Elayne trof Bashere ijsberend aan op de oostelijke oever van de rivier.
Rivieroevers waren een van de weinige plekken waarbij ze het gevoel had dat er nog leven in zat. Er was zoveel levenloos tegenwoordig. Bomen zonder bladeren, gras dat niet groeide, dieren die zich in hun holen verscholen en zich niet lieten zien.
De rivieren bleven stromen. Dat straalde een gevoel van leven uit, hoewel de oeverplanten er verlept uitzagen.
De Alguenya was zo’n verraderlijk machtige rivier die er van een afstand kalm uitzag, maar met stromingen die je onder water trokken en je verdronken. Ze herinnerde zich nog dat Brin daar een lesje voor Gawein van had gemaakt toen ze een keer langs de rivier waren gaan jagen. Het lesje was ook voor haar bedoeld geweest. Misschien wel voornamelijk voor haar, hoewel Brin altijd had opgepast dat hij zijn boekje niet te buiten ging bij de Erfdochter.
Pas op voor stromingen, had hij gezegd. Rivierstromingen zijn een van de gevaarlijkste dingen onder bet Licht, maar alleen omdat mensen ze onderschatten. Het oppervlak ziet er rustig uit omdat niets ertegen vecht. Niets wü ertegen vechten. De vissen gaan erin mee en de mensen blijven eruit, behalve dwazen die denken dat ze iets te bewijzen hebben.
Elayne stapte naar de rotsachtige oever toe, naar Bashere. Haar wachters bleven achter. Birgitte was vandaag niet bij hen. Zij was bij de groepen boogschutters enkele mijlen stroomafwaarts, waar ze druk bezig waren de Trolloks te bestoken die vlotten bouwden om de rivier over te steken. Birgittes boogschutters en Talmanes’ draken deden daar uitstekend werk in het verminderen van de aantallen Trolloks.
Elayne had haar troepen een week eerder uit Andor teruggetrokken, en zij en Bashere waren tevreden geweest met de vooruitgang die ze hadden geboekt. Totdat ze de valstrik hadden ontdekt. ‘Onvoorstelbaar, hè?’ vroeg ze toen ze naast Bashere kwam staan. Bashere keek haar even aan, en toen knikte hij. ‘Zoiets hebben we thuis niet.’
‘En de Arinelle dan?’
‘Die wordt pas zo breed buiten Saldea,’ zei hij verstrooid. ‘Dit lijkt wel een oceaan tussen twee oevers. Ik moest er net nog aan denken hoe de Aiel moeten hebben opgekeken toen ze net over de Rug van de Wereld kwamen.’
Ze zwegen allebei een poosje.
‘Hoe erg is het?’ vroeg Elayne uiteindelijk.
‘Erg. Ik had het moeten beseffen, het Licht verzenge me. Ik had het moeten zien.’
‘Je kunt je niet op alles voorbereiden, Bashere.’
‘Nou,’ zei hij, ‘eigenlijk is dat nu net wat ik wél hoor te doen.’ Hun tocht oostwaarts vanuit het Breemwoud was verlopen zoals verwacht. Door de bruggen over de Erinin en de Alguenya in brand te steken, hadden ze grote aantallen Trolloks uitgeschakeld die achter hen aan wilden komen. Elayne was nu stroomopwaarts onderweg naar de stad Cairhien. Bashere had de bedoeling gehad hun laatste confrontatie met de Trolloks in de heuvels langs de weg te laten plaatsvinden, twintig roeden ten zuiden van Cairhien.
De Schaduw had dat voorzien. Verkenners hadden een tweede leger van Trolloks ontdekt, even ten noorden van hun huidige positie, Ze waren op weg naar het oosten, naar de stad Cairhien. Elayne had die stad van zijn verdedigers ontdaan om haar leger aan te vullen. Nu waren er alleen nog vluchtelingen, en het was er even druk als het in Caemlin was geweest.
‘Hoe komen ze daar?’ vroeg ze. ‘Die Trolloks kunnen niet uit Tarwins Kloof zijn gekomen.’
‘Daar is niet genoeg tijd voor geweest,’ beaamde Bashere.
‘Een andere saidinpoort?’ vroeg ze.
‘Misschien,’ zei Bashere. ‘Misschien niet.’
‘Hoe dan? Waar is dat leger vandaan gekomen?’ Het leger van Trolloks was bijna dichtbij genoeg om op de stadspoorten te kloppen. Lichtl
‘Ik heb de fout gemaakt te denken als een mens,’ zei Bashere. ‘Ik heb rekening gehouden met de snelheid van het Trollok-leger, maar niet met hoe de Myrddraal ze opdrijven. Een stomme fout. Het leger in het bos moet zich hebben opgesplitst en een deel ervan noordoostwaarts door de bossen naar Cairhien hebben gestuurd. Dat is het enige wat ik kan bedenken.’
