11 Gewoon een huurling

‘Ik besef dat er in het verleden... meningsverschillen tussen ons I zijn geweest,’ zei Adelorna Bastine, die met Egwene door het kamp reed. Adelorna was een slanke, vorstelijk ogende vrouw, en haar schuinstaande ogen en donkere haar verwezen naar haar Saldeaanse afkomst, ik zou niet willen dat u ons als vijanden ziet.’

‘Dat heb ik nooit gedaan,’ antwoordde Egwene behoedzaam, ‘en dat doe ik nu ook niet.’ Ze vroeg niet wat Adelorna bedoelde met ‘ons’. Ze was een Groene, en Egwene vermoedde al een tijdje dat Adelorna de Kapitein-generaal was, de naam die de Groenen het hoofd van hun Ajah gaven.

‘Dat is goed,’ zei Adelorna. ‘Sommige vrouwen in de Ajah hebben dwaas gehandeld. Ze zijn... op hun fouten gewezen. U zult geen verder verzet krijgen van degenen die het meest van u hadden moeten houden, Moeder. Wat er ook gebeurd is, laat het begraven zijn.’

‘Laat het begraven zijn,’ beaamde Egwene vermaakt. Nú, dacht ze. Na wat er allemaal is gebeurd, proberen de Groenen me nú op te eisen?

Nou, ze zou hen gebruiken. Ze was bang geweest dat haar betrekkingen met hen niet meer te redden waren. Toen ze Silviana als Hoedster had gekozen, had dat velen doen besluiten haar te behandelen als een vijand. Egwene had geruchten gehoord dat veel vrouwen hadden verwacht dat ze de Rode Ajah zou kiezen, ondanks het feit dat ze niet alleen een zwaardhand had, maar ook nog met hem getrouwd was.

‘Mag ik iets vragen?’ begon Egwene. ‘Is er iets specifieks gebeurd dat deze... overbrugging van onze verschillen heeft veroorzaakt?’

‘Sommigen sluiten bewust de ogen voor wat u hebt gedaan tijdens de Seanchaanse invasie, Moeder,’ zei Adelorna. ‘U hebt bewezen de geest van een strijder te hebben. Van een generaal. Dat is iets wat de Groene Ajah niet mag negeren. Sterker, we moeten het omhelzen als voorbeeld. Zo is besloten, en zo hebben de leiders van de Ajah gesproken.’ Adelorna keek Egwene in de ogen en boog haar hoofd.

De strekking was duidelijk. Adelorna was de leidster van de Groene Ajah. Het zou niet gepast zijn om dat rechtstreeks te zeggen, maar het was een teken van vertrouwen en eerbied dat ze Egwene dit liet weten.

Als je echt vanuit onze Ajah was verheven, zei ze ermee, zou je hebben geweten wie onze leidster was. Je zou onze geheimen hebben gekend. Ik geef ze aan je. Het gebaar toonde ook iets van dankbaarheid. Egwene had Adelorna’s leven gered toen de Seanchanen de Witte Toren aanvielen.

De Amyrlin behoorde tot geen enkele Ajah. Voor Egwene gold dit nog meer dan voor elk van haar voorgangsters, want zij had nooit tot een Ajah behoord. Toch was het een ontroerend gebaar. Ze legde dankbaar haar hand op Adelorna’s arm en gaf haar vervolgens toestemming om te gaan.

Gawein, Silviana en Leilwin reden een stukje verderop, waar Egwene hen heen had gestuurd toen Adelorna vroeg om een gesprekje onder vier ogen. Die Seanchaanse... Egwene wist niet zeker of ze haar dichtbij moest houden om een oogje op haar te houden, of haar ver, ver weg moest sturen.

Wat Leilwin haar over de Seanchanen had verteld was nuttig geweest. Voor zover ze kon bepalen, had Leilwin haar de volledige waarheid verteld. Voorlopig hield Egwene haar dicht bij zich, al was het maar omdat haar nog regelmatig nieuwe vragen over de Seanchanen te binnen schoten. Leilwin gedroeg zich meer als een lijfwacht dan als een gevangene – alsof Egwene haar veiligheid zou toevertrouwen aan een Seanchaanse. Ze schudde haar hoofd en reed tussen de tenten en kampvuren van het leger door. De meeste tenten waren leeg, aangezien Brin de mannen in gelederen had opgesteld. Hij verwachtte dat de Trolloks binnen het uur zouden komen.

Egwene trof Brin in een tent bijna in het midden van het kamp, waar hij rustig bezig was met het bestuderen van zijn kaarten en papieren. Yukiri was er ook. Egwene steeg af en stapte naar binnen.

Brin keek scherp op. ‘Moeder!’ riep hij uit, waarop ze verstijfde.

Ze keek omlaag. Er zat een gat in de vloer van de tent, en ze was er bijna in gestapt.

Het was een Póórt. Aan de andere kant zag ze lucht en keek ze van bovenaf op het Trollok-leger dat de heuvels overstak. In de afgelopen week waren er vele schermutselingen geweest. Egwenes boogschutters en ruiters hadden Trolloks afgeslacht die in groten getale naar de heuvels en de grens met Arafel op weg waren.

Egwene tuurde door de Poort in de grond. Hij hing heel hoog, ver buiten het bereik van bogen, maar ze werd duizelig toen ze erdoor omlaag keek.

ik weet niet of dit nou heel erg slim is,’ zei ze tegen Brin, ‘of ontzettend dom.’

Brin glimlachte en keek weer naar zijn kaarten. ‘Oorlogen win je dankzij inlichtingen, Moeder. Als ik kan zien wat ze doen – waar ze proberen ons te omsingelen en hoe ze versterkingen aanvoeren – kan ik me voorbereiden. Dit is beter dan een uitkijktoren. Ik had het veel eerder moeten bedenken.’

‘De Schaduw heeft Gruwheren die kunnen geleiden, generaal,’ waarschuwde Egwene. ‘Ze kunnen u tot as verbranden als ze u door die Poort zien kijken. En dan heb ik het nog niet eens over Draghkar gehad. Als een zwerm van die wezens erdoorheen zou proberen te vliegen...’

‘Draghkar zijn Schaduwgebroed,’ zei Brin. ik heb gehoord dat ze sterven als ze door een Poort gaan.’

‘Ja, dat is zo,’ gaf Egwene toe, ‘maar dan hebt u hier een zwerm dode Draghkar. En geleiders kunnen er nog steeds door aanvallen.’ ‘Die gok neem ik. Het voordeel dat dit biedt is onvoorstelbaar.’ ik heb toch liever dat u verkenners door de Poort laat kijken,’ zei Egwene, ‘in plaats van dat met eigen ogen te doen. U bent belangrijk. Een van onze belangrijkste middelen. Gevaren zijn onvermijdelijk, maar probeer ze alstublieft zo veel mogelijk te beperken.’

