3 Een gevaarlijke plek

Heer Logain en Taim hebben hun geschillen inderdaad bijgelegd,’ zei Welyn, zittend in de gelagkamer van de Samenscholing. Hij droeg klokjes in zijn donkere vlechten en glimlachte breed. Hij lachte altijd al te veel. ‘Ze maakten zich allebei zorgen over de verdeeldheid bij ons en waren het erover eens dat het niet goed is voor het moreel. We moeten ons richten op de Laatste Slag. Dit is geen tijd om te bakkeleien.’

Androl stond nog bij de deur, met Pevara naast hem. Het was verbazingwekkend hoe snel dit gebouw – een voormalig pakhuis – was omgebouwd tot een taveerne. Lind had haar werk goed gedaan. Er stond een heuse toog met krukken, en hoewel de tafels en stoelen die er stonden allemaal verschillend waren, was er plaats voor tientallen mensen. Ze had ook een leeszaal met een aanzienlijk aantal boeken, hoewel ze die lang niet zomaar iedereen liet lezen. Op de bovenverdieping wilde ze afgescheiden eetkamers en slaapvertrekken maken voor bezoekers die naar de Zwarte Toren kwamen. Gesteld dat Taim ooit weer bezoekers zou binnenlaten.

Het was behoorlijk druk in de gelagkamer, met onder de gasten een groot aantal nieuwere rekruten. Mannen die in het groeiende geschil nog geen partij hadden gekozen voor Taim en zijn mannen of voor degenen die trouw bleven aan Logain.

Androl luisterde verkild naar Welyn. Welyns Aes Sedai Jenare zat naast hem, met haar hand vol genegenheid op zijn arm. Androl kende haar niet goed, maar hij kende Welyn wél. En dit wezen met Welyns gezicht en stem was niét dezelfde man.

‘We hebben de Draak gesproken,’ vervolgde Welyn. ‘Hij maakte een ronde door de Grenslanden en bereidde de aanval van de mensheid tegen de Schaduw voor. Hij heeft de legers van alle naties onder zijn banier geschaard. Er is niemand die hem niet steunt, behalve de Seanchanen natuurlijk, maar die zijn teruggedreven.

Het is zover, en binnenkort zullen we worden opgeroepen om aan te vallen. We moeten ons nog één laatste keer voluit geven. Het Zwaard en de Draak zullen in de komende twee weken veelvuldig worden ingezet. Als we hard werken, zullen wij de wapens zijn die de greep van de Duistere op dit land verbreken.’

‘Je zegt dat Logain eraan komt,’ wilde iemand weten. ‘Waarom is hij nog niet terug?’

Androl keek om. Jonnet Datrijn stond vlak bij Welyns tafel. Met zijn armen over elkaar geslagen en een fronsende blik op Welyn bood Jonnet een intimiderende aanblik. De man uit Tweewater had meestal zo’n vriendelijke uitstraling dat je gemakkelijk vergat dat hij een kop groter was dan jij en armen had als berenpoten. Hij droeg zijn zwarte Asha’man-jas, hoewel er geen spelden op de hoge kraag zaten, ondanks het feit dat hij in de Ene Kracht minstens even sterk was als elke Toegewijde.

‘Waarom is hij hier niet?’ vroeg Jonnet. ‘Je zegt dat je samen met hem bent teruggekeerd, dat hij en Taim elkaar hebben gesproken. Nou, waar is hij dan?’

Zet hem niet onder druk, jongen, dacht Androl. Laat hem denken dat we zijn leugens geloven!

‘Hij is met de M’Hael bij de Draak op bezoek,’ antwoordde Welyn. ‘Ze zouden morgen weer hier moeten zijn, of op z’n laatst de dag erna.’

‘Waarom had Taim Logain nodig om hem de weg te wijzen?’ vroeg Jonnet koppig. ‘Hij had ook alleen kunnen gaan.’

‘Die jongen is een dwaas,’ siste Pevara.

‘Hij is eerlijk,’ antwoordde Androl zachtjes, ‘en hij wil eerlijke antwoorden.’ Die knullen uit Tweewater waren goede mensen, rechtdoorzee en trouwhartig. Ze waren alleen niet erg bedreven in misleiding.

Pevara zweeg, maar Androl voelde aan dat ze overwoog te geleiden en Jonnet met een paar banden van Lucht het zwijgen op te leggen. Het waren geen echte voornemens, alleen maar wat terloopse gedachten, maar Androl voelde ze. Licht! Wat hadden ze elkaar aangedaan?

Ze zit in mijn hoofd, dacht hij. Er zit een Aes Sedai in mijn hoofd!

Pevara verstarde en keek hem schuins aan.

Androl zocht de leegte op, een oude soldatenlist om helderheid van geest te vinden voor een strijd. Saidin was daar ook, natuurlijk. Hij reikte er niet naar.

‘Wat heb je gedaan?’ fluisterde Pevara. ‘Ik voel je wel, maar ik pik je gedachten moeilijker op.’

Nou, dat was dan al iets.

‘Jonnet,’ riep Lind door de gelagkamer, om de volgende vraag van de jongeman aan Welyn voor te zijn. ‘Heb je die man niet horen zeggen hoe ver hij heeft gereisd? Hij is doodmoe. Laat hem zijn bier drinken en een beetje uitrusten voordat je aan zijn hoofd gaat zeuren over verhalen.’

Jonnet keek haar gekwetst aan. Welyn glimlachte breed toen de jongen zich terugtrok en zich een weg baande naar de uitgang. Welyn bleef praten over hoe goed de Draak het deed en hoezeer zij allemaal nodig zouden zijn.

