23 Op de rand van de tijd

Gawein schudde aan Egwenes schouder. Waarom kwam ze niet in beweging? Wie die man ook was in dat pantser van zilveren schijfjes, hij kon vrouwelijke geleiders voelen. Hij had Leane bespeurd in de duisternis, dan kon hij ook Egwene voelen. Licht, hij hoefde alleen maar even de tijd te nemen om wat uitgebreider om zich heen te speuren.

Ik gooi haar over mijn schouder als ze niet meekomt, dacht hij. Het Licht sta me bij, ik zal het doen, hoeveel lawaai het ook maakt. We worden toch gesnapt als we...

De man die zich Bao noemde liep weg en sleepte Leane – nog altijd in Lucht gehuld – achter zich aan. De anderen volgden hem en lieten de verschrikkelijke, verkoolde overblijfselen van de gevangenen liggen.

‘Egwene?’ fluisterde Gawein.

Ze keek hem aan met een kille kracht in haar ogen en knikte.Licht! Hoe kon ze zo rustig blijven, terwijl hij zijn kiezen op elkaar moest bijten om niet te gaan klappertanden?

Ze wurmden zich op hun buik achteruit onder de kar vandaan. Egwene keek in de richting van de Sharanen. Haar kille gevoel van beheersing straalde uit in zijn geest via de binding. Dit gevoel was over haar gekomen sinds ze de naam van die man had gehoord. Er was een plotselinge steek van schrik door haar heen gegaan, gevolgd door grimmige vastberadenheid. Hoe luidde die naam ook alweer? Barid nog iets? Gawein dacht dat hij hem eerder had gehoord.

Perijn wilde Egwene deze dodelijke valstrik uit hebben. Hij legde de zwaardhandmantel om haar schouders. ‘De beste weg hier vandaan is recht naar het oosten,’ fluisterde hij. ‘Om de keukentent heen – wat ervan over is – en dan naar de rand van het kamp. Ze hebben een wachtpost opgezet naast wat ons Reisterrein was. We gaan daaromheen naar de noordkant.’

Ze knikte.

‘Ik ga voorop om te verkennen, jij volgt,’ zei Gawein. ‘Als ik iets zie, gooi ik een steen jouw kant op. Luister goed of je die hoort, ja? Tel tot twintig, en kom dan langzaam achter me aan.’

‘Maar...’

‘Nee, jij mag niet voorop, voor het geval we geleiders tegenkomen. Ik moet voorop.’

‘Doe dan in ieder geval je mantel aan,’ fluisterde ze.

‘Ik red me wel,’ fluisterde hij terug, en hij glipte weg voordat ze nog meer tegenwerpingen kon maken. Hij voelde haar steek van ergernis wel, en hij vermoedde dat het laatste woord hier nog niet over gezegd was. Nou, als ze dit overleefden, zou hij haar preek blijmoedig ondergaan.

Toen hij een stukje bij haar vandaan was, deed hij een van de ringen van de Bloedmessen om. Hij had hem geactiveerd met bloed, zoals Leilwin had gezegd dat nodig was.

Ze had ook gezegd dat het hem zijn leven kon kosten.

Je bent een dwaas, Gawein Trakand, dacht hij toen er een tintelend gevoel door zijn lichaam trok. Hoewel hij de ter’angreaal slechts één keer eerder had gebruikt, wist hij dat zijn omtrek nu donker en wazig was geworden. Als mensen zijn kant op keken, zou hun blik niet bij hem blijven hangen. Het werkte vooral goed in schaduwen. Voor één keer was hij blij dat die wolken het licht van de maan en sterren tegenhielden.

Hij liep heel behoedzaam door. Eerder die nacht, toen hij de ring voor het eerst had uitgeprobeerd terwijl Egwene sliep, had hij binnen een paar passen van schildwachten met lantaarns kunnen komen. Een van hen had recht naar Gawein gekeken, maar hem niet gezien. In zoveel duisternis had hij evengoed onzichtbaar kunnen zijn.

Met de ter’angreaal kon hij zich ook sneller bewegen. De verandering was klein, maar merkbaar. Hij kon niet wachten om dit vermogen uit te proberen in een tweegevecht. Hoeveel van die Sharanen zou hij aankunnen met zo’n ring om? Tien? Twee?

Maar dat zou afgelopen zijn zodra een van die geleiders je kookte, hield Gawein zich voor. Hij pakte een paar kiezels van de grond om achterom te gooien naar Egwene als hij een vrouwelijke geleider zag.

Hij liep in een bocht om de kooktent, over het pad dat hij eerder had verkend. Het was belangrijk dat hij zichzelf er steeds aan bleef herinneren dat hij voorzichtig moest zijn. Eerder had de kracht van de ter’angreaal hem te stoutmoedig gemaakt. Het was nogal een roes om te weten hoe snel hij zich kon voortbewegen.

Hij had zich voorgehouden dat hij de ringen niet zou gebruiken, maar dat was tijdens de strijd geweest, toen hij in de verleiding was gekomen om te proberen naam te maken. Dit was anders. Dit was voor de bescherming van Egwene. Hiervoor kon hij wel een uitzondering maken.


Zodra ze tot twintig had geteld, liep Egwene de duisternis in. Ze was niet zo goed in sluipen als Nynaeve en Perijn, maar ze kwam wel uit Tweewater. Elk kind in Emondsveld leerde hoe je door de bossen moest lopen zonder het wild op te schrikken.

Ze richtte haar aandacht op het pad voor haar, tastend met haar tenen – ze had haar schoenen uitgetrokken – om droge bladeren en takjes te ontwijken. Ze hoefde er helemaal niet bij na te denken, maar daardoor hadden haar gedachten helaas vrij spel.

Een Verzaker leidde de Sharanen. Zijn woorden deden vermoeden dat hun hele natie hem volgde. Dit was even erg als de Seanchanen. Erger nog. De Seanchanen vingen en gebruikten Aes Sedai, maar ze slachtten niet met zoveel achteloosheid burgers af.

