Later op de dag na haar ontmoeting met Rhand hield Egwene Vora’s sa’angreaal voor zich omhoog en weefde Vuur. De draden kwamen bijeen, dunne gloeiende linten die een complexe weving in de lucht voor haar vormden. Ze voelde de hitte ervan bijna op haar afstralen en haar huid een heloranje kleur geven.
Toen ze de weving had voltooid, hing er een vuurbol zo groot als een rotsblok knetterend en brullend voor haar in de lucht. Hij schoot als een meteoor op de verre heuvelkam af. Door de inslag werden Trolloks gedood en alle kanten op gesmeten.
Romanda opende een Poort naast Egwene. Romanda was een van de Gelen die erop hadden gestaan aan het front te blijven om Heling te verschaffen. Zij en haar kleine groep waren van onschatbare waarde geweest bij het redden van levens.
Maar vandaag zou er geen gelegenheid zijn voor Heling. De Trolloks hadden zich teruggetrokken in de heuvels, zoals Brin had voorspeld. Na anderhalve dag van rust hadden vele van de Aes Sedai zich hersteld. Niet dat ze op volle kracht waren – dat kon ook niet na meer dan een week van zware gevechten – maar ze waren voldoende aangesterkt om weer iets bij te dragen.
Gawein sprong door de Poort zodra hij open was, met zijn zwaard in de hand. Egwene volgde samen met Romanda, Lelaine, Leane, Silviana, Raemassa en een handjevol zwaardhanden en soldaten. Ze stapten op de heuvel die Egwene net vrij had gemaakt. De verkoolde aarde was nog warm en zwart onder haar voeten en er hing een geur van verbrand vlees in de lucht.
Deze heuvel bevond zich helemaal in het midden van het Trollok-leger. Overal rondom schoot Schaduwgebroed alle kanten op, op zoek naar veiligheid. Romanda hield de Poort open, en Silviana weefde Lucht om een windkoepel tegen pijlen te vormen. De rest begon wevingen naar buiten te werpen.
De Trolloks reageerden traag. Ze hadden hier afgewacht, in deze heuvels, klaar om de valleien in te stromen zodra Egwenes leger aankwam. Onder gewone omstandigheden zou dat een ramp zijn geweest. De Trolloks konden Egwenes troepen van bovenaf bestoken, en haar cavalerie zou in het nadeel zijn als ze zouden proberen tegen die heuvels op te komen. Vanaf de heuveltoppen zouden de Trolloks en Schimmen goed uitzicht hebben, zwakke plekken in Egwenes gelederen kunnen zien en die dan aanvallen.
Egwene en haar bevelvoerders hadden de vijand dat voordeel niet willen geven. De beesten stoven uiteen toen de strijd zich tegen hen keerde en Aes Sedai de heuveltoppen innamen. Enkele beesten probeerden hen te bestormen en de heuvels weer in te nemen, maar andere renden voor hun leven. Egwenes zware cavalerie kwam daarna, denderend door de valleien. Wat tot dan toe een zeer gunstige positie voor de Trolloks was geweest, werd een slachtterrein. Nu de Trollok-boogschutters waren verwijderd door Aes Sedai, kon de zware cavalerie bijna ongestoord vijanden doden.
Dat maakte de weg vrij voor de voetsoldaten, die in formatie aankwamen om de Trolloks achteruit te drijven en ze tegen de hellingen te drukken, zodat de Aes Sedai ze met hele groepen tegelijk konden doden. Helaas waren de Trolloks het wat meer gewend geraakt om tegenover de Ene Kracht te staan. Of de Myrddraal waren beter geworden in het aanmoedigen van hun manschappen.
Weldra vielen beter gecoördineerde troepen Trolloks de heuveltoppen aan, terwijl andere de aanval van voetsoldaten deels wisten af te slaan. Brin had gelijk, dacht Egwene, terwijl ze een groep Trolloks uitschakelde die zich bijna een weg naar haar toe had geklauwd. De Schimmen zijn weer met de Trolloks verbonden. Het Schaduwgebroed had die tactiek de laatste tijd minder gebruikt, omdat bij het doden van een Schim ook alle verbonden Trolloks stierven. Egwene vermoedde dat het het enige middel was waarmee ze de Trolloks naar een bijna zekere dood op deze heuvels konden laten klimmen.
Als ze de Myrddraal kon vinden die was verbonden met de Trollok’. in de buurt, kon ze ze allemaal uitschakelen metéén goedgemikte weving van Vuur. Helaas waren de Schimmen sluw en verborgen ze zich te midden van de Trolloks.
‘Ze komen dichterbij,’ zei Lelaine hijgend.
‘Terugtrekken,’ beval Egwene.
Ze doken door Romanda’s Poort, gevolgd door hun zwaardhanden. Romanda kwam als laatste en sprong door de Poort net toen een groep Trolloks hun heuveltop weer opeiste. Een van de beesten, een behaard, beerachtig monster, kwam struikelend achter haar aan door de Poort.
Het schepsel viel onmiddellijk dood neer en er steeg een kringeltje rook op van het karkas. Zijn kameraden joelden en grauwden aan de overkant. Egwene keek naar de andere vrouwen, haalde haar schouders op en stuurde vlammen door de Poort. Een paar monsters vielen dood of stuiptrekkend neer, terwijl de andere brullend weg krabbelden en hun wapens lieten vallen.
‘Dat werkt goed,’ merkte Leane op. Ze sloeg haar armen over elkaar en trok één onberispelijke wenkbrauw op naar de Poort. Ze bevonden zich midden in de Laatste Slag, en die vrouw nam nog stééds elke morgen de tijd om haar gezicht te doen.
