bovenkant min of meer een bekervorm had.
Logain verzamelde de Ene Kracht en glimlachte breed. Hij liet saidin in het kristal vloeien en gebruikte een weving om het te breken zoals hij bij een steen zou doen.
De hele grond beefde. Het kristal, of wat het ook was, weerstond hem. Hoe harder hij duwde, hoe heftiger het beven werd.
‘Logain...’ begon Gabrelle.
‘Achteruit,’ waarschuwde Logain. ‘Ik denk dat ik lotsvuur moet proberen.’
Er stroomde een paniekgevoel door de binding. Gelukkig probeerde Gabrelle hem niet te vertellen wat verboden was en wat niet. Asha’man hoefden zich niet aan de wetten van de Witte Toren te houden.
‘Logain!’
Een andere stem. Waarom lieten ze hem niet met rust? Hij bereidde zijn weving voor.
‘Logain!’ Androl kwam hijgend aanrennen. Hij viel op zijn knieën, zijn gezicht verschroeid en verbrand. Hij zag er slechter uit dan de dood zelf. ‘Logain... de vluchtelingen uit Caemlin... De Schaduw heeft Trolloks gestuurd om ze te doden bij de ruïnes. Licht! Ze worden vermoord.’
Logain weefde lotsvuur, maar hij hield de weving vast, bijna voltooid, kijkend naar het kristal met zijn gouden schat erin.
‘Logain...’ vervolgde Androl smartelijk. ‘De anderen die ik bij me had, zijn daar gebleven om te vechten, maar ze zijn te moe. Ik kan Cauton niet vinden, en de soldaten waar ik ben geweest zijn te druk met vechten om te helpen. Ik denk niet dat de andere bevelvoerders weten dat de Trolloks daar zijn. Licht.’
Logain hield zijn weving vast en voelde de Ene Kracht vanbinnen pulseren en kronkelen. Macht. Angst.
‘Alsjeblieft,’ fluisterde Androl, heel zacht. ‘Kinderen, Logain. Ze slachten kleine kinderen af...’
Logain sloot zijn ogen.
Mart reed mee met de Helden van de Hoorn. Kennelijk gaf het feit dat hij ooit de hoornblazer was hem een bijzonder plekje onder hen. Ze sloten zich bij hem aan, riepen naar hem, spraken met hem alsof ze hem kenden. Ze zagen er... heldhaftig uit in hun zadels en omgeven door een mist die gloeide door het licht van de opkomende zon.
Te midden van de gevechten had hij eindelijk de vraag gesteld die hem al een behoorlijk tijdje dwarszat. ‘Ik ben toch verdomme niet... een van jullie, hè?’ vroeg hij aan Hend de Harpoenier. ‘Je weet wel... aangezien er soms helden worden geboren en sterven en... doen wat jullie dan ook doen.’
De grote man lachte, rijdend op een voshengst die bijna schouder aan schouder had kunnen staan met een Seanchaans everpaard. ‘Ik wist dat je dat zou vragen, Gokker!’
‘Nou, dan zou je verdomme je antwoord klaar moeten hebben.’ Mart voelde zijn wangen kleuren terwijl hij wachtte op het antwoord.
‘Nee, je bent niet een van ons,’ zei Hend. ‘Rustig maar. Hoewel je meer dan genoeg hebt gedaan om een plekje te verdienen, ben je niet gekozen. Ik weet niet waarom.’
‘Misschien omdat het me niet aanstaat om te moeten komen opdraven telkens als iemand op die verrekte toeter blaast.’
‘Misschien!’ Hend grijnsde en galoppeerde naar een rij Sharaanse speren.
Mart bepaalde niet langer de troepenbewegingen op het slagveld. Hopelijk had hij alles goed genoeg in gang gezet en was er verder geen rechtstreekse sturing meer nodig. Hij reed over de Hoogvlakte, vechtend, brullend, samen met de Helden.
Elayne was terug en had haar troepen weer bijeengebracht. Mart zag Elaynes banier boven hen in de lucht gloeien, gemaakt met de Ene Kracht, en ving een glimp op van iemand die op haar leek, met haast stralend, gloeiend haar rijdend te midden van de soldaten. Ze leek verdomme zelf wel een Held van de Hoorn.
Mart juichte toen hij het Seanchaanse leger naar het noorden zag trekken, op het punt om samen te gaan met Elaynes leger, en hij reed verder over de oostelijke helling van de Hoogvlakte. Kort daarna hield hij in, nadat Pips net een Trollok had vertrapt. Dat ruisende geluid... Mart keek omlaag en zag de rivier terugkeren in een bruisende vloed van modderig water. Het water brak het Trollok-leger op in twee delen en spoelde vele monsters weg toen de rivier zijn bedding weer vulde.