‘Ja, Moeder,’ beloofde hij.

Ze bekeek de wevingen even en keek Yukiri aan. ik heb het zelf aangeboden, Moeder,’ zei Yukiri voordat Egwene kon vragen waarom een Gezetene was opgetrommeld voor zoiets eenvoudigs als een Poort. ‘Hij vroeg ons of het vormen van een Poort als deze – horizontaal, in plaats van verticaal – mogelijk was. Het leek me een mooie uitdaging.’

Egwene was niet verbaasd dat hij naar de Grijzen was gegaan. Onder hen bestond in toenemende mate een bijzondere belangstelling voor Reiswevingen, zoals de Gelen zich vooral toelegden op Helende wevingen en de Groenen op strijdwevingen. De Grijzen leken het Reizen te zien als een onderdeel van hun roeping als tussenpersonen en afgevaardigden.

‘Kun je me onze eigen troepen laten zien?’ vroeg Egwene.

‘Zeker, Moeder,’ antwoordde Yukiri, die haar Poort sloot. Ze opende een andere, waardoor Egwene omlaag keek op de gelederen van haar leger, dat zich defensief opstelde in de heuvels.

Dit was inderdaad beter dan kaarten. Geen enkele kaart kon de indeling van een landschap geheel overbrengen, of hoe de troepen zich bewogen. Egwene had het gevoel dat ze op een nauwkeurige mi-niatuurversie van het landschap neerkeek.

Ineens werd ze duizelig. Ze stond op het randje van een diepte van honderden voet. Haar hoofd tolde, en ze stapte achteruit en haalde diep adem.

‘Je zou er een touw omheen moeten hangen,’ zei Egwene. iemand zou er zo in kunnen stappen.’ Of vooroverduikelen als ze erin staat te staren...

Brin gromde, ik heb Siuan al op pad gestuurd om iets te halen.’ Hij aarzelde. ‘Maar dat vond ze geloof ik niet zo leuk, dus misschien komt ze terug met iets volkomen nutteloos.’

‘Ik heb eens nagedacht,’ zei Yukiri. ‘Zouden we zo’n Poort niet een beetje anders kunnen maken, zodat hij alleen licht doorlaat? Als een raam? Dan zou je erop kunnen staan en naar beneden kunnen kijken zonder angst dat je erdoor valt. Met de juiste wevingen zou je hem misschien zelfs onzichtbaar kunnen maken vanaf de andere kant...’


Erop staan? Licht. Dan moet je wel gek zijn.

‘Heer Brin,’ zei Egwene, ‘uw gelederen zien er erg degelijk uit.’

‘Dank u, Moeder.’

‘Maar ik zie een gebrek.’

Brin keek op. Een andere man zou zich misschien aangevallen voelen, maar hij niet. Misschien kwam het doordat hij zoveel ervaring had met Morgase. ‘Hoezo?’

‘U stelt de troepen op zoals gebruikelijk,’ legde Egwene uit. ‘Boogschutters vooraan en op de heuvels om de oprukkende vijand te vertragen, zware cavalerie om aan te vallen en zich dan weer terug te trekken. Piekeniers om de gelederen in stand te houden, lichte cavalerie om onze flanken te beschermen en te voorkomen dat we worden omsingeld.’

‘De beste strategieën zijn vaak degene die zich bewezen hebben,’ zei Brin. ‘We hebben dan misschien een groot leger, met al die Draakgezworenen, maar we zijn nog steeds in de minderheid. We kunnen het niet agressiever aanpakken dan ik hier doe.’

‘Ja, dat kan wel,’ zei Egwene rustig. Ze keek hem in de ogen. ‘Dit is anders dan elke slag die u ooit hebt geleverd, en uw leger is anders dan alle legers die u ooit eerder hebt geleid, generaal. U hebt een groot voordeel waar u geen rekening mee houdt.’

‘Bedoelt u de Aes Sedai?’

Verdomd als het niet waar is, dacht ze. Licht, ze was te veel met Elayne opgetrokken.

‘Ik heb wel rekening met jullie gehouden, Moeder,’ zei Brin. ‘Het was mijn bedoeling de Aes Sedai in te zetten als versterking bij de aftocht, zodat we de mannen kunnen aflossen met frisse soldaten.’

‘Mijn verontschuldigingen, heer Brin,’ zei Egwene. ‘Uw strategieën zijn wijs, en ik ben het beslist met u eens dat enkele Aes Sedai daarvoor moeten worden ingezet. Maar de Witte Toren heeft haar leden niet duizend jaar opgeleid en voorbereid om de Laatste Slag als verstérkingstroepen uit te zitten.’

Brin knikte en haalde een paar documenten van onder zijn stapel. ‘Ik heb wel andere... actievere mogelijkheden overwogen, maar ik wilde mijn boekje niet te buiten gaan.’ Hij gaf haar de papieren.

Egwene bekeek ze met opgetrokken wenkbrauwen. Toen glimlachte ze.

Nog nooit had Mart zoveel ketellappers in de buurt van Ebo Dar gezien. Felgekleurde wagens ontsproten als levendige paddenstoelen op een verder grijsbruin veld. Het waren er voldoende om een stad te vormen, verdomme. Een stad van ketellappers? Dat zou net zoiets zijn als... als een stad vol Aiel. Het hóórde gewoon niet.

Mart draafde op Pips over de weg. Natuurlijk was er al een Aielstad. Misschien zou er op een dag ook een ketellappersstad zijn. Ze zouden alle gekleurde verf opkopen en alle andere mensen op de wereld zouden bruin moeten dragen. Er zou niet worden gevochten in die stad, dus zou het er regelrecht saai zijn, maar er zou ook binnen een omtrek van dertig roeden geen pan met een gat in de bodem meer te vinden zijn!

Mart glimlachte en gaf Pips een klopje. Hij had zijn ashandarei zo goed mogelijk ingepakt en op zijn paard gebonden, zodat hij leek op een wandelstok. Zijn hoed zat in de ransel die aan de zadeltassen hing, samen met al zijn mooie jassen. Van de jas die hij droeg had hij het kant afgescheurd. Dat was wel jammer, maar hij wilde niet herkend worden.

Hij droeg een ruw verband om zijn hoofd om te verbergen dat hij een oog miste. Toen hij de Dal Eira-poort naderde, sloot hij achter aan de rij van mensen die wachtten op toestemming om naar binnen te gaan. Hij zou eruit moeten zien als gewoon weer een gewonde huurling die de stad in reed op zoek naar veiligheid of misschien werk.