‘Wij hebben ons zo snel verplaatst als mogelijk was,’ zei Elayne. ‘Hoe kunnen ze ons hebben ingehaald?’ Haar leger had Poorten. Ze konden niet iedereen erdoor verplaatsen, aangezien ze niet genoeg geleiders had om gedurende langere tijd Poorten open te houden, maar wél de bevoorradingswagens, de gewonden en de kampvolgers. Daardoor verplaatsten ze zich met de snelheid van geoefende soldaten.
‘We hebben ons zo snel verplaatst als véilig mogelijk was,’ verbeterde Bashere haar. ‘Een menselijke bevelhebber zou zijn troepen nooit op zo’n moordend tempo voortdrijven. Het terrein dat ze hebben doorkruist moet vreselijk zijn geweest. De rivieren die ze moesten oversteken, de bossen, de moerassen, Licht! Het moet een ware uitputtingsslag zijn geweest, die duizenden Trolloks heeft gekost. De Schimmen hebben die gok gewaagd, en nu hebben ze ons in de tang. De stad kan ook vernietigd worden.’
Elayne zweeg even. ‘Dat laat ik niét gebeuren,’ zei ze uiteindelijk. ‘Niet weer. Niet als we het kunnen voorkomen.’
‘Hebben we een keus?’
‘Ja,’ zei Elayne. ‘Bashere, jij bent een van de beste strategen die dit land ooit heeft gekend. Je hebt middelen die geen man ooit eerder heeft gehad. De draken, de Kinsvrouwen, Ogier die bereid zijn te strijden... Jij kunt dit laten slagen. Ik weet het gewoon.’
‘Je hebt verrassend veel vertrouwen in me, voor iemand die je pas zo kort kent.’
‘Rhand vertrouwt je,’ zei Elayne. ‘Zelfs in de duistere tijden, Bashere – toen hij bijna iedereen om hem heen met duisternis in zijn ogen bekeek – vertrouwde hij jou.’
Bashere leek ongerust. ‘Er is wel iets wat we kunnen doen.’
‘Wat dan?’
‘We gaan zo snel mogelijk naar Cairhien en vallen de Trolloks aan. Ze zijn moe, dat kan niet anders. Als we ze snel kunnen verslaan, voordat de horde vanuit het zuiden ons bereikt, lukt het ons misschien. Het zal moeilijk worden. Het noordelijke leger wil waarschijnlijk de stad in handen krijgen en die dan tegen ons gebruiken zodra de Trolloks uit het zuiden aankomen.’
‘Kunnen we geen Poorten openen naar de stad en die zo in handen krijgen?’
‘Dat betwijfel ik,’ antwoordde Bashere. ‘Niet nu de geleiders zo moe zijn. Bovendien moeten we die Trolloks in Cairhien per se vernietigen. Als we ze de tijd geven om uit te rusten, herstellen ze zich van hun tocht, krijgen versterking van de Trolloks uit het zuiden en zetten dan hun Gruwheren in om Cairhien te laten barsten als een overrijpe appel. Nee, Elayne. We moeten aanvallen en dat noordelijke leger verpletteren terwijl het zwak is. Pas dan kunnen we mogelijkerwijs standhouden tegen het zuidelijke leger. Als we falen, pletten die twee ons tussen hen in.’
‘Dat is dan een gok die we moeten wagen,’ zei Elayne. ‘Tref je voorbereidingen, Bashere. We zullen zorgen dat het lukt.’
Egwene stapte Tel’aran’rhiod binnen.
De Wereld der Dromen was altijd gevaarlijk geweest, onvoorspelbaar. De laatste tijd was dat nog meer het geval. De grote stad Tyr werd merkwaardig weerspiegeld in de droom: de gebouwen waren verweerd als door honderd jaar van stormen. De stadsmuren waren nu nog maar tien voet hoog, de bovenkanten afgerond en glad van de wind. De gebouwen binnen de muren waren geërodeerd en bestonden alleen nog uit funderingen en bergen verweerde stenen.
Verkild door de aanblik draaide Egwene zich om naar de Steen. Die stond er in ieder geval nog net zo bij als voorheen. Hoog, sterk, onaangeroerd door de slijtage van de wind. Dat stelde haar gerust.
Ze stuurde zichzelf naar het hart ervan. De Wijzen wachtten op haar. Dat was ook geruststellend. Zelfs in deze tijd van verandering en oproer waren zij standvastig als de Steen zelf. Amys, Bair en Melaine wachtten op haar. Ze hoorde een deel van hun gesprek voordat ze haar opmerkten.
