15 Je nek in een strop

Het Tarasinpaleis in Ebo Dar was verre van de lastigste plek waar Mart had ingebroken. Dat hield hij zichzelf steeds opnieuw voor terwijl hij drie verdiepingen boven de tuinen aan een balkon bungelde.

Hij hield zich met zijn ene hand aan een marmeren rand vast, terwijl hij met de andere zijn hoed op zijn hoofd klemde. Zijn ashandarei hing aan een riem op zijn rug, en hij had zijn ransel beneden in de tuin verstopt. De nachtlucht voelde koel op het zweet dat van zijn slapen droop.

Boven hem liepen een paar doodswachtgardisten kletterend het balkon op. Bloed en bloedas. Trokken die lui dan nooit hun pantsers uit? Ze leken wel kevers. Het balkon was omgeven met een scherm van ijzeren vlechtwerk, waar mensen van benedenaf niet doorheen konden kijken, maar Mart was er zo dichtbij dat hij de wachters zag rondlopen.

Licht, wat waren ze daar lang bezig. Marts arm begon pijn te doen. De twee mannen mompelden tegen elkaar. Misschien gingen ze zo meteen wel zitten om een kopje thee te drinken. Een boekje erbij, en dan lezen tot diep in de nacht. Tuon moest die twee echt ontslaan. Waarom stonden ze rustig te kletsen op het balkon? Er konden wel huurmoordenaars rondlopen!

Uiteindelijk liepen de twee gelukkig weg. Mart probeerde tot tien te tellen voordat hij zich omhoogzwaaide, maar hij hield het maar tot zeven uit. Hij duwde een van de onvergrendelde schermen open

en klom over de balustrade.

Mart zuchtte zachtjes, met pijnlijke armen. Dit paleis – ongeacht die twee gardisten – was bij lange na niet zo onneembaar als de Steen, en daar was hij ook binnengekomen. Hij had hier nog een ander voordeel, natuurlijk: hij had in dit paleis gewoond, had hier een tijdlang vrij kunnen komen en gaan. Grotendeels. Hij krabde aan zijn nek en de halsdoek die hij droeg. Heel even voelde die aan als een ketting om zijn nek.

Marts vader had een gezegde gehad: ‘Zorg dat je altijd weet welke kant je op wilt rijden.’ Er was nooit een eerlijker man geweest dan Abel Cauton, en dat wist iedereen, maar sommige mensen – zoals die in Tarenveer – kon je gewoon niet vertrouwen. Bij de handel in paarden, had Abel altijd gezegd, moest je klaar zijn om uit te rijden, en je moest altijd weten welke kant je op zou gaan.

Nou, in de maanden dat hij hier in het paleis had gewoond, had Mart alle uitgangen verkend, elke barst en gang, elk loszittend raam. Welke balkonschermen eenvoudig te openen waren, welke meestal stevig op slot zaten. Als je eruit kon glippen, kon je ook naar binnen glippen.

Hij rustte even uit op het balkon, maar ging nog niet de kamer binnen waar het op uitkwam. Hij bevond zich op de derde verdieping, waar de gastenverblijven waren. Hij had misschien via die weg ook naar binnen kunnen glippen, maar de binnenkant van een gebouw werd altijd beter bewaakt dan de buitenkant. Hij kon beter via de buitenkant verder omhooggaan.

Daarbij was het vooral zaak om niét naar beneden te kijken. Gelukkig was de zijkant van het gebouw niet zo moeilijk te beklimmen. Stenen en hout, met meer dan voldoende houvast. Hij herinnerde zich nog vaag dat hij Tylin daar eens een preek over had gegeven.

Zweetdruppels kropen als mieren over Marts voorhoofd omlaag toen hij op het scherm ging staan, zichzelf optrok en naar de vierde verdieping begon te klimmen. Nu en dan sloeg de ashandarei tegen zijn benen aan. Hij rook de zee in de wind. Alles rook altijd lekkerder op een hoogte. Misschien kwam dat doordat hoofden lekkerder roken dan voeten.

Stomme gedachte, zei Mart tegen zichzelf. Alles om niet aan de diepte achter hem te denken. Hij trok zich op naar een stuk steen, zijn ene voet glipte onder hem weg en hij maakte een zwieper. Hij hijgde een paar keer en ging door.

Daar. Daarboven in de nacht zag hij Tylins balkon. Haar vertrekken hadden er meerdere, natuurlijk, maar hij ging naar die aan haar slaapkamer toe, niet het balkon aan haar zitkamer. Die bevond zich aan de kant van het Mol Hara-plein, en als hij daar tegenop klom zou hij opvallen als een vlieg op een witte pudding.

Mart keek weer naar het met metalen vlechtwerk beklede balkon. Hij had zich altijd afgevraagd of hij daar naartoe kon klimmen. Hij had beslist overwogen ervan af te klimmen.

Nou, hij zou niet zo dom zijn om dit nog eens te proberen, dat stond vast. Alleen deze ene keer, en met tegenzin. Martrim Cauton wist hoe hij op zijn huid moest passen. Hij leefde niet al zo lang doordat hij domme gokken waagde, hoeveel geluk hij ook mocht hebben. Als Tuon in een stad wilde wonen waar het hoofd van haar legers huurmoordenaars op haar af stuurde, dan moest zij dat weten.

Hij knikte in zichzelf. Hij zou naar boven klimmen en haar heel redelijk uitleggen dat ze de stad uit moest en dat die generaal Galgan haar verraadde. Dan kon hij rustig wegwandelen op zoek naar een dobbelspelletje. Daarom was hij immers naar de stad gekomen. Als Rhand in het noorden was, waar alle Trolloks zich verzamelden, dan wilde Mart zo ver mogelijk bij hem uit de buurt zijn. Hij vond het naar voor Rhand, maar iedereen die bij zijn volle verstand was zag in dat Marts keuze de enige logische was.

Rationeel. Hij zou heel rationeel zijn.

Zwetend, vloekend en met pijnlijke handen hees Mart zichzelf op het balkon op de vierde verdieping. Een van de schermen zat hier los, dat was al zo toen hij nog in het paleis woonde. Even peuteren met een klein draadhaakje, en hij was binnen. Hij hees zich het balkon op, haalde de ashandarei van zijn rug en ging liggen, hijgend alsof hij net helemaal van Andor naar Tyr was gerend.

Na een tijdje werkte hij zich overeind en keek vier verdiepingen omlaag door het scherm. Mart was best trots op die klim.

Hij raapte de ashandarei op en liep naar de balkondeuren toe. Tuon was ongetwijfeld hierin getrokken, in Tylins kamers. Het waren de mooiste in het paleis. Mart deed de deuren op een kiertje open. Hij zou alleen even kijken en...

Iets schoot uit de schaduwen tevoorschijn en dreunde vlak boven zijn hoofd tegen de deur.

Mart dook rollend opzij, trok een mes en hield met de andere hand de ashandarei vast. De deur ging verder open door de kruisboogschicht die in het hout was geploft.

Even later keek Selucia naar buiten. De rechterkant van haar hoofd was kaalgeschoren en de andere helft was bedekt met een doek. Ze had een huid met de kleur van room, maar elke man die dacht dat ze zacht was, zou al snel het tegendeel ontdekken. Selucia kon schuurpapier nog het een en ander over ruwheid leren.

