Perijn achtervolgde Slachter door de lucht.
Hij sprong van een wervelende, zilverzwarte wolk achter Slachter aan, die alleen als waas te zien was tegen de verkoolde hemel. De lucht pulseerde met het ritme van bliksemflitsen en felle windvlagen. De ene na de andere geur bestookte Perijn, zonder enige logica. Modder in Tyr. Een aangebrande pastei. Rottend afval. Een doodslelie.
Slachter landde op een wolk verderop en draaide zich binnen een oogwenk met een aangespannen boog om. De pijl vloog zo snel dat de lucht knalde, maar Perijn wist het projectiel met zijn hamer opzij te slaan. Hij landde op dezelfde donderwolk als Slachter en beeldde zich in dat de ondergrond massief was, en de dampen van de stormwolk werden vast.
Perijn rende door een kolkende donkergrijze mist, de bovenlaag van de wolk. Hij botste op Slachter, die een schild en zwaard opriep. Perijns hamer sloeg een ritme op het schild dat gelijke tred hield met het gebrul van de donder. De bliksem flitste bij elke klap.
Slachter draaide zich om en wilde vluchten, maar Perijn wist de zoom van zijn mantel te grijpen. Terwijl Slachter probeerde zich te verplaatsen, stelde Perijn zich voor dat hij bleef staan. Hij wist dat ze zouden blijven staan. Het was niet alleen maar een mogelijkheid, het was zo.
Even vervaagden allebei hun omtrekken, maar toen keerden ze terug op de wolk. Slachter gromde, haalde zijn zwaard naar achteren, hakte de punt van zijn mantel af en bevrijdde zich. Hij draaide zich naar Perijn om en wankelde opzij, met zijn zwaard behoedzaam in zijn handen. De wolk trilde onder hen en een schicht fantoombliksem raakte de mistige damp aan hun voeten.
‘Je wordt steeds lastiger, wolfsjong,’ zei Slachter.
‘Je hebt het nog nooit tegen een wolf opgenomen die terug kon vechten,’ zei Perijn. ‘Jij doodt ze van een afstand. Niets meer dan een slachting. Nu probeer je te jagen op een prooi die tanden heeft, Slachter.’
Slachter snoof. ‘Je bent net een jochie met het zwaard van zijn vader. Gevaarlijk, maar je hebt geen flauw benul waarom, of hoe je je wapen moet gebruiken.’
‘We zullen nog wel eens zien wie...’ begon Perijn, maar Slachter sprong naar voren, met zijn zwaard vooruit. ‘Perijn zette zich schrap en stelde zich voor dat het zwaard bot werd, dat de lucht dicht werd en het wapen vertraagde, dat zijn huid zo hard werd dat de kling erop zou afketsen.
Een tel later tuimelde Perijn door de lucht.
Dwaas! dacht hij. Hij had zich zo zeer op de aanval gericht, dat hij er niet op voorbereid was toen Slachter de ondergrond veranderde. Perijn viel door de rommelende wolk en de lucht eronder. De wind gierde door zijn kleding. Hij bereidde zich voor en wachtte op de hagel van pijlen die hem vanuit de wolk omlaag zou volgen. Slachter was soms zo voorspelbaar...
Er kwamen geen pijlen. Perijn viel nog een paar ogenblikken, en toen vloekte hij, draaide zich om en zag een storm van pijlen vanaf de grond omhoogkomen. Hij verplaatste zich slechts een tel voordat ze rakelings langs suisden.
Perijn verscheen honderd voet verderop in de lucht weer, nog steeds vallend. Hij deed geen moeite om zichzelf af te remmen. Toen hij de grond raakte, versterkte hij zijn lichaam om de klap op te vangen. De grond barstte en een wolk van stof vloog rondom hem op.
De storm was veel erger dan voorheen. De grond hier – ze waren ergens in het zuiden, met woekerende struiken en boomstammen gehuld in verstrikte lianen – zat vol gaten en scheuren. Bliksems schoten omlaag, zo vaak dat hij amper tot drie kon tellen voordat de volgende alweer insloeg.
Het regende niet, maar het landschap verbrokkelde. Hele heuvels stortten zonder waarschuwing in. De heuvel een stukje links van Perijn loste op in een reusaehlige stapel stof en een sliert aarde en zand werd meegevoerd op de wind.
Perijn sprong door de gruizige lucht en achtervolgde Slachter. Had de man zich weer verplaatst naar Shayol Ghul? Nee. Nog twee pijlen schoten door de lucht, op weg naar Perijn. Slachter was er heel goed in zijn pijlen onbevattelijk te maken voor de wind.
Hij sloeg de pijlen opzij en schoot op Slachter af. Hij zag de man op een rotspunt staan, waar de grond aan weerskanten van hem afkalfde en de lucht in werd getrokken.
Perijn kwam met zwaaiende hamer omlaag. Slachter verplaatste zich natuurlijk weer, en de hamer raakte het steen met een geluid als van de donder. Perijn grauwde. Slachter was te snel!
Maar Perijn was ook snel. Vroeg of laat zou een van hen een fout maken. En één foutje zou genoeg zijn.
Hij zag Slachter wegspringen en zette de achtervolging weer in. Toen Perijn van de volgende heuveltop sprong, braken de stenen achter hem en werden ze meegesleurd door de wind. Het Patroon begon te verzwakken. Daarnaast was zijn wil veel sterker nu hij hier lijfelijk was. Hij hoefde zich niet langer zorgen te maken dat hij zich te sterk manifesteerde in de droom en zichzelf verloor. Hij was hier nu zo sterk als maar kon.
Elke keer als Perijn bewoog, beefde het landschap om hem heen. Na de volgende sprong zag hij een zee. Ze waren veel verder naar het zuiden gegaan dan Perijn had beseft. Waren ze in Illian? Tyr?
Slachter kwam op het strand terecht, waar het water op rotsen beukte. Het zand – als dat er al ooit was geweest – was weggewaaid. Het land leek terug te keren naar een primitieve toestand. Het gras was uit de grond gerukt en de bodem verweerd, waardoor alleen stenen en beukende golven waren overgebleven.
Perijn landde naast Slachter. Voor één keer verplaatste niemand zich. Beide mannen stortten zich in het gevecht, zwaaiden met hamer en zwaard. Metaal kletterde tegen metaal.
Perijn wist Slachter bijna te raken; zijn hamer schampte langs kleding. Hij hoorde een vloek, maar een oogwenk later draaide Slachter zich met een grote bijl in zijn hand weer naar hem toe. Perijn zette zich schrap en ving het bijblad met zijn zij op, waar hij zijn huid liet verharden.
De bijl verwondde hem niet, doordat hij zichzelf zo had versterkt, maar er zat wel een heleboel kracht achter. Perijn werd van het strand gebeukt.
Een tel later verscheen Slachter boven hem en dook omlaag met zijn bijl. Perijn ving hem op met zijn hamer terwijl hij viel, maar door de kracht van de klap werd hij naar het water geduwd.
Hij beval het water om zich terug te trekken. Het stroomde kolkend en borrelend weg alsof het werd opgestuwd door een harde wind. Perijn draaide zichzelf rechtop tijdens zijn val en landde zo hard op de nog vochtige, rotsige bodem van de baai dat die barstte. Zeewater rees aan weerskanten van hem op, als een gebogen muur van zo’n dertig voet hoog.
