49 Licht en schaduw

Alles was dood. In de wolfsdroom strompelde Perijn door een rotsige woestenij zonder planten of aarde. De hemel was zwart geworden, zelfs de donkere wolken verdwenen in dat niets. Terwijl hij boven op een richel klom, verbrokkelde een heel stuk van de grond achter hem – de stenen ondergrond beefde heftig -en werd de lucht in getrokken.

Daaronder was alleen leegte.

In de wolfsdroom werd alles verteerd. Perijn bleef in de richting van Shayol Ghul lopen. Hij kon het zien, als een baken, gloeiend van het licht. Vreemd genoeg zag hij daarachter de Drakenberg, hoewel die veel te ver weg had moeten zijn om te kunnen zien. Terwijl het land ertussen verbrokkelde, leek de wereld te krimpen.

De twee toppen werden naar elkaar toe getrokken en alles ertussen werd verbrijzeld en gebroken. Perijn verplaatste zich naar de ingang van de tunnel naar de Doemkrocht en stapte naar binnen, door de paarsige barrière die hij zelf had opgericht.

Lanfir zat binnen. Haar haar was pikzwart, zoals het was geweest toen hij haar voor het eerst had ontmoet, en haar gezicht was bekend. Het zag er weer uit als voorheen.

‘Ik vind die droomprikker ergerlijk,’ zei ze. ‘Moest je hem hier nu neerzetten?’

‘Hij houdt de andere Verzakers weg,’ antwoordde Perijn verstrooid.

‘Ja, dat zal ook wel,’ zei ze, en ze sloeg haar armen over elkaar.

‘Is hij daar nog steeds?’ vroeg Perijn.

‘Het einde is aangebroken,’ zei ze knikkend. ‘Er is net iets onvoorstelbaars gebeurd.’ Ze kneep haar ogen tot spleetjes. ‘Dit is misschien wel het belangrijkste ogenblik voor de mensheid sinds we de Bres hebben geopend.’

‘Laten we dan maar zorgen dat er niets misgaat,’ zei Perijn, die de lange muil van steen in liep, met Lanfir naast zich.

Aan het einde van de tunnel stuitten ze op een onverwachte aanblik. Iemand anders hield Callandor vast, de man tegen wie Rhand eerder had gestreden. Misschien was dat Demandred? Perijn wist het niet, maar het was beslist een Verzaker.

De man knielde op de vloer, met Nynaeves hand op zijn schouder. Zij stond links achter Rhand, Moiraine rechts, en alle drie stonden ze met rechte rug en hun blik vooruit in dat niets te staren.

De berg rommelde.

‘Dit is volmaakt,’ fluisterde Lanfir. ‘Ik had nooit durven dromen dat het zo mooi zou eindigen.’ Ze keek naar de twee vrouwen. ‘We zullen snel moeten toeslaan. Ik dood die lange vrouw, jij die kleine.’

Perijn fronste. Iets daaraan leek hem helemaal niet goed. ‘Doden...’

‘Natuurlijk,’ zei Lanfir. ‘Als we snel toeslaan, is er nog tijd om de macht over Moridin te grijpen terwijl hij dat zwaard vasthoudt. Daarmee kan ik Lews Therin dwingen te buigen.’ Ze kneep haar ogen tot spleetjes. ‘Hij houdt de Duistere tussen zijn vingers en hoeft alleen maar te knijpen om het leven – als je het zo kunt noemen – uit te doven. Slechts één hand kan de Grote Heer redden. Op dit ogenblik verdien ik mijn beloning. Op dit ogenblik word ik de hoogste van de hogen.’

‘Je... je wilt de Duistere redden?’ vroeg Perijn, die zijn hand tegen zijn hoofd drukte. ‘Je had je bij ons aangesloten. Ik herinner me nog...’

Ze keek hem even aan. ‘Wat een inferieur gereedschap,’ zei ze, en ze rook ontevreden. ‘Ik zou het liever helemaal niet gebruiken. Dit maakt me niet beter dan Graendal.’ Ze huiverde. ‘Als ze me meer tijd hadden gegeven, zou ik je op een eerlijke wijze hebben gekregen.’ Ze gaf Perijn vol genegenheid een klopje op zijn wang. ‘Je bent verontrust. Die lange komt uit jouw dorp, dat weet ik nog. Jullie zijn zeker samen opgegroeid? Ik zal je niet vragen haar te doden, mijn wolf. Jij mag die kleine doden. Je haat haar toch?’