Mart zorgde ervoor dat hij onderuitgezakt in zijn zadel zat. Hou je hoofd omlaag: goede raad op het slagveld én wanneer je een stad binnenging waar mensen je kenden. Hij kon hier niet Martrim Cauton zijn. Martrim Cauton had de koningin van deze stad vastgebonden achtergelaten, waarna ze was vermoord. Velen zouden hem verdenken van die moord. Licht, hij zou zichzelf óók verdenken. Beslan zou hem nu wel haten, en er viel niet te bepalen hoe Tuon over hem dacht nu ze elkaar al een tijdje niet meer hadden gezien.

Ja, hij kon beter zijn hoofd omlaag houden en niet opvallen. Hij zou eerst eens kijken hoe het hier was. Als hij tenminste ooit opschoot in die verrekte rij. Wie had er ooit van gehoord dat je in de rij moest staan om een stad binnen te komen?

Eindelijk kwam hij bij de poort aan. De verveelde soldaat daar had een gezicht als een oude schep. Het zat onder het vuil en zou beter op zijn plaats zijn in een afgesloten schuur ergens. Hij bekeek Mart van top tot teen.

‘Heb je de geloften afgelegd, reiziger?’ vroeg de wachter met een lome Seanchaanse tongval. Aan de andere kant van de poort wenkte een soldaat de volgende in de rij naar voren.

‘Ja, dat heb ik zeker,’ zei Mart. ‘De geloften aan het grote Seanchaanse Keizerrijk en aan de Keizerin zelf, moge zij eeuwig leven. Ik ben maar een arme, reizende huurling, ooit dienaar van het huis Haak, een nobele familie in Morland. Ik ben mijn oog twee jaar geleden kwijtgeraakt door een stel schurken in het Tweenwoud, toen ik een jong kind beschermde dat ik in het bos aantrof. Ik heb haar grootgebracht als mijn eigen dochter, maar...’

De soldaat wuifde hem door. Hij keek er niet bij alsof hij had geluisterd. Mart overwoog te blijven staan. Waarom dwongen die soldaten mensen eerst zo lang in de rij te staan, waar ze de tijd hadden om een goede dekmantel te verzinnen, om er dan vervolgens niet eens naar te luisteren? Dat kon mensen krenken. Maar niet Martrim Cauton, die altijd opgewekt en niet gauw op zijn tenen getrapt was. Maar andere mensen vast wel.

Mart reed door en toomde zijn ergernis in. Nu hoefde hij alleen nog maar naar de juiste taveerne te gaan. Jammer dat Setalles herberg geen optie meer was. Die had...

Hij verstijfde in het zadel, hoewel Pips rustig doorliep. Mart had heel even naar de andere wachter bij de poort gekeken. Dat was Petra, de sterke man van Valan Luca’s beestenspul!

Mart keek de andere kant op, zakte weer onderuit in zijn zadel en keek toen snel over zijn schouder. Ja, dat was beslist Petra. Die boomstammen van armen en die boomstronk van een nek waren onmiskenbaar. Petra was geen lange man, maar hij was zo breed dat een heel leger in zijn schaduw kon staan. Wat deed hij weer in Ebo Dar? Waarom droeg hij een Seanchaans uniform? Mart wilde bijna naar hem toe gaan om met hem te praten, want ze hadden het altijd goed met elkaar kunnen vinden, maar dat Seanchaanse uniform weerhield hem ervan.

Nou, in ieder geval was zijn geluk met hem. Als hij naar Petra was gestuurd in plaats van de wachter bij wie hij terecht was gekomen, dan zou hij meteen zijn herkend. Mart zuchtte, stapte af en leidde Pips aan de hand mee. Het was druk in de stad en hij wilde niet dat het paard iemand ondersteboven liep. Bovendien was Pips zodanig beladen dat hij wel een pakpaard leek – voor lieden die niets van paarden wisten – en te voet viel Mart misschien minder op.

Misschien had hij zijn zoektocht moeten beginnen in een taveerne in de Rahad. Geruchten waren alomtegenwoordig in de Rahad, net als dobbelspelletjes. Het was ook de beste plek om een mes in je pens te krijgen, en dat zei wel iets in Ebo Dar. In de Rahad pakten mensen net zo snel hun mes om je te vermoorden als dat ze je goedemorgen wensten.

Hij ging niet naar de Rahad. Het zag er nu anders uit. Er kampeerden soldaten buiten. Generaties van bestuurders van Ebo Dar hadden de Rahad onbeperkt laten etteren, maar de Seanchanen waren niet zo achteloos.

Mart wenste ze veel geluk. De Rahad had tot nu toe elke poging tot opschonen weerstaan. Licht. Rhand had zich gewoon daar moeten verstoppen in plaats van mee te vechten in de Laatste Slag. De Trolloks en Duistervrienden die achter hem aan kwamen, zouden in de Rahad bewusteloos in een steeg eindigen, hun zakken binnenstebuiten gekeerd en hun schoenen verkocht voor geld om soep van te kopen.

Mart baande zich een weg over een drukke brug over het kanaal en hield zijn zadeltassen nauwlettend in het oog, maar tot nu toe had nog geen enkele beurzensnijder een poging gewaagd. Met een Seanchaanse wachter op elke andere straathoek snapte hij wel waarom.

Terwijl hij langs een man liep die het nieuws van de dag uitschreeuwde, met zinspelingen dat hij voor een paar munten goede roddels had, merkte Mart dat hij glimlachte. Hij stond ervan te kijken hoe bekend, zelfs vertrouwd, deze stad voelde. Hij had het hier fijn gehad. Hoewel hij zich nog vaag herinnerde dat hij iets had gemopperd over weg willen gaan – waarschijnlijk vlak nadat die muur op hem was gevallen, want Martrim Cauton was geen man die vaak mopperde – besefte hij nu dat zijn tijd in Ebo Dar een van de beste in zijn leven was geweest. Meer dan genoeg vrienden om mee te kaarten en dobbelen in de Rahad.

Tylin. Bloed en as, maar dat was een leuk spel geweest. Ze had hem steeds weer verslagen. Het Licht zende hem veel vrouwen die daartoe in staat waren, maar niet te snel achter elkaar, en alleen wanneer hij de achterdeur wist te vinden. Tuon was er een van. Eigenlijk, nu hij erbij stilstond, zou hij waarschijnlijk nooit meer een andere vrouw nodig hebben. Zij was meer dan lastig genoeg voor één man, voor de rest van zijn leven. Mart glimlachte en gaf Pips een klopje op de hals. Het paard blies langs Marts nek.

Vreemd genoeg voelde het hier meer als thuis dan in Tweewater. Ja, de Ebo Daranen waren prikkelbaar, maar elk volk had zo zijn nukken. Eigenlijk, dacht Mart, had hij nooit een volk ontmoet dat niet over een of ander iets prikkelbaar was. De Grenslanders waren onbegrijpelijk, net als de Aiel, dat sprak voor zich. De Cairhienin met hun vreemde spelletjes, de Tyreners met hun belachelijke hiërarchieën, de Seanchanen met hun... Seanchaansheid.