Ze richtte een kleine kruisboog op hem, en Mart merkte dat hij glimlachte. ‘Ik wist het!’ riep hij uit. ‘Je bent lijfwacht. Altijd al geweest.’

Selucia keek hem fronsend aan. ‘Wat doe je hier, dwaas?’

‘O, alleen maar een wandelingetje maken,’ zei Mart, die opstond en zijn broek afklopte. ‘Ze zeggen dat nachtlucht goed voor je is. De zeewind. Je weet wel.’

‘Ben je naar boven geklommen?’ vroeg Selucia, kijkend over de rand van het balkon alsof ze op zoek was naar een touw of ladder.

‘Wat? Klim jij doorgaans dan niet omhoog? Goed voor je armspieren, hoor. Geeft een stevige grip.’

Ze wierp hem een ongeduldige blik toe, en Mart grijnsde. Als Selucia op de uitkijk stond voor huurmoordenaars, dan was met Tuon waarschijnlijk alles goed. Hij knikte naar de kruisboog, die nog steeds op hem gericht was. ‘Ga je dat ding nog...’

Ze aarzelde even, maar toen zuchtte ze en liet hem zakken. ‘Hartelijk dank,’ zei Mart. ‘Je zou iemand een oog kunnen uitsteken met dat ding. Voorheen zou me dat niet hebben uitgemaakt, maar tegenwoordig heb ik niet meer zoveel ogen.’

‘Wat heb je gedaan?’ vroeg Selucia droogjes. ‘Ben je wezen dobbelen met een beer?’

‘Selucia toch!’ zei Mart, die langs haar heen naar binnen liep. ‘Dat was bijna een grapje. Met een beetje inspanning kunnen we misschien toch nog een keer met je lachen. Dan zou ik je bij een beestenspul kunnen onderbrengen en mensen geld laten betalen om je te zien. “Komt dat zien! De beroemde lachende so’jhin. Slechts twee koperstukken, alleen vanavond...’”

‘Je hebt dat oog zeker bij een weddenschap verloren?’

Mart struikelde toen hij de deur openduwde. Hij grinnikte. Licht! Dat kwam merkwaardig dicht bij de waarheid. ‘Heel grappig.’

Het is een weddenschap die ik heb gewonnen, dacht hij, ongeacht hoe het misschien lijkt. Martrim Cauton was de enige man die had gedobbeld met het lot van de hele wereld in de prijzenpot. Natuurlijk zou hij de volgende keer wel een of andere dwaze held opzoeken om zijn plaats in te nemen. Zoals Rhand of Perijn. Die twee liepen zo over van heldhaftigheid dat het bijna van ze af droop.

‘Waar is ze?’ vroeg Mart, om zich heen kijkend in de slaapkamer.

Het bed was beslapen – en hij stelde zich heus geen roze linten voor, vastgebonden aan dat hoofdbord – maar Tuon was nergens te zien. ‘Weg,’ antwoordde Selucia.

‘Wég? Vrouw, het is midden in de nacht!’

‘Ja. Een tijd wanneer alleen huurmoordenaars op bezoek zouden komen. Je hebt geluk dat ik niet goed mikte, Martrim Cauton.’ ‘Laat dat nou maar zitten,’ zei Mart. ‘Jij bent haar lijfwacht.’

‘Ik weet niet waar je het over hebt,’ zei Selucia, die het kruisboogje onder haar mantel liet verdwijnen. ‘Ik ben so’jhin van de Keizerin, moge zij eeuwig leven. Ik ben haar Stem en haar Waarheidsspreker.’

‘Heerlijk,’ zei Mart, kijkend naar het bed. ‘Je neemt haar plaats in, of niet? In haar bed? Met een kruisboog bij de hand voor het geval er huurmoordenaars naar binnen proberen te sluipen?’

Selucia zei niets.

‘Nou, waar is ze?’ drong Mart aan. ‘Bloed en as, vrouw! Dit is menens. Generaal Galgan heeft mannen ingehuurd om haar te vermoorden!’

‘Hè?’ vroeg Selucia. ‘Ben je daar bezorgd om?’

‘Dat heb je verdomde goed, ja.’

‘Galgan is niks om je zorgen over te maken,’ zei Selucia. ‘Hij is een te goede soldaat om onze huidige stabilisatiepogingen te ondermijnen. Krisa is degene waar je je druk om zou moeten maken. Zij heeft drie huurmoordenaars uit Seanchan laten komen.’ Selucia keek naar de balkondeur. Mart zag nu pas een vlek op de vloer die misschien bloed was. ‘Ik heb er al twee gesnapt. Jammer. Ik had aangenomen dat jij de derde was.’ Ze keek hem aan alsof ze overpeinsde of hij misschien toch niet – hoe onlogisch ook – die derde huurmoordenaar was.

‘Je bent helemaal gestoord,’ zei Mart, die zijn hoed verschoof en zijn ashandarei ophaalde. ‘Ik ga naar Tuon.’

‘Zo heet ze niet meer, moge ze eeuwig leven. Ze heet nu Fortuona. Maar jij moet haar bij geen van die namen aanspreken en “hoogste” of “grootste” zeggen.’

‘Ik noem haar hoe ik wil, en dat is dat,’ zei Mart. ‘Waar is ze?’ Selucia keek hem onderzoekend aan.

‘Ik ben géén huurmoordenaar,’ drong hij aan.

‘Dat geloof ik ook niet. Ik probeer alleen maar te besluiten of ze zou willen dat ik je vertel waar ze is.’

‘Ik ben toch haar echtgenoot?’

‘Stil,’ zei Selucia. ‘Je probeert me er net van te overtuigen dat je geen huurmoordenaar bent, en nu breng je dat ter sprake? Dwaas. Ze is in de paleistuinen.’

‘Het is...’

‘... midden in de nacht,’ zei Selucia. ‘Ja, dat weet ik. Ze wil niet altijd... naar rede luisteren.’ Hij ving een vleugje ergernis in haar toon op. ‘Ze heeft een heel eskader doodswachtgardisten bij zich.’

‘Het kan me niet schelen of ze de Schepper zelf bij zich heeft,’ snauwde Mart, die terugliep naar het balkon. ‘Ik ga haar op een bankje zetten en haar wat dingen uitleggen.’

Selucia liep achter hem aan, leunde tegen de deurpost en trok spottend haar wenkbrauw naar hem op.

‘Nou, misschien zet ik haar niet echt op een bankje,’ zei Mart, die door het open scherm naar de tuinen eronder keek. ‘Maar ik ga haar wel uitleggen – heel redelijk – waarom ze niet zomaar midden in de nacht kan gaan rondwandelen. Althans, dat zal ik zeggen. Bloed en bloedas. Het is hier echt hoog, hè?’

‘Gewone mensen nemen de trap.’

‘Elke soldaat in de stad is naar me op zoek,’ zei Mart. ‘Ik geloof dat Galgan me wil laten verdwijnen.’

Selucia tuitte haar lippen.

‘Wist je dat niet?’ vroeg Mart.