Egwene móést dit overleven en ontsnappen. Ze moest verslag uitbrengen aan de Witte Toren. De Aes Sedai zouden het tegen Demandred moeten opnemen. Het Licht geve dat er voldoende zusters aan de eerdere strijd waren ontkomen.

Waarom wilde Demandred die boodschap aan Rhand sturen? Iedereen wist waar de Herrezen Draak was.

Egwene kwam bij de kooktent aan en sloop eromheen. Verderop stonden wachters te kletsen. De Sharaanse tongval was vreemd monotoon, alsof die mensen helemaal geen gevoel hadden. Het leek wel of... of de muziek uit hun spraak weg was. Muziek waarvan Egwene niet had beseft dat die er doorgaans doorheen klonk.

Degenen die spraken waren mannen, dus hoefde ze zich waarschijnlijk geen zorgen te maken dat ze haar vermogen om te geleiden konden voelen. Toch had Demandred dat wel gedaan bij Leane, maar misschien had hij er een ter’angreaal voor. Dergelijke dingen bestonden.

Egwene ging toch maar in een wijde boog om de mannen heen en liep door de duisternis van haar vroegere kamp. Ze kwam langs ingestorte tenten waar de geur van smeulende vuren nog in de lucht hing en stak een pad over dat ze bijna iedere avond had bewandeld om verslagen van de troepen op te halen. Het was verontrustend, hoe snel je van een positie van macht kon terugvallen. Nu sloop ze als een rat door het kamp. Dat ze ineens niet meer kon geleiden, veranderde alles.

Mijn gezag komt niet voort uit mijn vermogen om te geleiden, hield ze zichzelf voor. Mijn kracht ligt in beheersing, begrip en zorgzaamheid. Ik zal aan dit kamp ontkomen, en ik zal de strijd voortzetten.

Ze herhaalde die woorden om een toenemend gevoel van machteloosheid af te weren, de wanhoop over zoveel doden, een gekriebel tussen haar schouderbladen alsof er iemand vanuit de duisternis naar haar keek. Licht, die arme Leane.

Iets raakte de kale aarde vlak voor haar. Een tel later ploften er nog twee kiezels op de grond. Gawein vertrouwde kennelijk niet op slechts één steentje. Ze liep snel naar de resten van een halfverbrande tent, waar nog stukken canvas van de palen omlaag hingen.

Ze hurkte neer. Toen pas zag ze dat er een half verkoold lichaam op de grond lag, slechts een paar duim bij haar vandaan. Hij was een Shienaraan, zag ze toen er een bliksemflits door de rommelende wolken boven haar knetterde, hoewel hij het symbool van de Witte Toren op zijn hemd droeg. Hij staarde met één oog roerloos naar de hemel, terwijl de andere kant van zijn hoofd tot op de schedel was verbrand.

Er verscheen een lichtje in de richting waar ze naar op weg was geweest. Ze wachtte gespannen toen er twee Sharaanse wachters met een lantaarn naderden. De mannen spraken niet. Toen ze in een bocht doorliepen, zag Egwene dat hun pantsers tekens op de rug droegen in dezelfde patronen als de tatoeages die ze eerder bij enkele mannen had gezien. Die tekenen waren behoorlijk groot, en dus – vermoedde ze – hadden deze mannen eigenlijk een lage rang.

Dat systeem begreep ze niet goed. Je kon altijd iets toevoegen aan een tatoeage, maar ze zou niet weten hoe je er een kon verwijderen. Als de tatoeages ingewikkelder werden naarmate je lager op de maatschappelijke ladder stond, dan wees dat ergens op. Mensen konden dus wel uit de gratie vallen, maar nooit meer hogerop komen als ze eenmaal naar een lage positie waren gevallen of daarin waren geboren.

Ze voelde de geleider achter haar slechts enkele ogenblikken voor dat er een schild tussen haar en de Bron werd gezet.

Egwene reageerde meteen. Ze gunde zichzelf geen tijd om de angst vat op haar te laten krijgen, maar greep haar riemmes en draaide zich om naar de vrouw die ze achter zich voelde aankomen. Egwene sprong naar voren, maar een weving van Lucht greep haar arm en hield die stevig vast. Een andere vulde haar mond en belette haar het spreken.

Ze kronkelde, maar andere wevingen grepen haar vast en sleepten haar de lucht in. Het mes viel uit haar verkrampte vingers.

Er verscheen een lichtbol met een zachte blauwe gloed, veel zachter dan van een lantaarn. Hij was gemaakt door een vrouw met een donkere huid, verfijnde gelaatstrekken en een slank lichaam. Ze stond op uit haar ineengedoken houding en Egwene zag dat ze behoorlijk lang was, bijna zo lang als een man.

‘Jij bent een gevaarlijk konijntje,’ zei de vrouw, hoewel haar vette, loonloze tongval haar moeilijk verstaanbaar maakte. Ze benadrukte woorden op de verkeerde plekken en sprak veel klanken net niet helemaal goed uit. Ze had tatoeages op haar gezicht, als fijne takken die vanuit haar nek over haar wangen naar voren reikten. Ze droeg ook zo’n zwart gewaad in de vorm van een koeienbei, met witte linten een handbreedte onder de hals.

De vrouw raakte haar arm aan, waar Egwenes mes haar bijna had geraakt. ‘Ja,’ zei de vrouw, ‘heel gevaarlijk. Maar weinig Ayyad zouden zo snel naar een dolk grijpen in plaats van naar de Bron. Je bent goed onderwezen.’

Egwene verzette zich tegen haar boeien. Het had geen zin. Ze zaten strak. Haar hart ging tekeer, maar dat mocht ze niet toestaan. Paniek kon haar niet redden. Ze dwong zichzelf kalm te blijven.