Androl liet de leegte los en ontspande zich wat. Hij keek om zich heen en probeerde in te schatten op wie in deze gelagkamer hij kon rekenen. Hij mocht velen van deze mannen, en velen van hen waren niet helemaal voor Taim, maar toch kon hij ze niet vertrouwen. Taim had nu de volledige macht over de Toren, en persoonlijke lessen van hem en zijn Uitverkorenen waren erg geliefd bij de nieuwkomers. Androl kon voor steun bij zijn zaak alleen rekenen op de jongens uit Tweewater, en de meesten van hen, buiten Jonnet, waren te ongeoefend om hem van nut te zijn.

Evin had zich aan de andere kant van de gelagkamer bij Nalaam aangesloten. Androl knikte naar hem; een teken dat hij naar buiten moest gaan en Jonnet de storm in moest volgen. Niemand van hen moest alleen op pad gaan. Toen dat gebeurd was, luisterde Androl naar het gesnoef van Welyn en zag hij dat Lind zich een weg door de drukte naar hem toe baande.

Lind Taglien was een kleine, donkerharige vrouw met prachtig borduursel op haar gewaad. Ze was op hem altijd overgekomen als een voorbeeld van wat de Zwarte Toren kón zijn. Beschaafd. Ontwikkeld. Belangrijk.

Mannen maakten ruimte voor haar. Ze wisten dat ze niet met drank moesten morsen of knokpartijen moesten beginnen in haar herberg. Een verstandig man maakte Lind niet boos. Het was maar goed dat ze haar taveerne zo strak leidde. In een stad vol mannelijke geleiders kon een eenvoudig kroeggevecht zomaar ineens heel, heel erg uit de hand lopen.

‘Zit dit jou net zo dwars als mij?’ vroeg Lind zachtjes toen ze naast hem stond. ‘Was hij niet degene die nog maar een paar weken geleden zei dat Taim moest worden berecht en terechtgesteld voor de dingen die hij had gedaan?’

Androl antwoordde niet. Wat kon hij zeggen? Dat hij vermoedde dat de man die zij als Welyn kenden dood was? Dat de hele Zwarte Toren straks vol zou zijn met die monsters met matte ogen, een valse glimlach en een dode ziel?

‘Ik geloof het niet, wat hij over Logain zegt,’ vervolgde Lind. ‘Er is hier iets gaande, Androl. Ik ga hem vanavond laten schaduwen door Frask, kijken waar hij...’

‘Nee,’ zei Androl. ‘Nee. Niet doen.’ Frask was haar echtgenoot, een man die was ingehuurd om Henre Haslin te helpen bij het zwaardonderricht in de Zwarte Toren. Taim vond zwaardvechten zinloos voor Asha’man, maar de Draak had erop gestaan dat de mannen het leerden.

Ze keek hem aan. ‘Je denkt toch niet...’

‘Ik denk dat we in groot gevaar zijn, Lind, en ik wil niet dat Frask het nog erger maakt. Doe me een lol. Onthoud wat Welyn vanavond nog meer zegt. Misschien zitten er dingen bij waar ik iets aan heb.’

‘Goed dan,’ zei ze, maar het klonk sceptisch.

Androl knikte naar Nalaam en Canler, die opstonden en naar hem toe kwamen. De regen roffelde op het dak en het stoepje buiten. Welyn bleef praten, en de mannen luisterden. Ja, het was onvoorstelbaar dat hij zo snel van de ene kant naar de andere was overgelopen, en dat zou bij sommigen argwaan wekken. Maar veel mensen hadden ontzag voor hem, en je moest hem kennen om te zien dat er iets heel kleins aan hem niet klopte.

‘Lind,’ zei Androl toen ze zich omdraaide.

Ze keek om.

‘Luister... Doe de deuren vanavond stevig op slot. En misschien is het verstandig als jij en Frask met wat eten en drinken in de kelder gaan zitten, hoor je? Heb je een stevige kelderdeur?’

‘Ja,’ antwoordde ze. ‘Voor zover je daar iets aan hebt.’ Het zou niet uitmaken hoe dik een deur was als iemand met de Ene Kracht erdoor wilde.

Nalaam en Canler kwamen bij hen aan, en Androl draaide zich om en wilde vertrekken. Hij botste bijna tegen een man aan die ongemerkt achter hem in de deuropening was komen staan.

De regen droop van zijn Asha’man-jas met het Zwaard en de Draak op de hoge kraag. Atal Mishraile was van het begin af aan een man van Taim geweest. Hij had niet van die holle ogen, zijn kwaadaardigheid was helemaal van hem zelf. Hij was lang, met lang goudblond haar, en hij had een glimlach die nooit zijn ogen leek te bereiken.

Pevara schrok toen ze hem zag, en Nalaam vloekte en greep de Ene Kracht.

‘Nou, nou,’ zei een stem. ‘Geruzie is nergens voor nodig.’ Mezar stapte vanuit de regen naast Mishraile. De kleine Domani had grijzend haar en straalde wijsheid uit, ondanks zijn gedaanteverandering.

Androl keek Mezar in de ogen, en het was net alsof hij in een diepe grot keek. Een plek waar het licht nog nooit was doorgedrongen.

‘Hallo, Androl,’ zei Mezar, die zijn hand op Mishrailes schouder legde alsof de twee al jaren vrienden waren. ‘Waarom zou de goede vrouw Lind bang moeten zijn en zich in de kelder moeten opsluiten? De Zwarte Toren is toch zo veilig als maar kan?’

‘Ik heb het niet zo op donkere nachten vol stormen,’ antwoordde Androl.

‘Misschien is dat wel verstandig,’ zei Mezar. ‘Maar je wilde wel net naar buiten gaan. Waarom blijf je niet waar het warm is? Nalaam, ik zou graag een verhaal van je horen. Misschien kun je vertellen over die keer dat je vader en jij naar Shara gingen?’

‘Zo’n goed verhaal is dat niet,’ zei Nalaam. ‘En ik weet niet of ik het me nog wel zo goed herinner.’