‘Ik heb het net zo gezien als zij,’ vertelde Bair. ‘Hoewel ik het door de ogen van mijn eigen afstammelingen zag. Ik denk dat we het nu allemaal te zien krijgen als we voor de derde keer terugkeren. Dat zou dus vereist moeten zijn.’
‘Drie bezoeken?’ vroeg Melaine. ‘Dat is inderdaad een verandering. We weten nog steeds niet of het tweede bezoek nu dit zal tonen, of het vorige visioen.’
Zich ervan bewust dat ze afluisterde, schraapte Egwene haar keel. De vrouwen draaiden zich naar haar om en zwegen meteen.
‘Ik wilde jullie niet storen,’ zei Egwene, die tussen de pilaren door naar hen toe liep.
‘Geen punt,’ zei Bair. ‘We hadden zelf op onze woorden moeten passen. Wij zijn immers degenen die jou hier hebben uitgenodigd.’
‘Fijn om je te zien, Egwene Alveren,’ zei Melaine, die vol genegenheid glimlachte. De vrouw oogde zo ver in haar zwangerschap dat ze bijna op het punt moest staan om haar kinderen ter wereld te brengen. ‘Uit verslagen maak ik op dat je leger veel ji verdient.’
‘Het gaat goed,’ beaamde Egwene, die bij hen op de vloer ging zitten. ‘Jij krijgt je mogelijkheid ook nog wel, Melaine.’
‘De Car’a’carn wacht te lang,’ zei Amys fronsend. ‘De speren worden ongeduldig. We zouden tegen Zichtzieder moeten optrekken.’
‘Hij wil zich graag grondig voorbereiden,’ zei Egwene. Ze aarzelde. ‘Ik kan niet lang bij jullie blijven. Ik heb later vandaag een bespreking met hem.’
‘Waarover?’ vroeg Bair, die zich nieuwsgierig naar voren boog.
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Egwene. ‘Er lag een briefje van hem op de vloer van mijn tent. Hij zei dat hij me wilde spreken, maar niet als Draak en Amyrlin. Als oude vrienden.’
‘Zeg hem dat hij niet moet talmen,’ zei Bair. ‘Maar luister, er is iets waarover we met je moeten praten.’
‘Wat dan?’ vroeg Egwene nieuwsgierig.
‘Heb je wel eens zoiets gezien?’ vroeg Melaine, die zich concentreerde. Op de vloer tussen hen trokken barsten door het steen. Ze legde haar wil op aan de Wereld der Dromen en riep iets op waarvan ze wilde dat Egwene het zag.
Eerst begreep ze het niet. Barsten in het steen? Natuurlijk had ze wel eerder barsten in steen gezien. En nu er de laatste tijd zoveel aardbevingen plaatsvonden, zou ze er waarschijnlijk nog veel meer gaan zien.
Maar er was wel iets opvallends aan. Egwene boog zich naar voren en zag dat de barsten leken te eindigen in niéts. Een diep zwart. Onnatuurlijk zwart.
‘Wat is dat?’ vroeg Egwene.
‘Ons volk heeft dit verschijnsel gemeld,’ zei Amys zachtjes. ‘Zij die vechten in Andor, en ook in de Verwoeste Landen met Rhand Altor. Het lijken wel breuken in het Patroon zelf. Ze blijven een poosje zo donker, en dan vervagen ze en worden het gewone barsten.’ ‘Het is een heel gevaarlijk teken,’ zei Bair. ‘We hebben een van de onzen naar de Grenslanden gestuurd, waar Lan Mandragoran vecht, om navraag te doen. Het lijkt erop dat de barsten daar het meest voorkomen.’
‘Ze verschijnen vaker als de Gruwheren vechten,’ vertelde Amys.
‘Als ze de weving gebruiken die lotsvuur wordt genoemd.’
Egwene staarde huiverend in de duisternis. ‘Lotsvuur verzwakt het Patroon. Tijdens de Oorlog van Kracht begonnen zelfs de Verzakers het gebruik ervan te vrezen, omdat ze mogelijk de hele wereld zouden laten ontrafelen.’
‘We moeten dit doorgeven aan al onze bondgenoten,’ zei Amys. ‘Ze moeten die weving niet meer gebruiken.’
‘Dat is al verboden voor Aes Sedai,’ antwoordde Egwene. ‘Maar ik zal bekendmaken dat niemand zelfs maar moet overwegen die regel te overtreden.’
‘Dat is verstandig,’ zei Melaine. ‘Voor een volk dat zoveel regels voor zichzelf heeft opgesteld, zijn de Aes Sedai er erg handig in om richtlijnen te negeren als hun omstandigheden het toelaten, heb ik gemerkt.’