Ze aarzelde, maar toen schudde ze haar hoofd. ‘Het is niet onmogelijk dat Galgan naar je uitkijkt. De Prins van de Raven is zijn tegenstrever. Hij is nu generaal van onze legers, maar het is eigenlijk een taak die vaak aan de Prins van de Raven wordt gegeven.’

Prins van de Raven. ‘Herinner me daar niet aan, verdomme,’ zei Mart. ‘Ik dacht dat het alleen mijn rang was terwijl ik getrouwd was met de Dochter van de Negen Manen. Is dat niet veranderd bij haar troonsbestijging?’

‘Nee,’ antwoordde Selucia. ‘Nog niet.’

Mart knikte, en hij zuchtte toen hij naar de klim keek die hij voor de boeg had. Hij tilde één been over de balustrade.

‘Er is nog een andere weg,’ zei Selucia. ‘Kom mee, voordat je je dwaze nek breekt. Ik weet nog niet wat ze met je wil, maar ik denk niet dat doodvallen daarbij hoort.’

Mart sprong dankbaar van de balustrade af en volgde Selucia de kamer in. Ze opende een kast, en vervolgens opende ze de achterwand, naar een donkere gang door het hout en steen van het paleis.

‘Bloed en bloedas,’ zei Mart, die zijn hoofd naar binnen stak. ‘Was dit hier al die tijd al?’

‘Misschien is hij zo binnengekomen,’ mompelde Mart. ‘Je moet dat ding dichttimmeren, Selucia.’

‘Ik heb al wat beters gedaan. Als de Keizerin – moge ze eeuwig leven – slaapt, slaapt ze op zolder. Ze slaapt nooit in deze kamer. We zijn niet vergeten hoe eenvoudig Tylin werd ontvoerd.’

‘Dat is mooi,’ zei Mart. Hij huiverde. ‘Ik heb het wezen gevonden dat erachter zat. Hij zal niemand de strot meer uitrukken. Tylin en Nalesean kunnen daar samen een dansje om maken. Tot ziens, Selucia. En bedankt.’

‘Voor de gang?’ vroeg ze. ‘Of omdat ik je niet heb vermoord met mijn kruisboog?’

‘Omdat je me geen verrekte Hoogheid noemt, zoals Musenge en de rest,’ mompelde Mart, die de gang in stapte. Er hing een lantaarn aan de muur, die hij aanstak met zijn vuursteen en staal.

Achter hem lachte Selucia. ‘Als dat je dwarszit, Cauton, dan heb je een leven vol ergernis voor de boeg. Er is maar één oplossing om geen Prins van de Raven meer te zijn, en dat is door je nek in een strop te steken.’ Ze sloot de kastdeur achter hem.

Wat is ze toch een aardig mens, dacht Mart. Hij had bijna liever dat ze helemaal niet tegen hem sprak. Hoofdschuddend liep hij de gang door, en toen besefte hij dat ze helemaal niet had verteld waar die eigenlijk naartoe leidde.


Rhand beende door Elaynes kamp aan de oostkant van het Breemwoud, vergezeld door een tweetal Speervrouwen. Het kamp was donker nu het nacht was, maar slechts een enkeling sliep. Ze troffen voorbereidingen om het kamp op te breken en het leger de volgende morgen oostwaarts naar Cairhien te verplaatsen.

Slechts twee wachters bij Rhand vanavond. Hij voelde zich bijna naakt met maar twee wachters, hoewel hij ooit één wachter al overdreven had gevonden. Maar het onvermijdelijke draaien van het Rad had zijn kijk op de zaak veranderd.

Hij liep over een met lantaarns verlicht pad dat overduidelijk ooit een wildspoor was geweest. Dit kamp stond hier nog niet lang genoeg om paden te hebben. Zachte geluiden weerklonken in de nacht: voorraden die op wagens werden geladen, zwaardklingen die werden geslepen op wetstenen, maaltijden die werden uitgedeeld aan hongerige soldaten.

De mannen riepen niet naar elkaar. Ze wilden hun slapende kameraden niet storen, en bovendien waren de troepen van de Schaduw niet ver weg. Trollolcs hadden goede oren. Ze konden zich beter aan wennen om zachtjes te praten en niet van de ene kant van het kamp naar de andere te schreeuwen. De lantaarns waren voorzien van schildjes zodat ze weinig licht verspreidden, en het aantal kookvuren werd tot een minimum beperkt.

Rhand ging met zijn lange bundel het pad af en liep door ruisend hoog gras naar Tams verlichte tent. Dit zou een kort tochtje worden. Hij knikte naar de soldaten die hem groetten toen hij langsliep. Ze waren geschokt om hem te zien, maar niet verbaasd dat hij door het kamp liep. Elayne had haar legers op de hoogte gebracht van zijn eerdere bezoek.

Ik leid deze legers, had ze gezegd toen ze de vorige keer afscheid van elkaar namen, maar jij bent hun hart. Jij hebt ze verzameld, Rhand. Ze vechten voor jou. Laat je alsjeblieft zien als je hier komt.

En dus deed hij dat. Hij wenste dat hij hen beter kon beschermen, maar hij zou die last gewoon moeten dragen. Het geheim, zo bleek, was niet dat hij zichzelf moest harden tot het breekpunt. Het was niet dat hij verdoofd moest raken. Het geheim was dat hij de pijn moest dragen, net zoals de pijn van de wonden in zijn zij, en die als een deel van zichzelf moest beschouwen.

Twee mannen uit Emondsveld bewaakten Tams tent. Rhand knikte naar hen toen ze hun rug rechtten en hem groetten. Ban Alseen en Dav Altone. Vroeger zou hij nooit hebben verwacht hen nog eens te zien salueren. En ze deden het goed, ook nog.

‘Jullie hebben een belangrijke taak, mannen,’ zei Rhand tegen hen. ‘Even belangrijk als die van ieder ander op dit slagveld.’

‘Andor verdedigen, heer?’ vroeg Dav verward.

‘Nee,’ zei Rhand. ‘Over mijn vader waken. Zorg dat jullie dat goed doen.’ Hij liet de Speervrouwen buiten achter en liep de tent in.

Tam stond bij een reistafel naar kaarten te kijken. Rhand glimlachte. Tam had diezelfde uitdrukking op zijn gezicht gehad toen hij ging kijken bij een schaap dat in een doornstruik verstrikt was geraakt.

‘Je schijnt te denken dat ik bewaakt moet worden,’ zei Tam.

Reageren op die opmerking, besloot Rhand, zou net zoiets zijn als naar een rij boogschutters toe lopen en de mannen uitdagen om hem te raken. Hij legde zijn bundel op tafel.

Tam keek naar de lange bundel en trok de stof open. Er zat een prachtig zwaard in, met een zwartgelakte schede beschilderd met verstrengelde draken in rood en goud.

Tam keek met vragende ogen op.

‘Je had me je zwaard gegeven,’ zei Rhand. ‘Ik heb het je niet kunnen terugbrengen. Dit dient ter vervanging.’

Tam schoof het zwaard uit de schede en zijn ogen werden groot. ‘Dit is een te mooi geschenk, mijn zoon.’

‘Niets is te mooi voor jou,’ fluisterde Rhand. ‘Niets.’