Nee, dacht ze. Nee, paniek zal me niet redden... maar misschien waarschuwt het Gawein. Ze voelde dat hij ongerust was, ergens daarbuiten in het donker. Met moeite liet ze haar angst toe. Ze liet al haar zorgvuldig aangeleerde Aes Sedai-kalmte varen. Het was niet zo eenvoudig als ze had verwacht.

‘Je beweegt je stilletjes, konijntje,’ vervolgde de Sharaanse vrouw, die Egwene schattend opnam. ‘Ik had je nooit kunnen volgen als ik niet al had geweten dat je deze kant op ging.’ Ze liep met een nieuwsgierige blik om Egwene heen. ‘Je hebt het voorstellinkje van de Wyld helemaal bekeken, hè? Dapper. Of stom.’

Egwene sloot haar ogen en richtte zich op haar angst. Haar paniek. Ze moest Gawein naar zich toe halen. Ze reikte binnen in zich en peuterde het strakke klontje gevoel open dat ze daar had weggestopt: haar angst om weer te worden gevangen door de Seanchanen.

Ze voelde het. De a’dam om haar nek. De naam. Tuli. Een naam voor een huisdier.

Egwene was toen jonger geweest, maar niet machtelozer dan nu. Het zou opnieuw gebeuren. Ze zou niets meer zijn. Haar hele persoonlijkheid zou haar worden afgepakt. Ze was nog liever dood. O, Licht! Waarom had ze niet kunnen sterven?

Ze had gezworen dat ze nooit meer op deze wijze gevangen zou worden. Ze begon sneller te ademen, niet langer in staat haar angst te beheersen.

‘Nou, nou,’ zei de Sharaanse. Ze leek vermaakt, hoewel haar toon zo vlak klonk dat Egwene er niet zeker van kon zijn. ‘Zo erg zal het toch niet zijn? Ik moet besluiten. Wat levert me meer op? Moet ik je aan hém overhandigen of zelf houden? Hmmm...’

Er werd ineens krachtig geleid aan de andere kant van het kamp, waar Demandred naartoe was gegaan. De Sharaanse keek die kant op, maar ze leek niet geschrokken.

Egwene voelde Gawein dichterbij komen. Hij was heel erg ongerust. Haar boodschap was overgekomen, maar hij naderde niet snel genoeg en was verder weg dan ze had verwacht. Wat was er mis? Nu ze haar angst uit dat verborgen plekje had bevrijd, werd ze er bijna door overstelpt.

‘Je man...’ zei de Sharaanse. ‘Je hebt er een. Hoe noemen ze die ook alweer? Vreemd, dat je vertrouwt op de bescherming van een man. Ik heb gehoord dat jullie je potentieel nooit bereiken in dit land. Hij wordt opgehaald. Ik heb al iemand gestuurd.’

Zoals Egwene al had gevreesd. Licht! Zij had Gawein hierheen geleid. Zij had het leger naar de rampspoed geleid. Egwene kneep haar ogen dicht. Ze had de Witte Toren naar de vernietiging geleid.

Haar ouders zouden worden afgeslacht. Tweewater zou branden.

Ze had sterker moeten zijn.

Ze had slimmer moeten zijn.

Nee.

Ze was niet gebroken door de Seanchanen. Ze zou zich hierdoor ook niet laten breken. Egwene opende haar ogen en keek de Sharaanse aan in het zachte blauwe licht. Ze onderdrukte al haar gevoel en hulde zich weer in de Aes Sedai-kalmte.

‘Jij... bent een merkwaardige,’ fluisterde de Sharaanse, die Egwene nog steeds in de ogen keek. De vrouw was zo gebiologeerd dat ze het niet merkte toen er een schaduw achter haar opdook. Een schaduw die Gawein niet kon zijn, want hij was nog te ver weg.

Iets raakte het achterhoofd van de vrouw hard. Ze zakte door haar knieën en viel op de grond. De lichtbol ging meteen uit, en Egwene was vrij. Ze hurkte neer en zocht haar mes op.

Een gestalte kwam naar haar toe. Egwene hief haar mes en bereidde zich voor om de Bron te omhelzen. Dan zou ze de aandacht op zich vestigen, maar wat moest, dat moest. Ze zou zich niét opnieuw laten vangen.

Maar wie was dit?

‘Stil,’ zei de gedaante.

Egwene herkende die stem. ‘Leilwin?’

‘De anderen hebben ook gemerkt dat die vrouw geleidde,’ zei Leilwin. ‘Ze kunnen ieder ogenblik hierheen komen om te kijken waarom. We moeten opschieten!’

‘Je hebt me gered,’ fluisterde Egwene. ‘Je hebt me geréd.’

‘Ik vat mijn geloften heel ernstig op,’ zei Leilwin. Toen, zo zacht dat Egwene het nauwelijks kon verstaan, voegde ze eraan toe: ‘Misschien wel té. Zoveel verschrikkelijke voortekenen vannacht...’

Ze liepen een tijdje snel door het kamp, totdat Egwene Gawein voelde naderen. Ze kon hem niet zien in het donker. Uiteindelijk fluisterde ze zachtjes: ‘Gawein?’

En ineens stond hij pal naast haar. ‘Egwene? Wie heb je gevonden?’

Leilwin verstijfde en siste toen zachtjes tussen haar tanden. Iets leek haar erg van streek te hebben gemaakt. Misschien was ze boos omdat ze was beslopen. Als dat het geval was, deelde Egwene dat gevoel. Ze was zo trots geweest op haar vaardigheden, maar toen was ze verrast door een geleider, en nu ook nog door Gawein! Hoe kon een jongen die in een stad was opgegroeid zich zo geruisloos bewegen, zonder dat zij hem had gezien?

‘Ik heb niemand gevonden,’ fluisterde Egwene. ‘Leilwin heeft mij gevonden... en me uit het vuur getrokken.’

‘Leilwin?’ vroeg Gawein, turend in de duisternis. Egwene voelde zijn verbazing, en zijn argwaan.