‘We vertrouwen onze vrouwen,’ zei Egwene. ‘Ze zijn gebonden aan de Geloften, en daarnaast putten ze uit hun eigen wijsheid. Als Moiraine niet bereid was geweest om die regel soepel te hanteren, zou Perijn nu dood zijn. Datzelfde geldt voor Mart, als Rhand de regel had genegeerd. Maar ik zal met de vrouwen praten.’
Lotsvuur zat haar dwars. Niet omdat het bestond of om wat het deed. Het was heel erg gevaarlijk. Maar wat had Perijn ook alweer tegen haar gezegd in de droom? Het is alleen maar een weving...
Het leek oneerlijk dat de Schaduw toegang had tot zo’n wapen, een wapen dat het Patroon ontrafelde als het werd gebruikt. Hoe moesten ze daartegen vechten, hoe konden ze zoiets tegengaan?
‘Dit is niet de enige reden dat we je wilden spreken, Egwene Alveren,’ zei Melaine. ‘Heb je de veranderingen gezien in de Wereld der Dromen?’
Egwene knikte. ‘De storm wordt erger.’
‘We zullen hier in de toekomst niet vaak meer komen,’ zei Amys. ‘We hebben het besluit genomen. En ondanks ons geklaag bereidt de C lar’a’carn wel zijn legers voor om in beweging te komen. Het zal niet lang meer duren voordat we met hem meegaan naar de oorsprong van de Schaduw.’
Egwene knikte langzaam. ‘Dus het is zover.’
‘Ik ben trots op je, meisje,’ zei Amys. Amys, die taaie Amys, had lianen in haar ogen. Ze stonden op en Egwene omhelsde hen een voor een.
‘Het Licht behoede jullie, Amys, Melaine, Bair,’ zei Egwene. ‘Doe dc groeten aan de anderen.’
‘Dat zal gebeuren, Egwene Alveren,’ zei Bair. ‘Moge je water en schaduw vinden, nu en altijd.’
Een voor een vervaagden ze uit Tyr. Egwene haalde diep adem en keek omhoog. Het gebouw kreunde als een schip in een storm. De stenen zelf leken te verschuiven.
Ze had van deze plek gehouden. Niet van de Steen, maar van Tel’aran’rhiod. Ze had er zoveel van geleerd. Maar ze wist, terwijl ze zich voorbereidde op haar vertrek, dat het net een rivier was tijdens een gevaarlijke overstroming. Hij mocht dan vertrouwd en geliefd zijn, maar ze mocht zichzelf hier niet op het spel zetten. Niet zolang de Witte Toren haar nodig had.
‘En jij ook vaarwel, oude vriend,’ zei ze tegen de lucht. ‘Tot de volgende keer dat ik droom.’
Ze liet zichzelf wakker worden.
Gawein stond te wachten bij haar bed, zoals gebruikelijk. Ze waren weer in de Toren. Egwene was volledig aangekleed op haar bed gaan liggen, in de kamer naast haar werkkamer. Het was nog geen avond, maar ze had meteen op het verzoek van de Wijzen willen ingaan.
‘Hij is er,’ zei Gawein zachtjes, met een blik op de deur naar haar werkkamer.
‘Laten we dan maar naar hem toe gaan,’ besloot ze. Ze stond op en streek haar rokken glad. Ze knikte naar Gawein, en samen liepen ze de deur door om de Herrezen Draak te ontmoeten.
Rhand glimlachte toen hij haar zag. Hij werd vergezeld door twee Speervrouwen die Egwene niet kende.
‘Waar gaat dit over?’ vroeg Egwene vermoeid. ‘Kom je me overtuigen om de zegels te breken?’
‘Je bent cynisch geworden.’
‘De laatste twee keer dat we elkaar zagen,’ zei Egwene, ‘probeerde je nadrukkelijk om me woedend te maken. Moet ik dat dan nu niet weer verwachten?’
‘Ik probeer je niet woedend te maken,’ zei Rhand. ‘Luister. Hier.’ Hij haalde iets uit zijn zak. Een haarlint. Hij stak het naar haar uit. ‘Je keek er altijd zo naar uit om je haar te kunnen vlechten.’
‘Dus nu wil je zeggen dat ik een kind ben?’ vroeg Egwene geërgerd. Gawein legde geruststellend zijn hand op haar schouder.
‘Wat? Nee!’ Rhand zuchtte. ‘Licht, Egwene. Ik wil het goedmaken. Je bent als een zus voor me. Ik heb nooit broers en zussen gehad. Of althans, de ene die ik heb, kent me niet. Ik heb alleen jou. Alsjeblieft. Ik probeer je niet kwaad te maken.’