Hun Poort had hen teruggebracht naar het kamp, dat nu grotendeels verlaten was. Nu de ondersteunende troepen waren verzameld en klaar stonden om in beweging te komen zodra ze ergens nodig waren, was er alleen een groep van vijfhonderd soldaten in het kamp, die op wacht stonden bij Brins bevelstent.
Egwene droeg nog altijd het buideltje met de nepzegels om haar middel. Rhands woorden hadden haar hard geraakt. Hoe moesten ze de zegels terugkrijgen? Als de trawanten van de Schaduw ze op het verkeerde tijdstip braken, zou dat een ramp zijn.
Hadden ze ze al gebroken? Zou de wereld het merken als dat gebeurde? Egwene voelde een angst die ze niet van zich af kon zetten. En toch ging de oorlog door, en ze had geen andere keus dan te blijven vechten. Ze zouden er wel iets op vinden om de zegels terug te krijgen, als dat kon. Rhand zwoer dat hij het zou proberen. Ze wist niet zeker wat hij zou kunnen doen.
‘Ze doen zo ontzettend hun best,’ zei Gawein.
Egwene draaide zich om en zag hem een stukje verderop staan, uitkijkend over het slagveld met zijn kijkglas. Ze voelde verlangen van hem uitgaan. Hij voelde zich nutteloos in deze veldslagen nu hij geen mannen kon aanvoeren zoals hij bij de Jongelingen had gedaan, wist ze.
‘De Trolloks worden opgezweept door Myrddraal,’ zei Egwene, ‘en zijn er waarschijnlijk mee verbonden om de Schimmen meer macht over ze te geven.’
‘Ja, maar waaróm verzetten ze zich zo fel?’ vroeg Gawein, nog altijd kijkend door het kijkglas. ‘Ze geven niet om dit land. Het is duidelijk dat ze deze heuvels al hebben verloren, en toch blijven ze zo fel strijden. Trolloks zijn eenvoudige wezens. Ze vechten en winnen, of ze trekken zich terug. Ze nemen geen land in. Dat proberen ze hier wel te doen. Het lijkt wel... alsof de Schimmen denken dat ze er goed vóór staan, zelfs na een nederlaag als deze.’
‘Wie weet waarom Schimmen doen wat ze doen?’ merkte Lelaine op, die met over elkaar geslagen armen door de nog geopende Poort stond te kijken.
Egwene draaide zich om en keek er ook door. De heuveltop was nu verlaten, vreemd geïsoleerd te midden van het strijdgewoel. Haar soldaten waren boven op de Trolloks gebotst in de kleine vallei tussen cle heuvels, en de gevechten daar waren fel. Ze hoorde gegrom, geroep, gekletter. Bloederige paalwapens gingen de lucht in toen een groep mannen achteruit werd gedreven en hellebaardiers naar voren kwamen in een poging de Trolloks te vertragen.
Onder het Schaduwgebroed vielen verschrikkelijk veel slachtoffers. Dit was inderdaad merkwaardig. Brin had verwacht dat ze Zich zouden terugtrekken.
‘Er is iets mis,’ zei Egwene, die de haartjes op haar armen rechtop voelde komen. Haar zorg over de zegels verdween, voorlopig. Haar leger was in gevaar. ‘Verzamel de Aes Sedai en laat het leger zich terugtrekken.’
De andere vrouwen keken haar aan alsof ze waanzinnig was. Maar Gawein rende naar de bevelstent om haar bevelen door te geven, het Licht zegene hem. Hij stelde geen vragen.
‘Moeder,’ zei Romanda, die haar Poort liet dichtgaan. ‘Wat is...’
Iets spleet de lucht aan de andere kant van Egwenes legerkamp, tegenover het slagveld. Een streep licht, langer dan elke Poort die Egwene ooit had gezien. Hij was bijna zo breed als haar kamp zélf.
De streep licht opende zich en onthulde een landschap dat niét zuidelijk Kandor was. In plaats daarvan was het een plek met varens en verwelkte bomen. Hoewel ze bruin waren, net als alle begroeiing overal, was toch te zien dat het onbekende plantensoorten waren.
Een reusachtig leger stond zwijgend in dit onbekende landschap.
Duizenden banieren wapperden erboven, met tekens erop die Egwene niet herkende. De voetsoldaten droegen knielange kledingstukken, zo te zien een soort gevoerde pantsers, versterkt met maliën in een patroon van grote vierkanten. Anderen droegen metalen hemden die van aan elkaar genaaide munten leken te zijn gemaakt.
Velen van hen hadden bijlen in de hand, maar dan wel heel vreemde. Ze hadden lange, dunne stelen die aan het uiteinde bol waren als bloembollen, en de bijlkoppen waren smal en dun, bijna als pikhouwelen. De handvatten van al hun wapens – van paalwapens tot zwaarden – hadden een vloeiende, organische vorm. Ze waren glad en van uiteenlopende dikte, gemaakt van een soort donkerrood hout waarop langs de zijkanten gekleurde stippen waren geschilderd.
Egwene nam dit allemaal binnen enkele ogenblikken in zich op, in een poging de oorsprong van dit merkwaardige leger te achterhalen. Ze zag niets waar ze houvast aan had, totdat ze voelde dat er mensen geleidden. De gloed van saidar omringde honderden vrouwen, allemaal te paard en gekleed in vreemde gewaden die geheel van stijve zwarte zijde waren gemaakt. Ze droegen geen gordel om hun middel. De kleding zat vrij strak om de schouders en liep naar onderen toe wijd uit. Lange, rechthoekige kwastjes in vele kleuren hingen aan touwtjes aan de voorzijde, vlak onder de hals. De gezichten van de vrouwen waren allemaal getatoeëerd.