‘We moeten doorlopen,’ zei Leilwin.

‘Daar kan ik niets tegen inbrengen,’ antwoordde Gawein. ‘We zijn er bijna uit. We moeten alleen nog wel een stukje naar het noorden. Ik heb rechts van hier een paar lichamen achtergelaten.’

‘Lichamen?’ vroeg Leilwin.

‘Ik werd besprongen door een stuk of zes Sharanen.’

Een stuk of zés, dacht Egwene. Hij deed het klinken alsof het niets voorstelde.

Maar dit was niet de plek om dat te bespreken. Ze liep met de andere twee het kamp uit, achter Leilwin aan. Bij elk geluidje of kreet in het kamp kromp Egwene ineen, bang dat een van de lichamen was gevonden. Toen sprak er iemand in het donker.

‘Ben jij dat?’

‘Wij zijn het, Baile,’ zei Leilwin zachtjes.

‘Mijn oude grootmoeder!’ fluisterde Baile Doman, en hij kwam naar hen toe. ‘Heb je haar gevonden? Vrouw, je verbaast me alweer.’ Hij aarzelde. ‘Ik wou alleen dat je me mee had laten komen.’

‘Mijn echtgenoot,’ fluisterde Leilwin, ‘je bent zo dapper en vastberaden als een vrouw maar van haar bemanning zou kunnen verlangen. Maar je beweegt je net zo geruisloos als een beer die door een rivier dendert.’

Hij gromde, maar liep met hen mee toen ze stilletjes en behoedzaam bij de rand van het kamp wegslopen. Ongeveer tien minuten later durfde Egwene eindelijk de Bron te omhelzen. Genietend van het gevoel maakte ze een Poort naar de Witte Toren.


Aviendha rende met de rest van de Aiel door Poorten. Ze stroomden als een rivier de vallei van Thakan’dar in. Twee golven, omlaag komend langs beide zijden van de vallei.

Aviendha had geen speer bij zich. Ze was geen Speervrouwe meer. In plaats daarvan was ze een speer.

Ze was in het gezelschap van twee mannen in zwarte jassen, vijf Wijzen, de vrouw Alivia en tien van Rhands gezworen Aes Sedai met hun zwaardhanden. Geen van hen, behalve Alivia, was er blij mee geweest dat Aviendha boven hen was geplaatst. De Asha’man vonden het niet prettig om verantwoording te moeten afleggen aan een vrouw, de Wijzen vonden het helemaal niet leuk dat Rhand hun bevelen gaf, en de Aes Sedai zagen de Aiel-geleiders nog altijd als minderwaardig. Toch gehoorzaamden ze allemaal aan zijn bevel.

Rhand had Aviendha in een rustig ogenblik toegefluisterd dat ze haar ogen open moest houden voor Duistervrienden. Het was geen angst waardoor hem die woorden waren ingegeven, maar zijn gevoel van waarheidszin. Schaduwen konden overal rondsluipen.

Er waren Trolloks en een paar Myrddraal hier in de vallei, maar die hadden deze aanval niet voorzien. De Aiel maakten gebruik van de wanorde en begonnen een slachting. Aviendha leidde haar groep geleiders naar de smidsoven, het reusachtige gebouw met het grijze dak. De Schaduwsmeden onderbraken hun onophoudelijke werk en leken enigszins verward.

Aviendha weefde Vuur, wierp het op een van hen af en hakte zijn hoofd van zijn schouders. Zijn lichaam veranderde in steen en begon te verbrokkelen.

Dat leek door de andere geleiders als een teken te worden opgevat, en Schaduwsmeden overal in de vallei begonnen te ontploffen. Men zei dat het verschrikkelijke strijders waren als ze werden uitgelokt, met een huid waarop zwaarden afketsten. Maar dat kon ook een gerucht zijn, want weinig Aiel hadden ooit de speren gedanst met een Schaduwsmid.

Aviendha had niet veel behoefte om de waarheid te ontdekken. Ze liet haar groep het eerste stel Schaduwsmeden uitschakelen en probeerde er niet bij stil te staan hoeveel dood en verderf die wezens in hun onnatuurlijke levens al hadden gezaaid.

Het Schaduwgebroed probeerde een verdediging op touw te zetten, en enkele Myrddraal schreeuwden en zweepten hun Trolloks op om de aanval van de Aiel te breken, die over een breed front naderden. Maar je zou nog eerder een rivier tegenhouden met een handvol twijgjes. De Aiel vertraagden niet, en het Schaduwgebroed dat verzet probeerde te bieden werd ter plekke gedood, vaak door meerdere speren ol pijlen.

De meeste Trolloks braken op en vluchtten weg voor het geschreeuw van de Aiel. Aviendha en haar geleiders bereikten de ovens en de kooien met vuile gevangenen, die met matte ogen op hun dood hadden gewacht.

‘Snel!’ zei Aviendha tegen de zwaardhanden die haar vergezelden. De mannen braken kooien open, terwijl Aviendha en de anderen de laatste Schaduwsmeden aanvielen. Als ze stierven – tot steen en stof vergingen – lieten ze halfvoltooide Thakan’dar-klingen op de rotsen vallen.

Aviendha keek rechts van haar omhoog. Een lang, kronkelend pad leidde naar de muil van een grot in de helling van de berg die boven hen uittorende. Dat gat daar was dónker. Het leek wel een valstrik, die het licht verleidde om binnen te komen en het dan nooit meer liet gaan.

Aviendha weefde Vuur en Geest en stuurde de weving de lucht in. Even later opende er een Poort aan het begin van het pad omhoog naar Shayol Ghul. Vier mensen stapten erdoorheen. Een vrouw in het blauw, klein van gestalte maar niet van wil. Een oudere man, witharig en gehuld in een veelkleurige mantel. Een vrouw in het geel, haar donkere haar kortgeknipt en versierd met een aantal edelstenen gevat in goud.