Heel even leek hij weer de jongen die hij lang geleden was. Een onschuldige, ernstige jongen. Egwene liet haar frustratie wegsmelten. ‘Rhand, ik heb het druk. Wij hebben het druk. Er is geen tijd voor dit soort dingen. Je legers zijn ongeduldig.’
‘Hun tijd komt binnenkort,’ zei Rhand, en zijn gezicht verhardde. ‘Voordat dit afgelopen is, zullen ze zich gaan afvragen waarom ze zo stonden te trappelen en zullen ze met weemoed terugkijken op deze rustige dagen van wachten.’ Hij hield nog steeds het lint in zijn hand, die nu een vuist werd. ‘Ik wilde alleen... Ik wilde niet naar mijn slagveld gaan terwijl we tijdens onze laatste ontmoeting ruzie hadden gehad, al was het dan over iets belangrijks.’
‘O, Rhand.’ Egwene stapte naar voren en pakte het lint aan. Ze omhelsde hem. Licht, maar hij was de laatste tijd moeilijk in de omgang geweest. Maar aan de andere kant had ze af en toe hetzelfde over haar ouders gedacht. ‘Ik steun je. Dat betekent niet dat ik met de zegels zal doen wat jij wilt, maar ik steun je wel.’
Egwene liet Rhand los. Ze zou géén tranen in haar ogen laten komen. Zelfs al leek dit een afscheid.
‘Wacht,’ zei Gawein. ‘Broers en zussen? Heb je die?’
‘Ik ben de zoon van Tigraine,’ antwoordde Rhand schouderophalend, ‘van toen ze naar de Woestenij ging en Speervrouwe werd.’ Gawein keek stomverbaasd, hoewel Egwene dit tijden geleden al had uitgevogeld. ‘Ben je Galads bróér?’ vroeg Gawein.
‘Halfbroer,’ zei Rhand. ‘Niet dat dat veel zal betekenen voor een Witmantel, denk ik. We hadden dezelfde moeder. Zijn vader, net als de jouwe, was Taringael, maar de mijne was een Aiel.’
‘Ik denk dat Galad je nog zou verbazen,’ zei Gawein zacht. ‘Maar Elayne...’
‘Ik wil je je eigen familiegeschiedenis niet vertellen, maar Elayne is niet aan me verwant.’ Rhand wendde zich tot Egwene. ‘Mag ik ze zien? De zegels? Voordat ik naar Shayol Ghul ga, wil ik ze nog een laatste keer zien. Ik beloof dat ik er niets mee zal doen.’
Met tegenzin haalde ze de zegels uit de buidel aan haar middel, waar ze ze meestal in bewaarde. Gawein, nog steeds met een verbaasd gezicht, liep naar het raam en deed het open om licht in de kamer te laten. De Witte Toren voelde bewegingloos... stil. De legers waren weg, de leiders ervan in oorlog.
Egwene pakte het eerste zegel uit en gaf het aan Rhand. Ze zou ze hem niet allemaal tegelijk geven. Voor de zekerheid. Ze vertrouwde wel op zijn woord, want hij was immers Rhand, maar... gewoon voor de zekerheid.
Rhand hield het zegel omhoog en staarde ernaar alsof hij wijsheid zocht in die kronkellijn. ‘Ik heb deze gemaakt,’ fluisterde hij. ‘Ik heb ze zo sterk gemaakt dat ze nooit zouden breken. Maar ik wist al terwijl ik dat deed dat ze uiteindelijk zouden falen. Alles faalt uiteindelijk als hij het aanraakt...’
Egwene pakte nog een zegel en hield hem voorzichtig vast om hem niet per ongeluk te breken. Ze bewaarde ze ingepakt, met extra doeken in de buidel, want ze was bang dat ze stuk zouden gaan als ze ermee rondliep. Maar Moiraine had gezegd dat Egwene de zegels zou breken.
Haar leek dat een dwaze zet, maar de woorden die ze had gelezen, de dingen die Moiraine had gezegd... Nou, als de tijd om ze te breken inderdaad kwam, zou Egwene ze bij de hand moeten hebben. En dus droeg ze ze met zich mee. Ze droeg de mogelijke dood van de hele wereld met zich mee.
Rhand werd ineens zo wit als een laken. ‘Egwene,’ zei hij. ‘Hiermee bedot je me niet.’
‘Hè?’
Hij keek haar aan. ‘Deze is nep. Alsjeblieft, het geeft niet, maar vertel me de waarheid. Je hebt een kopie gemaakt, en die aan mij gegeven.’
‘Dat heb ik helemaal niet gedaan,’ zei ze verbaasd.
‘O... O, Licht.’ Rhand hield het zegel omhoog. ‘Deze is nep.’