De witharige Rogosh keek naar het stromende water en knikte eerbiedig naar Mart. ‘Goed gedaan, Gokker,’ zei hij. De terugkeer van de rivier had de legers van de Schaduw opgedeeld.
Mart wierp zich weer in de strijd. Terwijl hij over de Hoogvlakte galoppeerde, zag hij dat de Sharanen – wat er van hen restte -wegvluchtten door Poorten. Hij liet ze gaan.
Toen de Trolloks op de Hoogvlakte de Sharanen zagen vluchten, brak hun verzet en raakten ze in paniek. Ingesloten, over de vlakte gedreven door Marts verzamelde legers, hadden ze geen andere keus dan naar de lange helling in het zuidwesten te vluchten.
Het was een volledige chaos geworden naast de Hoogvlakte. Het Seanchaanse leger had zich aangesloten bij dat van Elayne en beide groepen bestookten de Trolloks met alles wat ze hadden. Ze vormden een cordon rondom de beesten en rukten snel op, zodat geen van de Trolloks kon ontkomen. De grond veranderde al snel in een diepe laag rode modder terwijl de Trolloks met duizenden tegelijk sneuvelden.
Maar de strijd aan de Shienaraanse kant van de Mora was niets vergeleken met de worsteling die plaatsvond aan de overkant van de rivier. De doorgang tussen de moerassen en de Hoogvlakte van Polov stond vol met Trolloks die probeerden te ontkomen aan de Seanchanen, die hen aanvielen vanaf de westkant van de gang.
De voorhoede die als eerste naar de Trolloks in de doorgang werd gestuurd, bestond niet uit Seanchaanse soldaten, maar uit eskaders lopar en morat’lopar. Op hun achterpoten waren de lopar niet groter dan Trolloks, maar ze wogen aanzienlijk meer. De lopar gingen op de Trolloks af, verhieven zich en hakten met vlijmscherpe klauwen op ze in. Als een lopar eenmaal een prooi had verzwakt, greep hij de Trollok met zijn poten om de nek en beet hem de kop af. De lopar genoten daar zichtbaar van.
De lopar werden teruggetrokken toen de karkassen van Trolloks zich aan het uiteinde van de doorgang begonnen op te stapelen. De slachtpartij werd voortgezet door groepen corlm: grote, vleugelloze schepsels met veren en lange, kromme snavels die uitstekend geschikt waren om vlees mee te verscheuren. De carnivoren renden zonder enige moeite over de stapels karkassen naar Trolloks die nog vochten om het vlees van hun botten te trekken. De Seanchaanse soldaten bleven grotendeels afzijdig, maar ze zetten hun pieken naar voren om te zorgen dat er geen Trolloks door de doorgang of over de westkant van de Hoogvlakte ontsnapten. De vreemde schepsels die ze aanvielen, brachten de Trolloks zo van hun stuk dat slechts een enkeling op de gedachte kwam om naar de Seanchaanse troepen te rennen.
Vanaf de helling doken doodsbange Trolloks, vluchtend voor Marts leger dat achter hen aan stormde, boven op de Trolloks in de doorgang. De monsters tuimelden over elkaar heen en begonnen onderling te vechten, in een poging bovenop te komen en nog een tijdje langer te blijven ademen.
Talmanes en Aludra hadden hun draken tegenover de doorgang opgesteld en begonnen drakeneieren in de kolkende massa uitzinnige Trolloks te vuren.
Het was snel voorbij. De aantallen levende Trolloks namen af van vele duizenden tot enkele honderden. Degene die overbleven, die zagen dat de dood ze van drie kanten bestookte, vluchtten naar de moerassen, waar vele van hen vastgezogen werden in de blubber. Hun dood was minder gewelddadig, maar even afschrikwekkend. De rest kreeg een genadiger einde, doorboord met pijlen, speren en kruisboogschichten terwijl ze probeerden door de modder naar de vrijheid te komen.
Mart haalde diep adem en liet zijn bloederige ashandarei zakken. Hij keek naar de hemel. De zon was daar ergens achter de wolken. Hij wist niet hoe lang hij met de Helden was meegereden.
Hij zou Tuon moeten bedanken omdat ze was teruggekomen. Maar hij ging nog niet naar haar op zoek. Hij had het gevoel dat ze zou verwachten dat hij zijn prinselijke plicht vervulde, wat die ook mocht zijn.
Maar... hij voelde dat vreemde trekken vanbinnen. Het werd sterker en sterker.