‘Laat de Kracht los,’ zei Egwene, die saidar losliet. ‘Laat ze je niet voelen!’ Ze dook opzij, Lelaine volgde, en de gloed om haar heen ging uit.
Romanda negeerde Egwene en vloekte. Ze begon een Poort te weven om te ontsnappen.
Een tiental verschillende wevingen van Vuur bestookten plotseling de plek waar Romanda stond. De vrouw had niet eens tijd om te gillen. Egwene en de andere vrouwen renden door het kamp terwijl wevingen van de Ene Kracht tenten vernietigden, voorraden in de as legden en alles in brand staken.
Egwene bereikte de bevelstent, waar Gawein gehaast naar buiten kwam. Ze greep hem en trok hem tegen de grond net toen een vuurbol vlak boven hen langs vloog en verderop tegen een aantal tenten dreunde.
‘Licht!’ riep Gawein. ‘Wat is dat?’
‘Sharanen.’ Lelaine dook buiten adem naast hen neer.
‘Weet je dat zeker?’ fluisterde Egwene.
Lelaine knikte. ‘Er zijn een heleboel verslagen van de Cairhienin van vóór de Aiel-oorlog, al valt er niet veel uit op te maken. Ze mochten niet veel zien, maar wat ze wel hebben gezien, leek heel veel op dat leger.’
‘Leger?’ vroeg Gawein. Hij verwrong zijn lichaam en keek tussen de tenten door naar het leger dat door de onnatuurlijk brede Poort kwam. ‘Bloed en bloedas!’ vloekte hij, en hij dook weer omlaag. ‘Het zijn er duizenden!’
‘Veel te veel om tegen te vechten,’ beaamde Egwene, terwijl ze koortsachtig nadacht. ‘Helemaal als we tussen hen en de Trolloks vastzitten. We moeten ons terugtrekken.’
‘Ik heb Brin net het bevel doorgegeven om de troepen terug te halen,’ zei Gawein. ‘Maar... Egwene. Waar moeten we naartoe? Trolloks vóór ons, dat leger achter ons! Licht. We worden tussen die twee geplet!’
Brin zou snel reageren. Hij zou een boodschapper door een Poort naar de kapiteins aan het front sturen. O nee...
Egwene greep Gawein vast en trok hem weg bij de bevelstent toen ze voelde dat er binnen iemand geleidde. Lelaine gaf een gil en dook de andere kant op.
De Sharaanse vrouwen reageerden onmiddellijk op het geleiden. De grond onder de tent kwam omhoog en verwoestte het bouwsel in een uitbarsting van overstelpende kracht. Rafelige stukken tentdoek, stenen en klonters aarde vlogen de lucht in.
Toen Egwene achteroverviel, trok Gawein haar mee naar een kar die ook was geraakt. Eén wiel was afgebroken en de kar hing scheef, waardoor de lading van brandhout eruit was gerold. Gawein trok Egwene naar de beschutte plek vlak onder de rand van de kar, naast liet gevallen hout. Ze doken ineen, hoewel het hout hier en daar vlam had gevat en de grond voor hen in brand stond. De hitte was verontrustend, maar niet ondraaglijk.
Egwene zat ineengedoken op de grond, knipperend met haar ogen omdat ze prikten van de rook, en zocht naar Lelaine. Of... Licht! Siuan en Brin waren in die tent geweest, samen met Yukiri en een aantal anderen.
Egwene en Gawein verstopten zich terwijl het vuur regende op het kamp en de aarde werd verscheurd. De Sharanen sloegen toe bij elk spoortje van beweging. Enkele bedienden die langs renden werden onmiddellijk door hun vuur verteerd.
‘Bereid je voor om te gaan rennen,’ zei Gawein, ‘zodra er geen vuur meer omlaag komt.’
De vlammen namen inderdaad af, maar op dat ogenblik galoppeerden ruiters in Sharaanse pantsers door het kamp. Ze joelden en brulden, richtten bogen op iedereen die ze zagen en schoten tientallen mensen pijlen in de rug. Daarna bewogen de Sharaanse troepen zich in strakke formaties door het kamp. Egwene wachtte gespannen, op zoek naar een uitweg.
Die zag ze niet. Gawein trok Egwene verder achteruit, wreef roet op haar wangen en gebaarde dat ze ineengedoken moest blijven zitten, en toen legde hij zijn zwaardhandmantel over hen allebei heen. Misschien zouden ze zo, naast het rokerig brandende hout, niet worden gezien.
Haar hart ging tekeer. Gawein drukte iets tegen haar gezicht: een zakdoek die hij nat had gemaakt met water. Hij hield er zelf ook een tegen zijn gezicht en ademde daardoor. Ze pakte de zakdoek van hem aan, maar ze durfde amper adem te halen. Die soldaten waren zó dichtbij.
Een van de soldaten keek naar de kar, turend naar de stapel hout, maar toen hij door de rook naar hen keek, leek hij hen niet te zien. Egwene zegende in stilte de zwaardhandmantel. Doordat het kledingstuk steeds van kleur veranderde, waren ze bijna onzichtbaar, als ze zich althans niet bewogen.
Waarom heb ik niet zo’n mantel, dacht ze geërgerd. Waarom zijn die alleen voor zwaardhanden?
De soldaten hielden zich bezig met het opjagen van bedienden. Degenen die wegvluchtten, werden gedood met pijlen die werden afgeschoten met opmerkelijk soepele bogen. Bedienden die langzamer liepen, werden bij elkaar gedreven en gedwongen op de grond te gaan liggen.
Egwene verlangde ernaar de Bron te omhelzen, iets te doen. Ze wilde vuur en bliksem over die indringers uitgieten. Ze had Vora’s sa’angreaal nog. Misschien kon ze...