En een lange man met haar dat de kleur had van gloeiende kolen. Hij droeg zijn rood met gouden jas, maar daaronder een eenvoudig Tweewaters hemd. Wat hij was geworden en wat hij was geweest, samengebundeld tot één geheel. Hij droeg twee zwaarden, als een Shienaraan. Het ene zag eruit alsof het van glas was, en dat droeg hij op zijn rug. Het andere was het zwaard van de Boomdoder, koning Laman, dat hij aan zijn middel droeg. Dat had hij bij zich vanwege haar. Dwaze man.

Aviendha hief haar hand naar hem op, en hij hief zijn hand naar haar. Dat zou hun enige afscheid zijn als hij faalde in zijn taak of als zij sneuvelde tijdens de hare. Na nog een laatste blik wendde ze zich van hem af en richtte zich weer op haar plicht.

Twee van haar Aes Sedai hadden zich gekoppeld en een Poort gemaakt waardoor de zwaardhanden de gevangenen in veiligheid konden brengen. Velen van hen kwamen niet zelf in beweging maar lieten zich struikelend meevoeren, met ogen die bijna net zo doods waren als die van de Schaduwsmeden.

‘Kijk ook binnen,’ zei Aviendha, gebarend naar een paar zwaardhanden. Ze stormden de smederij in, gevolgd door Aes Sedai. Wevingen van de Ene Kracht deden het gebouw beven toen ze nog meer Schaduwsmeden aantroffen, en de twee Asha’man gingen ook snel naar binnen.

Aviendha tuurde door de vallei. De strijd was grimmiger geworden. Er was nu meer Schaduwgebroed bij de doorgang die de vallei uit leidde. Ze hadden meer tijd gehad om zich voor te bereiden en op te stellen. Ituralde leidde zijn groep Tyreners achter de Aiel aan naar binnen om de delen van de vallei veilig te stellen die al waren ingenomen.

Geduld, dacht Aviendha. Haar taak was niet om zich aan te sluiten bij de strijd verderop, maar om Rhand rugdekking te bieden als hij de berg beklom en de Doemkrocht in ging.

Ze had één zorg: konden de Verzakers niet gewoon rechtstreeks de grot in Reizen? Rhand scheen zich daar geen zorgen om te maken, maar hij werd dan ook erg in beslag genomen door wat hij moest doen. Misschien moest ze naar hem toe gaan en...

Ze fronste en keek omhoog. Wat was dat voor een schaduw?

Hoog boven haar scheen de zon in een turbulente hemel. Een paar stormwolken, sommige pikzwart, andere helwit, dreven over. Maar er was niet plotseling een wolk voor de zon gegleden. Er was iets massiefs en zwarts boven hen verschenen.

Aviendha voelde een huivering en begon te beven toen het licht verdween. Het werd donker, echt donker.

Soldaten overal op het slagveld keken vol ontzag en angst omhoog. Het licht ging uit. Het einde van de wereld was gekomen.

Plotseling werd er geleid aan de andere kant van de brede vallei. Aviendha draaide zich met een ruk om en schudde haar ontzag van zich af. De grond om haar heen lag bezaaid met gescheurde kledingstukken, gevallen wapens en lijken. Alle gevechten vonden plaats bij de ingang van de vallei, ver bij haar vandaan, waar de Aiel probeerden het Schaduwgebroed in de pas terug te dringen.

Hoewel Aviendha niet veel kon zien in de duisternis, zag ze wel dat soldaten naar de hemel stonden te staren. Zelfs de Trolloks leken met stomheid geslagen. Maar toen begon de massieve duisternis op te schuiven en werd eerst een randje van de zon en vervolgens de hele zon onthuld. Licht! Dit was nog niet het einde.

De strijd bij de ingang van de vallei werd hervat, maar de mensen daar hadden het overduidelijk moeilijk. Zorgen dat de Trolloks zich terugtrokken door zo’n nauwe doorgang was net alsof je een paard achterwaarts door een smalle spleet in een muur probeerde te krijgen. Het was haast onmogelijk.

‘Daar!’ riep Aviendha, wijzend naar de zijkant van de vallei, achter de Aiel. ‘Ik voel een vrouw geleiden.’

‘I.icht, ze is sterk,’ zei Beldeine ademloos.

‘Cirkel!’ beval Aviendha. ‘Nu!’

De anderen koppelden zich en gaven Aviendha de leiding over de cirkel. Ze werd vervuld van kracht, onvoorstelbare kracht. Het leek wel een ademteug waarmee ze gewoon kon doorgaan, om nog meer lucht naar binnen te halen, zichzelf ermee te vullen, te vergroten, vol te zuigen. Ze was een onweersstorm, een gigantische zee van de Ene Kracht.

Ze duwde haar handen naar voren en schoot een ruwe weving af, lechts half gevormd. Ze had bijna te veel kracht om vorm te geven. Lucht en Vuur spoten uit haar handen, een zuil zo breed als een man met uitgestoken armen. Het vuur brandde fel, dicht en heet, bijna als een straal vloeistof. Het was geen lotsvuur – zo dom was ze niet- maar toch gevaarlijk. De Luchtweving omhulde het vuur en balde het samen tot een geconcentreerde, vernietigende massa.

De zuil schoot over het slagveld, smolt de rotsige ondergrond en zette lijken in brand. Een reusachtige wolk mist verdween met een luid gesis. De grond beefde toen de zuil zich in de wand van de vallei boorde waar de vijandelijke geleider – Aviendha kon alleen maar aannemen dat het een Verzaker was, afgaande op haar kracht – de achterhoede van de Aiel had aangevallen.

Aviendha liet de weving los en voelde een laagje zweet op haar huid. Een smeulende pilaar van zwarte rook rees op van de helling. Gesmolten steen druppelde omlaag. Ze bleef heel stil staan, wachtend, waakzaam. De Ene Kracht binnen in haar begon te kronkelen, alsof hij aan haar probeerde te ontkomen. Kwam dat doordat een deel van de kracht die ze gebruikte van mannen afkomstig was? Nooit eerder had ze het gevoel gekregen dat de Ene Kracht haar wilde vernietigen.