‘Wat!’ Egwene griste het zegel uit zijn hand en betastte hem. Ze voelde er niets vreemds aan. ‘Hoe weet je dat zo zeker?’
‘Ik heb ze gemaakt,’ zei Rhand. ‘Ik ken mijn eigen werk. Dat is géén zegel. Het is... Licht, iemand heeft ze gestolen.’
‘Ik heb ze bij me gedragen sinds de dag dat jij ze me hebt gegeven!’ zei Egwene.
‘Dan is het al eerder gebeurd,’ fluisterde Rhand. ‘Ik heb ze niet meer zorgvuldig bekeken nadat ik ze had opgehaald. Hij heeft dus weten te achterhalen waar ik ze had gelaten.’ Hij pakte de andere van haar aan en schudde zijn hoofd. ‘Deze is ook niet echt.’ Hij pakte de derde. ‘En deze ook niet.’
Hij keek haar aan. ‘Hij heeft ze, Egwene. Hij heeft ze terug weten te stelen. De Duistere heeft de sleutels van zijn eigen kerker in handen.’
Een groot deel van Marts leven had hij gewenst dat mensen niet zo vaak naar hem zouden kijken. Ze fronsten naar hem vanwege de problemen die hij volgens zeggen veroorzaakte – problemen die echt niet zijn schuld waren – en wierpen hem afkeurende blikken toe als hij volkomen onschuldig rondliep en zijn best deed om aardig te zijn. Elke jongen stal wel eens een pastei. Dat kon geen kwaad. Het werd bijna van ze verwacht.
Het gewone leven was moeilijker geweest voor Mart dan voor andere jongens. Er was geen enkele goede reden voor, maar iedereen hield hem extra zorgvuldig in de gaten. Perijn had de hele dag pasteien kunnen stelen, maar bij hem zouden de mensen alleen maar glimlachen en misschien even door zijn haar woelen. Als Mart het deed, kwamen ze met een bezem achter hem aan.
Elke keer als hij ergens naar binnen ging om te dobbelen, trok hij blikken. Mensen keken naar hem zoals ze naar een valsspeler zouden kijken – hoewel hij dat nooit deed – of met afgunst in hun ogen. Ja, hij had altijd gedacht dat het heerlijk zou zijn om mét in de gaten te worden gehouden. Een feestje waard.
Nu had hij dat, en hij werd er niet goed van.
‘Je mag wel naar me kijken,’ zei Mart. ‘Echt. Het Licht verzenge je, het is goed!’
‘Dan zouden mijn ogen neergeslagen worden,’ zei de bediende terwijl ze stoffen opstapelde op het lage tafeltje tegen de muur.
‘Je ogen zijn al neergeslagen! Je staart toch de hele tijd naar die stomme vloer? Ik wil dat je ze opheft.’
De Seanchaanse ging door met haar werk. Ze had een lichte huid met sproeten op haar wangen, niet onaantrekkelijk, hoewel hij tegenwoordig meer op donkerdere tinten viel. Toch zou hij het niet erg vinden als dat meisje eens naar hem lachte. Hoe kon hij nu met een vrouw praten als hij niet eens kon proberen haar te laten lachen?
Er verschenen nog een paar andere bedienden met neergeslagen blikken, die nog meer stof kwamen brengen. Mart bevond zich in wat kennelijk ‘zijn’ vertrekken in het paleis waren. Het waren er meer dan hij ooit nodig zou hebben. Misschien konden Talmanes en een paar leden van de Bond erbij komen wonen, zodat het hier niet zo leeg aanvoelde.
Mart sjokte naar het raam. Beneden, in de Mol Hara, werd een leger verzameld. Het zou langer duren dan hem lief was. Galgan – Mart had die vent slechts kort ontmoet en vertrouwde hem niet, ongeacht wat Tuon zei over dat zijn huurmoordenaars niet de bedoeling hadden om te slagen – verzamelde de Seanchaanse troepen vanaf de grenzen, maar het ging te langzaam. Hij was bang dat hij de Almothvlakte zou verspelen bij de aftocht.
Nou, hij kon maar beter naar rede luisteren. Mart mocht die man toch al niet, maar als hij hierbij ook nog treuzelde...
‘Geëerde?’ vroeg de bediende.
Mart keek om en trok zijn wenkbrauw op. Enkele da’covale waren binnengekomen met de laatste stoffen, en Mart merkte dat hij bloosde. Ze droegen amper kleding, en wat ze droegen was doorschijnend. Maar hij mocht toch wel kijken? Ze zouden toch niet zulke kleding dragen als het niet de bedoeling was dat hij keek? Wat zou Tuon ervan vinden?
Ik ben haar bezit niet, dacht Mart vastbesloten. Ik ga niet de echtgenoot uithangen.