Mezar lachte, en Androl hoorde dat Welyn achter hem opstond. ‘Ach, daar ben je! Ik zei net dat je nog zou vertellen over de verdediging van Arafel.’

‘Kom luisteren,’ zei Mezar. ‘Dit is belangrijk voor de Laatste Slag.’ ‘Misschien kom ik nog terug,’ antwoordde Androl koeltjes. ‘Als mijn andere werk gedaan is.’

De twee staarden elkaar aan. Naast hen hield Nalaam nog altijd de Ene Kracht vast. Hij was even sterk als Mezar, maar hij zou nooit zowel Mezar als Welyn aankunnen, vooral niet in een gelagkamer vol mensen die hoogstwaarschijnlijk partij zouden kiezen voor de twee volleerde Asha’man.

‘Verspil je tijd niet aan die schildknaap, Welyn,’ zei Coteren achter hen. Mishraile stapte opzij om ruimte te maken voor de derde nieuwkomer. De potige man met zijn kraalogen legde zijn hand tegen Androls borst en duwde hem in het voorbijgaan opzij. ‘O nee, wacht. Je kunt geen schildknaap meer spelen, hè?’

Androl ging de leegte binnen en greep de Bron.

Meteen begonnen er schaduwen door de gelagkamer te bewegen. Ze werden langer.

Er was niet genoeg licht! Waarom staken ze niet meer lampen aan? De duisternis nodigde die schaduwen uit, en hij zag ze. Deze waren echt, allemaal zwarte tentakels die naar hem reikten. Die hem naar binnen wilden trekken om hem te verzwelgen.


O, Licht. Ik ben waanzinnig. Ik ben waanzinnig...

De leegte verbrijzelde en de schaduwen – gelukkig – trokken zich terug. Trillend en hijgend zocht hij steun bij de muur. Pevara keek met een uitdrukkingsloos gezicht naar hem, maar hij voelde haar bezorgdheid.

‘O, trouwens,’ zei Coteren. Hij was een van Taims meest invloedrijke volgelingen. ‘Heb je het gehoord?’

‘Wat?’ wist Androl uit te brengen.

‘Je gaat terug in rang, schildknaap,’ zei Coteren, wijzend naar de zwaardspeld. ‘Bevel van Taim. Met ingang van vandaag. Je wordt weer soldaat, Androl.’

‘O ja,’ riep Welyn vanuit het midden van de gelagkamer. ‘Dat was ik nog vergeten te zeggen. Het is afgestemd met de heer Draak, vrees ik. Je had nooit bevorderd moeten worden, Androl. Het spijt me.’

Androl reikte naar zijn kraag, naar de speld daar. Het zou hem niet moeten uitmaken. Wat betekende dat ding nou echt?

Maar het maakte wél uit. Hij had zijn hele leven gezocht. Hij had tien verschillende beroepen uitgeprobeerd. Hij had meegevochten in opstanden, had over twee zeeën gezeild. Al die tijd had hij gezocht, gezocht naar iets wat hij niet had kunnen omschrijven.

Hij had het gevonden toen hij naar de Zwarte Toren was gekomen.

Androl drong zich door de angst heen. Het Licht verschroeie die schaduwen! Hij greep saidin weer, en de Kracht stroomde door hem heen. Toen rechtte hij zijn rug wat meer, zodat hij oog in oog stond met Coteren.

De grotere man glimlachte en greep ook de Ene Kracht. Mezar sloot zich bij hem aan, en midden in de gelagkamer stond Welyn. Nalaam fluisterde ongerust in zichzelf en zijn blik schoot heen en weer. Canler greep met een gelaten blik saidin.

Alles wat Androl kon bevatten – alles wat hij van de Ene Kracht kon oproepen – stroomde bij hem binnen. Het was een schijntje vergeleken bij de anderen. Hij was de zwakste man hier, en zelfs de nieuwste rekruten konden meer dan hij.

‘Wou je dan een poging wagen?’ vroeg Coteren zachtjes. ‘Ik had ze gevraagd je met rust te laten omdat ik wist dat je het uiteindelijk zou proberen. Ik wilde die voldoening, schildknaap. Kom op. Val aan. Laat maar eens wat zien.’

Androl probeerde het enige te doen wat hij kón doen, namelijk een Poort vormen. Voor hem was dat iets wat verder ging dan wevingen. Het draaide alleen om hem en de Kracht, het was persoonlijk, instinctief.

Maar nu voelde het maken van een Poort alsof hij met zijn vingers en nagels tegen een glazen wand van honderd voet hoog probeerde te klimmen. Hij sprong omhoog, krabbelde naar houvast, probeerde het uit alle macht. Er gebeurde niets. Maar hij had het gevoel dat hij er ontzettend dichtbij was. Als hij nog heel even kon doorzetten, dan...

De schaduwen lengden. De paniek kwam weer in hem op. Met opeengeklemde kiezen reikte Androl naar zijn kraag, trok de speld eraf en liet hem kletterend op de planken aan Coterens voeten vallen. Niemand in de gelagkamer zei iets.

Vervolgens begroef hij zijn schaamte onder een berg van vastberadenheid. Hij liet de Ene Kracht los en drong zich langs Mezar de nacht in. Nalaam, Canler en Pevara volgden hem ongerust.

De regen kletterde op Androl neer. Hij voelde het verlies van die speld alsof het om een verlies van zijn hand ging.

‘Androl...’ zei Nalaam. ‘Het spijt me.’

De donder rommelde. Ze liepen door modderige plassen op de ongeplaveide straat. ‘Het maakt niet uit,’ bromde Androl.