Tam schudde zijn hoofd en schoof de kling terug in de schede. ‘Het zal alleen maar vergeten in een kist eindigen, net als het vorige. Ik had dat ding nooit mee naar huis moeten nemen. Je hecht te veel waarde aan dat wapen.’ Hij wilde het zwaard teruggeven.

Rhand legde zijn hand over die van Tam. ‘Alsjeblieft. Een zwaardmeester verdient een passend wapen. Neem het aan. Het zal mijn geweten helpen sussen. Het Licht mag weten dat elke last die ik nu kan verminderen me in de komende dagen zal helpen.’

Tam trok een grimas. ‘Dat is een smerig trucje, Rhand.’

‘Weet ik. Ik ben de laatste tijd met allerlei onguur volk omgegaan. Koningen, klerken, edelen, adellijke vrouwen...’

Tam trok met tegenzin het zwaard weer naar zich toe.

‘Zie het maar als een bedankje,’ zei Rhand, ‘van de hele wereld aan jou. Als jij me al die jaren geleden niet had geleerd over de vlam en de leegte... Licht, Tam. Dan zou ik hier nu niet zijn. Ik zou dood zijn, daar ben ik van overtuigd.’ Rhand keek naar het zwaard. ‘En dan te bedenken... Als jij niet had gewild dat ik een goede boogschutter werd, zou ik nooit datgene hebben geleerd wat me tijdens zware tijden bij mijn volle verstand heeft gehouden.’

Tam snoof. ‘De vlam en de leegte draaien niet om boogschieten.’ ‘Ja, dat weet ik. Het is een zwaardvechterstechniek.’

‘Ze draaien ook niet om zwaarden,’ zei Tam, die zijn nieuwe zwaard omgespte.

‘Maar...’

‘De vlam en de leegte draaien om je eigen middelpunt,’ zei Tam. ‘En om vrede. Ik zou het iedereen in dit land leren als ik kon, soldaat of niet.’ Zijn gezicht verzachtte. ‘Maar, Licht, waar ben ik mee bezig? Jou de les lezen? Zeg eens, hoe kom je aan dat wapen?’

‘Ik heb het gevonden.’

‘Het is een van de mooiste zwaarden die ik ooit heb gezien.’ Tam trok de kling weer en bekeek het gevouwen metaal. ‘Het is stokoud. En gebruikt. Veel gebruikt. Verzorgd, dat zeker, maar dit heeft niet alleen maar in de trofeeënkast van een strijdheer gelegen. Dit zwaard is gehanteerd. Er is mee gedood.’

‘Het was van... een verwante ziel.’

Tam keek hem onderzoekend in de ogen. ‘Nou, dan moest ik het maar eens gaan uitproberen. Kom mee.’

”s Nachts?’

‘Het is nog vroeg in de avond,’ zei Tam. ‘Dit is een geschikte tijd. Het zal nu niet zo druk zijn op het oefenterrein.’

Rhand trok zijn wenkbrauw op, maar hij stapte opzij toen Tam om de tafel heen kwam en de tent verliet. Rhand volgde, met de Speervrouwen op zijn hielen, en liep achter zijn vader aan naar het oefenterrein verderop, waar een paar zwaardhanden aan het oefenen waren bij het licht van gloeiende lantaarns aan palen.

Bij het rek met houten oefenwapens haalde Tam het nieuwe zwaard tevoorschijn en maakte een paar zwaardvormen. Hoewel zijn haar wit was en er rimpeltjes om zijn ogen zaten, bewoog Tam Altor zich als een zijden lint in de wind. Rhand had zijn vader nog nooit zien vechten, niet eens om te oefenen. Eigenlijk had een deel van hem er moeite mee zich voor te stellen dat de goedmoedige Tam Altor iets kon doden, behalve misschien een korhoen voor de kookpot.

Nu zag hij het. In het flikkerende lantaarnlicht trok Tam Altor de verschillende zwaardvormen aan als een oud paar goed passende laarzen. Vreemd genoeg merkte Rhand dat hij afgunstig was. Niet specifiek op zijn vader, maar op iedereen die de rust kende van het oefenen met een zwaard. Rhand stak zijn hand op, en toen de stomp van de andere. Voor veel van die vormen waren twee handen nodig. Vechten zoals Tam het deed was niet hetzelfde als vechten met een kort zwaard en schild, zoals veel voetsoldaten deden. Dit was iets anders. Rhand kon misschien nog wel vechten, maar dit zou hij nooit meer kunnen. Net zomin als een man die een voet miste zou kunnen dansen.

Tam voltooide Haas vindt zijn hol en schoof in één soepele beweging het wapen terug in de schede. Oranje lantaarnlicht weerkaatste op de kling toen die in de schede schoof. ‘Prachtig,’ zei Tam. ‘Het gewicht, hoe het gemaakt is... Is het met de Kracht gesmeed?’

‘Dat weet ik niet,’ zei Rhand.

Hij had nooit een mogelijkheid gehad om ermee te vechten.

Tam pakte een beker water aan van een jonge bediende. Een paar nieuwe rekruten oefenden verderop met piekformaties, nog laat aan het werk. Elk ogenblik dat ze konden oefenen was kostbaar, vooral voor diegenen die niet vaak aan het front kwamen.

Nieuwe rekruten, dacht Rhand, terwijl hij naar hen keek. Ook deze zijn mijn last. Elke man die strijdt.

Hij zou er alles aan doen om de Duistere te verslaan. Als hem dat niet lukte, streden deze mannen vergeefs.

‘Je bent bezorgd, jongen,’ zei Tam, die de beker aan de bediende teruggaf.

Rhand kalmeerde zichzelf, vond rust en draaide zich om naar Tam. Vanuit zijn oude herinneringen kwam iets naar boven over een boek. De sleutel tot goed leiderschap ligt in de rimpelende golven. Je kon geen stilte vinden op een wateroppervlak als het eronder onrustig was. En zo kon je ook geen rust en richting aan een groep bieden als je als leider zelf vanbinnen geen rust had.

Tam keek hem aan, maar hij sprak Rhand niet aan over het plotselinge masker van beheersing dat op zijn gezicht was verschenen. In plaats daarvan reikte Tam opzij en pakte een van de houten oefenzwaarden van het rek. Hij gooide het naar Rhand toe, die het opving, met zijn andere arm nog op zijn rug.

‘Vader,’ zei Rhand waarschuwend toen zijn vader ook een oefenzwaard pakte. ‘Dit is niet slim.’

‘Ik heb gehoord dat je een behoorlijk goede zwaardvechter bent geworden,’ zei Tam, die een paar keer met het oefenzwaard zwiepte om het gewicht ervan te beproeven. ‘Ik wil wel eens zien wat je kunt. Maak je vader trots.’

Rhand zuchtte en stak zijn andere arm omhoog om de stomp te laten zien. Het leek wel alsof de blik van mensen er niet op bleef hangen, alsof zijn stomp een grijzel was. Ze vonden het geen prettige gedachte dat hun Herrezen Draak gebrekkig was.