De bediende met de sproeten – ze was een so’jhin, met de helft van haar hoofd geschoren – gebaarde naar iemand die achter de da’covale was binnengekomen, een vrouw van middelbare leeftijd met haar donkere haar in een knot en geen enkel deel van haar hoofd geschoren. Ze was gedrongen, een beetje gevormd als een klok, en had de uitstraling van een grootmoeder.
De nieuwkomer bekeek hem schattend. Eindelijk iemand die hem wilde aankijken! Hij wenste alleen dat ze niet zo naar hem keek als iemand die paarden beoordeelt op een veemarkt.
‘Zwart voor zijn nieuwe status,’ zei de vrouw, die eenmaal in haar handen klapte. ‘Groen voor zijn afkomst. Een diep bosgroen, maar niet te veel. Laat iemand met een paar verschillende ooglapjes komen, en laat iemand anders die hoed verbranden.’
‘Wat?’ riep Mart uit. Bedienden zwermden om hem heen en plukten aan zijn kleding. ‘Wacht eens even. Wat moet dit voorstellen?’ ‘Uw nieuwe ambtskleding, Geëerde,’ zei de vrouw. ‘Ik ben Nata, en ik ben uw persoonlijke kleermaakster.’
‘Die hoed wordt niét verbrand,’ zei Mart. ‘Probeer het maar, dan zullen we eens kijken of je kunt vliegen. We zitten hier op vier hoog. Is dat begrepen?’
De vrouw aarzelde. ‘Ja, Geëerde. Verbrand zijn kleding niet. Sla het veilig op voor het geval het nog nodig is.’ Ze leek te betwijfelen of dat ooit het geval zou zijn.
Mart deed zijn mond open om verder te klagen, maar toen opende een van de da’covale een kistje. Er blonken juwelen in. Robijnen, smaragden, vuurdruppels. Marts mond zakte verder open. Er lag een fortuin in dat kistje!
Hij was zo verbaasd dat hij bijna niet merkte dat de bedienden hem aan het uitkleden waren. Ze trokken aan zijn hemd, en Mart liet het toe. Hoewel hij zijn halsdoek vasthield, was hij niet verlegen. Die blos op zijn wangen had niets te maken met het feit dat zijn broek werd uitgetrokken. Hij was gewoon verbaasd over die juwelen.
Toen legde een van de jonge da’covale zijn hand op Marts onderkleding.
‘Je zou het echt lastig krijgen zonder vingers,’ grauwde Mart tegen de jongeman.
De da’covale keek op, zijn ogen werden groot en zijn gezicht verbleekte. Hij keek meteen weer naar beneden, maakte een buiging en stapte achteruit. Mart was niet verlegen, maar tot op zijn ondergoed was ver genoeg.
Nata klakte met haar tong. Haar bedienden begonnen Mart in mooie stoffen te wikkelen, zwart en donkergroen; zo donker dat het ook bijna zwart was. ‘We zullen kleding voor u maken voor militaire gelegenheden, voor aan het hof, voor uw vrije tijd en voor openbare optredens. Het...’
‘Nee,’ zei Mart. ‘Alleen militair.’
‘Maar...’
‘Dit is verdomme de Laatste Slag, vrouw,’ zei Mart. ‘Als we dit overleven, mag je voor mijn part een feestmuts voor me maken. Tot die tijd zijn we in oorlog en heb ik niks anders nodig.’
Ze knikte.
Mart bleef met tegenzin met uitgestoken armen staan en liet zich de maat nemen en in stoffen hullen. Als hij dan moest ondergaan dat ze hem ‘Geëerde’ en ‘Hoogheid’ noemden, dan kon hij in ieder geval proberen zelf nog wat invloed te hebben op zijn kleding.
Eerlijk gezegd was hij steeds maar dezelfde oude kleren wel zat. I Iet leek er niet op dat de Seanchaanse kleermaakster veel kant gebruikte, en dat was jammer, maar Mart wilde haar niet vertellen hoe ze haar werk moest doen. Hij kon niet over elk klein dingetje klagen. Niemand hield van een klager, en Mart al helemaal niet.
Terwijl ze zijn maten opnamen, kwam er een bediende aan met een klein koffertje, bekleed met fluweel, waarin verschillende oog-lapjes lagen. Hij aarzelde en dacht na. Op sommige zaten edelstenen en andere waren kunstig beschilderd.
‘Die,’ zei hij, wijzend naar het minst versierde ooglapje. Het was zwart, met twee lange, smalle robijntjes aan de rechter- en linkerkant van het lapje. Ze deden hem het lapje om terwijl de andere bedienden de laatste maten bij hem opnamen.