En zo was het. Iedereen buiten Tweewater, en in mindere mate Andor, was volslagen waanzinnig. Daar moest je als man gewoon op voorbereid zijn.

Hij wandelde verder en zorgde wel dat hij beleefd bleef, want hij had geen zin in een mes in zijn buik. Het rook er naar honderd soorten zoetigheden, en het geroezemoes van alle mensen was een laag gegons in zijn oren. De Ebo Daranen droegen nog steeds hun kleurrijke uitdossingen. Misschien waren de ketellappers daarom wel hierheen gekomen, aangetrokken tot de felle kleuren als soldaten tot de kookpot. De Ebo Daraanse vrouwen droegen gewaden met strak aangesnoerde lijfjes waar hun boezems uit puilden. Niet dat Mart daarnaar keek, natuurlijk. Onder hun rokken droegen ze gekleurde onderrokken, en ze speldden de zijkant of voorkant omhoog om die te laten zien. Dat had hij nooit begrepen. Waarom zou je de kleurrijkste delen onderop dragen? En zo ja, waarom zou je dan zoveel moeite doen om ze te bedekken en vervolgens de buitenkant weer op te spelden?

De mannen droegen lange vesten met al evenveel kleuren, misschien om de bloedvlekken minder zichtbaar te maken als ze werden neergestoken. Het was zonde om een goed vest weg te gooien alleen maar omdat de vorige eigenaar was vermoord nadat hij iemand had gevraagd hoe laat het was. Maar... terwijl Mart doorliep, zag hij minder gevechten dan hij had verwacht. Er was in dit deel van de stad nooit zoveel geknokt als in de Rahad, maar er waren dagen geweest waarop hij amper twee stappen had kunnen verzetten zonder langs een stel mannen te komen die elkaar met messen te lijf gingen. Vandaag zag hij daar helemaal niets van.

Enkele Ebo Daranen – je herkende ze vaak aan hun olijfkleurige huid – liepen rond in Seanchaanse kleding. Iedereen was heel beleefd. Zo beleefd als een zesjarig jochie dat net had gehoord dat je een versgebakken appeltaart in de keuken had staan.

De stad was nog hetzelfde, maar toch anders. Het gevoel was een heel klein tikje veranderd. En het kwam niet alleen doordat er geen schepen van het Zeevolk meer in de haven lagen. Het kwam door de Seanchanen, natuurlijk. Ze hadden regels opgelegd sinds hij was vertrokken. Wat voor regels?

Mart bracht Pips naar een stal die er vrij betrouwbaar uitzag. Een snelle blik naar binnen vertelde hem dat ze goed voor hun dieren zorgden, en er stonden veel heel mooie paarden. Je kon het beste vertrouwen op een stal met fraaie paarden, hoewel die je wat meer zou kosten.

Hij liet Pips achter, nam zijn ransel mee en gebruikte de nog ingepakte ashandarei als wandelstok. De juiste taveerne uitzoeken was even lastig als het kiezen van een goede wijn. Je moest er een hebben die oud was, maar niet vervallen. Schoon, maar niet té schoon, want een smetteloze taveerne was er een die niet veel werd gebruikt. Mart had de pest aan taveernes waar mensen alleen maar rustig thee zaten te drinken, waar ze alleen maar kwamen om zich te laten zien.

Nee, een goede taveerne moest er versleten en gebruikt uitzien, als goede laarzen. Hij moest ook betrouwbaar zijn, wederom net als goede laarzen. Zolang het bier er niet smaakte als goede laarzen, had je een geschikte te pakken. De beste plekken om informatie te vergaren waren in de Rahad, maar zijn kleren waren te mooi om daarheen te gaan en hij wilde niet verstrikt raken in wat de Seanchanen daar dan ook uitvoerden.

Hij stak zijn hoofd naar binnen bij een herberg met de naam De Winterbloesem, maar meteen draaide hij zich weer om en beende weg. Doodswachtgardisten in uniform. Hij moest er niet aan denken dat hij Furyk Karede zou tegenkomen. De volgende herberg was te goed verlicht, en die daarna te donker. Na ongeveer een uur van zoeken – waarbij hij geen enkele knokpartij had gezien – begon hij te vrezen dat hij er nooit een zou vinden. Toen hoorde hij dobbelstenen ratelen in een beker.

Eerst schrok hij, denkend dat het die verrekte dobbelstenen in zijn hoofd waren. Gelukkig waren het maar gewone dobbelstenen. Gezegende, heerlijke dobbelstenen. Het geluid was meteen weer verdwenen, op de wind meegevoerd in de drukte van alle mensen op straat. Met zijn hand op zijn geldbuidel en zijn ransel over zijn schouder baande hij zich een weg door de menigte en mompelde wat verontschuldigingen. In een steeg verderop zag hij een bord aan de muur hangen.

Hij stapte ernaartoe en las de koperen letters: ‘Het Borrelhuis’. Er stond een tekening bij van klappende mensen, en de geluiden van dobbelstenen vermengden zich met de geuren van wijn en bier. Mart stapte naar binnen. Een Seanchaan met een rond gezicht stond vlak over de drempel, achteloos tegen een muur geleund met een zwaard aan zijn riem. Hij staarde Mart wantrouwig aan. Nou, Mart had nog nooit een uitsmijter gezien die niet zo naar elke man die binnenkwam keek. Mart wilde begroetend tegen zijn hoed tikken en stak zijn hand al omhoog, maar natuurlijk droeg hij zijn hoed niet. Bloed en as. Hij voelde zich soms naakt zonder dat ding.

‘Jame!’ riep een vrouw bij de toog. ‘Je staat toch niet weer kwaad naar de klanten te kijken, hè?’

‘Alleen naar klanten die het verdienen, Kathana,’ riep de man met een lome Seanchaanse tongval terug. ‘En deze verdient het, dat weet ik zeker.’

‘Ik ben maar een nederige reiziger,’ zei Mart, ‘op zoek naar een dobbelspelletje en een beker wijn. Verder niks. En al helemaal geen problemen.’

‘En daarom heb je een paalwapen bij je?’ vroeg Jame. ‘Zo ingepakt en al?’

‘O, hou op,’ zei de vrouw, Kathana. Ze kwam door de gelagkamer aanlopen, pakte Mart bij de mouw van zijn jas en sleepte hem mee naar de toog. Ze was een klein ding, met donker haar en een lichte huid. Ze was niet zoveel ouder dan hij, maar ze had een onmiskenbaar moederlijke uitstraling. ‘Let maar niet op hem. Doe gewoon niet lastig, dan is hij niet gedwongen om je neer te steken, te vermoorden, of iets ertussenin.’