Slachter kwam met een klap verderop terecht. De man hijgde van de inspanning van hun strijd. Mooi. Perijns eigen vermoeidheid liet zich voelen als een diepe, brandende pijn in zijn spieren.
‘Ik ben blij dat je er was,’ zei Slachter, die zijn zwaard naar zijn schouder hief en zijn schild liet verdwijnen. ‘Ik had zo gehoopt dat je tussenbeide zou komen als ik de Draak kwam vermoorden.’
‘Wat bén jij, Luc?’ vroeg Perijn behoedzaam. Hij verplaatste zich een stukje opzij en bleef tegenover Slachter in de cirkel van steen omringd door muren van zeewater. ‘Wat ben je echt?’
Slachter sloop opzij en bleef praten – wist Perijn – om zijn prooi af te leiden. ‘Ik heb hem gezien, weet je,’ zei hij zachtjes. ‘De Duistere, de Grote Heer zoals sommigen hem noemen. Die beide benamingen zijn ontzettend, bijna beledigend ontoereikend.’
‘Denk je echt dat hij je zal belonen?’ beet Perijn hem toe. ‘Hoe kun je nou niet beseffen dat zodra je hebt gedaan wat hij van je wil, hij je gewoon zal wegsmijten, net zoals hij al bij zoveel anderen heeft gedaan?’
Slachter lachte. ‘Heeft hij de Verzakers weggegooid toen ze faalden en samen met hem werden gekerkerd? Hij had ze allemaal kunnen afslachten en hun zielen eeuwig kunnen folteren. Heeft hij dat gedaan?’
Perijn antwoordde niet.
‘De Duistere gooit geen nuttig gereedschap weg,’ vervolgde Slachter. ‘Als je hem teleurstelt, straft hij je misschien, maar weggooien doet hij niet. Hij is net een huisvrouw die haar bollen garen met knopen erin en haar kapotte theeketels in manden bewaart, wachtend op het juiste ogenblik om ze weer te gaan gebruiken. Daarin vergis je je, Aybara. Een mens zal een te goede werknemer misschien wegdoen uit angst dat hij een bedreiging zal gaan vormen. Zo doet de Duistere dat niet. Hij zal me belonen.’
Perijn deed zijn mond open om te antwoorden. Slachter dook pal voor hem op om aan te vallen, denkend dat hij afgeleid was. Maar Perijn verdween en Slachter raakte niets. De man draaide zich om en zijn zwaard zoefde door de lucht, maar Perijn had zich verplaatst naar de andere kanl van de holte in het water. Kleine zeedieren met vele armen kronkelden aan zijn voeten, verward over het plotselinge verdwijnen van het water. Iets groots en donkers zwom door het schimmige water achter Slachter.
‘Je hebt mijn vraag niet beantwoord,’ zei Perijn. ‘Wat bén jij?’
‘Ik ben stoutmoedig,’ antwoordde Slachter, die naar voren beende. ‘En ik ben het bang zijn beu. In dit leven heb je roofdieren en prooien. Vaak worden de roofdieren zelf voedsel voor iemand anders. Als je wilt overleven, zul je naar de top van de keten moeten komen, de jager moeten worden.’
‘Is dat de reden waarom je wolven doodt?’
Slachter glimlachte gevaarlijk, zijn gezicht in schaduwen gehuld. Met de stormwolken boven hen en de hoge muren van water om hen heen was het hier beneden donker, hoewel het vreemde licht van de wolfsdroom ook hier doordrong, al was het gedempt.
‘Wolven en mannen zijn de beste jagers in deze wereld,’ zei Slachter zacht. ‘Dood ze, en je stelt jezelf boven hen. We hebben niet allemaal het voorrecht gehad om op te groeien in een fijn huis met een warme haard en lachende broertjes en zusjes.’
Perijn en Slachter cirkelden om elkaar heen, hun schaduwen vermengden zich en bliksemflitsen van boven schenen door het water.
‘Als je mijn leven zou kennen,’ zei Slachter, ‘zou je janken. De hopeloosheid, de smart... Ik vond al snel mijn weg. Mijn kracht. Hier ben ik een koning.’
Hij sprong razendsnel naar voren. Perijn bereidde zich voor om uit te halen, maar Slachter trok zijn zwaard niet. Hij beukte tegen Perijn aan, waardoor ze allebei door de wand van water gingen. De zee kolkte en borrelde om hen heen.
Duisternis. Perijn maakte licht door de rotsen aan zijn voeten te laten gloeien. Slachter had met de ene hand Perijns mantel vastgegrepen en haalde naar hem uit in het donkere water, en hoewel er een spoor van luchtbellen achter zijn zwaard aan kwam, bewoog het nog even snel als in de lucht. Toen Perijn brulde, kwamen er luchtbellen uit zijn mond. Hij probeerde de slag te blokkeren, maar zijn armen waren te traag.
In dat verstarde ogenblik probeerde Perijn zich voor te stellen dat het water hem niet belemmerde, maar zijn geest verwierp die gedachte. Het was onnatuurlijk. Het kon niet.
In wanhoop, toen Slachters zwaard bijna dichtbij genoeg was om hem te raken, bevroor Perijn het water om hen allebei heen. Hij werd bijna zelf door het ijs verpletterd, maar het hield Slachter een kostbaar ogenblik lang stil terwijl Perijn zich herpakte. Hij liet zijn mantel verdwijnen, zodat hij Slachter niet mee kon trekken, en verplaatste zich.
Perijn landde op het rotsige strand bij een steile helling die half was afgebrokkeld door de kracht van de zee. Hij viel hijgend op zijn handen en knieën. Het water stroomde uit zijn baard. Zijn hoofd voelde... verdoofd. Het kostte hem moeite om het water weg te denken en zichzelf af te drogen.
Wat gebeurt er, vroeg hij zich bevend af. Om hem heen rukte de razende storm de bast van boomstammen waar de takken al van af waren. Hij was zo... moe. Uitgeput. Hoe lang had hij al niet meer geslapen? Er waren weken verstreken in de echte wereld, maar hier waren toch nog geen weken voorbij? Het...
De zee kookte en borrelde. Perijn draaide zich om. Hij had zijn hamer nog, en die hief hij nu ter voorbereiding op Slachter.
Het water bleef bewegen, maar er kwam niets uit. Ineens spleet de heuvel achter hem in tweeën. Perijn voelde dat hij door iets zwaars tegen zijn schouder werd geraakt, alsof hij een stomp kreeg. Hij viel op zijn knieën, draaide zich om en zag de gespleten heuvel met Slachter aan de andere kant, die weer een pijl op zijn boog zette.
Perijn verplaatste zich wanhopig, terwijl de pijn zich nu pas langs zijn zij en door zijn lichaam omhoogverspreidde.
‘Ik zeg alleen maar dat er veldslagen worden geleverd,’ zei Mandevwin, ‘en dat wij er niet bij zijn.’
‘Er worden altijd wel érgens veldslagen geleverd,’ antwoordde Vanin, leunend tegen de buitenmuur van een pakhuis in Tar Valon. Faile luisterde met een half oor naar hen. ‘Wij hebben ons aandeel ook geleverd. Ik zeg alleen maar dat ik blij ben dat ik niet bij deze hoef te zijn.’
‘Er sterven mensen,’ zei Mandevwin afkeurend. ‘Dit is niet alleen maar een veldslag, Vanin. Het is Tarmon Gai’don!’
‘Wat betekent dat niemand ons betaalt,’ zei Vanin.