Hij liet ze nooit weten hoe moe hij zich voelde, vanbinnen. Zijn lichaam was afgemat als een molensteen die al generaties lang werkte. Hij was nog altijd taai genoeg om zijn werk te doen, en dat zóu hij ook doen, maar Licht, hij was soms zo moe. De hoop van miljoenen mensen was zwaarder dan een berg.

Tam lette niet op de stomp. Hij pakte een zakdoek, bond die om zijn ene hand en trok met zijn tanden de knoop aan. ‘Ik zal niks kunnen pakken met mijn uitgeschakelde hand,’ zei hij, en hij zwaaide weer met het zwaard. ‘Het wordt een gelijke strijd. Kom op, jongen.’ Tams stem droeg gezag, het gezag van een vader. Het was dezelfde toon die hij vroeger gebruikte om Rhand uit bed te krijgen als hij de melkschuur moest uitmesten.

Rhand kon niet anders dan gehoorzamen aan die toon van Tam. Het zat er gewoon bij hem ingebakken. Hij zuchtte en stapte naar voren. ‘Ik heb geen zwaard meer nodig om te vechten. Ik heb de Ene Kracht.’

‘Dat zou ertoe doen,’ zei Tam, ‘als deze oefening iets met vechten te maken had.’

Rhand fronste zijn voorhoofd. Wat...

Tam kwam op hem af.

Rhand pareerde met een halfhartige zwaai. Tam ging over in Veren in de wind, draaide zijn zwaard en haalde nogmaals uit. Rhand stapte naar achteren en pareerde opnieuw. Er roerde zich iets binnen in hem, een soort gretigheid. Toen Tam nogmaals aanviel, hief Rhand het zwaard en – vanuit instinct – bracht zijn handen naar elkaar toe.

Alleen had hij geen tweede hand om de onderkant van het zwaard te pakken. Daardoor was zijn greep zwak, en toen Tam weer toesloeg, verloor hij bijna zijn zwaard.

Rhand klemde zijn kaken op elkaar en stapte weer achteruit. Wat zou Lan zeggen als hij dit geklungel van een van zijn leerlingen zag? Wat zou hij zeggen? Hij zou zeggen: ‘Rhand, begin niet aan een zwaardgevecht. Je kunt niet winnen. Niet meer. ’

Tams volgende aanval leek naar rechts te gaan, maar draaide toen ineens bij en raakte Rhand met een stevige klap op zijn bovenbeen. Rhand danste gepijnigd achteruit. Tam had hem echt gemépt, en hard ook. De man hield zich bepaald niet in.

Hoe lang was het geleden dat Rhand had geoefend met iemand die werkelijk bereid was hem pijn te doen? Te veel mannen behandelden hem alsof hij van glas was. Lan had dat nooit gedaan.

Rhand wierp zichzelf in de strijd en probeerde Ever stormt de berg af. Hij viel Tam een tijdje aan, maar toen werd door een klap van Tams wapen bijna het zwaard weer uit Rhands hand gewrongen. De lange zwaarden, ontworpen voor zwaardmeesters, waren lastig in evenwicht te houden met maar één hand.

Rhand gromde, probeerde nog een tweehands houding, en faalde opnieuw. Hij had inmiddels geleerd om te gaan met wat hij had verloren, althans in het gewone leven. Hij had niet veel geoefend sinds het verlies van zijn hand, hoewel hij zich dat aanvankelijk wel had voorgenomen.

Hij voelde zich net een stoel waar een poot aan ontbrak. Hij kon zich in evenwicht houden, met wat moeite, maar het lukte niet erg goed. Hij vocht, probeerde de ene na de andere zwaardvorm, maar hij hield amper stand onder Tams aanvallen.

Hij kon dit niet. Niet goed genoeg, dus waarom deed hij nog moeite? Bij deze activiteit was hij gebrekkig. Oefenen had geen zin. Hij draaide zich om, terwijl het zweet van zijn voorhoofd gutste, en smeet zijn jas opzij. Hij probeerde het nog eens, behoedzaam cirkelend over het vertrapte gras, maar weer had Tam de overhand en maaide bijna zijn benen onder hem vandaan.

Dit is zinloos! Waarom zou ik met één hand vechten? Waarom kan hel niet anders? ‘Waarom...

Maar Tam deed het óók.

Rhand vocht door, verdedigend, maar hij richtte zijn aandacht op Tam. Zijn vader moest het vechten met één hand hebben geoefend. Rhand zag het aan zijn bewegingen, aan hoe hij niet instinctief probeerde het gevest te pakken met zijn vastgebonden hand. Eigenlijk had Rhand ook moeten oefenen met één hand. Vele wonden konden een hand beschadigen, en sommige zwaardvormen waren specifiek op de armen gericht. Lan had gezegd dat hij moest oefenen met het wisselen van zijn zwaardhand. Misschien zou vechten met één hand daarna zijn gekomen.

‘Laat het los, zoon,’ zei Tam.

‘Wat moet ik loslaten?’

‘Alles.’ Tam kwam naar voren, wierp schaduwen in het lantaarnlicht, en Rhand zocht de leegte op. Alle gevoelens gingen de vlam in en hij bleef meteen leeg en één met zichzelf achter.

De volgende aanval kraakte bijna zijn schedel. Rhand vloekte en begon met Reiger in het riet, zoals Lan hem had geleerd, met zijn zwaard omhoog om de volgende aanval te blokkeren. Weer probeerde die ontbrekende hand van hem het gevest te pakken. Je kon niet in een uurtje jaren van onderwijs afleren!

Laat het los.

De wind blies over het veld en droeg de geuren van een stervend land met zich mee. Mos, schimmel, verrotting.

Mos leefde. Schimmel leefde ook. Als een boom rotte, ging het leven door.

Een man met één hand was nog steeds een man, en als die ene hand een zwaard vasthield, was hij nog steeds gevaarlijk.

Tam viel terug op Havik ziet de haas, een aanvallende zwaardvorm. Hij kwam zwaaiend met het wapen op Rhand af. Rhand zag de volgende paar ogenblikken al voordat ze gebeurden. Hij zag zichzelf zijn zwaard heffen in de juiste vorm om te blokkeren. Een vorm waarvoor hij zijn zwaard in een slecht evenwicht zou blootgeven nu hij geen tweede hand meer had. Hij zag Tam op het zwaard beuken om het in Rhands greep te verdraaien. Hij zag de volgende aanval komen, op zijn nek gericht.

Tam zou uiteraard zijn aanval niet doorzetten, maar Rhand zou dit oefengevecht verliezen.

Laat het los.

Rhand verplaatste zijn greep op het zwaard. Hij dacht er niet bij na waarom hij het deed, hij deed alleen wat goed voelde. Toen Tam dichterbij kwam, stak Rhand zijn gewonde arm omhoog om zijn

hand te ondersteunen terwijl hij zijn zwaard opzij draaide. Tam maakte contact, zijn wapen gleed langs Rhands kling, maar hij stootte het zwaard niet uit zijn hand.

Tams achterwaartse zwaai kwam zoals verwacht, maar raakte Rhands elleboog, de elleboog van zijn nutteloze arm. Toch niet zo nutteloos, dus. Hij blokkeerde het zwaard, hoewel de klap wel een pijnlijke trilling door zijn arm stuurde.