‘Ik... ja, inderdaad. Zij heeft me weggehaald bij mijn familie. Vanwege haar zijn ze dood, eigenlijk. Anders zou ik daar nog zijn geweest.’

‘Dat klopt,’ zei Lanfir. ‘We moeten snel zijn. We hebben niet veel tijd.’

Ze draaide zich om naar de twee vrouwen. Nynaeve en Moiraine. Zijn vriénden. En dan... en dan Rhand. Ze zou hem doden, wist Perijn. Ze zou hem dwingen te buigen, en dan zou ze hem doden. Al die tijd al was het haar doel geweest om op een plek te komen waar de Duistere zelf machteloos zou zijn en zij naar voren kon stappen om hem te redden.

Perijn ging naast haar staan.

‘We slaan samen toe,’ zei Lanfir zachtjes. ‘De barrières tussen de werelden zijn hier doorbroken. Ze zullen terug kunnen vechten, behalve als we snel zijn. We moeten ze op hetzelfde ogenblik doden.’

Dit is verkeerd, dacht Perijn. Dit is heel, heel verkeerd. Hij mocht het niet laten gebeuren, en toch kwamen zijn handen omhoog.

Dit is verkeerd. Hij wist niet waarom. Zijn gedachten stonden hem niet toe na te denken over het waarom.

‘Klaar,’ zei Lanfir, met haar blik op Nynaeve.

Perijn draaide zich naar Lanfir om.

‘Ik tel tot drie,’ zei Lanfir zonder naar hem te kijken.

Mijn plicht, dacht Perijn, is om de dingen te doen die Rhand niet kan doen.

Dit was de wolfsdroom. In de wolfsdroom werd dat wat hij voelde werkelijkheid.

‘Eén,’ zei Lanfir.

Hij hield van Faile.

‘Twee.’

Hij hield van Faile.

‘Drie.’

Hij hield van Faile. De Dwang verdween als rook in de wind, binnen een oogwenk als een kledingstuk afgegooid. Voordat Lanfir kon toeslaan, greep Perijn haar bij de keel.

Met één draai brak hij haar nek.

Lanfir zakte ineen, en Perijn ving haar op. Ze was mooi. Terwijl ze stierf, veranderde ze terug in de gedaante die ze eerder had gedragen, haar nieuwe lichaam.

Perijn voelde een vreselijke steek van verlies. Hij had wat ze had gedaan nog niet helemaal uit zijn geest weggeveegd. Hij had het overwonnen, er misschien iets anders overheen gelegd, iets wat juist was. Alleen de wolfsdroom en zijn vermogen om zichzelf te zien zoals hij zou móéten zijn, hadden hem in staat gesteld om dit te doen.

Helaas voelde hij diep vanbinnen nog altijd liefde voor deze vrouw.

Dat maakte hem misselijk. Die liefde was bij lange na niet zo sterk als zijn liefde voor Faile, maar het was er toch. Hij merkte dat hij huilde toen hij haar lichaam, gehuld in nauwsluitend wit en zilver, op de stenen vloer liet zakken.

‘Het spijt me,’ fluisterde hij. Een vrouw doden, vooral iemand die hem niet persoonlijk had bedreigd... het was iets waarvan hij nooit had gedacht dat hij ertoe in staat zou zijn.

Iemand had het moeten doen. Dit was dan in ieder geval één beproeving die Rhand niet zelf hoefde te doorstaan. Het was één last die Perijn voor zijn vriend kon dragen.

Hij keek naar Rhand. ‘Ga,’ fluisterde Perijn. ‘Doe wat je doen moet. Zoals altijd zal ik je rugdekking bieden.’


De zegels braken. De Duistere was vrij.

Maar Rhand hield hem stevig vast.

Vervuld van de Kracht, staand in een pilaar van licht, trok Rhand de Duistere het Patroon in. Alleen hier was tijd. Alleen hier kon de Schaduw worden gedood.