Mandevwin sputterde. ‘Betaling... Om te strijden in de Laatste Slag... Jij schurk! Deze strijd draait om het leven zélf.’
Faile glimlachte terwijl ze de registerboeken bekeek. De twee Roodarmen hingen rond bij de deur, terwijl bedienden met de Vlam van Tar Valon Failes wagens laadden. Achter hen verrees de Witte Toren boven de stad.
Aanvankelijk had ze zich geërgerd aan het geruzie tussen de mannen, maar zoals Vanin de andere man bleef sarren deed haar denken aan Gilber, een van de kwartiermeesters van haar vader in Saldea.
‘Nou, Mandevwin,’ zei Vanin, ‘zo klink je niet bepaald als een huurling! Stel dat heer Mart je hoorde?’
‘Heer Mart zal vechten,’ antwoordde Mandevwin.
‘Als hij moet,’ zei Vanin. ‘Wij hoeven niét. Luister, deze voorraden zijn belangrijk, ja? En iemand moet ze bewaken, ja? Nou, dat doen wij.’
‘Ik snap alleen niet waarom wij voor dit werk nodig zijn. Ik zou Talmanes moeten helpen de Bond te leiden, en jullie zouden heer Mart moeten beschermen...’
Faile hoorde bijna de rest van die zin, hetzelfde als wat ze allemaal dachten: Jij zou heer Mart moeten beschermen tegen die Seanchanen.
De soldaten hadden zich over Marts verdwijning, en vervolgens zijn verschijnen bij de Seanchanen, heen gezet. Kennelijk verwachtten ze dit soort gedrag van ‘heer’ Martrim Cauton. Faile had vijftig van de beste mannen van de Bond, onder wie kapitein Mandevwin, luitenant Sandip en enkele Roodarmen die van harte waren aanbevolen door Talmanes. Geen van hen was op de hoogte van hun werkelijke doel, namelijk het bewaken van de Hoorn van Valere.
Ze zou tien keer dat aantal hebben meegenomen als ze kon. Maar vijftig man was al verdacht genoeg. Die vijftig waren de allerbesten van de Bond, sommigen van hen weggehaald van bevelsposities. Faile zou het ermee moeten doen.
We gaan niet ver weg, dacht Faile, kijkend naar de volgende bladzijde van het registerboek. Ze moest doen alsof ze zich zorgen maakte om hun voorraden. Waarom was ze zo bezorgd?
Ze hoefde de Hoorn alleen maar door een Poort naar de Akker van Merrilor te brengen, nu Cauton daar eindelijk was verschenen. Ze was al met drie karavanen en dezelfde wachters vanuit andere plekken daarheen geweest, dus haar huidige tocht zou helemaal geen verdenking wekken.
Ze had de Bond heel opzettelijk uitgekozen. In de ogen van de meesten waren dat maar huurlingen, en dus de minst belangrijke en minst betrouwbare troepen in het leger. Maar ondanks al haar geklaag over Mart – ze kende hem misschien niet goed, maar Perijn had het vaak genoeg over hem gehad – riep hij wel trouw op in zijn mannen. De mannen die naar Cauton toe getrokken werden, waren net als hij. Ze probeerden zich te onttrekken aan hun plicht en hielden zich liever bezig met gokken en drinken dan met nuttige dingen, maar als het erop aankwam vochten ze ieder met de kracht van tien mannen.
In Merrilor zou Cauton een goede reden hebben om te gaan kijken bij Mandevwin en zijn mannen. Daar kon Faile hem dan de Hoorn geven. Al had ze natuurlijk ook enkele leden van Cha Faile bij zich. Ze wilde een paar mensen hebben van wie ze erop aankon dat ze hen kon vertrouwen.
Verderop kwam Laras – de potige Meesteres der Keukens uit Tar Valon – uit het pakhuis, zwaaiend met haar vinger naar een paar jonge diensters. De vrouw liep naar Faile toe, gevolgd door een slungelige jongeman die mank liep en een gehavende kist droeg.
‘Iets voor u, vrouwe.’ Laras gebaarde naar de kist. ‘De Amyrlin zelf heeft het als bijgedachte aan uw zending toegevoegd. Iets over een vriend van haar, van vroeger?’
‘Het is Martrim Cautons tobak,’ zei Faile grimassend. ‘Toen hij ontdekte dat de Amyrlin nog wat Tweewaterse tobak had, wilde hij het met alle geweld van haar kopen.’
‘Tobak, in een tijd als deze.’ Laras schudde haar hoofd en veegde haar handen af aan haar schort. ‘Ik herinner me die jongen nog wel. Dat soort jongens heb ik wel vaker gekend, altijd rondsluipend bij de keukens als een zwerfkat op zoek naar restjes. Iemand zou hem eens iets nuttigs te doen moeten geven.’
‘Daar werken we aan,’ zei Faile terwijl Laras’ dienaar de kist op de wagen zette. Ze grimaste toen hij het ding met een klap neergooide en zijn handen afklopte.
Laras knikte en liep haar pakhuis weer in. Faile legde haar hand op de kist. Filosofen beweerden dat het Patroon geen grappen uithaalde. Het Patroon en het Rad bestónden gewoon. Ze gaven nergens om en kozen geen partij. Maar Faile kon zich toch niet aan de indruk onttrekken dat, ergens, de Schepper naar haar grijnsde. Ze had haar huis verlaten met een hoofd vol hoogmoedige dromen, een kind dat dacht dat ze op een grootse zoektocht naar de Hoorn was.
Het leven had die dromen onder haar weggeslagen en haar gedwongen weer overeind te krabbelen. Ze was opgegroeid, was gaan letten op dingen die werkelijk belangrijk waren. En nu... nu had het Patroon met bijna achteloze onverschilligheid de Hoorn van Valere in haar schoot geworpen.
Ze trok haar hand terug en weigerde opzettelijk de kist te openen. Ze had de sleutel, die afzonderlijk bij haar was bezorgd, en ze zóu kijken of de Hoorn werkelijk in de kist zat, maar niet nu. Pas als ze alleen was en het gevoel had dat ze veilig was.
Ze klom op de wagen en zette haar voeten op de kist.
‘Het bevalt me nog steeds niet,’ mopperde Mandevwin bij het pakhuis.
‘Jou bevalt niks,’ zei Vanin, ‘Luister, het werk dat wij doen is belangrijk. Soldaten moeten eten.’
‘Ja, daar heb je wel gelijk in,’ gaf Mandevwin toe.
‘Zeker!’ zei een nieuwe stem. Harnan, ook een Roodarm, kwam bij hen staan. Geen van de drie, merkte Faile op, maakte aanstalten om de dienaren te helpen bij het laden van de wagens. ‘Eten is geweldig,’ zei Harnan. ‘En als er iémand is die verstand heeft van dat onderwerp, Vanin, dan ben jij het.’
Harnan was een stevig gebouwde man met een breed gezicht en een havik op zijn wang getatoeëerd. Talmanes zwoer bij die man, noemde hem een veteraan van zowel de ‘de Zesvoudige Slachting’ als Hinderstap, wat dat ook betekenen moge.
‘Nu kwets je me, Harnan,’ zei Vanin. ‘Dat doet echt pijn.’
‘Dat betwijfel ik,’ zei Harnan lachend. ‘Om jou pijn te doen, moet je eerst door die laag vet heen komen. Volgens mij zijn zelfs Trollok-zwaarden daar niet lang genoeg voor!’