Die gedachtegang onderdrukte ze snel. Ze was omringd door de vijand, en de snelle reactie van de geleiders gaf aan dat ze uitkeken naar Aes Sedai. Als Egwene ook maar één weving vormde, zou ze al gedood worden voordat ze er iets mee kon doen. Ze bleef ineengedoken naast Gawein zitten, onder zijn mantel, hopend dat geen van de Sharaanse geleiders dicht genoeg in de buurt kwam om haar vermogen te voelen. Ze kon een weving gebruiken om dat vermogen te verhullen, maar daarvoor zou ze eerst moeten geleiden. Durfde ze dat te proberen?
Ze verstopten zich zo zeker een uur. Als het wolkendek niet zo dicht was geweest, waardoor het land in eeuwige schemering was gehuld, zouden ze zeker zijn ontdekt, zwaardhandmantel of niet. Ze gaf bijna een gil toen een paar Sharaanse soldaten emmers water op de houtstapel gooiden om het vuur te doven, waarbij ook Egwene
en Gawein een plens over zich heen kregen.
Ze kon niets zien van haar eigen leger, maar ze vreesde het ergste. De Sharaanse geleiders en een groot deel van hun leger bewogen zich snel door het kamp naar het slagveld. Nu Brin en de soldaten weg waren, en nu er van achteren onverwachts een vijandelijk leger aankwam...
Egwene was misselijk. Hoeveel mensen stierven er, hoeveel waren er al dood? Gawein pakte haar arm toen hij haar voelde bewegen, schudde zijn hoofd en fluisterde geluidloos een paar woorden. Wacht tot het donker is.
Ze gaan dood! fluisterde ze terug.
Je kunt niets doen.
Het was waar. Ze liet zich door hem vasthouden, liet zich door zijn vertrouwde geur kalmeren. Maar hoe kon ze gewoon blijven wachten, terwijl soldaten en Aes Sedai die van haar afhankelijk waren werden afgeslacht? Licht, een groot deel van de Witte Toren was daar! Als dit leger viel, en die vrouwen erbij...
Ik ben de Amyrlin Zetel, hield ze zichzelf vastberaden voor. Ik zal sterk zijn. Ik zal overleven. Zolang ik leef, houdt de Witte Toren stand.
Ze bleef in Gaweins armen zitten.
Aviendha kroop over de rotsen als een winterhagedis op zoek naar warmte. Haar vingertoppen, hoe eeltig ze ook waren, begonnen te schrijnen van de gure wind. Het was in Shayol Ghul zo koud als in een grafkelder.
Rhuarc kroop links naast haar, en een Steenhond genaamd Shaen rechts van haar. Beiden droegen de rode hoofdband van de siswai’aman. Ze wist niet wat ze ervan moest denken dat Rhuarc, een clan-hoofd, die band had omgedaan. Hij had er nooit over gesproken, .ilsof die hoofdband helemaal niet bestond. Datzelfde gold voor alle siswai’aman. Amys kroop rechts van Shaen. Voor één keer had niemand tegenwerpingen gemaakt toen de Wijzen met de verkenners mee wilden. Op een plek als deze, in een tijd als deze, zouden de ogen van een geleider mogelijk dingen zien die gewone ogen ontgingen.
Aviendha trok zich geruisloos naar voren, ondanks de kettingen die ze om haar hals droeg. Er groeiden geen planten op deze rotsen, zelfs geen schimmels of korstmos. Ze bevonden zich nu diep in de Verwoeste Landen. Bijna zo diep als je maar kon gaan.
Rhuarc bereikte de richel als eerste en ze zag dat hij zijn spieren spande. Aviendha was de volgende. Toen ze over de rotsrand tuurde, laag blijvend om niet te worden gezien, bleef haar adem in haar keel steken.
Ze had verhalen gehoord over deze plek. Over de gigantische smidsoven onder aan de helling, waar een zwart riviertje omheen stroomde. Dat water was zo giftig geworden dat het je al zou doden als je het aanraakte. Overal in de vallei lagen haardvuren als open wonden die de mist eromheen rood kleurden. Als jonge Speervrouwe had ze met grote ogen geluisterd naar de verhalen die een stokoude dakvrouwe had verteld over de wezens die met de schaduwovens werkten. Schepsels die niet dood waren, maar ook niet leefden. Zwijgend liepen die afschrikwekkende wezens heen en weer, met passen waarin geen leven zat, als de tikkende wijzers van een klok.
De smeden besteedden weinig aandacht aan de kooien vol mensen wier bloed zou worden vergoten om gesmede klingen te temperen. De gevangenen hadden evengoed stukken ijzer kunnen zijn. Hoewel Aviendha te ver weg was om het gejammer van de mensen te horen, voelde ze hen wel. Haar vingers verstrakten op de rotsen.
Shayol Ghul zelf domineerde de vallei. De zwarte hellingen van de berg rezen steil omhoog als een gekarteld mes. De zijkanten waren doorsneden met diepe inhammen, als de huid van een man die honderd zweepslagen heeft gekregen, en elke inham was een kloof waar stoom uit spoot. Misschien veroorzaakte die stoom de mist die over de vallei lag. De mist wervelde en golfde, alsof de vallei een kom met vloeistof was.
‘Wat een vreselijke plek,’ fluisterde Amys.
Aviendha had nog nooit zoveel angst in de stem van die vrouw gehoord. Dat verkilde haar bijna evenzeer als de bittere wind die hun kleding liet wapperen. Het gekletter van smidshamers galmde door de lucht. Een zwarte rookzuil steeg op van de dichtstbijzijnde oven. Hij rees zonder te vervliegen als een navelstreng op naar de wolken erboven, waaruit haast doorlopend bliksems omlaag kwamen.