De kracht in zijn hand, die tegelijkertijd overstelpend en toch klein was, trilde. Het geschreeuw ervan was het geluid van planeten die langs elkaar knarsten.

Een deerniswekkend ding. Ineens had Rhand het gevoel dat hij niet een van de oerkrachten van het bestaan vasthield, maar een kronkelend ding uit de drek in de schapenhokken.

JE BENT WERKELIJK NIETS, zei Rhand nu hij alle geheimen van de Duistere kende, JE ZOU ME NOOIT DE RUST HEBBEN GEGEVEN DIE JE HAD BELOOFD, VADER VAN LEUGENS. JE ZOU ME TOT SLAAF HEBBEN GEMAAKT, NET ZOALS JE IEDERÉÉN TOT JE SLAAF ZOU HEBBEN GEMAAKT. JIJ KUNT GEEN VERGETELHEID SCHENKEN. GEEN RUST. ALLEEN MAAR FOLTERING.

De Duistere trilde in zijn handen.

JIJ AFGRIJSELIJKE, ZIELIGE WORM, zei Rhand.

Rhand was stervende. Zijn levensbloed liep uit hem weg, en daarnaast zouden de overstelpende Krachten die hij vasthield hem straks wegbranden.

Hij hield de Duistere in zijn hand. Hij begon te knijpen, maar toen stopte hij.

Rhand kende alle geheimen. Hij kon zien wat de Duistere had gedaan. En Licht, Rhand begreep het. Veel van wat de Duistere hem had laten zien, was gelogen.

Maar het visioen dat Rhand zelf had geschapen waarin de Duistere niet meer bestond – was de waarheid. Als hij deed wat hij het liefst zou willen, zou hij de mensheid niet beter achterlaten dan de Duistere zelf zou hebben gedaan.

Wat een dwaas ben ik geweest.

Rhand brulde en smeet de Duistere terug in de krocht waar hij uit was gekomen. Hij stak zijn armen opzij en greep twee zuilen van saidar en saidin, bekleed met de Ware Kracht geput via Moridin. De Verzaker knielde op de vloer met zijn ogen open, terwijl er zoveel kracht door hem heen stroomde dat hij zich niet eens kon bewegen.

Rhand smeet de Krachten naar voren met zijn geest en vlocht ze door elkaar. Saidin en saidar tegelijk, en de Ware Kracht eromheen om een schild over de Bres te vormen.

Hij weefde iets schitterends, een patroon van vervlochten saidar en saidin in hun zuivere vorm. Geen Vuur, geen Geest, geen Water, geen Aarde, geen Lucht. Zuiverheid. Het Licht zelf. Dit was geen herstel, dit was geen stoplap, dit smeedde opnieuw.

Met deze nieuwe vorm van de Kracht trok Rhand de scheur bij elkaar die hier lang geleden door dwaze mensen was gemaakt.

Hij begreep eindelijk dat de Duistere niet de vijand was.

Dat was hij nooit geweest.


Moiraine greep Nynaeve vast, uitsluitend op de tast, want dat licht was verblindend.

Ze trok Nynaeve overeind. Samen renden ze weg. Weg van het brandende licht achter hen. In de tunnel omhoog. Moiraine stond al buiten voordat ze het besefte en rende bijna van de rand van het pad, waardoor ze langs de steile helling omlaag zou zijn getuimeld. Iemand ving haar op.

‘Ik heb je,’ zei Thoms stem toen ze volkomen uitgeput in zijn armen viel. Nynaeve liet zich verderop hijgend op de grond vallen.

Thom wilde Moiraine omdraaien, maar ze weigerde haar blik van de tunnel af te wenden. Ze opende haar ogen, hoewel ze wist dat het licht te schel was, en ze zag iets. Rhand en Moridin, die in het licht stonden terwijl het zich naar buiten toe uitbreidde om de hele berg in de gloed ervan te verteren.

Het zwart hing als een gat voor Rhand en zoog alles naar binnen. Langzaam, stukje bij beetje, kromp dat gat totdat het nog maar een speldenprik was.

En verdween.

Загрузка...