Mandevwin lachte en de drie mannen liepen weg. Faile bekeek de laatste bladzijden van het registerboek en klom van de wagen om Setalle Anan te roepen. De vrouw had haar bijgestaan bij deze karavaantochten. Terwijl ze echter van de wagen klom, merkte Faile op dat niet alle drie de leden van de Bond waren weggelopen. Slechts twee. De mollige Vanin stond er nog. Ze zag hem en bleef staan.
Vanin wendde zich onmiddellijk af en beende naar enkele andere soldaten toe. Had hij haar in de gaten gehouden?
‘Faile! Faile! Aravine zegt dat ze klaar is met het bekijken van de paklijsten. We kunnen gaan.’
Olver klom op de bok naast Faile toen ze daar ging zitten. Hij had per se mee gewild met de karavaan, en de leden van de Bond hadden haar overgehaald om hem mee te laten komen. Zelfs Setalle had gezegd dat het verstandig was om hem mee te nemen. Kennelijk waren ze bang dat Olver zou proberen mee te vechten als ze hem niet doorlopend in het oog hielden. Faile had hem met tegenzin als boodschappenjongen ingezet.
‘Goed dan,’ zei Faile. ‘Dan moeten we maar gaan.’
De wagens kwamen traag in beweging. De hele tocht de stad uit deed ze haar best om niet naar de kist te kijken.
Ze probeerde haar gedachten te verzetten, maar daardoor werd ze alleen maar herinnerd aan een andere dringende zorg. Perijn. Ze had hem slechts heel even gezien tijdens een tocht met voorraden naar Andor. Hij had haar gewaarschuwd dat hij mogelijk nog een andere taak had, maar had daar verder niets over willen vertellen. Nu was hij verdwenen. Hij had Tam aangesteld als stedehouder in zijn plaats, was via een Poort naar het noorden gegaan en verdwenen. Faile was met voorraden naar Shayol Ghul geweest, maar niemand daar had hem sinds zijn gesprek met Rhand nog gezien.
Flet zou toch wel goed met hem gaan? Ze was de dochter van een soldaat en de vrouw van een soldaat, dus ze wist dat ze zich niet overdreven veel zorgen moest maken. Maar toch was ze wel een beetje bezorgd, natuurlijk. Perijn was degene die haar had voorgedragen als hoedster van de Hoorn.
Ze vroeg zich terloops af of hij dat had gedaan om haar weg te houden van het slagveld. Ze zou het niet heel erg vinden als dat erachter zat, hoewel ze hem dat nooit zou vertellen. In feite zou ze, als dit allemaal achter de rug was, doen alsof ze beledigd was om te kijken hoe hij dan reageerde. Hij moest weten dat ze zich niet afzijdig wilde houden en in de watten gelegd wilde worden, ook al wees haar werkelijke naam daar wel op.
Faile reed met haar wagen, de voorste van de karavaan, de Jualdhe-brug op die Tar Valon uit leidde. Ongeveer halverwege begon de brug te beven. De paarden stampten met hun hoeven en gooiden met hun hoofd toen Faile ze inhield en achteromkeek. De aanblik van bewegende gebouwen in Tar Valon bewees dat niet alleen de brug trilde, maar dat het een aardbeving was.
De andere paarden dansten en hinnikten en karren rammelden.
‘We moeten de brug af, vrouwe Faile!’ riep Olver.
‘De brug is veel te lang om aan de overkant te komen voordat de beving voorbij is,’ zei Faile rustig. Ze had in Saldea ook genoeg aardbevingen meegemaakt. ‘We lopen meer gevaar bij een dolle tocht dan als we hier blijven. Deze brug is door Ogier gebouwd. We zijn hier waarschijnlijk veiliger dan op vaste grond.’
En inderdaad, toen de aardbeving ophield, was er nog geen steen van de brug losgekomen. Faile kalmeerde haar paarden en reed door. Hopelijk viel de schade aan de stad mee. Ze wist niet of aardbevingen hier vaker voorkwamen. Met de Drakenberg in de buurt zou het af en toe toch wel eens rommelen?
Toch zat die beving haar dwars. De mensen zeiden dat het land instabiel begon te worden, dat het gekreun van het land overeenkwam met het breken van de hemel door bliksems en donder. Ze had meer dan eens gehoord over de spinnenwebben van barsten die in de rotsen verschenen, zo pikzwart dat ze leken uit te komen in het eeuwige niets.
Zodra de rest van de karavaan de stad uit was, zette Faile haar wagens naast enkele groepen huurlingen, die in de rij stonden bij de Aes Sedai op het Reisterrein. Faile kon het zich niet veroorloven om voorrang te eisen, want ze mocht geen aandacht trekken. Hoe zenuwslopend het ook was, ze ging rustig zitten wachten.
Haar karavaan was de laatste in de rij voor die dag. Uiteindelijk kwam Aravine naar Failes wagen toe, en Olver schoof op om ruimte voor haar te maken. Ze gaf hem een klopje op zijn hoofd. Veel vrouwen reageerden zo op Olver, en meestal léék hij ook onschuldig. Faile was niet overtuigd. Ze kneep haar ogen naar Olver samen terwijl hij tegen Aravine aan kroop. Mart scheen een grote invloed op dat kind te hebben.
‘Ik ben blij met deze zending, vrouwe,’ zei Aravine. ‘Met dit canvas zouden we voldoende moeten hebben om de meeste mannen in het leger van tenten te voorzien. Maar we hebben nog wel leer nodig. Volgens verslagen heeft koningin Elayne haar mannen stevig laten doorlopen, dus we zullen wel verzoeken voor nieuwe laarzen binnenkrijgen.’
Faile knikte verstrooid. Een Poort werd geopend naar Merrilor, en ze zag de legers die zich daar verzamelden. In de afgelopen paar dagen waren ze langzaam terug gestrompeld om hun wonden te likken. Drie fronten, drie rampen van verschillende omvang. Licht. Door de aankomst van de Sharanen en het verraad van de grote kapiteins had de mensheid meer dan een derde van alle soldaten verloren.
Op de Akker van Merrilor overlegden bevelvoerders en herstelden soldaten hun pantsers en wapens, in afwachting van wat er zou komen. Een laatste gevecht.
‘... zullen ook wat meer vlees nodig hebben,’ zei Aravine. ‘We moeten in de komende dagen een paar korte jachtpartijen via Poorten laten uitvoeren, om te kijken wat we kunnen vinden.’
Faile knikte. Het was geruststellend om Aravine bij zich te hebben. Hoewel Faile nog steeds verslagen las en bezoeken bracht aan de kwartiermeesters, maakte Aravines oplettendheid haar werk een stuk gemakkelijker, als een goede sergeant die zorgde dat zijn mannen op orde waren voor een inspectie.
‘Aravine,’ zei Faile. ‘Je hebt nog nooit een Poort gebruikt om bij je familie in Cairhien te gaan kijken.’
‘Er is daar niets meer voor me, vrouwe.’
Aravine weigerde koppig toe te geven dat ze een edele was geweest voordat ze door de Shaido was ontvoerd. Nou, in ieder geval gedroeg ze zich niet zoals sommige andere voormalige gai’shain, gedwee en onderworpen. Als Aravine vastbesloten was om haar verleden te laten rusten, dan zou Faile haar die mogelijkheid graag geven. Dat was wel het minste wat ze die vrouw verschuldigd was.