‘Misschien hadden we moeten vechten,’ zei Nalaam. ‘Sommige jongens daar zouden ons wel hebben gesteund. Ze zitten niet allemaal in zijn zak. Eén keer hebben vader en ik zes Duisterhonden overwonnen. Het Licht mag op mijn graf schijnen, maar het is echt waar. Als we dat konden overleven, kunnen we ook wel met een paar hondse Asha’man afrekenen.’

‘We zouden zijn afgeslacht,’ zei Androl.

‘Maar...’

‘We zouden zijn afgeslacht!’ herhaalde Androl. ‘We laten hen het slagveld niet kiezen, Nalaam.’

‘Maar er komt een strijd?’ vroeg Canler, die aan de andere kant naast Androl kwam lopen.

‘Ze hebben Logain,’ antwoordde Androl. ‘Anders zouden ze zulke beloften niet doen. Alles is verloren – onze opstand, een verenigde Zwarte Toren – als we hem kwijtraken.’

‘Dus...’

‘Dus gaan we hem redden,’ zei Androl, die doorliep. ‘Vannacht.’

Rhand werkte bij het zachte, onbeweeglijke licht van een saidinbol. Voordat hij naar de Drakenberg was gegaan, was hij opgehouden de Ene Kracht voor zulke alledaagse dingen te gebruiken. Hij was telkens misselijk geworden als hij de Kracht had gegrepen en steeds meer gaan walgen van de smet.

Dat was veranderd. Saidin was een deel van hem, en hij hoefde het niet langer te vrezen nu de smet weg was. Belangrijker nog, hij moest ophouden eraan te denken – en aan zichzelf – als alleen maar een wapen.

Rhand zou werken bij die lichtbollen wanneer hij maar kon. Hij nam zich voor naar Flin te gaan om Heling te leren. Hij had er wel enige vaardigheid in, maar met een beetje meer zou hij misschien een keer het leven van een gewonde kunnen redden. Maar al te vaak had Rhand dit wonder – dit geschenk – alleen gebruikt om te vernietigen of te doden. Was het dan vreemd als mensen met angst naar hem keken? Wat zou Tam zeggen?

Ik zou het hem natuurlijk kunnen vragen, dacht Rhand terloops terwijl hij een aantekening maakte op een vel papier. Hij was nog steeds niet helemaal gewend aan de gedachte dat Tam hier was, in het kamp hier vlak naast. Rhand had vanavond nog samen met hem gegeten. Het was in het begin een wat opgelaten toestand geweest, maar niet meer dan je zou verwachten als een koning zijn vader uit een plattelandsdorpje voor een maaltijd uitnodigde. Ze hadden er samen hartelijk om gelachen, en daarna had hij zich een stuk beter gevoeld.

Rhand had Tam laten terugkeren naar Perijns kamp in plaats van hem te overladen met eer en rijkdom. Tam wilde niet worden vereerd als de vader van de Herrezen Draak. Hij wilde zijn wat hij altijd was geweest: Tam Altor, in ieders ogen een standvastige, betrouwbare man, maar geen edele.

Rhand keek weer naar het document dat voor hem lag. Klerken in Tyr hadden hem raad gegeven over het juiste taalgebruik, maar hij had het zelf geschreven. Hij had geen enkele andere hand – of andere ogen – met dit document vertrouwd.

Was hij te voorzichtig? Wat zijn vijanden niet konden voorzien, daar konden ze zich ook niet op voorbereiden. Hij was te argwanend geworden sinds Semirhage hem bijna gevangen had genomen. Hij erkende dat. Maar hij hield zijn geheimen al zolang dicht bij zich dat het moeilijk was om ze los te laten.

Hij begon boven aan het document opnieuw te lezen. Tam had Rhand vroeger een keer naar buiten gestuurd om een hek te bekijken op zwakke plekken. Rhand had dat gedaan, maar toen hij teruggekeerd was, had Tam hem dezelfde klus nog eens laten uitvoeren.

Pas bij de derde keer had Rhand het losse paaltje gevonden dat moest worden vervangen. Hij wist nog steeds niet of Tam al van dat paaltje had geweten of dat zijn vader gewoon zoals altijd grondig was geweest.

Dit document was veel belangrijker dan een hek. Rhand zou het vannacht nog wel tien keer doorlezen om te zoeken naar onvoorziene problemen.

Helaas had hij moeite om zijn aandacht erbij te houden. De vrouwen voerden iets in hun schild. Hij wist het, door de kluwens van gevoelens achter in zijn geest. Hij had er vier. Alanna was nog steeds ergens in het noorden. De andere drie waren de hele avond bij elkaar in de buurt geweest, en nu waren ze bijna bij zijn tent. Wat hadden ze in de zin? Het...

Wacht. Een van hen was weggelopen bij de anderen. Ze was bijna hier. Aviendha?

Rhand stond op, liep naar de voorkant van zijn tent en gooide de flap open.

Ze bleef vlak voor hem verstijfd staan, alsof ze ongemerkt zijn tent had willen binnenglippen. Ze hief haar kin en keek hem in de ogen.

Ineens klonk er geroep in de nacht. Nu pas zag hij dat zijn wachters er niet stonden. Maar de Speervrouwen kampeerden vlak bij zijn tent, en zij waren degenen die naar hem riepen, zo te horen. En niet uit vreugde om hem te zien, zoals hij had verwacht, maar met beledigingen. Verschrikkelijke beledigingen. Een paar van hen schreeuwden over wat ze met bepaalde delen van zijn lichaam zouden doen als ze hem te pakken kregen.

‘Wat is dit?’ mompelde hij.

‘Ze menen het niet,’ zei Aviendha. ‘Ze doen het omdat jij me bij hen weg hebt gehaald, ook al was ik al bij hen weggegaan om me bij de Wijzen aan te sluiten. Het is... iets van de Speervrouwen. Eigenlijk is het een teken van eerbied. Als ze je niet mochten, zouden ze zich niet zo gedragen.’