Bloed en bloedas, Rhand, dacht Mart. Ik heb mijn aandeel geleverd. Lever jij het jouwe maar.
Amaresu’s woorden keerden bij hem terug. Elke ademteug heb je aan hem te danken, Gokker...
Mart was toch een goede vriend geweest als Rhand hem nodig had? Meestal? Bloed en as, je kon toch niet van een vent verwachten dat hij zich geen zorgen maakte... misschien een beetje afstand hield... als zijn vriend waanzinnig werd?
‘Haviksvleugel!’ riep Mart, terwijl hij naar de man toe reed. ‘De strijd,’ zei Mart, die diep ademhaalde. ‘Het is gebeurd, toch?’
‘Je hebt het hier stevig in de hand, Gokker,’ antwoordde Haviksvleugel, die vorstelijk te paard zat. ‘Ach... Wat zou ik er niet voor overhebben om het tegen jou op te nemen op het slagveld. Wat een groots gevecht zou dat zijn.’
‘Geweldig. Prachtig. Ik bedoelde niet dit slagveld alleen. Ik bedoel de Laatste Slag. Die is afgelopen, of niet?’
‘En dat vraag je onder een hemel vol schaduw, op een aarde die beeft van angst? Wat zegt je ziel, Gokker?’
Die dobbelstenen tuimelden nog steeds door Marts hoofd.
‘Mijn ziel zegt dat ik een stommeling ben,’ gromde Mart. ‘En een verrekte oefenpop die is klaargezet voor jonge soldaten.’ Hij keek naar het noorden. ‘Ik moet naar Rhand toe. Haviksvleugel, zou je iets voor me willen doen?’
‘Vraag maar, hoornblazer.’
‘Ken je de Seanchanen?’
‘Ik... ken ze.’
‘Ik denk dat hun Keizerin je heel graag zou ontmoeten,’ zei Mart. ‘Als je met haar zou kunnen gaan praten, zou ik het op prijs stellen. En als je dat doet, wees dan zo vriendelijk om te zeggen dat ik je heb gestuurd.’
DENK JE DAT IK ME ZAL TERUGTREKKEN? vroeg de Duistere.
Het wezen dat die woorden sprak, was iets wat Rhand nooit helemaal zou kunnen begrijpen. Zelfs al overzag hij het gehele heelal, dan nog begreep hij het Kwaad zelf niet.
NEE, IK VERWACHT NIET DAT JE JE ZULT TERUGTREKKEN, antwoordde Rhand. IK DENK NIET DAT JE DAARTOE IN STAAT BENT. IK WOU DAT IK JE KON ZIEN, KON WETEN WAAROM JE STEEDS VERLIEST.
Beneden hen op het slagveld waren de Trolloks gevallen, verslagen door een jonge gokker uit Tweewater. De Schaduw had niet moeten verliezen. Het was onlogisch. De Trolloks waren veruit in de meerderheid geweest.
Maar Trolloks vochten alleen omdat de Myrddraal ze dwongen. Uit zichzelf zou een Trollok net zomin tegen een sterkere tegenstander vechten als dat een vos zou proberen een leeuw te doden.
Het was een van de eenvoudigste regels onder roofdieren. Je moet eten wat zwakker is dan jij, en vluchten voor alles wat sterker is dan jij.
De Duistere ziedde van een kolkende woede, die Rhand op deze plek voelde als een fysieke kracht.
JE ZOU NIET VERBAASD MOETEN ZIJN, zei Rhand. WANNEER HEB JIJ OOIT HET BESTE IN MENSEN BOVENGEBRACHT? DAT KUN JE NIET, DAT LIGT BUITEN JE MACHT, SHAITAN. JE VOLGELINGEN ZULLEN NOOIT DOORVECHTEN ALS DE HOOP VERLOREN IS. ZE ZULLEN NOOIT STANDHOUDEN OMDAT DAT HET JUISTE IS. HET IS GEEN KRACHT WAARDOOR JE VERSLAGEN WORDT. HET IS NOBELHEID.
IK ZAL VERNIETIGEN! IK ZAL VERSCHEUREN EN VERBRANDEN! IK ZAL DUISTERNIS BRENGEN BIJ IEDEREEN, EN DE DOOD ZAL DE TROMPET ZIJN DIE IK BIJ MIJN AANKOMST AFSTEEK! EN JIJ, TEGENSTANDER... ANDEREN KUNNEN MISSCHIEN ONTKOMEN, MAAR JIJ ZULT STERVEN. DAT MOET JE WETEN.