Ze plantte Mart op een barkruk en ging zelf aan het werk achter de toog. Het was schemerig in de gelagkamer, maar deze tent oogde vriendelijk. Aan de ene kant zaten mensen te dobbelen. Het goede soort dobbelen. Het soort dobbelen waarbij mensen lachten en hun vrienden goedmoedig op de rug sloegen als ze verloren. Hier zag je geen angstige ogen van mannen die hun laatste geld vergokten.

‘Je moet eten,’ verklaarde Kathana. ‘Je ziet eruit alsof je al een week niks fatsoenlijks meer hebt gegeten. Hoe ben je dat oog kwijtgeraakt?’

‘Ik was de wachter van een edele in Morland,’ antwoordde Mart. ‘Ben het kwijtgeraakt bij een hinderlaag.’

‘Dat is een geweldige leugen,’ zei Kathana, die een bord vol repen varkensvlees en saus voor hem neerkwakte. ‘Beter dan de meeste. En je zei het ook met zo’n uitgestreken gezicht. Ik geloofde je bijna. Jame, wil je eten?’

‘Ik moet de deur bewaken!’ riep hij terug.

‘Licht, man. Verwacht je soms dat iemand hem steelt? Kom hier.’

Jame mopperde wat, maar hij kwam naar de toog toe en ging op een kruk naast Mart zitten. Kathana zette een beker bier neer en hij bracht hem naar zijn lippen, met zijn blik recht vooruit, ‘Ik hou je in de gaten,’ mompelde hij tegen Mart.

Mart wist niet zeker of dit de juiste herberg voor hem was, maar hij wist ook niet zeker of hij wel in één stuk weg zou kunnen komen als hij het eten van die vrouw niet opat, zoals hem was opgedragen. Hij nam een hapje en merkte dat het behoorlijk goed smaakte.

De vrouw was weggelopen en stond nu zwaaiend met haar vinger te preken tegen een man aan een van de tafels. Ze leek Mart het soort vrouw dat een boom nog de les zou lezen omdat hij op de verkeerde plek groeide.

Die vrouw, dacht Mart, mag nooit in één kamer komen met Nynaeve. Althans niet als ik binnen schreeuwafstand ben.

Kathana kwam weer terugdraven. Ze droeg een huwelijksmes om haar hals, hoewel Mart daar niet langer dan een paar tellen naar staarde, want hij was immers een getrouwd man. Ze had haar rokken aan de zijkant opgebonden, net zoals veel burgervrouwen in Ebo Dar.

Toen ze terugkwam naar de toog en een bord vol schepte voor Jame, zag Mart dat de man met genegenheid naar haar keek en nam hij een gok. ‘Zijn jullie al lang getrouwd?’ vroeg hij.

Jame keek hem aan. ‘Nee,’ antwoordde hij uiteindelijk, ik ben nog niet lang aan deze kant van de oceaan.’

‘Dat zal ook wel niet,’ zei Mart, die een slok bier nam uit de beker die voor hem was neergezet. Het was niet slecht, als je naging hoe verschrikkelijk de meeste dingen tegenwoordig smaakten. Dit was maar een beetje verschrikkelijk.

Kathana liep naar de dobbelende mannen toe en drong erop aan dat ze nog wat meer aten omdat ze zo bleek zagen. Het was een wonder dat die Jame niet zo zwaar was als twee paarden. Ze praatten echter wel een beetje, dus misschien kon Mart de inlichtingen die hij nodig had van hen krijgen.

‘Ik zag vandaag niet zoveel gevechten op straat als vroeger,’ zei Mart tegen haar toen ze langsliep.

‘Dat komt door een Seanchaanse wet,’ zei Kathana, ‘van de nieuwe Keizerin, moge zij eeuwig leven. Ze heeft het vechten niet helemaal verboden, en dat is maar goed ook. De Ebo Daranen komen niet in opstand over zoiets onbelangrijks als een buitenlandse bezetting, maar als je ze hun gevechten afpakt... maak dan je borst maar nat. Maar goed, tweegevechten moeten nu worden uitgevochten onder het toeziend oog van een regeringsambtenaar. Je mag niet vechten voordat je eerst honderd vragen beantwoordt en een vergoeding betaalt. Het heeft de spanning er wel uitgehaald.’

‘Het heeft levens gered,’ zei Jame. ‘Als je echt wilt, kun je nog steeds sterven op het mes van je vijand. Je moet alleen eerst wat tijd in acht nemen om af te koelen en erover na te denken.’

‘Tweegevechten draaien niet om nadenken,’ zei Kathana. ‘Maar het betekent in ieder geval dat ik niet bang hoef te zijn dat jouw mooie gezichtje op straat aan repen wordt gehakt.’

Jame snoof en legde zijn hand op zijn zwaard. Op het gevest, zag Mart nu pas, stonden reigers, hoewel hij niet kon zien of dat ook voor de kling gold. Voordat Mart nog een vraag kon stellen, beende Kathana weg en begon te schelden op een paar mannen die bier op tafel hadden gemorst. Ze leek hem niet het soort vrouw dat lang stilstond.

‘Wat voor weer is het in het noorden?’ vroeg Jame, die nog steeds recht voor zich uit keek.

‘Treurig,’ antwoordde Mart naar waarheid. ‘Net als overal.’

‘Ze zeggen dat de Laatste Slag is aangebroken,’ zei Jame.

‘Dat klopt.’

Jame gromde. ‘Als dat zo is, dan is dit geen goede tijd om je in politiek te mengen, denk je ook niet?’

‘Dat heb je verrekte goed,’ zei Mart. ‘Mensen moeten ophouden met spelletjes spelen en eens naar de lucht kijken.’

Jame keek hem aan. ‘Dat is waar. Je moet eens naar je eigen raad luisteren.’

Licht, dacht Mart. Hij denkt zeker dat ik een verspieder ben of zo. ‘Het is niet mijn keus,’ zei Mart. ‘Soms luisteren mensen alleen maar naar wat ze willen horen.’ Hij nam nog een hap van zijn vlees, dat zo goed smaakte als te verwachten viel. Elke maaltijd was tegenwoordig alsof je naar een dansfeest ging met alleen maar lelijke meisjes. Maar dit behoorde tot de betere van de slechte maaltijden die hij de laatste tijd helaas had moeten eten.

‘Een wijs man zou misschien de waarheid kunnen ontdekken,’ zei Jame.

‘Dan moet je die waarheid eerst zien te vinden,’ kaatste Mart terug. ‘En dat is lastiger dan de meeste mensen denken.’

Achter hem snoof Kathana terwijl ze langs draafde. ‘De “waarheid” is iets waar mannen in kroegen over redetwisten als ze zo dronken zijn dat ze hun eigen naam niet eens meer weten. Dat is slecht gezelschap voor de waarheid. Ik zou er niet te veel waarde aan hechten, reiziger.’