Terwijl zij zaten te praten, klom Olver van de wagen om te gaan kletsen met een paar van zijn ‘ooms’ onder de Roodarmen. Faile keek opzij toen Vanin met twee andere verkenners van de Bond langsreed. Hij sprak opgewekt met hen.
Je vat die blik van hem verkeerd op, hield Faile zichzelf voor. Er is niets verdachts aan die man. Je bent alleen maar schichtig vanwege de Hoorn.
Maar toch, toen Harnan kwam vragen of ze iets nodig had – er kwam elk half uur een lid van de Bond om dat te vragen – vroeg ze hem naar Vanin.
‘Vanin?’ zei Harnan vanaf de rug van zijn paard. ‘Goeie kerel. Hij kan soms ontzettend klagen, vrouwe, maar laat u daardoor niet afschrikken. Hij is onze beste verkenner.’
‘Dat kan ik me amper voorstellen,’ zei ze. ‘Ik bedoel, hoe moet hij zich snel of geruisloos bewegen met dat grote lichaam van hem?’
‘Daar zou u nog van opkijken, vrouwe,’ zei Harnan lachend. ‘Ik pest hem graag, maar hij is echt heel goed.’
‘Heeft hij wel eens problemen veroorzaakt?’ vroeg Faile, die probeerde haar woorden zorgvuldig te kiezen. ‘Vechtpartijen? Dingen gepikt uit de tent van andere mannen?’
‘Vanin?’ Harnan lachte. ‘Hij leent je brandewijn als je hem zijn gang laat gaan, en dan krijg je de fles grotendeels leeg terug. En goed, hij heeft misschien in het verleden wel eens iets gestolen, maar ik ken hem niet als een vechtersbaas. Hij is een goeie kerel. U hoeft zich geen zorgen om hem te maken.’
In het verleden wel eens iets gestolen? Maar Harnan keek alsof hij daar niet verder op in wilde gaan. ‘Dank je,’ zei ze, maar ze bleef ongerust.
Harnan hief een hand naar zijn hoofd in een soort saluut en reed weg. Het duurde nog eens drie uur voordat er een Aes Sedai naar hen toe kwam. Berisha kwam aanwandelen en bekeek de karavaan aandachtig. Ze had een hard gezicht en een slank lichaam. De andere Aes Sedai die op het Reisterrein werkten waren inmiddels teruggekeerd naar Tar Valon, en de zon zakte al naar de horizon.
‘Voedsel en canvas,’ zei Berisha, kijkend in Failes registerboek. ‘Op weg naar de Akker van Merrilor. We hebben ze vandaag al zeven karavanen gestuurd. Waarom nóg een? Ik denk dat de vluchtelingen uit Caemlin dit minstens even goed zouden kunnen gebruiken.’
‘De Akker van Merrilor wordt straks de plek van een grote strijd,’ zei Faile, die met moeiie haar geduld bewaarde. Aes Sedai vonden het niet prettig als je tegen hen snauwde. ‘Ik denk niet dat het gauw te veel zal zijn.’
Berisha snoof. ‘Ik zeg dat het te veel is.’ De vrouw leek chronisch ontevreden, alsof ze zich ergerde omdat ze niet mee kon vechten.
‘De Amyrlin denkt daar anders over,’ antwoordde Faile. ‘Een Poort, alstublieft. Het wordt al laat.’ En als je over verspilling wilt praten, waarom denk je er dan niet aan dat je me helemaal de stad uit hebt laten komen en hier hebt laten wachten, in plaats van me rechtstreeks vanaf het terrein van de Witte Toren te sturen?
De Zaal van de Toren wilde één Reisterrein voor grote verplaatsingen van troepen of voorraden, om beter zicht te kunnen houden op wie Tar Valon in of uit ging. Faile kon die voorzorgsmaatregel wel begrijpen, ook al was het soms frustrerend.
Ambtenarij was ambtenarij, en Berisha begon zich eindelijk voor te bereiden op het maken van een Poort. Voordat ze echter een Poort kon weven, begon de grond te rommelen.
Niet weer, dacht Faile met een zucht. Nou, je had wel vaker kleinere naschokken na een...
Verderop spleten enkele scherpe, zwartkristallen punten de grond en schoten wel tien of vijftien voet de lucht in. Een ervan doorboorde het paard van een Roodarm. Er vloog een fontein van bloed de lucht in toen de punt in een oogwenk dwars door dier en man heen ging.
‘Bel van kwaad!’ riep Harnan.
Andere kristallen punten – sommige zo dun als een speer, andere zo breed als een man – barstten uit de grond omhoog. Faile probeerde uit alle macht haar paarden in bedwang te houden. Ze dansten opzij, waardoor haar kar draaide en bijna omviel terwijl zij aan de leidsels hing.
Overal rondom was het een en al waanzin. De punten kwamen in groepen uit de grond omhoog, elk zo scherp als een scheermes. Een van de wagens versplinterde toen kristallen de linkerkant ervan vernielden. Voedingsmiddelen tuimelden op het dode gras. Sommige paarden waren dol van angst, wagens kieperden om. De kristallen punten bleven omhoogkomen en overal op het verlaten veld verschijnen. Er rees geschreeuw op uit het dorp aan het einde van de brug vanuit Tar Valon.
‘Poort!’ brulde Faile, nog altijd worstelend met haar paarden. ‘Schiet op!’
Berisha sprong achteruit toen er vlak voor haar voeten punten uit de grond omhoogschoten. Ze keek er met een bleek gezicht naar, en toen pas besefte Faile dat er iets bewóóg in die schimmige kristallen. Het leek wel rook.
Een kristallen punt kwam omhoog en doorboorde Berisha’s voet. Ze gilde en viel op haar knieën, net toen een streep licht de lucht spleet. Gelukkig hield de vrouw haar weving in stand. De streep licht draaide met de traagheid van een gletsjer en opende zich tot een Poort die groot genoeg was voor een wagen.
‘Door de Poort!’ riep Faile, maar haar stem ging ten onder in de chaos. Kristallen barstten uit de grond heel dicht aan haar linkerkant en sproeiden aarde in haar gezicht. Haar paarden dansten en begonnen toen te galopperen. Omdat ze niet volledig de macht over het span wilde kwijtraken, stuurde Faile ze naar de Poort. Maar vlak voordat ze erdoorheen zou gaan, hield ze de dieren ineens in.
‘De Poort!’ riep ze naar de anderen. Weer werd haar stem niet gehoord. Gelukkig namen de Roodarmen de roep over, reden langs de chaotische rij, grepen de leidsels van wagens en leidden ze naar de Poort. Andere mannen raapten de mensen op die op de grond waren geworpen.
Harnan denderde langs met Olver. Hij werd gevolgd door Sandip en Setalle Anan, die zich achter op zijn paard aan hem vastklemde. Er kwamen steeds sneller kristallen uit de grond. Een ervan barstte omhoog vlak bij Faile, en vol afgrijzen zag ze dat de rokerige bewegingen binnenin vormen aannamen. Gestalten van mannen en vrouwen, schreeuwend alsof ze daarbinnen opgesloten zaten.
Ze deinsde achteruit. Verderop ratelde de laatste wagen door de Poort. Weldra zou dit veld uit niets anders dan kristallen bestaan. Een paar achtergebleven leden van de Bond hielpen de gewonden op paarden, maar twee van hen sneuvelden toen de kristallen ineens vertakkingen kregen die er aan de zijkanten uit schoten. Het was tijd om te gaan. Aravine kwam langs en greep Failes leidsels om hen naar de veiligheid te trekken.