Tam verstijfde en zijn ogen werden groot, eerst van verbazing omdat hij was geblokkeerd, toen van bezorgdheid omdat hij zo hard op Rhands arm had geslagen en misschien wel het bot had gebroken.

‘Rhand,’ zei Tam, ‘ik...’

Rhand stapte achteruit, legde zijn gewonde arm op zijn rug en hief zijn zwaard. Hij snoof de diepe geuren van een wereld op die ook gewond was, maar niet dood.

Hij viel aan. Alkion landt in de netels. Rhand koos die vorm niet, de vorm koos zichzelf. Misschien kwam het door zijn houding, met het zwaard naar voren en zijn andere arm op zijn rug, waardoor die aanvallende vorm zich aandiende.

Tam blokkeerde behoedzaam en stapte achteruit op het bruine gras. Rhand zwaaide opzij en ging soepel over naar de volgende vorm. Hij probeerde niet langer zijn instincten te onderdrukken, en zijn lichaam nam die uitdaging aan. Veilig binnen de leegte hoefde hij zich niet af te vragen hoe dit kon.

Nu ging de wedstrijd in alle ernst door. Zwaarden kletterden met scherpe slagen, Rhand hield zijn hand op zijn rug en vóélde wat zijn volgende slag moest zijn. Hij vocht niet meer zo goed als vroeger. Dat kon ook niet, want sommige vormen waren onmogelijk voor hem, en hij kon niet meer met zoveel kracht toeslaan als voorheen.

Maar hij evenaarde Tam. Tot op zekere hoogte. Elke zwaardvechter kon zien wie in dit gevecht de betere was. Of althans, ze konden zien wie het voordeel had. Tam had het hier. Rhand was jonger en sterker, maar Tam was een geducht strijder. Hij had geoefend met één hand. Rhand was ervan overtuigd.

Hij gaf er niet om. Deze aandachtigheid... hij had deze aandachtigheid gemist. Met zoveel zorgen aan zijn hoofd, zoveel lasten op zijn schouders, had hij zich niet meer kunnen wijden aan zoiets eenvoudigs als een tweegevecht. Hij gaf het zijn alles.

Een poosje was hij niet de Herrezen Draak. Hij was niet eens een zoon met zijn vader. Hij was een leerling met zijn meester.

Deze oefening doordrong hem ervan dat hoe goed hij ook was geworden, hoeveel hij zich nu ook herinnerde, er nog altijd veel te leren viel.

Ze vervolgden hun oefengevecht. Rhand hield niet bij wie er met welke slagenwisseling won, hij vocht alleen maar en genoot van de rust die het hem gaf. Uiteindelijk raakte hij vermoeid, maar in goede zin, niet in de uitgeputte zin zoals de laatste tijd steeds het geval was. Het was de vermoeidheid van goed verricht werk.

Zwetend hief Rhand zijn oefenzwaard naar Tam om aan te geven dat hij klaar was. Tam stapte achteruit en hief zijn eigen zwaard. De oudere man grijnsde.

Verderop, staand bij de lantaarns, begon een handjevol zwaardhanden te klappen. Geen groot publiek – slechts zes man – maar Rhand had hen niet zien staan. De Speervrouwen hieven waarderend hun speren.

‘Het was nogal een gewicht, hè?’ vroeg Tam.

‘Welk gewicht?’ zei Rhand.

‘Die verloren hand die je met je meedroeg.’

Rhand keek naar zijn stomp. ‘Ja. Ik geloof dat het dat inderdaad was.’


Tylins geheime gang leidde naar de tuinen en kwam uit in een heel smalle put niet ver van de plek waar Mart zijn klim was begonnen. Hij kroop eruit, klopte zand van zijn schouders en knieën, legde zijn hoofd in zijn nek en keek naar het balkon ver boven hem. Hij was naar de top van het gebouw geklommen en toen via de ingewanden ervan weer naar buiten gekropen. Misschien zat daar ergens een metafoor of een les in verstopt. Misschien wel dat Martrim Cauton eerst naar geheime gangen moest zoeken voordat hij besloot tegen een gebouw van vier verdiepingen op te klimmen, verdomme.

Hij liep geruisloos de tuin in. De planten maakten het niet zo goed. Die varens hadden meer bladeren moeten hebben, en de bomen waren zo naakt als een Speervrouwe in een zweettent. Niet zo gek. Het hele land verpieterde sneller dan een jongen zonder danspartners op Beltije. Mart was er vrij zeker van dat het Rhands schuld was. Rhand of de Duistere. Mart kon elk verrekt probleem in zijn leven wel naar een van die twee herleiden.

Het mos leefde nog. Mart had nog nooit gehoord dat mensen mos in hun tuin zetten, maar hij zou durven zweren dat het hier in opzettelijke patronen op de stenen was aangebracht. Misschien gebruikten de hoveniers gewoon alles wat ze konden vinden, nu al het andere doodging.

Het kostte hem wat zoekwerk, wadend door dorre struiken en langs dode bloembedden, om Tuon te vinden. Hij had verwacht dat ze ergens rustig zat na te denken, maar hij had beter moeten weten.

Mart hurkte bij een varen neer, zonder opgemerkt te worden door de stuk of tien doodswachtgardisten die in een kring om Tuon heen stonden terwijl zij een aantal vechthoudingen doorliep. Ze werd verlicht door lantaarns die een vreemde, vaste blauwe gloed verspreidden. Er brandde iets daarbinnen, maar het was geen gewone vlam. Een soort steen?

Het licht scheen op haar zachte, gladde huid, die de kleur had van goede aarde. Ze droeg een lichte a’solma, een gewaad met splitten aan de zijkanten, met een blauwe broek eronder. Tuon had een tenger lichaam. Mart had ooit de fout gemaakt aan te nemen dat ze daarom broos zou zijn. Dat was ze niet.

Ze had haar hoofd weer geschoren zoals het hoorde, nu ze zich niet langer verborg. Dat kale hoofd stond haar goed, vreemd genoeg. Ze bewoog zich door de blauwe gloed en voerde een reeks handbewegingen uit, met haar ogen dicht. Ze leek te vechten tegen haar eigen schaduw.

Mart had liever een goed mes – of beter nog zijn ashandarei – dan dat hij met blote handen vocht. Hoe meer ruimte er was tussen hem en de kerel die hem wilde vermoorden, hoe beter. Tuon scheen aan allebei geen behoefte te hebben. Kijkend naar haar besefte hij hoeveel geluk hij had gehad, die nacht dat hij haar had ontvoerd. Zelfs ongewapend was ze al dodelijk.

Ze vertraagde, wuifde met haar handen voor haar lichaam heen en weer in een rustig patroon en zwaaide ze toen snel opzij. Ze ademde in en draaide haar armen naar de andere kant, waarna haar hele lichaam meedraaide.

Hield hij van haar?

Die vraag maakte Mart onbehaaglijk. Hij krabbelde nu al weken achter in zijn geest, als een rat die probeerde bij het graan te komen. Het was niet het soort vraag dat Martrim Cauton zou moeten stellen. Martrim Cauton maakte zich alleen maar druk om het meisje op zijn knie en de volgende worp van de dobbelstenen. Vragen over zaken als liefde kon je beter aan Ogier overlaten, die de tijd hadden om te gaan zitten kijken naar hoe bomen groeiden.