Aiel. ‘Wacht,’ zei hij. ‘Hoe heb ik je dan bij hen weggehaald?’

Aviendha keek hem in de ogen, maar haar wangen kleurden. Aviendha? Die bloosde? Dat was onverwacht.

‘Dat zou je al moeten begrijpen,’ zei ze. ‘Als je had opgelet toen ik je over ons vertelde...’

‘Helaas was je leerling een ontzettend warhoofd.’

‘Gelukkig dan maar voor hem dat ik heb besloten mijn onderwijs voort te zetten.’ Ze kwam een stap dichterbij. ‘Er zijn vele dingen die ik je nog moet bijbrengen.’ Haar blos verdiepte zich.

Licht, wat was ze mooi. Maar Elayne ook... en Min ook... en... Hij was een stommeling. Een door het Licht verblinde stommeling.

‘Aviendha,’ zei hij. ‘Ik hou van je, echt waar. Maar dat is het probleem, het Licht brande me! Ik hou van jullie alle drié. Ik denk niet dat ik kan kiezen voor...’

Ineens begon ze te lachen. ‘Je bent écht een dwaas, hè, Rhand Altor?’

‘Vaak wel. Maar wat...’

‘We zijn eerstezusters, Rhand Altor. We hebben net de plechtigheid doorlopen, hoe gehaast dat ook moest. Min heeft zich bij ons aangesloten. Wij drieën delen nu alles.’

Eerstezusters? Hij had het moeten raden, na die vreemde binding. Hij drukte zijn hand tegen zijn voorhoofd. We zullen je delen, hadden ze tegen hem gezegd.

Drie aan hem gebonden vrouwen met verdriet achterlaten was al erg genoeg, maar drie vrouwen die van hem hielden? Licht, hij wilde ze geen verdriet doen!

‘Ze zeggen dat je bent veranderd,’ zei Aviendha. ‘Ik heb dat al zo vaak gehoord in de korte tijd dat ik nu terug ben dat ik het bijna beu ben om over je te horen. Nou, je gezicht ziet er misschien kalm uit, maar je gevoel is dat niet. Is het dan zo’n vreselijke gedachte om bij ons alle drie te horen?’

‘Ik wil het, Aviendha. Ik zou me moeten schamen omdat ik het wil. Maar de pijn...’

‘Je hebt het omhelsd, hè?’

‘Het is niet mijn pijn die ik vrees. Het is die van jullie.’

‘Zijn we dan in jouw ogen zo zwak, dat je denkt dat we niet hetzelfde kunnen verdragen als jij?’

Die blik van haar was niet iets wat hij op de proef wilde stellen. ‘Natuurlijk niet,’ zei Rhand. ‘Maar hoe kan ik nu hópen op pijn bij diegenen die ik liefheb?’

‘De pijn moeten wij zelf aanvaarden,’ zei ze, en ze hief haar kin. ‘Rhand Altor, je besluit is eenvoudig, hoewel jij probeert het moeilijk te maken. Kies: ja of nee. Maar wees gewaarschuwd. De keus gaat tussen ons alle drie, of geen van ons drieën. We laten jou niet tussen ons in komen.’

Hij aarzelde, en toen – hoewel hij zich een ontzettende geilaard voelde – kuste hij haar. Achter hem begonnen Speervrouwen van wie hij niet had gemerkt dat ze toekeken nog luidere beledigingen te roepen. Er was nu alleen wel een ongerijmd soort vreugde in hun stemmen te horen. Hij stapte achteruit en legde zijn hand tegen Aviendha’s wang. ‘Jullie zijn dwazen. Alle drie.’

‘Dan is het goed. We zijn je gelijken. Je moet weten dat ik nu een Wijze ben.’

‘Dan zijn we misschien toch geen gelijken,’ zei Rhand, ‘want ik ben net pas gaan inzien hoe weinig wijsheid ik bezit.’

Aviendha snoof. ‘Genoeg gekletst. Nu ga je met me naar bed.’ ‘Licht!’ riep hij. ‘Is dat niet een beetje vrijpostig? Is dat de Aielse aanpak?’

‘Nee,’ zei ze blozend. ‘Ik... Ik ben hier alleen niet zo bedreven in.’ ‘Jullie drie hebben dit samen besloten, of niet? Wie van jullie naar me toe zou gaan?’

Ze aarzelde, en toen knikte ze.

‘Die keus zal nooit aan mij zijn, zeker?’

Ze schudde haar hoofd.

Hij lachte en trok haar naar zich toe. Ze was eerst nog stram, maar toen vleide ze zich tegen hem aan. ‘Moet ik niet eerst tegen hen vechten?’ Hij knikte naar de Speervrouwen.

‘Dat is alleen maar op de trouwdag, als we besluiten dat je een huwelijk waard bent, domme man. En het zou tussen onze families gaan, niet tussen leden van onze eigen gemeenschap. Je hebt echt niet opgelet bij je lessen, hè?’

Hij keek naar haar. Licht, wat was ze mooi. ‘Nou, ik ben blij dat ik niet hoef te vechten. Ik weet niet zeker hoeveel tijd we nog hebben, en ik hoopte vannacht nog een beetje te kunnen slapen. Maar...’ Hij liet zijn stem wegsterven toen hij de blik in haar ogen zag. ‘Ik kan slapen wel vergeten, zeker?’

Ze knikte.

‘Ach, nou. In ieder geval hoef ik deze keer niet bang te zijn dat je doodvriest.’

‘Nee. Maar het kan wel zijn dat ik doodga van verveling, Rhand Altor, als je niet ophoudt met kletsen.’

Ze pakte hem bij de arm en leidde hem met zachte drang zijn tent in. Het geroep van de Speervrouwen werd luider, nog beledigender en nog vrolijker, allemaal tegelijk.