Ja, Aviendha had verhalen gehoord over deze plek. Maar die verhalen hadden niet de volledige waarheid kunnen overbrengen. Je kon deze plek niet beschrijven. Je moest hem met eigen ogen zien.
Er klonk geschraap achter hen, en even later kroop Rodel Ituralde naast Rhuarc. Hij bewoog zich vrij geruisloos, voor een natlander.
‘Was je zo ongeduldig dat je niet op ons verslag kon wachten?’ vroeg Rhuarc zachtjes.
‘Een verslag vertelt je nooit zoveel als je eigen ogen,’ antwoordde Ituralde. ‘Ik had niet beloofd dat ik zou achterblijven, ik zei dat je voorop moest gaan. En dat heb je gedaan.’ Hij hief zijn kijkglas en legde zijn hand om de voorkant om er schaduw op te werpen, hoewel dat waarschijnlijk met die bewolking niet nodig was.
Rhuarc fronste. Hij en de andere Aiel die naar het noorden waren gekomen, hadden beloofd een natlandergeneraal te volgen, maar toch zat het hen niet lekker. En dat hoefde ook niet. Ze hoefden hier niet aan te wennen. Gewenning was de grote doder van mensen.
Laat het genoeg zijn, dacht Aviendha, die weer in de vallei keek. Genoeg voor mijn volk. Genoeg voor Rhand en de taak die hij moet verrichten.
Het aanschouwen van de ondergang van haar volk had haar misselijk gemaakt en van afgrijzen vervuld, maar het had haar ook doen ontwaken. Als het einde van de Aiel het offer was dat nodig was om Rhand de overwinning te bezorgen, zou ze het brengen. Ze zou de naam van de Schepper schreeuwen en vervloeken, maar ze zou die prijs betalen. Dat gold voor elke strijder. Het einde van één volk was beter dan dat de hele wereld onder de Schaduw viel.
Hopelijk zou het niet zover komen. Hopelijk zou hun werk onder de Vrede van de Draak de Aiel beschermen en behoeden. Ze zouden zich niet laten weerhouden door de mogelijkheid van falen. Ze zouden vechten. Ontwaken uit de droom was altijd een mogelijkheid wanneer de speren werden gedanst.
‘Hmm,’ bromde Ituralde zachtjes, nog steeds kijkend door zijn kijkglas. ‘Wat denk je ervan, Aiel?’
‘We moeten een afleiding op touw zetten,’ zei Rhuarc. ‘We kunnen de helling pal ten oosten van de oven afgaan, die gevangenen bevrijden en de boel kort en klein slaan. Dan krijgen de Myrddraal geen nieuwe wapens meer en blijven de ogen van de Duistere op ons gericht, en niet op de Car’a’carn.’
‘Hoe lang zal de Draak nodig hebben?’ vroeg Ituralde. ‘Wat denk je, Aiel? Hoeveel tijd geven we hem om de wereld te redden?’
‘Hij moet vechten,’ zei Amys. ‘Eerst moet hij die berg binnengaan, en het dan tegen Zichtzieder opnemen. Het zal duren zolang het duurt. Een paar uur, misschien? Ik heb tweegevechten nooit veel langer zien doorgaan, zelfs niet tussen twee zeer vaardige mannen.’
‘Laten we aannemen,’ zei Ituralde glimlachend, ‘dat dit wat meer zal zijn dan een tweegevecht.’
‘Ik ben niet achterlijk, Rodel Ituralde,’ bitste Amys. ‘Ik denk niet dat het gevecht van de Car’a’carn tussen speren en schilden zal gaan. Maar toen hij de Bron reinigde, is dat toen ook niet binnen één dag gebeurd? Misschien zal dit net zo gaan.’
‘Misschien,’ zei Ituralde. ‘Misschien niet.’ Hij liet het kijkglas zakken en keek naar de Aiel. ‘Met welke mogelijkheid zou je het liefst rekening houden?’
‘De slechtste,’ antwoordde Aviendha.
‘Dus houden we stand zolang de Draak ons nodig heeft,’ besloot Ituralde. ‘Dagen, weken, maanden... jaren? Zo lang als het duurt.’
Rhuarc knikte langzaam. ‘Wat stel je voor?’
‘De pas naar de vallei is smal,’ antwoordde Ituralde. ‘Volgens verslagen van verkenners zit het meeste Schaduwgebroed dat nog in de Verwording is voorbij die pas daar. Zelfs zij komen zo weinig mogelijk op deze verdoemde plek. Als we de pas kunnen afsluiten en deze vallei in handen kunnen krijgen – die smeden en de paar Schimmen daar beneden vernietigen – kunnen we hier tijden standhouden. Jullie Aiel zijn goed in snel aanvallen en terugtrekken, dat weet ik uit persoonlijke ervaring. Jullie vallen die smederij aan, en wij beginnen met het afsluiten van de pas.’
Rhuarc knikte. ‘Dat is goed.’
Ze liepen met hun vieren naar de richel waar Rhand stond te wachten, gekleed in rood en goud, met zijn armen op zijn rug. Hij werd bewaakt door twintig Speervrouwen en zes Asha’man, en Nynaeve en Moiraine waren ook bij hem. Hij was ergens heel ongerust over – ze voelde het – hoewel hij eigenlijk blij had moeten zijn. Hij had de Seanchanen overgehaald om mee te vechten. Wat had hem zo verontrust tijdens zijn bespreking met Egwene Alveren?