Hij was met haar getrouwd. Dat was toch per ongeluk gegaan? Die stomme vossen hadden voorspeld dat hij dat zou doen. Zij was ook met hém getrouwd. Hij wist nog steeds niet waarom. Had het iets te maken met die voortekenen waar ze het vaak over had? Hun hofmakerij was eigenlijk eerder een spelletje geweest. Mart hield van spelletjes en speelde altijd om te winnen. Tuons hand was de prijzenpot geweest. Wat moest hij ermee doen nu hij die had?

Ze ging door met haar oefening en bewoog zich als een rietstengel in de wind. Een draai deze kant op, een soepele beweging de andere kant op. De Aiel noemden vechten dansen. Wat zouden ze hiervan vinden? Tuon bewoog zich even sierlijk als een Aiel. Als vechten dansen was, dan werd het meestal gedaan op de muziek in een lawaaiige kroeg. Dit hier werd gedaan op de mooie liederen van een meesterzanger.

Er bewoog iets achter Tuons schouder. Mart spande zijn spieren en tuurde de duisternis daar in. Ach, het was maar een hovenier. Een heel gewoon uitziende vent met een pet op zijn hoofd en sproeten op zijn wangen. Amper het opmerken waard. Mart zette hem uit zijn hoofd en boog zich naar voren om Tuon beter te kunnen zien. Hij glimlachte. Ze was mooi.

Wat doet een hovenier op dit uur in de tuin, dacht hij. Moet wel een hele vreemde kerel zijn.

Mart keek nog eens naar de man, maar hij kon hem moeilijk zien. De hovenier stapte tussen twee leden van de doodswachtgarde in. Ze leken er niet om te malen. Dan hoefde Mart er ook niet mee te zitten. Ze vertrouwden die man blijkbaar...

Mart reikte in zijn mouw en pakte een mes. Hij hief het zonder dat hij zichzelf toestond te overdenken waarom. Daarbij streek zijn hand heel zachtjes langs een tak.

Tuons ogen schoten open, en ondanks het karige licht keek ze recht naar Mart. Ze zag het mes in zijn hand, klaar om te gooien.

Toen keek ze achterom.

Mart gooide, en het mes weerkaatste het blauwe licht terwijl het wentelend door de lucht vloog. Het ging op minder dan een vinger-dikte langs Tuons kin en raakte de hovenier in zijn schouder net toen hij zelf een mes hief. De man slaakte een kreet en ging struikelend achteruit. Mart had hem liever in zijn keel geraakt, maar hij had zeker willen weten dat hij Tuon niet zou raken.

In plaats van verstandig te zijn en uit de weg te gaan, sprong Tuon op de man af en schoten haar handen naar zijn keel toe. Daar moest Mart om lachen. Helaas had de man net genoeg tijd – en was zij net voldoende uit haar evenwicht gebracht – om zich van haar los te rukken en tussen de onthutste doodswachtgardisten door te komen. Marts tweede dolk raakte de grond achter de hiel van de huurmoordenaar toen hij in de nacht verdween.

Een tel later sprongen drie mannen – elk van hen woog ongeveer evenveel als een klein huis – boven op Mart en drukten zijn gezicht tegen de droge grond. Een van hen ging op zijn pols staan en een andere rukte zijn ashandarei uit zijn handen.

‘Stop!’ blafte Tuon. ‘Laat hem los! Ga achter die andere aan, stelletje dwazen!’

‘Welke andere, Majesteit?’ vroeg een van de gardisten. ‘Er was geen andere.’

‘Van wie is dat bloed dan?’ vroeg Tuon, wijzend naar de donkere vlek die door de huurmoordenaar op de grond was achtergelaten. ‘De Prins van de Raven zag wat jullie niet zagen. Doorzoek de tuinen!’

De doodswachtgardisten gingen langzaam van Mart af. Hij kreunde. Wat gaven ze die mannen te eten? Bakstenen? Hij vond het niet leuk om ‘Hoogheid’ genoemd te worden, maar een beetje eerbied zou hier wel prettig zijn geweest. Als er dan niemand op hem was gaan zitten, althans.

Hij krabbelde overeind en stak zijn hand uit naar een schaapachtig kijkende doodswachtgardist. Het gezicht van die kerel was meer litteken dan huid. Hij overhandigde Mart zijn ashandarei en draafde weg om te helpen bij het doorzoeken van de tuinen.

Tuon sloeg onaangedaan haar armen over elkaar. ‘Je hebt er nogal lang over gedaan om bij me terug te keren, Martrim.’

‘Lang over gedaan, mijn... Ik ben hier om je te waarschuwen, verdomme, niet om “bij je terug te keren”. Ik ben mijn eigen man.’

‘Je mag jezelf voorhouden wat je wilt,’ zei Tuon, die over haar schouder keek terwijl de doodswachtgardisten in de struiken zochten. ‘Maar je moet niet wegblijven. Je bent belangrijk voor het Keizerrijk, en ik kan je gebruiken.’

‘Klinkt geweldig,’ mopperde Mart.

‘Wat was het?’ vroeg Tuon zachtjes. ‘Ik zag die man pas toen jij mijn aandacht trok. Deze gardisten zijn de besten in het Keizerrijk. Ik heb Daruo hier een pijl uit de lucht zien vangen met zijn blote hand, en Barrin heeft een keer een man tegengehouden die alleen maar op me had hoeven ademen. Hij vermoedde dat het een huurmoordenaar was met een mond vol gif, en hij had gelijk.’

‘Dat wezen dat hier net was, noemen ze een grijzel,’ zei Mart huiverend. ‘Ze zijn haast griezelig gewoontjes en zijn lastig op te merken, om je blik op gericht te houden.’

‘Een grijzel,’ herhaalde Tuon onverschillig. ‘Nog meer mythen die tot leven komen. Net als je Trolloks.’

‘Trolloks bestaan echt, Tuon. Verdomde...’

‘Natuurlijk bestaan Trolloks echt,’ kapte ze hem af. ‘Waarom zou ik dat niet geloven?’ Ze keek hem opstandig aan, alsof ze hem uitdaagde haar eraan te herinneren hoe vaak ze die wezens als mythen had afgedaan. ‘Die grijzel lijkt ook echt te zijn. Er is geen andere verklaring voor het feit dat mijn gardisten hem erlangs lieten.’

‘Ik vertrouw die doodswachtgardisten wel,’ zei Mart, wrijvend over zijn schouder waar een van hen met een knie in had gedrukt. ‘Maar ik weet het niet, Tuon. Generaal Galgan probeert je te laten ombrengen. Hij werkt misschien wel samen met de vijand.’

‘Hij wil me niet echt dood hebben,’ zei Tuon achteloos.

‘Ben je helemaal gestoord?’ vroeg Mart.

‘Ben jij helemaal achterlijk? Hij heeft alleen huurmoordenaars ingehuurd uit dit land, geen echte moordenaars.’

‘Die grijzel komt ook uit dit land,’ merkte Mart op.

Dat legde haar even het zwijgen op. ‘Met wie heb je gewed om dat oog?’