‘Berisha!’ riep Faile. De Aes Sedai knielde naast de opening, en het zweet gutste van haar bleke gezicht. Faile sprong van de bok van de wagen en greep de vrouw bij haar schouder, terwijl Aravine de wagen door de Poort trok.
‘Kom mee!’ zei Faile tegen Berisha. ‘Ik draag je wel.’
De vrouw wankelde en viel opzij, met haar handen tegen haar buik gedrukt. Faile besefte geschrokken dat er bloed om haar vingers opwelde. Berisha staarde naar de lucht en haar lippen bewogen, maaier kwam geen geluid naar buiten.
‘Vrouwe!’ Mandevwin kwam aangalopperen. ‘Het kan me niet schelen waar hij heen leidt! Wc moeten erdoor!’
‘Wat...’
Ze brak haar zin af toen Mandevwin haar bij haar middel greep en optilde, terwijl de kristallen om hen heen omhoogschoten. Hij galoppeerde door de opening, met haar in zijn armen.
Een ogenblik later klapte de Poort dicht.
Faile hijgde toen Mandevwin haar neerzette. Ze staarde naar de plek waar de Poort was geweest.
Eindelijk drongen zijn woorden tot haar door. Het kan me niet schelen waar hij heen leidt... Hij had iets gezien wat zij, in haar paniek om iedereen in veiligheid te brengen, niet had opgemerkt.
De Poort had hen niet naar de Akker van Merrilor gebracht.
‘Waar...’ fluisterde Faile. Ze sloot zich aan bij de anderen, die uitkeken over het verschrikkelijke landschap. Een verzengende hitte, planten met donkere vlekken, een vieze stank in de lucht.
Ze waren in de Verwording.
Aviendha kauwde op haar rantsoenen, taaie rolletjes tarwe vermengd met honing. Ze smaakten goed. De nabijheid van Rhand betekende dat hun voedsel niet langer bedierf.
Ze reikte naar haar waterbuidel, maar toen aarzelde ze. Ze dronk de laatste tijd veel water. Maar zelden dacht ze nog aan de waarde ervan. Was ze de lessen die ze had geleerd tijdens haar terugkeer naar het Drievoudige Land en haar bezoek aan Rhuidean nu alweer vergeten?
Licht, dacht ze, en ze zette de buidel aan haar lippen. Wat maakt het uit? Dit is de Laatste Slag!
Ze zat op de vloer van een grote Aieltent in de vallei van Thakan’dar. Melaine zat naast haar met haar eigen rantsoenen. De vrouw zou haar tweeling nu bijna ter wereld brengen, en haar buik was dik onder haar gewaad en stola. Net zozeer als een Speervrouwe niet mocht vechten als ze zwanger was, mocht Melaine ook geen gevaarlijke dingen doen. Ze was vrijwillig bij Berelains plaats van Heling in Mayene gaan werken, maar ze hield zich regelmatig op de hoogte van het verloop van de strijd. Veel van de gai’shain waren door Poorten gekomen om te helpen waar ze konden, hoewel ze alleen water of aarde konden dragen voor de verdedigingswallen die Ituralde liet bouwen.
Verderop zat een groep Speervrouwen te eten, kletsend in de handtaal. Aviendha had kunnen meeluisteren, maar dat deed ze niet. Dan zou ze alleen maar gaan verlangen dat ze zich bij hen kon aansluiten. Ze was een Wijze geworden en had haar oude leven opgegeven, maar dat betekende nog niet dat ze nu geheel vrij was van afgunst. Ze veegde haar houten kom schoon, stopte hem in haar ransel, stond op en glipte de tent uit.
Buiten was het koel. Het was ongeveer een uur voor zonsopgang en het voelde hier bijna zoals in het Drievoudige Land bij nacht. Aviendha keek naar de berg die boven de vallei uittorende. Ondanks het duister van de vroege ochtend zag ze de ingang van de grot.
Het was nu vijf dagen geleden dat Rhand naar binnen was gegaan. Ituralde was de vorige avond het kamp binnen komen lopen. Hij had het verhaal opgehangen dat hij was tegengehouden door wolven en een man, die beweerde dat Perijn Aybara hem had gestuurd om de grote kapitein te ontvoeren. Ituralde was in hechtenis genomen, maar hij had niet geklaagd.
De Trolloks hadden de vallei de hele dag nog niet aangevallen. De verdedigers hielden nog altijd stand in de pas. De Schaduw leek op iets te wachten. Hopelijk niet weer een aanval van Myrddraal. De laatste had bijna hun verzet gebroken. Aviendha had de geleiders verzameld zodra de Ooglozen waren verschenen, maar die hadden kennelijk in de gaten dat het onverstandig was om zichzelf in grote aantallen bloot te geven. De Myrddraal waren teruggevlucht naar de veiligheid van de pas zodra het geleiden begon.
Hoe dan ook, Aviendha was dankbaar voor dit zeldzame ogenblik van rust tussen de gevechten. Ze staarde naar die opening in de berg, waar Rhand vocht. Er kwam een sterke puls van diep daarbinnen. Ze voelde dat er werd geleid, in golven, heel sterk. Vijf dagen buiten, maar hoe lang binnen? Een dag? Uren? Minuten? Speervrouwen die het pad naar de ingang bewaakten, meldden dat als ze na slechts vier uur van wachtdienst het pad weer af kwamen, ze ontdekten dat er acht uur waren verstreken.
We moeten standhouden, dacht Aviendha. We moeten vechten. Hem zo veel mogelijk tijd geven.
Ze wist in ieder geval dat hij nog leefde. Ze voelde het. En zijn pijn.
Ze wendde haar blik af.
Terwijl ze dat deed, merkte ze iets op. Er geleidde een vrouw in het kamp. Het was zwak, maar Aviendha fronste haar voorhoofd. Op dit uur, terwijl er niet werd gevochten, zou er alleen nog geleid moeten worden op het Reisterrein, maar dit kwam van de andere kant.
Mompelend liep ze door het kamp. Het was waarschijnlijk weer een van de windvindsters. Ze werkten om beurten mee in de groep die met behulp van de Schaal der Winden doorlopend bezig was om de storm op afstand te houden. Die taak werd uitgevoerd boven op de valleiwand ten noorden van hen, onder bewaking van een grote groep leden van het Zeevolk. Ze moesten er met Poorten naartoe om elkaar af te lossen.
Als de windvindsters niet aan het werk waren met de Schaal, kampeerden ze bij de rest van het leger. Aviendha had hun al zo vaak verteld dat ze in de vallei niét mochten geleiden zonder goede reden. Je zou denken, na al die jaren waarin ze hun krachten verborgen hadden gehouden voor de Aes Sedai, dat ze zich beter zouden kunnen beheersen! Als Aviendha weer een windvindster betrapte op het gebruik van de Ene Kracht om thee te zetten, zou ze haar naar Sorilea sturen voor een lesje. Dit moest een veilig kamp zijn.
Aviendha verstijfde. Het kwam mét van de kleine kring van tenten waar de windvindsters sliepen.