Rhand draaide zich om en keek naar de top van Shayol Ghul. Terwijl hij daarnaar staarde, veranderden zijn gevoelens. Hij leek wel een man in het Drievoudige Land die naar een fontein vol koel water keek. Aviendha voelde zijn verwachting. Er zat ook angst in hem, natuurlijk. Geen enkele strijder kon zichzelf ooit helemaal ontdoen van de angst. Maar hij beheerste het, verdronk het in zijn dorst om dit gevecht te leveren en zichzelf te beproeven.
Je kon jezelf nooit echt kennen totdat je tot je uiterste grens werd beproefd. Totdat je de speren danste met de dood, je bloed voelde wegsijpelen en de grond bevlekken, of tot je wapen in het kloppende hart van je vijand werd gedreven. Rhand Altor verlangde daarnaar, en daarin begreep ze hem. Het was vreemd om te beseffen, na zo lange tijd, hoeveel ze eigenlijk op elkaar leken.
Aviendha stapte naar hem toe, en hij draaide zich om zodat hij vlak naast haar stond, met zijn schouder tegen de hare. Hij legde geen arm om haar heen en zij pakte zijn hand niet. Hij bezat haar niet, en zij bezat hem niet. Het feit dat hij zich had omgedraaid zodat ze dezelfde kant op keken, betekende voor haar veel meer dan elk ander gebaar.
‘Schaduw van mijn hart,’ vroeg hij zachtjes, kijkend naar zijn Asha’man die een Poort opende, ‘wat heb je gezien?’
‘Een graf,’ antwoordde ze.
‘Het mijne?’
‘Nee. Van je vijand. De plek waar hij ooit begraven lag, en de plek waar hij opnieuw zal sluimeren.’
Er verhardde iets binnen in Rhand. Ze voelde zijn vastberadenheid.
‘Je wilt hem doden, hè?’ fluisterde Aviendha. ‘Zichtzieder zelf.’
‘Ja.’
Ze wachtte.
‘Anderen zeggen dat het een dwaze gedachte van me is,’ zei Rhand. Zijn wachters stapten door de Poort terug naar Merrilor.
‘Geen enkele strijder moet een strijd aangaan als hij niet de bedoeling heeft om die strijd te voltooien,’ zei Aviendha. Ze aarzelde toen ze het gezegd had, omdat haar iets anders te binnen schoot.
‘Wat is er?’ vroeg Rhand.
‘Nou, de gróótste overwinning zou zijn als je je vijand tot je gai’shain maakt.’
‘Ik denk niet dat hij zich daaraan zou onderwerpen,’ zei Rhand.
‘Je moet geen grappen maken.’ Ze gaf hem een por in zijn ribben, waarop hij gromde. ‘Je moet hierover nadenken, Rhand Altor. Wat is de betere ji’e’toh? Staat het kerkeren van de Duistere gelijk aan wanneer je hem gai’shain maakt? Zo ja, dan is dat de juiste keus.’
‘Ik weet niet of ik er deze keer wel om geef wat “juist” is, Aviendha.’
‘Een strijder moet altijd denken aan ji’e’toh,’ zei ze streng. ‘Heb ik je dan niets geleerd? Spreek niet zo, anders beschaam je me weer in dc ogen van de andere Wijzen.’
‘Ik had gehoopt, nu onze verhouding zoveel vorderingen heeft gemaakt, dat we klaar zouden zijn met de lessen, Aviendha.’
‘Dacht je dat de lessen zouden eindigen als je hechter met me werd?’ vroeg ze ongelovig. ‘Rhand Altor, ik heb kennisgemaakt met echtgenotes van natlanders, en ik heb gezien dat ze...’
Hij schudde zijn hoofd en stapte door de Poort. Aviendha volgde hem. Hij leek vermaakt, en dat was goed. Iets van zijn ongerustheid was verdwenen. Maar dit was echt geen grap. Natlanders begrepen soms helemaal niet wanneer ze moesten lachen.
Aan de andere kant van de Poort betraden ze een kamp dat uit vele groepen bestond. Rhand had het bevel over de Speervrouwen, de siswai’aman en de meeste Wijzen.
Vlak buiten het Aielkamp kampeerden de Aes Sedai. Rhand voerde het bevel over ongeveer drie dozijn van hen, allemaal Aes Sedai die persoonlijk trouw aan hem hadden gezworen, de meesten van hen gebonden aan zijn Asha’man. Dat betekende nog eens twee dozijn Asha’man van verschillende rangen.
Hij had ook Rodel Ituralde en zijn leger, dat voornamelijk uit Domani bestond. Hun koning, met zijn vlassige baard en de schoon-heidsvlek op zijn wang, reed ook met hen mee, maar hij liet de bevelvoering aan de grote kapitein over. Toen de monarch wenkte, liep Ituralde naar hem toe om verslag te doen. Alsalam leek zich niet op zijn gemak te voelen bij Rhand en ging nooit mee op verkenning als de Draak meeging. Aviendha was wel blij met die regeling. Ze wist niet zeker of ze Alsalam wel vertrouwde.
Buiten het Aielkamp kampeerde nog een grote militaire verzameling, het Tyreense leger, waaronder de elitetroep die bekendstond als de Verdedigers van de Steen, geleid door een man genaamd Rodrivar Tihera. Hun koning was ook bij hen, en hij werd algemeen gezien als het hoogste gezag van hun verzamelde legers, op Rhand na.
De Tyreners zouden een sleutelrol spelen in Rodel Ituraldes strategieën. Hoezeer het Aviendha ook tegenstond om het toe te geven, Ituralde had gelijk. De Aiel waren geen defensief leger, en hoewel ze indien nodig een pas konden verdedigen, konden zij beter worden ingezet voor aanvallen.