Licht! Dacht iedereen dat het zo zat? ‘Ik heb het even zwaar gehad,’ zei hij, ‘maar ik ben levend ontkomen, en dat is het enige wat ertoe doet.’

‘Hmm. En heb je haar gered? De vrouw die je wilde redden?’

‘Hoe wist je dat?’

Ze antwoordde daar niet op. ‘Ik heb besloten niet afgunstig te zijn. Je hebt geluk. Het past wel bij je, dat je een oog mist. Voorheen was je te knap.’

Te knap? Licht. Wat moest dat nou weer betekenen?

‘Fijn om je te zien, trouwens,’ zei Mart. Hij wachtte een poosje. ‘Meestal, als een vent zoiets zegt, is het gebruikelijk om te zeggen dat je ook blij bent om hem te zien.’

‘Ik ben nu Keizerin,’ zei Tuon. ‘Ik wacht niet op anderen en vind het niet “fijn” als iemand terugkeert. Hun terugkeer is verwacht, want ze dienen mij.’

‘Je weet wel hoe je een vent het gevoel moet geven dat hij geliefd is, hè? Nou, ik weet nu hoe je over me denkt.’

‘En dat is?’

‘Je keek over je schouder.’

Ze schudde haar hoofd. ‘Ik was vergeten dat je er verbazingwekkend goed in bent om dingen te zeggen die niets betekenen, Martrim.’

‘Toen je mij zag,’ legde Mart uit, ‘met een dolk in mijn hand – alsof ik die naar jou zou gooien – riep je niet om je wachters. Je was niet bang dat ik je wilde vermoorden. Je keek over je schouder om te zien waar ik op mikte. Dat is het meest liefdevolle gebaar, denk ik, dat een man van een vrouw kan krijgen. Behalve als je een tijdje op mijn knie wilt komen zitten...’

Ze antwoordde niet. Licht, wat kwam ze kil over. Zou het allemaal anders zijn nu ze Keizerin was? Hij had haar toch niet nu alweer verloren?

Furyk Karede, de kapitein van de doodswachtgarde, kwam kort daarna aan, met Musenge in zijn kielzog. Karede keek alsof hij zojuist had gehoord dat zijn huis in brand stond. De andere doodswachtgardisten groetten hem stram en leken ineen te krimpen voor zijn blikken.

‘Keizerin, ik sla mijn ogen neer,’ zei Karede, die zich op zijn buik voor haar liet zakken. ‘Ik zal me aansluiten bij de anderen die u hebben teleurgesteld. We zullen ons leven voor u geven zodra er een nieuw eskader komt om uw beveiliging over te nemen.’

‘Jullie levens zijn van mij,’ zei Tuon, ‘en jullie maken er pas een einde aan als ik daar toestemming voor geef. Die huurmoordenaar was niet van natuurlijke geboorte, maar een schepping van de Schaduw. Uw ogen zijn niet neergeslagen. De Prins van de Raven zal jullie leren hoe je dergelijke schepsels kunt herkennen, zodat jullie niet opnieuw worden verrast.’

Mart was er vrij zeker van dat grijzels wél van natuurlijke geboorte waren, maar aan de andere kant gold dat ook voor Trolloks en Schimmen. Het leek hem niet gepast om Tuon daarop te wijzen. Bovendien trok iets anders in haar bevelen zijn aandacht.

‘Wat ga ik doen?’ vroeg Mart.

‘Ze onderwijzen,’ zei Tuon zacht. ‘Jij bent Prins van de Raven. Dit zal deel uitmaken van je taken.’

‘Daar moeten we over praten,’ zei Mart. ‘Ik wil niet hebben dat iedereen me Hoogheid noemt, Tuon. Echt niet.’

Ze antwoordde niet. Ze wachtte terwijl de zoektocht door de tuinen doorging en maakte geen aanstalten om terug te keren naar het paleis.

Eindelijk kwam Karede terug. ‘Hoogste, er is geen spoor van dat wezen in de tuinen, maar een van mijn mannen heeft bloed op de muur gevonden. Ik vermoed dat de huurmoordenaar de stad in is gevlucht.’

‘Het is onwaarschijnlijk dat hij het vannacht nog een keer probeert,’ zei Tuon. ‘En nu zijn we gewaarschuwd. Verspreid dit nieuws niet naar de gewone soldaten of wachters. Laat mijn Stem weten dat onze list niet langer nut heeft en dat we een nieuwe zullen moeten bedenken.’

‘Ja, Keizerin,’ antwoordde Karede, die weer een diepe buiging maakte.

‘Voorlopig,’ zei Tuon, ‘mogen jullie inrukken en dit gedeelte van de tuin verlaten. Ik wil wat tijd doorbrengen met mijn gemaal, die me verzocht heeft hem het gevoel te geven dat ik van hem hou.’

‘Dat is niet wat...’ begon Mart terwijl de leden van de doodswachtgarde in de duisternis verdwenen.

Tuon keek Mart even aan, en toen begon ze zich uit te kleden.

‘Licht!’ riep Mart. ‘Méénde je het?’

‘Ik kom niet op je knie zitten,’ zei Tuon, die één arm uit haar gewaad trok en haar borsten onthulde, ‘maar misschien laat ik je wel op de mijne zitten. Vanavond heb je mijn leven gered. Daarvoor word je beloond met een bijzonder voorrecht. Het...’

Ze brak haar zin af toen Mart haar vastpakte en kuste. Ze bleef verstijfd van verbazing staan. In de tuin, verdomme, dacht hij. Met soldaten rondom, binnen gehoorsafstand. Nou, als ze verwacht had dat Martrim Cauton verlegen zou zijn, zou ze nog opkijken.

Hij maakte zijn lippen van de hare los, met haar lichaam tegen het zijne gedrukt, en was blij te merken dat ze buiten adem was.

‘Ik ben niet je speeltje,’ zei Mart streng. ‘Daar doe ik niet meer aan mee, Tuon. Als je dat voor ogen hebt, ga ik weg. Let op mijn woorden. Soms speel ik inderdaad de dwaas. Bij Tylin deed ik dat zeker. Bij jou wil ik dat niet.’

Ze legde verrassend teder haar hand tegen zijn wang. ‘Ik zou die woorden niet hebben gezegd als ik alleen maar een speeltje in je zag. Een man die een oog mist is trouwens toch geen speeltje. Je hebt strijd gekend, en iedereen die je nu ziet, zal dat weten. Ze zullen je niet aanzien voor een dwaas, en ik heb geen behoefte aan een speeltje. Ik wil een prins.’

‘En hou je van me?’ vroeg hij, hoewel hij het bijna niet over zijn lippen kon krijgen.

‘Een Keizerin houdt van niemand,’ antwoordde ze. ‘Het spijt me. Ik ben met jou samen omdat de voortekenen het aangaven, en dus zal ik met jou samen de Seanchanen een troonopvolger bezorgen.’

De moed zonk Mart een beetje in de schoenen.

‘Maar,’ zei Tuon, ‘misschien kan ik wel toegeven dat het... fijn is om je te zien.’

Nou, dacht Mart, daar kan ik wel mee leven. Voorlopig.

Hij kuste haar opnieuw.

Загрузка...