Had ze misschien een indringer betrapt? Een Gruwheer of Verzaker zou waarschijnlijk aannemen dat in een zo groot kamp vol Aes Sedai, windvindsters en Wijzen niemand het zou merken als er hier en daar een klein beetje werd geleid. Aviendha dook ineen bij een tent, buiten de kring van licht van een lantaarn op een paal. Het geleiden begon weer, heel zwak. Ze sloop naar voren.
Als dit toch iemand blijkt te zijn die water opwarmt voor een bad...
Ze sloop tussen de tenten door, over de harde aarde. Toen ze dichterbij kwam, deed ze haar laarzen uit en liet ze staan, en toen trok ze haar dolk uit de schede. Ze kon de Bron niet omhelzen, anders zou ze zichzelf verraden aan haar prooi.
Het kamp was niet echt in slaap. De strijders die niet aan het werk waren, hadden moeite om hier te slapen en de vermoeidheid, ook bij de Speervrouwen, begon een probleem te worden. Ze klaagden over verschrikkelijke nachtmerries.
Aviendha sloop op geruisloze voeten verder, glipte tussen tenten door en ontweek de tenten waar licht brandde. Deze plek was verontrustend voor hen allemaal, dus was ze niet verbaasd over nare dromen te horen. Hoe zouden ze rustig kunnen slapen, zo dicht bij het verblijf van de Duistere?
Logisch bezien wist ze dat de Duistere niet vlakbij was, niet echt. Dat was niet wat de Bres was. Hij wóónde hier niet. Hij bestond buiten het Patroon, in zijn kerker. Toch was het als je hier ging slapen net zoiets als proberen te slapen met een moordenaar naast je bed, die met een mes in zijn hand naar je stond te kijken.
Daar, dacht ze, en ze vertraagde. Het geleiden hield op, maar Aviendha was vlakbij. Na aanvallen van Draghkar en vanwege het gevaar dat Myrddraal hier ’s nachts zouden kunnen binnenglippen, hadden de kampleiders de officiers door het kamp verspreid, in tenten waaraan niet te zien viel welke van een bevelhebber was en welke van een gewone voetsoldaat. Maar Aviendha wist dat dit de tent was van Darlin Sisnera.
Darlin had het bevel over dit slagveld gekregen nu Ituralde was gevallen. Hij was geen generaal, maar het Tyreense leger vormde het overgrote deel van de verdediging, met de Verdedigers van de Steen als elite-eenheden. Hun bevelhebber, Tihera, was een bekwaam tacticus, en Darlin luisterde goed naar de voorstellen van die man. Tihera was geen grote kapitein, maar hij was heel slim. Hij, Darlin en Rhuarc hadden hun strategieën opgesteld na Ituraldes val...
In de duisternis zag Aviendha bijna de drie gestalten over het hoofd die ineengedoken vlak voor Darlins tent zaten. Ze gebaarden zwijgend naar elkaar en Aviendha kon weinig van hen zien, zelfs niet hun kleding. Ze hief haar mes al, maar toen spleet een bliksemschicht de hemel en kon ze een van hen beter bekijken. De man droeg een sluier. Aiel.
Zij hebben de indringer ook opgemerkt, dacht ze, terwijl ze naar hen toe sloop en haar hand hief om te zorgen dat ze haar niet aanvielen. Ze fluisterde: ‘Ik voelde iemand geleiden, en ik denk niet dat het iemand van ons is. Wat hebben jullie gezien?’
De drie mannen keken in stomme verbazing op, hoewel Aviendha niet veel van hun gezichten kon zien.
Toen vielen ze haar aan.
Aviendha vloekte en sprong achteruit toen hun speren naar voren kwamen en een van hen een mes naar haar toe gooide. Aielse Duistervrienden? Wat was ze toch een dwaas. Ze had beter moeten weten.
Ze bereidde zich voor om de Bron te omhelzen. Als er een vrouwelijke Gruwheer in de buurt was, zou die voelen wat Aviendha deed, maar daar viel niets aan te doen. Ze moest deze drie mannen overleven.
Maar toen Aviendha naar de Ene Kracht reikte, sprong er iets tussen haar en de Bron in. Een schild, gemaakt met wevingen die ze niet kon zien.
Een van deze mannen kon geleiden! Aviendha’s reactie was instinctief. Ze duwde haar paniek weg, staakte haar wanhopige pogingen om de Bron te bereiken en sprong op de dichtstbijzijnde man af. Ze sloeg zijn speer opzij met haar ene hand – en negeerde de pijn toen de speerpunt langs haar ribben schampte en trok hem naar voren om haar mes in zijn nek te steken.
Een van de andere twee vloekte, en ineens werd Aviendha in wevingen van Lucht gewikkeld en kon ze niet meer praten of zich verroeren. Bloed trok in haar hemd en stroomde langs haar gewonde zij. De man die ze had gestoken, lag hijgend en stuiptrekkend op de grond te sterven. De andere twee maakten geen aanstalten om hem te helpen.
Een van de Duistervrienden stapte soepel naar voren, bijna onzichtbaar in het donker. Hij bracht zijn gezicht heel dicht bij haar en wuifde toen met zijn hand. Er verscheen een zacht licht naast hem, waardoor ze haar beter konden bekijken, en zij hen. Ze droegen róde sluiers, maar deze man had zijn sluier omlaag gedaan voor het gevecht. Waarom? Wat was dit? Geen enkele Aiel die zij kende, zou dat doen. Waren dit Shaido? Hadden ze zich bij de Schaduw geschaard?
Een van de mannen maakte een paar gebaren tegen de anderen. Het was handtaal. Niet de handtaal van de Speervrouwen, maar iets wat erop leek. De andere man knikte.
Aviendha verzette zich tegen haar onzichtbare boeien. Ze beukte met haar wilskracht tegen het schild, knauwde op de prop van Lucht in haar mond. De rechter Aiel – de langste van de twee, waarschijnlijk degene die haar schild in stand hield – gromde. Ze had het gevoel dat ze met haar vingertoppen aan de rand van een bijna dichte deur peuterde, met licht, warmte en kracht aan de andere kant. Maar die deur gaf geen duimbreed mee.
De lange Aiel kneep zijn ogen tot spleetjes. Hij liet het licht dat hij had opgeroepen uitgaan en ze werden weer in duisternis gedompeld. Aviendha hoorde hem een speer pakken.
Er klonk een voetstap vlakbij. De roodsluiers hoorden het ook en draaiden zich met een ruk om. Aviendha tuurde uit alle macht, maar ze kon niet zien wie eraan kwam.
De mannen bleven doodstil staan.
‘Wat is hier aan de hand?’ vroeg een vrouwenstem. Cadsuane. Ze stapte met een lantaarn in haar hand naar voren. Aviendha ging met een ruk achteruit toen de man die haar wevingen vasthield haar in de schaduwen trok, en Cadsuane scheen haar niet te zien. Cadsuane zag alleen de andere man, die dichter bij het pad stond.
De Aielman stapte uit de schaduwen tevoorschijn. Hij had zijn sluier ook laten zakken. ‘Ik dacht iets te horen bij de tenten hier, Aes Sedai,’ zei hij. Hij had een vreemde tongval, die niet helemaal klopte. Een heel klein beetje. Een natlander zou het verschil niet horen.
Dit zijn geen Aiel, dacht Aviendha. Ze zijn iets anders. Haar geest had moeite met die gedachte. Aiel die geen Aiel waren? Mannen die konden geleiden?