‘De naam is Mandevwin,’ bromde Mart.

‘Dat geloof ik meteen,’ zei Kathana. Ze bekeek hem eens goed. ‘Heeft iemand je wel eens verteld dat je een hoed zou moeten dragen? Het zou mooi passen bij dat missende oog.’

‘O ja?’ zei Mart droogjes. ‘Geef je nu ook al kledingadviezen, naast dat je mannen eten door de strot duwt?’

Ze sloeg hem met haar poetsdoek tegen zijn achterhoofd. ‘Eet je bord leeg.’

‘Luister, vriend,’ zei Jame, die zich naar hem omdraaide, ‘Ik weet wat je bent en waaróm je hier bent. Dat nepverband over je oog, daar bedot je mij niet mee. Je hebt werpmessen in je mouwen zitten en ik zie er nog zes aan je riem. En ik zal je zeggen, ik heb nog nooit een man met één oog ontmoet die fatsoenlijk kon werpen. Ze is niet zo’n gemakkelijk doelwit als jullie buitenlanders denken. Je komt het paleis nooit in, laat staan langs haar lijfwachten. Ga naar huis en zoek een eerlijke baan.’

Mart gaapte de man aan. Dacht hij dat Mart een huurmoordenaar was? Hij deed het verband om zijn hoofd een stukje omhoog en liet hem zijn lege oogkas zien.

Jame schrok ontzettend.

‘Zitten er huurmoordenaars achter Tuon aan?’ vroeg Mart zachtjes.

‘Zo mag je haar niet noemen,’ zei Kathana, die weer met haar poetsdoek naar hem sloeg.

Mart stak zonder te kijken zijn hand omhoog en greep de punt van de doek. Hij hield James blik vast met zijn ene oog en vertrok geen spier.

‘Zitten er huurmoordenaars achter Tuon aan?’ herhaalde Mart rustig.

Jame knikte. ‘De meesten zijn buitenlanders die niet snappen hoe het hoort. Er zijn er een paar hier in de herberg geweest. Slechts één van hen gaf toe waarvoor hij hier was. Ik heb zijn bloed op de stoffige grond van het veld voor tweegevechten laten vloeien.’

‘Dan beschouw ik je als een vriend,’ zei Mart, die opstond. Hij reikte in zijn ransel, haalde er zijn hoed uit en zette hem op. ‘Wie zit erachter? Wie heeft die lui hierheen gehaald en een prijs op haar hoofd gezet?’

Kathana bekeek zijn hoed en knikte tevreden. Toen aarzelde ze en tuurde naar zijn gezicht.

‘Dit is niet wat je denkt,’ zei Jame. ‘Hij huurt niet de beste moordenaars in. Het zijn buitenlanders, dus het is overduidelijk niet de bedoeling dat het ze lukt.’

‘Het kan me niet schelen hoe goed of slecht ze zijn, verdomme,’ zei Mart. ‘Wie huurt ze in?’

‘Hij is veel te belangrijk om...’

‘Wié?’ drong Mart zachtjes aan.

‘Generaal Lunal Galgan,’ antwoordde Jame. ‘Hoofd van de Seanchaanse legers. Ik kan je niet plaatsen, vriend. Ben je een huurmoordenaar, of ben je op jacht naar huurmoordenaars?’

‘Ik ben geen huurmoordenaar, verdomme,’ zei Mart, die de rand van zijn hoed omlaag trok en zijn ransel pakte, ik dood nooit iemand, behalve als hij er zelf om vraagt met zoveel geschreeuw en kabaal dat ik het onbeleefd zou vinden om niet aan zijn verzoek te voldoen. Als ik je neersteek, vriend, dan zul je weten dat het gaat gebeuren, en ook waarom. Dat beloof ik je.’

‘Jame,’ fluisterde Kathana. ‘Hij is het.’

‘Wat nu weer?’ vroeg Jame terwijl Mart zich langs hem perste en zijn ingepakte ashandarei op zijn schouder hees.

‘Die waar de wachters naar zoeken!’ zei Kathana. Ze keek naar Mart. ‘Licht! Elke soldaat in Ebo Dar heeft de opdracht om uit te kijken naar jouw gezicht. Hoe ben je door de stadspoorten gekomen?’

‘Met geluk,’ zei Mart, en toen stapte hij de steeg in.

‘Waar wacht je op?’ vroeg Moiraine.

Rhand draaide zich naar haar om. Ze stonden in Lans bevelstent in Shienar. Hij rook de brandlucht van de velden, aangestoken door Lan en heer Agelmars troepen terwijl ze zich terugtrokken uit de Kloof.

Ze verbrandden de landen die ze liever zouden verdedigen. Een wanhopige tactiek, maar wel een goede. Het was het soort nietsontziende tactiek die Lews Therin en zijn mensen in de Eeuw der Legenden niet hadden aangedurfd, in ieder geval niet in het begin. Destijds had hun dat veel gekost.

De Grenslanders waren niet zo beschroomd.

‘Waarom zijn we hier?’ drong Moiraine aan, terwijl ze dichter naar hem toe stapte. Zijn Speervrouwen bewaakten de tent van binnenuit, want het was beter als de vijand niet wist dat Rhand hier was. ‘Je zou nu in Shayol Ghul moeten zijn. Dat is je bestemming, Rhand Altor. Niet deze kleinere gevechten.’

‘Mijn vrienden sterven hier.’

‘Ik dacht dat je je over dergelijke zwakheden heen had gezet.’ ‘Mededogen is geen zwakheid.’

‘O nee?’ vroeg ze. ‘Wil je soms je vijand sparen uit mededogen, hem de mogelijkheid bieden je te doden? Wat gebeurt er dan, Rhand Altor?’

Daar had hij geen antwoord op.

‘Je mag jezelf niet aan gevaar blootstellen,’ zei Moiraine. ‘En of je nu wel of niet vindt dat mededogen op zich een zwakte is, domme dingen doen uit mededogen is dat beslist wel.’

Rhand keek haar aan. Hij dacht vaak aan die dag dat hij Moiraine had verloren. Hij had het verschrikkelijk gevonden dat ze was overleden, en hij verwonderde zich nog steeds over haar terugkeer. Hij was echter vergeten hoe... vasthoudend ze kon zijn.

‘Ik trek ten strijde tegen de Duistere als de tijd daar is,’ zei Rhand, ‘maar niet eerder. Hij moet denken dat ik bij de legers ben, dat ik meer terrein wil winnen voordat ik hem aanval. We moeten zijn bevelvoerders zover krijgen dat ze hun legers in het zuiden inzetten, anders worden we onder de voet gelopen bij Shayol Ghul zodra ik daarheen ga.’