‘Ik vermoed dat de boosdoener een soort ter’angreaal is,’ zei Pevara. Ze zat samen met Androl gehurkt in de achterkamer van een van de opslagruimtes van de Zwarte Toren, en die houding was nou niet bepaald prettig. Het rook in de kamer naar stof, graan en hout. De meeste gebouwen van de Zwarte Toren stonden er nog maar pas, en dit was geen uitzondering. De cederhouten planken oogden nieuw.

‘Ken jij een ter’angreaal waarmee je de vorming van Poorten onmogelijk kunt maken?’ vroeg Androl.

‘Niet als zodanig, nee,’ antwoordde Pevara, die haar houding wat veranderde. ‘Maar algemeen wordt aangenomen dat wat wij nu over ter’angrealen weten nog maar een heel klein deel is van wat er ooit over bekend was. Er moeten duizenden verschillende soorten ter’angrealen zijn. Als Taim een Duistervriend is, heeft hij contact met de Verzakers. Dat kan verklaren hoe hij dingen gebruikt en maakt waar wij alleen maar van kunnen dromen.’

‘Dus moeten we die ter’angreaal vinden,’ zei Androl. ‘En hem dan uitschakelen, of in ieder geval uitzoeken hoe hij werkt.’

‘En ontsnappen?’ vroeg Pevara. ‘Had je niet al besloten dat weggaan de verkeerde keus zou zijn?’

‘Nou... ja,’ bekende Androl.

Ze richtte haar gedachten, en hij kon er glimpen van opvangen. Ze had gehoord dat de zwaardhandbinding een gevoelsband mogelijk maakte. Dit leek dieper te gaan. Hij was... ja, hij wenste écht dat hij Poorten kon maken. Hij voelde zich ontwapend zonder die mogelijkheid.

‘Het is mijn Talent,’ zei hij schoorvoetend. Hij wist dat ze de reden uiteindelijk wel zou ontdekken. ‘Ik kan Poorten maken. Althans, dat kon ik.’

‘Echt? Met jouw sterkte in de Ene Kracht?’

‘Of zwakte?’ vroeg hij. Ze voelde iets van wat hij dacht. Hoewel hij zijn zwakte aanvaardde, was hij bang dat het hem ongeschikt maakte als leider. Een merkwaardige mengeling van zelfvertrouwen en verlegenheid.

‘Ja,’ vervolgde hij. ‘Voor Reizen is veel sterkte in de Ene Kracht nodig, maar ik kan grote Poorten maken. Voordat het hier allemaal misging, was de grootste Poort die ik ooit heb gemaakt er een van dertig voet breed.’

Pevara knipperde met haar ogen. ‘Dat overdrijf je.’

‘Ik zou het je laten zien als het kon.’ Hij leek volkomen eerlijk. Ofwel hij sprak de waarheid, of zijn overtuiging kwam voort uit zijn waanzin. Ze zweeg omdat ze niet goed wist hoe ze dit moest benaderen.

‘Het geeft niet,’ zei hij. ‘Ik weet dat er... dingen mis met me zijn. Met de meesten van ons. Je kunt de anderen naar mijn Poorten vragen. Er is een reden voor dat Coteren me schildknaap noemt: het enige waar ik goed in ben, is om mensen van de ene plek naar de andere te brengen.’

‘Dat is een opmerkelijk Talent, Androl. Ik ben ervan overtuigd dat de Toren het dolgraag zou bestuderen. Ik vraag me af hoeveel mensen ermee zijn geboren zonder het ooit te weten, omdat de wevingen voor het Reizen onbekend waren.’

‘Ik ga niet naar de Witte Toren, Pevara,’ zei hij, met nadruk op ‘Witte’.

Ze veranderde van onderwerp. ‘Je wilt graag Reizen, maar je wilt niet bij de Zwarte Toren weg. Wat maakt die ter’angreaal dan uit?’ ‘Poorten zouden... nuttig kunnen zijn,’ zei Androl.

Hij dacht ergens aan, maar ze kreeg het niet te pakken. Een snelle flits van beelden en indrukken.

‘Maar als we nergens naartoe gaan...’ wierp ze tegen.

‘Je zou nog verbaasd staan,’ zei hij, opkijkend om over het raamkozijn de steeg in te turen. Het motregende buiten; eindelijk regende het minder hard. Maar de hemel was nog steeds donker, en het zou pas over een paar uur licht worden. ‘Ik heb... proeven gedaan. Een paar dingen geprobeerd waarvan ik denk dat niemand anders ze nog ooit heeft geprobeerd.’

‘Ik betwijfel of ze nóóit zijn geprobeerd,’ zei ze. ‘De Verzakers hadden toegang tot eeuwen van kennis.’

‘Denk je echt dat hier een Verzaker bij betrokken kan zijn?’ ‘Waarom niet?’ vroeg ze. ‘Als jij je voorbereidde op de Laatste Slag en zeker wilde weten dat je vijanden niet tegen je op konden, zou je dan niet graag een groep geleiders samen opleiden, zodat ze van elkaar konden leren en sterk konden worden?’

‘Ja,’ zei hij zacht. ‘Dat zou ik inderdaad doen, en dan zou ik ze inpikken.’

Pevara deed haar mond dicht. Dat klopte waarschijnlijk. Praten over de Verzakers verontrustte Androl. Ze voelde zijn gedachten nu helderder.

Deze binding was onnatuurlijk. Ze moest ervan af. Daarna zou ze het niet erg vinden om hem fatsoenlijk aan haar te binden.

‘Ik neem géén verantwoording voor deze toestand, Pevara,’ zei Androl, die weer naar buiten keek. ‘Jij hebt mij eerst gebonden.’ ‘Nadat jij mijn vertrouwen had beschaamd toen ik je een cirkel aanbood.’