Ze kreeg slechts een korte waarschuwing: iemand geleidde koortsachtig aan de andere kant van de vallei, en daarna volgde er een verschrikkelijke windvlaag.

Aviendha hakte de wind doormidden met een onzichtbare weving zo groot als een hoge boom. Ze volgde met nog een uitbarsting van Vuur, maar deze keer beheerster. Nee, ze durfde geen lotsvuur te gebruiken. Rhand had haar gewaarschuwd. Lotsvuur kon de Bres wijder maken, de structuur van de werkelijkheid doorbreken op een plek waar het membraam al dun was.

Haar vijand had die beperking niet. De volgende aanval van de vrouw kwam aan als een withete straal die op een vingerbreedte van Aviendha’s hoofd door de lucht boorde en de muur van de oven achter haar raakte. Het lotsvuur hakte een groot stuk metselwerk uit de muur en het gebouw stortte met donderend geraas in.

Opgeruimd staat netjes, dacht Aviendha, die op de grond dook. ‘Verspreiden!’ beval ze de anderen. ‘Geef haar geen makkelijke doelwitten!’ Ze geleidde en liet de lucht wervelen om hen in een storm van stof en gruis te hullen. Toen gebruikte ze een weving om te verhullen dat ze de Ene Kracht vasthield en om zich te verbergen voor de vijand. Ze schuifelde ineengedoken naar de dekking van een berg metaalslakken en stukken ijzer die lag te wachten om te worden omgesmolten.

Er sloeg weer lotsvuur in, deze keer op de rotsige grond waar ze net nog had gestaan. Het doorboorde het steen met hetzelfde gemak als waarmee een speer door een meloen ging. Aviendha’s metgezellen hadden allemaal dekking gezocht en bleven haar voeden met hun kracht. Het was zovéél. Het leidde haar bijna af.

Ze probeerde te beoordelen waar de aanvallen vandaan kwamen. ‘Hou je klaar om te volgen,’ zei ze tegen de anderen, en toen maakte ze een Poort naar het punt waar de weving was begonnen. ‘Kom achter me aan, maar zoek meteen dekking!’

Aviendha sprong met ruisende rokken door de Poort, de Ene Kracht beheerst als een ingehouden donderslag. Ze landde op een helling die uitkeek over het slagveld. Beneden vochten Speervrouwen en mannen tegen Trolloks, en het leek wel alsof de Aiel een reusachtige zwarte vloedgolf tegenhielden.

Aviendha nam niet de tijd voor meer dan een snelle blik. Ze groef in de grond met een basisweving van Aarde en scheurde er een stuk steen zo groot als een paard uit, dat ze de lucht in tilde. De straal die een tel later op haar af kwam, raakte dat rotsblok.

Lotsvuur was een gevaarlijke speer. Soms was het als een mes, maar als het een specifiek iets raakte – een persoon, bijvoorbeeld – verdween dat geheel, in een flits. Het lotsvuur brandde Aviendha’s stuk steen in een oogwenk weg, en er bleven alleen gloeiende stofdeeltjes achter die ook snel verdwenen. Achter haar sprongen de mannen en vrouwen van haar cirkel door de Poort en zochten dekking.

Aviendha had amper tijd om te zien dat er verderop barsten in de rotsen waren verschenen. Barsten die leken uit te komen op niets dan duisternis. Toen de lichtstraal voor Aviendha’s ogen vervaagde, schoot ze zelf een brandende zuil van vuur af. Deze keer raakte ze vlees en verbrandde een slanke vrouw met een koperkleurige huid, gekleed in een rood gewaad. Twee andere vrouwen verderop vloekten en gingen ervandoor. Aviendha viel de anderen ook aan.

Een van de twee – de sterkste – maakte met zoveel vaardigheid en lichtheid een weving dat Aviendha het met haar blik nauwelijks kon volgen. De weving kwam omhoog voor haar zuil van vuur, wat leidde tot een ontploffing van verzengend hete stoom. Aviendha’s vuur werd gedoofd en ze zoog haar adem naar binnen toen ze er tijdelijk door verblind werd.

Het strijdinstinct nam het over. Verborgen door de stoomwolk liet ze zich op haar knieën vallen en rolde opzij, terwijl ze onderweg een handvol stenen pakte en die van zich af smeet om de vijand te misleiden.

Het werkte. Terwijl ze tranen uit haar ogen wegknipperde schoot er een withete lichtstraal naar het geluid van de vallende stenen toe.Die donkere barsten breidden zich uit.

Aviendha blies de stoom weg met een weving van Lucht terwijl ze nog altijd tranen wegknipperde. Ze kon goed genoeg zien om twee zwarte gedaanten te ontwaren die verderop ineengedoken op de rotsen zaten. Een van hen draaide zich naar haar toe, slaakte een kreet toen ze de aanvalswevingen zag die Aviendha maakte en verdwéén.

Er was geen Poort gemaakt. Die vrouw leek zich gewoon in zichzelf op te vouwen, en Aviendha voelde niemand geleiden. Ze voelde wel iets anders, een vaag... iéts. Een trilling in de lucht die niet helemaal fysiek was.

‘Nee!’ riep de tweede vrouw, die Aviendha door haar betraande ogen wazig zag. ‘Niet...’

Aviendha’s zicht klaarde net voldoende op om de vrouw beter te kunnen zien – een lang gezicht en donker haar – voordat haar weving doel trof en de ledematen van de vrouw van haar lichaam werden gescheurd. Een smeulende arm vloog met een spoor van zwarte rook erachteraan draaiend door de lucht en viel op de grond.

Aviendha hoestte en liet de cirkel los. ‘Heling!’ zei ze, terwijl ze overeind krabbelde.