De Tyreners waren volmaakt geschikt voor het vasthouden van terrein. Ze hadden geoefende groepen piekeniers en een volledig eskader kruisboogschutters met een nieuw soort kruisboogzwengel, waarover de smeden pas onlangs kennis hadden verkregen. Ze hadden de afgelopen week besteed aan het ombouwen van de wapens naar de nieuwe stijl.
Er was nog een groep bij Rhands leger, en die was voor Aviendha het meest onbegrijpelijk. Draakgezworenen in grote aantallen. Ze kampeerden bij elkaar en voerden een vlag met een afbeelding van een draak en het oude symbool van de Aes Sedai. Hun groep bestond uit burgers, soldaten, edelen, adellijke vrouwen en enkele Aes Sedai en zwaardhanden. Ze kwamen uit alle naties, ook van de Aiel, en deelden slechts één ding met elkaar: ze hadden alle trouw afgezworen, alle banden verbroken, om te strijden in de Laatste Slag. Aviendha had zorgwekkende geruchten gehoord dat veel Aiel onder hen gai’shain waren die het wit hadden afgelegd, bewerend dat ze het weer zouden opnemen als de Laatste Slag gewonnen was.
Men zei dat Rhands komst de mens van alle banden bevrijdde. Geloften losten in niets op als hij naderde, en elke belofte van trouw of bondgenootschap was ondergeschikt aan de behoefte om hem te dienen in dit laatste gevecht voor de mensheid. Een deel van haar was geneigd dat af te doen als de dwaasheid van natlanders, maar misschien gebruikte ze die woorden te gemakkelijk. Een Wijze moest zien met scherpere ogen.
Nu ze aan de andere kant van de Poort waren, liet Aviendha eindelijk saidar los. De wereld werd matter, de levendigheid en verwondering verdampten. Elke keer als ze de Ene Kracht losliet voelde ze zich een beetje hol, want de vreugde en spanning verlieten haar.
Ituralde en Rhuarc gingen naar koning Darlin toe om hun strategieën te bespreken. Aviendha liep mee naar de tent van Rhand.
‘De dolk heeft gewerkt,’ zei Rhand. Hij legde zijn hand op de zwarte schede met het doffe mes erin. ‘Artham. Ik had erover gehoord, in de Eeuw der Legenden, maar niemand had er ooit een gemaakt. Ik vraag me af wie het uiteindelijk voor elkaar heeft gekregen...’
‘Weet je zeker dat hij gewerkt heeft?’ vroeg Aviendha. ‘Misschien keek hij wel naar je zonder zich te onthullen.’
‘Nee, dat zou ik hebben gevoeld,’ zei Rhand. ‘Hij heeft echt gewerkt. Hiermee voelt hij me pas als ik pal voor de Bres sta. En als hij eenmaal weet dat ik er ben, zal hij moeite hebben me te zien, me rechtstreeks aan te vallen. Aviendha, dat jij dat ding vond en herkende, dat Elayne het naar mij toe heeft gestuurd... Het Patroon weeft ons allemaal op de plek waar we moeten zijn.’
Rhand glimlachte, en toen voegde hij eraan toe: ‘Elayne klonk droevig toen ze me die dolk stuurde. Ik denk dat ze hem liever had willen houden, omdat ze daarmee de naam van de Duistere kon vervloeken zonder zijn aandacht te trekken.’
‘Vind je dit nu echt een tijd voor luchtigheid?’ vroeg Aviendha, die boos naar hem keek.
‘Als er ooit een tijd was om te lachen, dan is dit het,’ zei Rhand, hoewel de lach uit zijn stem verdwenen leek te zijn. Zijn ongerustheid keerde terug toen ze zijn tent bereikten.
‘Wat zit je dwars?’ vroeg Aviendha.
‘Ze hebben de zegels,’ zei Rhand.
‘Wat?’
‘Alleen Egwene weet het, maar het is waar. Ze zijn gestolen, misschien uit mijn bergplaats, of misschien nadat ik ze aan Egwene had gegeven.’
‘Dan zijn ze gebroken.’
‘Nee,’ zei Rhand. ‘Dat zou ik voelen. Ik denk dat ze wachten. Misschien weten ze dat ze de weg voor me vrijmaken om zijn kerker opnieuw te maken als ze de zegels breken. Ze zullen ze op exact het verkeerde ogenblik breken, zodat de Duistere de wereld kan aanraken. Misschien krijgt hij dan de kracht om me te overstelpen als ik het tegen hem opneem...’
‘Daar zullen we een stokje voor steken,’ zei Aviendha vastbesloten.
Hij keek haar aan en glimlachte. ‘Altijd de strijder.’
‘Natuurlijk.’ Wat kon ze anders zijn?
‘Ik heb nog een zorg. De Verzakers zullen proberen me aan te vallen als ik naar binnen ga om het tegen hem op te nemen. De Duistere kan me niet zien, hij weet niet waar ik ben, dus moet hij zijn troepen verdelen over de verschillende fronten. De Schaduw zet Lan onder druk en probeert hem te vernietigen, en hij zet Elayne bijna evenzeer onder druk in Cairhien. Alleen Egwene lijkt enige vooruitgang te boeken.
Hij zoekt mij op elk van die slagvelden, zet zijn schepsels in grote aantallen in. Als we Shayol Ghul aanvallen, moeten we de vallei tegen zijn legers kunnen beschermen. Maar de Verzakers zullen door Poorten komen. Een bergpas zal hen niet tegenhouden, of de Gruwheren. Mijn gevecht tegen de Duistere zal hun aandacht trekken en ze lokken, net als de Zuivering, maar dan duizend keer zo sterk. Ze zullen met vuur en donder komen, en ze zullen doden.’