‘Het zal niet uitmaken,’ zei Moiraine. ‘Je zult hem tegemoet treden, en dat wordt de bepalende tijd. Alles draait om dat ogenblik, Herrezen Draak. Alle draden in het Patroon zijn geweven rondom jullie ontmoeting en het draaien van het Rad trekt je ernaartoe. Ontken maar niet dat je dat voelt.’ ik voel het.’

‘Ga dan.’

‘Nog niet.’

Ze haalde diep adem. ‘Koppig als altijd.’

‘En maar goed ook,’ zei Rhand. ‘Koppigheid is wat me zo ver heeft gebracht.’ Rhand aarzelde, en toen graaide hij in zijn zak. Hij haalde iets glanzends en zilverachtigs tevoorschijn: een Tarvalonse mark. ‘Hier,’ zei hij, en hij stak hem naar haar uit. ‘Deze had ik bewaard.’ Ze tuitte haar lippen, is dat...’

‘Dezelfde? Nee. Die is allang kwijt, vrees ik. Ik heb deze met me meegedragen als een soort aandenken, bijna zonder te beseffen wat ik deed.’

Ze pakte de munt aan en draaide hem om en om. Ze keek er nog steeds naar toen de Speervrouwen zich ineens naar de tentflap omdraaiden. Een tel later tilde Lan de flap omhoog en beende naar binnen, in het gezelschap van twee Malkierse mannen. De drie hadden wel broers kunnen zijn met die grimmige, harde gezichten.

Rhand stapte naar voren en legde zijn hand op Lans schouder. De man oogde niet moe – een rots kon er niet moe uitzien – maar wel óp. Rhand begreep dat gevoel.

Lan knikte naar hem en keek toen naar Moiraine. ‘Hebben jullie geruzied?’

Moiraine stopte de mark weg en trok haar gezicht in de plooi. Rhand wist niet wat hij moest maken van hoe die twee sinds Moiraines terugkeer op elkaar reageerden. Ze deden beschaafd tegen elkaar, maar er was een afstandelijkheid tussen hen die Rhand niet had verwacht.

‘Je zou naar Moiraine moeten luisteren,’ zei Lan, die Rhand weer aankeek. ‘Ze bereidt zich al langer op deze tijd voor dan jij hebt geleefd. Neem haar begeleiding aan.’

‘Ze wil dat ik dit slagveld verlaat en meteen naar Shayol Ghul ga,’ zei Rhand. ‘Maar ik wil eerst proberen het tegen die geleiders op te nemen, zodat je de Kloof weer in handen kunt krijgen.’

Lan aarzelde. ‘Misschien moet je toch doen wat zij...’

‘Nee,’ zei Rhand. ‘Je toestand hier is wankel, oude vriend. Ik kan iets doen, en dus zal ik dat doen. Als we die Gruwheren niet kunnen tegenhouden, moeten jullie je straks helemaal terugtrekken tot aan Tar Valon.’

‘Ik heb gehoord wat je in Maradon hebt gedaan,’ zei Lan. ik zou een wonder hier niet afslaan.’

‘Maradon was een vergissing,’ zei Moiraine gespannen. ‘Je kunt het je niet veroorloven jezelf te ontmaskeren, Rhand.’

‘Ik kan het me ook niet veroorloven het niet te doen. Ik kan niet werkeloos toekijken terwijl er mensen doodgaan! Niet als ik ze kan beschermen.’

‘De Grenslanders zijn geen hulpeloze kleuters,’ zei Lan.

‘Nee,’ antwoordde Rhand, ‘maar ik heb er nog nooit een gekend die in nood de hulp van een extra zwaard zou afslaan als het hem werd aangeboden.’

Lan keek hem in de ogen. ‘Goed. Doe wat je kunt.’

Rhand haalde diep adem en knikte naar de twee Speervrouwen, die terugknikten.

‘Schaapherder,’ zei Lan.

Rhand trok zijn wenkbrauw naar hem op.

Lan groette hem met één arm over zijn borst en boog zijn hoofd.

Rhand knikte terug. ‘Er ligt daar iets voor je op de vloer, Dai Shan.’

Lan fronste en liep naar een stapel dekens toe. Er stonden geen tafels in deze tent. Lan knielde neer en pakte een glanzende zilveren koningskroon op. Hij was rank, maar sterk. ‘De kroon van Malkier,’ fluisterde hij. ‘Die was kwijt!’

‘Mijn smeden hebben hun best gedaan op basis van oude tekeningen,’ zei Rhand. ‘De andere is voor Nynaeve. Ik denk dat hij goed bij haar past. Je bent altijd een koning geweest, mijn vriend. Elayne heeft me leren leiden, maar jij... jij hebt me geleerd op eigen benen te staan. Dank je.’ Hij wendde zich tot Moiraine. ‘Hou ruimte vrij voor mijn terugkeer.’

Rhand greep de Ene Kracht en opende een Poort. Hij liet Lan op zijn knieën achter met de kroon en volgde zijn Speervrouwen naar een zwart veld. Verbrande stengels kraakten onder zijn laarzen en kringels rook hingen in de lucht.

De Speervrouwen zochten meteen dekking in een ondiepe laagte in het veld, ineengedoken op de zwartgeblakerde aarde en bereid de storm het hoofd te bieden.

Want er broeide er beslist een. Een grote massa Trolloks liep hier rond, porrend in de aarde en zoekend tussen de overblijfselen van boerderijen. De rivier de Mora stroomde langs. Dit was het eerste boerenland ten zuiden van Tarwins Kloof. Lans troepen hadden het in brand gestoken voordat ze zich stroomafwaarts voor de Trolloks hadden teruggetrokken.

Er liepen tienduizenden van die beesten. Misschien wel meer. Rhand hief zijn arm, balde zijn vuist en haalde diep adem. In de buidel aan zijn riem droeg hij een bekend voorwerp. De kleine, dikke man met het zwaard, de angreaal die hij uit de modder had gepeuterd bij Dumais Bron. Niemand wist dat hij hem had. Dat was belangrijk.

Maar wat hij hier zou doen, was meer dan een trucje. Trolloks schreeuwden toen de wind rondom Rhand opstak. Dit deed hij niet met de Ene Kracht, nog niet.

Het kwam door Rhand. Doordat hij hier was. Tegenover hém.

Zeeën werden woelig als verschillende stromingen op elkaar botsten. Winden wakkerden aan wanneer warme en koude lucht zich vermengden. En waar Licht en Schaduw elkaar troffen... kreeg je stormen. Rhand schreeuwde en liet de storm verder opzwepen. De Duistere wilde het land verstikken. Het Patroon had evenwicht nodig.

Het had de Draak nodig.

De wind werd nog sterker, bliksems schoten door de hemel, zwart stof en verbrande stengels vlogen omhoog en draaiden mee in de maalstroom. Rhand begon eindelijk te geleiden toen Myrddraal de Trolloks dwongen hem aan te vallen. De beesten kwamen tegen de wind in, en Rhand stuurde de bliksems op ze af.