Bera Harkin was als eerste bij haar, en Aviendha trilde toen er een Helende weving over haar heen werd gelegd. Ze zoog haar adem naar binnen toen haar roodverkleurde huid en haar verschroeide ogen werden hersteld. Ze knikte dankbaar naar Bera, die ze nu duidelijk kon zien.

Voor haar liep Sarene – een Aes Sedai met een druppelvormig gezicht en talloze donkere vlechtjes – naar de twee lijken toe. Ze schudde haar hoofd. ‘Duhara en Falion. Gruwheren geworden.’

‘Is er een verschil tussen Gruwheren en de Zwarte Ajah?’ vroeg Amys.

‘Natuurlijk,’ antwoordde Sarene op kalme toon.

De anderen hielden nog altijd de Ene Kracht vast, in de verwachting dat er nog een aanval zou komen. Aviendha dacht niet dat dat zou gebeuren. Ze had die kreet van verbazing gehoord, had de paniek bespeurd in de wijze waarop de laatste vrouw – de sterkste van de drie – was gevlucht. Misschien had ze niet al zo snel zoveel krachtige tegenstand verwacht.

Sarene schopte tegen de arm die van Falion was geweest. ‘We hadden ze beter levend kunnen vangen om ze te ondervragen. Dan hadden we vast kunnen ontdekken wie die derde vrouw was. Heeft iemand haar herkend?’

Leden van de groep schudden hun hoofd. ‘Ze stond niet op de lijst van ontsnapte leden van de Zwarte Ajah,’ zei Sarene. ‘Ze had een opvallend gezicht, zo bol, zo onaantrekkelijk, ik zou me haar vast hebben herinnerd als ik haar eerder had gezien.’

‘Ze was sterk,’ zei Aviendha. ‘Heel sterk.’ Ze vermoedde dat het een Verzaker was geweest. Maar het was beslist niet Moghedien geweest, en ze voldeed ook niet aan de beschrijvingen van Graendal.

‘We splitsen ons op in drie cirkels,’ besloot Aviendha. ‘Bera leidt een ervan, Amys de andere. Ja, we kunnen nu cirkels vormen die groter zijn dan dertien, maar dat lijkt me verspilde moeite. Ik heb niet zoveel kracht nodig om te doden. Een van onze groepen valt de Trolloks beneden aan. De andere twee geleiden niet, maar verstoppen zich in de buurt om een oogje in het zeil te houden. Hopelijk kunnen we de vijandelijke geleider laten denken dat we nog steeds één grote cirkel vormen, dan kunnen de andere twee haar van de zijkanten aanvallen als ze iets probeert.’

Amys glimlachte. Ze herkende dit als een veelgebruikte aanvalstechniek van de Speervrouwen. Ze leek er niet bepaald mee te zitten om Aviendha’s bevelen op te volgen nu haar ergernis over Rhands aanmatigende houding was verdwenen. Eigenlijk leken zij en de andere vier Wijzen voornamelijk trots.

Terwijl Aviendha’s team haar gehoorzaamde, bespeurde ze dat er weer werd geleid op het slagveld. Cadsuane en haar volgelingen vonden dat ze boven Rhands bevelen stonden. Ze vochten terwijl een andere groep Aes Sedai en Asha’man Poorten openhield om de Doinaanse en Tyreense legers door te laten.

Er waren te veel mensen op allerlei plekken aan het geleiden. Dat zou liet lastiger maken de plaats te bepalen waar een aanval van een Verzaker vandaan kwam.

‘We moeten een Reisterrein opzetten,’ zei Aviendha, ‘en strikt de hand houden aan wie er geleidt en waar. Zo weten we dat er iets mis is zodra we iemand voelen geleiden.’ Ze drukte haar hand tegen haar hoofd. ‘Dat zal heel lastig te organiseren zijn.’

Amys’ glimlach verbreedde. Jij hebt nu het bevel, Aviendha, leek die glimlach te zeggen. Jij mag de kopzorgen van het leiderschap dragen.


Rhand Altor, de Herrezen Draak, wendde zich af van Aviendha en liet haar en Ituralde aan hun strijd. Hij had een andere strijd om naartoe te gaan.

Eindelijk was de tijd daar.

Hij stapte naar de voet van Shayol Ghul. Boven hem zat een zwart gat in de berghelling, de enige weg naar de Doemkrocht.

Moiraine kwam bij hem staan en trok haar wapperende stola dichter om zich heen toen de wind aan de blauwe franje trok. ‘Denk eraan, dit is niet de Bres, dit is niet de kerker van de Duistere. Dit is alleen maar de plek waar zijn aanraking van de wereld het sterkst is. Hij heeft hier macht.’

‘Hij raakt nu de hele wereld aan, in meer of mindere mate,’ zei Rhand.

‘En dus zal zijn aanraking hier sterker zijn.’

Rhand knikte en legde zijn hand op de dolk aan zijn riem. ‘Niet geleiden totdat we de Duistere rechtstreeks aanvallen. Indien mogelijk wil ik een gevecht zoals tijdens de Reiniging voorkomen. Wat er nu komt, zal al mijn kracht vergen.’

Nynaeve knikte. Ze droeg haar juwelen met angrealen en ter’angrealen op een geel gewaad, veel mooier dan ze zichzelf ooit had toegestaan in hun tijd in Tweewater. Ze zag er in zijn ogen vreemd uit zonder haar vlecht, nu haar haar nog amper tot haar schouders kwam. Ze leek wat ouder. Dat zou eigenlijk niet zo moeten zijn, want een vlecht was een teken van volwassenheid in Tweewater. Waarom zou Nynaeve er dan ouder uitzien zónder die vlecht?

Thom kwam naast Rhand staan en tuurde omhoog naar het gat in de rotsen. ‘Ik vermoed dat ik niet met je mee naar binnen ga.’ Moiraine keek hem aan en tuitte haar lippen.