O, DAT WEET IK, SHAITAN, antwoordde Rhand zachtjes, IK OMHELS HET, WANT DE DOOD IS LICHTER DAN EEN VEER, EN IS DAT ALTIJD GEWEEST, DE DOOD KOMT BINNEN EEN HARTSLAG, NIET TASTBAARDER DAN EEN FLIKKERING VAN LICHT. HET HEEFT GEEN GEWICHT, GEEN SUBSTANTIE...
Rhand beende naar voren en verhief zijn stem. DE DOOD KAN ME NIET TEGENHOUDEN EN ME NIET OVERHEERSEN. HET KOMT HIEROP AAN, VADER VAN LEUGENS. WANNEER HEB JIJ OOIT IEMAND KUNNEN INSPIREREN OM ZIJN LEVEN VOOR JE TE GEVEN? NIET VANWEGE DE BELOFTEN DIE JE DOET, NIET VANWEGE DE RIJKDOMMEN DIE ZE ZOEKEN OF DE RANGEN DIE ZE WILLEN BEKLEDEN, MAAR VOOR JOU? IS DAT OOIT GEBEURD?
De duisternis werd stil.
BRENG ME MIJN DOOD, SHAITAN, grauwde Rhand, die zich in de duisternis wierp, WANT IK BRENG JE DE JOUWE!
Aviendha sprong op een rotsrichel hoog boven de bodem van de vallei van Thakan’dar. Ze probeerde te gaan staan, maar haar verbrijzelde voeten en benen konden haar gewicht niet dragen. Ze viel op de richel en de speer van licht verdween uit haar hand. Pijn schoot langs haar benen omhoog alsof ze in een kampvuur waren gestoken.
Graendal ging struikelend achteruit, zwaar hijgend, met haar hand tegen haar zij gedrukt. Aviendha weefde meteen een aanval van Vuur, maar Graendal sloeg die opzij met haar eigen wevingen.
‘Jij!’ spuwde Graendal haar toe. ‘Jij ondier, jij afschuwelijk kind!’ De vrouw was nog steeds sterk, ook al was ze gewond.
Aviendha had hulp nodig. Amys, Cadsuane. Wanhopig, zich vasthoudend aan de Ene Kracht ondanks haar pijn, begon ze een Poort te weven naar de plek waar ze vandaan was gekomen. Dat was dichtbij, zodat ze de omgeving niet goed hoefde te kennen.
Graendal deed er niets tegen. Bloed gutste tussen de vingers van de vrouw door. Terwijl Aviendha werkte, weefde Graendal een dun spoortje Lucht en stelpte het bloeden van haar wond ermee. Toen wees ze met bebloede vingers naar Aviendha. ‘Probeer je te ontsnappen?’
De vrouw begon een schild te weven.
In paniek, met tanende krachten, bond Aviendha haar weving af en liet de Poort open op zijn plek staan. Alsjeblieft, Amys, zié hem, dacht ze terwijl ze Graendals schild afweerde.
Ze wist het amper te blokkeren, want ze was heel zwak. Graendal had tijdens het hele gevecht gebruikgemaakt van geleende kracht, terwijl Aviendha haar eigen krachten had aangesproken. Zelfs met haar angreaal was ze in haar toestand eigenlijk niet tegen Graendal opgewassen.
Graendal hees zich met een van pijn vertrokken gezicht overeind. Aviendha spuugde aan haar voeten, sleepte zich weg en liet een spoor van bloed achter.
Er kwam niemand door de Poort. Had ze hem op de verkeerde plek gemaakt?
Ze bereikte de rand van de richel die uitkeek op het slagveld van Thakan’dar beneden. Als ze nog verder ging, zou ze vallen. Beter dan een van haar huisdieren te worden...
Draden Lucht wikkelden zich om Aviendha’s benen en rukten haar achteruit. Ze schreeuwde met opeengeklemde kiezen en draaide zich om. Haar voeten waren weinig meer dan stompen van rauw vlees. De pijn spoelde over haar heen en het werd haar zwart voor de ogen. Ze vocht om de Ene Kracht te bereiken.
Graendal hield haar tegen, maar de vrouw wankelde en gromde en zakte toen hijgend ineen. De weving die haar wond bedekte zat nog op zijn plek, maar het gezicht van de vrouw verbleekte. Ze leek bijna flauw te vallen.
De open Poort naast haar nodigde Aviendha uit, een uitweg, maar hij had evengoed een roede verderop kunnen staan. Vurig nadenkend, met benen die gloeiden van pijn, haalde Aviendha haar mes uit de schede.
Het viel uit haar trillende vingers. Ze was te zwak om het vast te houden.