‘Ik heb je geen pijn gedaan. Wat had je dan verwacht dat er zou gebeuren? Was het doel van die cirkel niet dat we onze krachten konden bundelen?’

‘Dit gesprek is zinloos.’

‘Dat zeg je alleen maar omdat ik gelijk heb.’ Hij zei het heel rustig, en zo voelde hij ook aan. Ze begon te beseffen dat Androl een man was die niet snel boos werd.

‘Ik zeg het omdat ik gelijk heb,’ hield ze vol.

Ze voelde dat hij inwendig lachte. Hij doorzag hoe ze het gesprek naar haar hand zette. En... naast die lach leek hij echt onder de indruk. Hij wilde die handigheid wel van haar leren.

De deur van de kamer ging krakend open en Leish keek naar binnen. Ze was een witharige vrouw, rondborstig en aardig, een merkwaardige keus van de nukkige Asha’man Canler met wie ze getrouwd was. Ze knikte naar Pevara om aan te geven dat er een half uur was verstreken en sloot de deur weer. Pevara had gehoord dat Canler zijn vrouw had gebonden, wat haar een soort... vrouwelijke zwaardhand maakte?

Alles ging andersom bij deze mannen. Pevara zag wel redenen voor het binden van je echtgenoot, al was het maar zodat je altijd de geruststelling had van weten waar de ander was, maar in haar ogen hoorde je de binding niet voor zulke alledaagse dingen te gebruiken. Dit was iets van Aes Sedai en zwaardhanden, niet van echtelieden.

Androl keek naar haar en probeerde overduidelijk te achterhalen wat ze dacht, maar deze gedachten waren ingewikkeld en kostten hem moeite. Zo’n merkwaardige man, die Androl Genhald. Hoe kon hij vastberadenheid en verlegenheid zo grondig mengen, als twee door elkaar geweven draden? Hij deed wat er gebeuren moest, en al die tijd bleef hij van mening dat hij niet degene zou moeten zijn die het deed.

‘Ik snap mezelf ook niet,’ zei hij.

Hij was ook om woest van te worden. Hoe was hij er zo goed in geworden haar gedachten te doorzien? Zij moest nog steeds vissen om te achterhalen wat hij dacht.

‘Kun je dat nog een keer denken?’ vroeg hij. ‘Ik kreeg het niet helemaal mee.’

‘Stomkop,’ mompelde Pevara.

Androl glimlachte en gluurde weer over het raamkozijn.

‘Het is nog geen tijd,’ zei Pevara.

‘Weet je dat zeker?’

‘Ja. En als je steeds blijft kijken, schrik je hem misschien af als hij uiteindelijk wel komt.’

Androl hurkte met tegenzin weer neer.

‘Zo,’ zei Pevara. ‘Als hij komt, moet je mij de leiding laten nemen.’

‘We moeten een cirkel vormen.’

‘Nee.’ Ze zou zichzelf niet nóg eens in zijn handen leggen. Niet na wat er de vorige keer was gebeurd. Ze huiverde, en Androl keek haar aan.

‘Er zijn heel goede redenen,’ zei ze, ‘om niet in een cirkel te stappen. Ik wil je niet beledigen, Androl, maar jouw vermogen is onvoldoende om zo’n ruil de moeite waard te maken. Het is beter als we met z’n tweeën zijn. Dat moet je aanvaarden. Wat zou je liever hebben op een slagveld? Eén soldaat? Of twee – een van hen iets minder kundig dan de ander – die je verschillende taken kunt geven?’

Hij dacht erover na en zuchtte. ‘Goed dan, best. Deze keer zeg je verstandige dingen.’

‘Ik zeg altijd verstandige dingen.’ Ze stond op. ‘Het is tijd. Bereid je voor.’

Ze liepen naar de deur die uitkwam op de steeg en gingen aan weerskanten ervan staan. De deur stond met opzet op een kiertje en het stevige slot op de buitenkant bungelde open alsof iemand was vergeten de boel af te sluiten.

Ze wachtten zwijgend, en Pevara begon bang te worden dat haar berekeningen niet klopten. Androl zou haar uitlachen, en...

De deur ging helemaal open. Dobser stak zijn hoofd naar binnen, gelokt door Evins terloopse opmerking dat hij een fles wijn uit de achterkamer had gepikt nadat hij had ontdekt dat Leish was vergeten de deur op slot te doen. Volgens Androl was Dobser een bekende dronkaard, en Taim had hem meer dan eens alle hoeken van de kamer laten zien omdat hij te veel had gedronken.

Ze voelde Androls reactie op de man. Verdriet. Een diep, verpletterend verdriet. Dobser had de duisternis in zijn ogen.

Pevara sloeg geruisloos toe, wikkelde Dobser in Lucht en zette met een klap een schild tussen de nietsvermoedende man en de Bron. Androl stond klaar met een knuppel, maar die was niet nodig. Dobser zette grote ogen op toen hij de lucht in werd getild. Pevara ging met haar handen op haar rug staan en bekeek hem onderzoekend.

‘Weet je dit zeker?’ vroeg Androl zacht.

‘Nu is het hoe dan ook te laat,’ antwoordde Pevara, die de Luchtwevingen afbond. ‘De verslagen lijken het erover eens te zijn: hoe toegewijder iemand aan het Licht is voordat hij wordt Bekeerd, hoe toegewijder hij aan de Schaduw zal zijn na zijn val. Dus...’

Dan zóu deze man, die altijd nogal mat had geleken, dus eenvoudiger te breken, om te kopen of te bekeren moeten zijn dan anderen. Dat was belangrijk, aangezien Taims hielenlikkers waarschijnlijk zouden beseffen wat er was gebeurd zodra...

‘Dobser?’ riep een stem. Er verschenen twee gedaanten in de deuropening. ‘Heb je die wijn al? We hoeven de voorkant niet in de gaten te houden, want die vrouw is niet...’