‘Wij ook.’
‘Daar reken ik op,’ zei Rhand. ‘Maar ik kan het me niet veroorloven om jou mee die grot in te nemen, Aviendha.’
Ze kreeg een ontmoedigd gevoel, maar ze viel het aan, doorstak het, liet het sterven. ‘Dat vermoedde ik al. Denk maar niet dat je me naar de veiligheid kunt sturen, Rhand Altor. Je zou...’
‘Ik zou niet durven,’ zei hij. ‘Ik zou vrezen voor mijn leven als ik het zou proberen. En trouwens, er is nu nergens meer een veilige plek. Ik kan je niet mee die grot in nemen omdat je nodig zult zijn in de vallei. Je moet uitkijken naar de Verzakers en de zegels. Ik heb je nódig, Aviendha. Ik heb jullie alle drie nodig. Jullie moeten een oogje in het zeil houden en mijn handen zijn – mijn hart – tijdens deze strijd. Ik stuur Min naar Egwene toe. Er gaat daar iets gebeuren, ik weet het zeker. Elayne zal in het zuiden vechten, en jij... Ik heb jou nodig in de vallei van Thakan’dar, om me rugdekking te geven.
Ik zal bevelen achterlaten voor de Aes Sedai en Asha’man, Aviendha. Ituralde leidt onze troepen, maar jij voert het bevel over onze geleiders bij Shayol Ghul. Jij moet zorgen dat de vijand niet achter mij aan de grot in komt. Jij bent mijn speer in deze strijd. Als ze bij me komen terwijl ik in de grot ben, ben ik hulpeloos. Wat ik moet doen, zal alles van me vergen, al mijn concentratie, elk beetje kracht dat ik heb. Ik zal een zuigeling in de wildernis zijn, machteloos tegen de beesten.’
‘En waarin verschilt dat van hoe je anders bent, Rhand Altor?’ vroeg ze.
Hij lachte. Het voelde goed om die lach tegelijkertijd te zien en te voelen. ‘Ik dacht dat je zei dat dit geen tijd was voor luchtigheid.’
‘Iemand moet je nederig houden,’ zei Aviendha. ‘Je moet niet de indruk krijgen dat je iets voorstelt alleen omdat je de wereld redt.’
Hij lachte weer en leidde haar naar de tent. Nynaeve, Min en Moiraine zaten binnen, een van hen met een geërgerd gezicht, de andere twee sereen. Nynaeve zag er heel vreemd uit nu haar haar niet meer lang genoeg was om te vlechten. Vandaag had ze het opgestoken.
Moiraine zat rustig op een grote steen, met Callandor – het Zwaard dat geen zwaard is – op haar schoot en één hand beschermend op het gevest. Thom zat naast haar te snijden aan een tak en zachtjes in zichzelf te fluiten.
‘Je had me mee moeten nemen, Rhand,’ zei Nynaeve, die haar armen over elkaar sloeg.
‘Jij had werk te doen,’ kaatste Rhand terug. ‘Heb je geprobeerd wat ik gevraagd had?’
‘Steeds opnieuw,’ antwoordde Nynaeve. ‘Er valt niet om het gebrek heen te werken, Rhand. Je kunt Callandor niet gebruiken. Het is te gevaarlijk.’
Rhand stapte naar Moiraine toe en stak zijn hand uit, en ze gaf hem Callandor. Hij tilde het zwaard voor zich op en keek naar de kristallijnen kling. Die begon zachtjes te gloeien. ‘Min, ik heb een opdracht voor je,’ fluisterde hij. ‘Egwene doet goed werk, en ik heb het gevoel dat haar front het belangrijkste zal zijn. Ik wil dat je naar haar toe gaat en een oogje houdt op haar en de Seanchaanse keizerin, die ik heb gevraagd naar dat front te gaan zodra hun troepen klaar zijn.’ ‘Wil je de Seanchanen aan Egwenes front hebben?’ vroeg Moiraine vol afgrijzen. ‘Is dat wel verstandig?’
‘Ik weet de laatste tijd het verschil niet meer tussen verstandig en onbezonnen,’ zei Rhand. ‘Maar het zou me geruststellen als iemand een oogje op die twee groeperingen houdt. Min, wil jij dat doen?’ ‘Ik hoopte eigenlijk...’ Min wendde haar blik af.
Ze hoopte dat hij haar mee de grot in zou nemen, dacht Aviendha. Maar natuurlijk kon dat niet.
‘Het spijt me, Min,’ zei Rhand. ‘Maar ik heb je nodig.’
‘Ik zal het doen.’
‘Rhand,’ zei Nynaeve. ‘Neem je Callandor mee als je hem aanvalt? De zwakte ervan... zolang je door dat... dat ding geleidt, kan iedereen de macht over je grijpen. Ze kunnen je gebruiken, en ze kunnen via Callandor zoveel van de Ene Kracht in jou laten stromen dat je opbrandt. Dan ben je machteloos, terwijl zij de kracht hebben om bergen en steden te verwoesten.’
‘Ik neem hem mee,’ zei Rhand.
‘Maar het is een valstrik!’ wierp Nynaeve tegen.
‘Ja,’ zei Rhand vermoeid. ‘Een valstrik waar ik in moet stappen en die ik moet laten dichtslaan.’ Ineens gooide hij lachend zijn hoofd in zijn nek. ‘Zoals altijd! Waarom ben ik nog verbaasd? Maak het bekend, Nynaeve. Zeg het tegen Ituralde, Rhuarc, koning Darlin. Morgen gaan we Shayol Ghul binnen en eisen het op! Als we ons hoofd dan toch in de muil van de leeuw moeten steken, laten we dan zorgen dat hij in ons stikt!’