Toen dat gebeurd was, liet de kleermaakster haar bedienden Mart ui een pak hijsen dat ze had meegebracht. Kennelijk mocht hij niet gewoon zijn oude kleren blijven dragen terwijl hij wachtte tot de nieuwe klaar waren.
De kleding begon eenvoudig genoeg. Een zijden mantel, mooi gemaakt. Mart had liever een broek gehad, maar die mantel zat wel lekker. Ze legden daar een grotere, stijvere mantel overheen. Die was ook van zijde, donkergroen, en elk stukje ervan was geborduurd met krullende patronen. De mouwen waren zo wijd dat er een paard doorheen kon draven en ze voelden zwaar en log.
‘Ik had gezegd dat je me strijderskleding moest geven!’ zei hij.
‘Dit is een ceremonieel strijdersuniform voor een lid van de keizerlijke familie, Hoogheid,’ zei Nata. ‘Velen zullen u zien als een buitenstaander, en hoewel niemand aan uw trouw zal twijfelen, zou het goed zijn als onze soldaten u eerst als de Prins van de Raven en pas daarna als een buitenlander zien. Bent u het daar niet mee eens?’
‘Jawel,’ gaf Mart toe.
De bedienden waren nog niet klaar. Ze deden hem een druk bewerkte riem om en legden onder zijn wijde mouwen armbanden met dezelfde patronen om zijn polsen. Die riem was nog niet zo erg, besloot Mart, aangezien hij de kleding wat aansnoerde en de mantel daardoor minder lomp oogde.
Helaas was het volgende kledingstuk het belachelijkste van allemaal. Het stijve, lichtgekleurde stuk stof kwam op zijn schouders te liggen. Het hing aan de voorkant en achterkant omlaag als een tabberd en was aan de zijkanten open, maar de schouderstukken staken aan weerskanten zeker een voetlengte uit, waardoor hij onmenselijk breed leek. Het leken wel schouderplaten van een zwaar pantser, maar dan van stof gemaakt.
‘Zeg, luister,’ zei Mart. ‘Je probeert toch geen geintjes met me uit te halen alleen omdat ik hier nieuw ben, hè?’
‘Geintjes, Geëerde?’ vroeg Nata.
‘Je kunt toch niet echt...’ Mart liet zijn stem wegsterven toen er iemand langs zijn deur liep. Ook een bevelhebber. De man droeg een pak dat wel wat leek op dat van Mart, hoewel het minder druk versierd was en de schouders iets minder breed waren. Geen pantser van de keizerlijke familie, maar een ceremonieel pantser voor iemand van het Bloed. Toch was het bijna even overdadig.
De man bleef staan, maakte een buiging voor Mart en liep door.
‘Ik mag branden,’ mompelde Mart.
Nata klapte in haar handen en de bedienden begonnen Mart te behangen met edelstenen. Ze kozen voornamelijk robijnen uit, en Mart voelde zich slecht op zijn gemak. Dat moest toch wel toeval zijn? Hij wist niet wat hij ervan vond om zo overladen te zijn met edelstenen. Misschien kon hij ze verkopen. Of eigenlijk, als hij ze op een goktafel legde kon hij misschien wel zoveel winnen dat hij heel Ebo Dar kon bezitten...
Tuon bezit het al, besefte hij. En ik ben met haar getrouwd. Het drong tot hem door dat hij rijk was. Écht rijk.
Hij bleef zitten en liet zijn nagels lakken terwijl hij overpeinsde wat dit allemaal betekende. O, hij hoefde zich al een tijdje geen zorgen meer te maken om geld, aangezien hij altijd meer kon winnen met gokken. Maar dit was anders. Als hij alles al had, wat had gokken dan nog voor zin? Dat klonk niet erg leuk. Mensen hoorden je niet zulke dingen te geven. Je hoorde zelf iets te bedenken om ze te bemachtigen, met je verstand, je geluk, of dankzij handigheid.
‘Verdomd,’ zei Mart, die zijn armen liet zakken toen zijn nagels gelakt waren. ‘Ik ben een verrekte edelman.’ Hij zuchtte, plukte zijn hoed uit de handen van een geschrokken bediende – die net langsliep met zijn oude kleding – en zette hem op zijn hoofd.
‘Geëerde,’ zei Nata. ‘Vergeef me mijn openhartigheid, maar het is mijn taak u raad te geven over de gangbare kledingstijl hier, als het u behaagt. Die hoed... past bepaald niet bij dit uniform.’
‘Nou en?’ zei Mart, die de kamer uit beende. Hij moest zich bijna opzij draaien om door de deur te kunnen! ‘Als ik toch voor gek loop, dan liever in stijl. Kan iemand me even vertellen waar die verrekte generaals van ons bijeenkomen? Ik moet uitvissen hoeveel soldaten we hebben.’