‘Iemand zal de ingang van de grot moeten bewaken, mijn vrouw,’ legde Thom uit. ‘Die richel daar, pal naast de ingang, biedt een uitstekend uitzicht over het slagveld. Ik kan naar de strijd beneden kijken en misschien een paar mooie ballades componeren.’

Rhand glimlachte om de fonkeling van vermaak in Thoms ogen. Ze stonden op de rand des tijds zelf, en toch kon Thom Merrilin nog glimlachen.

Boven hen kolkten donkere wolken om de top van Shayol Ghul heen. De duisternis bestookte de zon zodat die bijna onzichtbaar was, bijna geheel verscholen achter een volmaakte deken van vergetelheid.

Rhands troepen kwamen tot stilstand en staarden vol angst naar de lucht, en zelfs de Trolloks keken grauwend en joelend omhoog. Maar toen de zon langzaam uit haar gevangenschap tevoorschijn kwam, werd de felle strijd in de vallei beneden hervat. Het licht kondigde Rhands bedoelingen aan, maar de dolk zou hem voor de ogen van de Duistere verbergen. Hopelijk zouden de leiders van de Schaduw zich richten op de strijd en aannemen dat Rhand de uitkomst daarvan wilde afwachten voordat hij toesloeg.

‘Nu?’ vroeg Nynaeve, opkijkend naar het smalle stenen pad naar de grot.

Rhand knikte en ging voorop. De wind stak op en gierde om het viertal heen terwijl ze het pad beklommen. Hij had zijn kleding heel zorgvuldig gekozen. Zijn rode jas, met gouden doorns op de mouwen en reigers op de borst geborduurd, had Moiraine voor hem laten maken in Fal Dara. Het witte hemd met kant aan de voorzijde was van Tweewaterse makelij. Hij droeg Callandor op zijn rug en het zwaard van Laman op zijn heup. Het was lang geleden dat hij had besloten dit te dragen, maar het voelde goed.

De wind beukte tegen hem aan en dreigde hem in de diepte te duwen. Hij zette toch door, beklom de steile helling en klemde zijn kiezen op elkaar tegen de pijn in zijn zij. De tijd leek hier minder betekenis te hebben. Rhand kreeg het gevoel dat hij dagen had gelopen toen hij het eerste vlakke gedeelte voor de grot bereikte. Hij draaide zich om, legde zijn hand tegen de rotsen van de open muil en keek uit over de vallei.

Zijn troepen leken daar beneden zo kwetsbaar, zo nietig. Zouden ze lang genoeg kunnen volhouden?

‘Rhand...’ zei Nynaeve, die zijn arm pakte. ‘Misschien moet je even uitrusten.’

Hij keek omlaag en volgde haar blik naar zijn zij. Zijn wond, de oude wond, was weer opengegaan. Hij voelde bloed in zijn laars. Het was langs zijn zij gelopen, langs zijn been omlaag, en als hij zijn voet verplaatste liet hij een bloedige laarsafdruk achter.

Bloed op de rotsen...

Nynaeve sloeg haar hand voor haar mond.

‘Het moet gebeuren, Nynaeve,’ zei Rhand, die zich omdraaide. ‘Je kunt het niet tegenhouden. De voorspelling zegt niet of ik dit overleef. Ik heb dat altijd vreemd gevonden, jij niet? Waarom wordt er wel gesproken over mijn bloed, maar niet over wat daarna komt?’ Hij schudde zijn hoofd en haalde Callandor uit de schede op zijn rug. ‘Moiraine, Nynaeve, willen jullie me je kracht lenen en je bij me aansluiten in een cirkel?’

‘Wil je dat een van ons leidt,’ vroeg Moiraine aarzelend, ‘zodat je hem veilig kunt gebruiken?’

Ik zit niet in over mijn eigen veiligheid,’ antwoordde Rhand. ‘Een cirkel, alsjeblieft.’

De iwee vrouwen wisselden een blik. Zolang hij de cirkel leidde, kon iemand anders proberen de macht over hem te grijpen. Het was duidelijk dat ze geen van beiden ingenomen waren met zijn verzoek. Hij wist niet zeker of hij blij moest zijn dat die twee elkaar aardig begonnen te vinden. Misschien moest hij zich in plaats daarvan zorgen maken dat ze zich samen tegen hem zouden verzetten.

Maar dat leek hem een gedachte voor een andere dag. Een ontspannen dag. Hij glimlachte droogjes, maar hij wist dat die glimlach zijn ogen niet bereikte.

Moiraine en Nynaeve gaven hem hun kracht, en hij aanvaardde die. Thom kuste Moiraine, en toen draaiden ze zich alle drie om naar de ingang die voor hen lag. De gang leidde omlaag naar de voet van de berg en de vuurkrocht, die op deze wereld het dichtst in de buurt kwam van de verblijfplaats van de Duistere.

Schaduwen van een teruggekeerde zon maakten de grotopening om Rhand heen donkerder. De wind trok aan hem, zijn voet voelde warm van zijn eigen bloed. Ik kom die krocht niet meer levend uit, dacht hij.

Hij maalde er niet langer om. Overleven was niet zijn doel. Dat was het al een tijdje niet meer.

Hij wilde dit goed doen. Hij móést dit goed doen. Was dit de juiste tijd? Had hij dit goed genoeg voorbereid?

HET IS TIJD. BRENG DE TAAK TEN UITVOER.

De stem sprak met de onvermijdelijkheid van een aardbeving, en de woorden trilden door zijn hele lijf. Meer dan geluid in de lucht, veel meer, spraken die woorden van de ene ziel tot de andere. Moiraine slaakte een kreet en zette grote ogen op.

Rhand was niet verbaasd. Hij had die stem één keer eerder gehoord en besefte dat hij hem had verwacht. Erop had gehoopt, althans.

‘Dank je,’ fluisterde Rhand. Toen hij het rijk van de Duistere binnenstapte, liet hij voetsporen van bloed achter.

Загрузка...