Het was zoveel gemakkelijker om te sturen dan te bésturen. Nu er al een storm was, hoefde hij de bliksems niet eens op te roepen, alleen maar over te halen te doen wat hij wilde.

Honderd blikseminslagen achter elkaar vernietigden de voorste groepen Trolloks. De doordringende stank van verbrand vlees wervelde mee in de storm en sloot zich aan bij de verkoolde graanstengels. Rhand brulde terwijl de Trolloks bleven komen. Doodspoorten sprongen rondom hem op, Poorten die zich snel als waterlopers over de grond verplaatsten en Trolloks de dood in sleurden. Reizen was dodelijk voor Schaduwgebroed.

De stormwind rees rondom Rhand op terwijl hij de Trolloks doodde die probeerden bij hem te komen. De Duistere dacht dat hij hier kon regeren? Hij zou merken dat dit land al een koning had! Rhand zou ervoor zorgen dat het gevecht niet...

Een schild probeerde Rhand af te schermen van de Bron. Hij lachte, draaide om zijn as en probeerde te bepalen waar het schild vandaan kwam. ‘Taim!’ riep hij, hoewel de storm zijn stem meevoerde en overstemde. ‘Ik had al gehoopt dat je zou komen!’

Dit was het gevecht dat Lews Therin al zo lang van hem eiste, een gevecht dat Rhand niet had durven beginnen. Niet voor dit ogenblik, niet voor hij deze beheersing had. Hij riep zijn kracht op, maar toen werd er nog een schild op hem af gegooid, en nog een.

Rhand putte meer van de Ene Kracht, haalde bijna alles wat hij kon bevatten naar binnen via de angreaal van de dikke man. Schilden bleven als vliegen op hem afkomen. Ze waren geen van alle sterk genoeg om hem los te snijden van de Bron, maar het waren er tientallen.

Rhand probeerde rustig te blijven. Hij zocht vrede, de vrede van de vernietiging. Hij was leven, maar hij was ook de dood. Hij was de belichaming van het land zelf.

Hij viel aan en vernietigde een Gruwheer die zich verstopte tussen het puin van een verbrand gebouw verderop. Het kostte maar een tel om vuur op te roepen en hem tot as te verbranden.

Hij zag de wevingen van de vrouwen daar niet, hij voelde alleen hun schilden.

Te zwak. Elk schild was te zwak, en toch was hij ongerust om hun aanvallen. Ze waren heel snel gekomen, minstens drie dozijn Gruwheren, en allemaal probeerden ze hem af te snijden van de Bron. Dit was gevaarlijk. Ze hadden hem verwacht. Daarom hadden ze Lan zo bestookt met hun geleiders. Om Rhand te lokken.

Rhand sloeg de aanvallen af, maar geen enkele ervan was gevaarlijk genoeg om hem werkelijk af te schermen. Eén persoon was niet in staat om iemand die zoveel saidin vasthield van de Bron af te snijden. Ze zouden...

Hij doorzag het pas vlak voordat het gebeurde. De andere aanvallen waren maar een dekmantel geweest, een afleiding. De volgende aanval zou worden gevormd door een cirkel van mannen en vrouwen, met een man aan de leiding.

Daar! Een schild ramde tegen hem aan, maar Rhand had net voldoende tijd gehad om zich voor te bereiden. Hij geleidde Geest de wervelwind in, wevend vanuit zijn intuïtie en Lews Therins herinneringen, en weerde het schild af. Hij duwde het schild weg, maar kon het niet vernietigen.

Licht! Dat moest een volledige cirkel zijn. Rhand gromde terwijl het schild dichterbij glipte. Het maakte een kleurrijk patroon in de lucht en bleef roerloos staan, ondanks de storm. Rhand weerstond het met zijn eigen vlaag van Geest en Lucht en hield het tegen alsof het een mes was dat boven zijn keel hing.

Hij verloor zijn beheersing over de storm.

Om hem heen knetterden bliksems. De andere geleiders weefden om de storm te versterken. Ze probeerden die niet te besturen, want dat hoefde niet. Dat de storm onbeheerst was, diende hen juist, omdat het betekende dat Rhand ieder ogenblik door een bliksemschicht kon worden geraakt.

Hij schreeuwde opnieuw, luider deze keer, met meer vastberadenheid. Ik zal je verslaan, Taim! Ik zal eindelijk doen wat ik maanden geleden al had moeten doen!

Maar hij liet zich door de woede, de razernij, niet tot een conflict dwingen. Dat kon hij zich niet veroorloven. Hij had zijn lesje geleerd.

Dit was niet de plek. Hij kon niet hiér vechten. Als hij dat deed, zou hij verliezen.

Rhand duwde een werveling van kracht naar buiten, smeet Taims schild achteruit en gebruikte die korte tijd om een Poort te weven. Zijn Speervrouwen gingen er onmiddellijk doorheen, en Rhand, met zijn hoofd ingetrokken tegen de wind, volgde met tegenzin.

Hij sprong Lans tent in, waar Moiraine had gedaan wat hij had gevraagd en een ruimte voor hem vrij had gehouden. Hij sloot zijn Poort, en de wind en het lawaai verstomden meteen.

Rhand balde hijgend een vuist, terwijl het zweet langs zijn slapen liep. Hier, terug bij Lans leger, was de storm ver weg, hoewel Rhand het gerommel ervan nog hoorde en een milde bries de tent in beweging zette.

Rhand moest zich uit alle macht inhouden om niet op zijn knieën te zakken. Hij zoog mondenvol lucht naar binnen. Met moeite wist hij zijn bonzende hart te laten bedaren. Hij wilde véchten, niet vluchten! Hij had Taim kunnen verslaan!

En daarbij zou hij zichzelf zodanig hebben verzwakt dat de Duistere hem met gemak zou verslaan. Hij dwong zijn vuist zich te ontspannen en probeerde zijn gevoelens te beheersen.

Hij keek op in Moiraines kalme, wijze gezicht.

‘Was het een valstrik?’ vroeg ze.

‘Niet zozeer een valstrik,’ zei Rhand, ‘maar een slagveld dat goed was voorbereid met schildwachten. Ze weten wat ik in Maradon heb gedaan. Ze moeten teams van Gruwheren klaar hebben staan om te Reizen naar elke plek waar ik opduik om me daar aan te vallen.’

‘Zie je nu de vergissing in deze methode van aanvallen?’ vroeg ze.

‘Vergissing... nee. Onvermijdelijkheid, ja.’

Rhand kon deze oorlog niet persoonlijk uitvechten. Hij wilde het heel graag, maar het kon niet.

Hij zou iets anders moeten verzinnen om zijn volk te beschermen.

Загрузка...