Welyn en nog een lieverdje van Taim, Leems, stonden in de deuropening.

Pevara reageerde onmiddellijk en gooide wevingen naar de twee toe terwijl ze een draad van Geest vormde. Ze weerden haar pogingen om hen af te schermen af – het viel niet mee om een schild te zetten tussen de Bron en iemand die de Ene Kracht vasthield – maar ze wist hen wel snel de mond te snoeren.

Ze voelde dat ze werd omwikkeld met Lucht, dat er een schild tussen haar en de Bron probeerde te komen. Met Geest haalde ze uit en verbrak de wevingen door te gokken waar ze zouden verschijnen.

Leems ging struikelend achteruit en keek verbaasd toen zijn wevingen verdwenen. Pevara dook naar voren, weefde nog een schild en zette het met een klap tussen hem en de Bron terwijl ze tegen hem aan dreunde en hem tegen de muur smeet. De afleidingstactiek werkte, en haar schild sneed hem af van de Ene Kracht.

Ze gooide een volgend schild naar Welyn, maar hij raakte haar met zijn eigen draden van Lucht, die haar achterover door de kamer gooiden. Pevara weefde Lucht terwijl ze grommend tegen de muur sloeg. Het werd haar zwart voor de ogen, maar ze hield intuïtief dat ene draadje Lucht vast, zwiepte het naar voren en greep Welyns voet toen hij de deur uit wilde rennen.

Ze voelde de grond beven toen er iemand viel. Hij was toch gestruikeld? Duizelig als ze was kon ze niet recht uit haar ogen kijken.

Ze ging zitten, en hoewel ze overal pijn had, hield ze de draden van Lucht vast die ze had geweven om hen de mond te snoeren. Als ze die losliet, zouden Taims mannen kunnen schreeuwen. En als ze dat deden, dan zou Pevara sterven. Dan zouden ze allemaal sterven. Of erger.

Ze knipperde tranen van pijn uit haar ogen en zag Androl met de knuppel in zijn hand bij de twee Asha’man staan. Kennelijk had hij ze allebei buiten westen geslagen, omdat hij niet vertrouwde op schilden die hij niet kon zien. Maar goed ook, want haar tweede schild was niet op zijn plek beland. Ze bracht het alsnog aan.

Dobser hing nog steeds waar ze hem had gelaten, met grote ogen.

Androl keek Pevara aan. ‘Licht!’ zei hij. ‘Pevara, dat was ongelooflijk. Je hebt bijna eigenhandig twee Asha’man neergehaald!’

Ze glimlachte tevreden en pakte duizelig Androls hand, zodat hij haar overeind kon helpen. ‘Wat dacht jij dan dat de Rode Ajah de hele tijd doet, Androl? Zitten klagen over mannen? We worden opgeleid om tegen andere geleiders te vechten.’

Ze voelde Androls eerbied terwijl hij snel Welyn naar binnen sleepte, de deur sloot en door het raam keek of niemand iets had gezien. Hij deed met een snel gebaar de gordijnen dicht en geleidde toen om licht te maken.

Pevara haalde diep adem, stak haar hand uit en zocht steun tegen de muur.

Androl keek scherp op. ‘We moeten met je naar een van de anderen om je te laten Helen.’

‘Het komt wel goed. Ik heb alleen mijn hoofd gestoten en alles draait een beetje. Het gaat wel over.’

‘Laat eens kijken,’ zei Androl, die naar haar toe kwam, met zijn licht zwevend naast hem. Pevara liet hem even zijn gang gaan, in haar ogen kijken, haar hoofd betasten op zoek naar builen. Hij bracht zijn licht dichter bij haar ogen. ‘Doet het pijn om in het licht te kijken?’

‘Ja,’ gaf ze toe, en ze wendde haar blik af.

‘Misselijk?’

‘Een beetje.’

Hij gromde, haalde een zakdoek tevoorschijn en goot er wat water uit zijn veldfles overheen. Er verscheen een intense blik in zijn ogen, en zijn licht ging uit. De zakdoek kraakte zachtjes, en toen hij hem aan haar gaf, was hij bevroren. ‘Hou hem tegen je hoofd,’ zei hij. ‘Je moet het zeggen als je duf begint te worden. Het zou erger kunnen worden als je in slaap valt.’

‘Ben je ongerust over me?’ vroeg ze vermaakt, maar ze deed wat hij zei.

‘Alleen maar... Hoe noemde jij dat toch? Een oogje houden op onze middelen?’

‘Vast,’ zei ze, terwijl ze de ijsdoek tegen haar hoofd drukte. ‘Dus je bent ook al veldarts?’

‘Ik ben eens leerling geweest bij een wijzevrouw,’ zei hij afwezig terwijl hij neerknielde om de mannen vast te binden. Pevara was blij dat ze de Luchtwevingen los kon laten, hoewel ze de schilden in stand hield.

‘Een wijzevrouw met een mannelijke leerling?’

‘Ze stond niet meteen te springen,’ zei Androl. ‘Het is... een lang verhaal.’

‘Uitstekend. Een lang verhaal zal zorgen dat ik niet in slaap val voordat de anderen hierheen komen.’ Emarin en de andere mannen hadden de opdracht gekregen rond te lopen en zich te laten zien, om de groep een alibi te verschaffen voor het geval Dobsers verdwijning werd opgemerkt.

Androl keek haar aan en ontstak zijn licht weer. Toen haalde hij zijn schouders op en ging verder met zijn werk. ‘Het begon toen ik een vriend verloor aan de koorts tijdens het zilversnoekvissen bij Mayene. Toen ik terugkwam op het vasteland, bedacht ik dat we Sayer hadden kunnen redden als iemand van ons had geweten wat we moesten doen. En dus ging ik op zoek naar iemand die me dat kon leren...’

Загрузка...