De mannen die wij hebben weggestuurd, besefte ze met afgrijzen. Als er onder de Aiel mannen werden ontdekt met het vermogen om te geleiden, werden ze weggestuurd om te proberen de Duistere te doden. Ze gingen in hun eentje naar de Verwording. Niemand wist wat er daarna met hen gebeurde.
Aviendha begon zich weer te verzetten en probeerde geluid te maken – wat voor geluid dan ook – om Cadsuane te waarschuwen. Haar pogingen haalden niets uit. Ze hing stevig in de lucht, in het donker, en Cadsuane keek haar kant niet op.
‘En, heb je iets gevonden?’ vroeg Cadsuane aan de man.
‘Nee, Aes Sedai.’
‘Ik zal met de wachters gaan praten,’ zei Cadsuane op ontevreden toon. ‘We moeten waakzaam zijn. Als een Draghkar – of erger nog, een Myrddraal – hier naar binnen zou glippen, zou hij tientallen mensen kunnen doden voordat hij werd ontdekt.’
Cadsuane draaide zich om om te gaan. Aviendha schudde haar hoofd en tranen van frustratie sprongen in haar ogen. Zo dichtbij!
De roodsluier die met Cadsuane had gepraat, stapte de schaduwen weer in en kwam naar Aviendha toe. Bij een bliksemflits zag ze een glimlach om zijn lippen, net als bij de man die haar nog altijd vasthield.
De roodsluier haalde een dolk achter zijn riem vandaan, en ze keek er hulpeloos naar toen hij het mes naar haar keel bracht.
Ze voelde iemand geleiden.
Meteen waren de boeien die haar vasthielden verdwenen en viel ze op de grond. Aviendha pakte de meshand van de man terwijl ze viel, en zijn ogen werden groot. Hoewel ze de Bron omhelsde vanuit een rauw, waanzinnig instinct, waren haar handen al in beweging gekomen. Ze verdraaide zijn pols en brak zijn botten. Met haar andere hand greep ze zijn mes en stak het in zijn oog zodra hij begon te schreeuwen van pijn.
De schreeuw brak af. De roodsluier viel aan haar voeten, en ze keek ongerust naar de man naast haar, die haar had vastgehouden met wevingen. Hij lag dood op de grond.
Hijgend rende ze naar het pad terug en zag Cadsuane daar staan.
‘Het is heel eenvoudig om het hart van een man te laten stilstaan,’ zei Cadsuane met haar armen over elkaar geslagen. Ze oogde nors. ‘Het lijkt veel op Heling, en toch is het gevolg het tegenovergestelde.
Misschien is het wel iets kwaadaardigs, maar ik zie niet in waarom het erger zou zijn dan simpelweg iemand tot as verbranden met Vuur.’
‘Hoe?’ vroeg Aviendha. ‘Hoe wist je wat die twee waren?’
‘Ik ben geen half opgeleide wilder,’ antwoordde Cadsuane. ‘Ik had ze het liefst meteen willen uitschakelen toen ik aankwam, maar ik moest zekerheid hebben voordat ik iets kon doen. Toen die ene je met dat mes bedreigde, wist ik het.’
Aviendha ademde een paar keer diep in en uit en probeerde haar hartslag te laten bedaren.
‘En dan was er natuurlijk nog die andere,’ zei Cadsuane. ‘Die geleidde. Hoeveel mannelijke Aielstrijders kunnen in het geheim geleiden? Was dit een anomalie, of heeft je volk hen verborgen?’
‘Wat? Nee! Dat doen we niet. Of althans, dat deden we niet.’ Aviendha wist niet zeker wat ze zouden gaan doen nu de Bron was gereinigd. Er zouden nu geen mannen meer in hun eentje moeten worden weggestuurd om tot de dood tegen de Duistere te strijden. ‘Weet je het zeker?’ vroeg Cadsuane op vlakke toon.
‘Ja!’
‘Jammer. Dat zou ons nu groot voordeel hebben kunnen opleveren.’ Cadsuane schudde haar hoofd. ‘Ik zou er niet eens verbaasd over zijn geweest, na de ontdekking van die windvindsters. Dus dit waren gewoon doorsnee Duistervrienden, en een van hen had zijn vermogen om te geleiden verborgen gehouden? Wat deden ze hier?’ ‘Dit zijn allesbehalve doorsnee Duistervrienden,’ zei Aviendha zachtjes, terwijl ze de lijken bekeek. Rode sluiers. De mannelijke geleider had tanden die tot punten waren gevijld, maar de andere twee niet. Wat betekende dat?
‘We moeten het kamp waarschuwen,’ vervolgde Aviendha. ‘Het is mogelijk dat deze drie gewoon naar binnen zijn gelopen. Veel natlanderwachters houden geen Aiel staande. Ze gaan ervan uit dat we allemaal de Car’a’carn dienen.’
Voor veel natlanders was een Aiel een Aiel. Dwazen. Maar... om eerlijk te zijn had Aviendha bij het zien van de Aiel ook meteen gedacht dat het bondgenoten waren. Wanneer was dat veranderd? Nog geen twee jaar geleden zou ze meteen hebben aangevallen als ze onbekende algai’d’siswai had zien rondsluipen.
Aviendha ging door met haar inspectie van de dode mannen. Ze hadden ieder een mes, speren en bogen, maar verder niets veelzeggends. Haar gedachten fluisterden haar echter toe dat ze iets over het hoofd zag.
‘De vrouwelijke geleider,’ zei ze ineens, en ze keek op. ‘Ik kwam hiernaartoe omdat ik een vróuw de Ene Kracht voelde gebruiken, Aes Sedai. Was jij dat?’
‘Ik begon pas te geleiden toen ik die man doodde,’ antwoordde Cadsuane.
Aviendha nam een strijdhouding aan en stapte in de schaduwen. Wat zou ze nu weer aantreffen? Wijzen die de Schaduw dienden? Cadsuane keek haar fronsend na terwijl Aviendha verder verkende. Ze kwam langs Darlins tent, waar soldaten buiten om lampen heen zaten en schaduwen wierpen die op het canvas dansten. Ze zag soldaten die in hechte groepen zwijgend over de paden liepen. De mannen droegen fakkels bij zich, waardoor ze niets konden zien in het nachtelijke duister om hen heen.
Aviendha had Tyreense officiers horen zeggen dat het fijn was om zich een keer niet druk te hoeven maken dat hun schildwachten zouden indommelen terwijl ze dienst hadden. Met die bliksems, de trommels van de Trolloks in de verte en af en toe een aanval van Schaduwgebroed dat probeerde het kamp binnen te glippen, wisten de soldaten dat ze op hun hoede moesten zijn. De ijzige lucht rook naar houtvuren, met af en toe een vlaag stank van de Trollok-kampen.
Uiteindelijk gaf ze haar jacht op en liep terug over het pad, waar ze zag dat Cadsuane stond te praten met een groepje soldaten. Aviendha wilde net naar haar toe lopen, toen haar een donkere vlek opviel. Meteen werd ze alert. Die donkere vlek is aan het geleiden.
Aviendha weefde snel een schild. De persoon in het donker riep Vuur en Lucht op en stuurde het op Cadsuane af. Aviendha liet haar weving los en haalde in plaats daarvan uit met Geest, waarmee ze de vijandelijke weving doorhakte op het ogenblik dat hij werd vrijgegeven.
Aviendha hoorde een vloek, en een snelle weving van Vuur kwam haar kant op. Ze hurkte neer toen hij over haar heen schoot, sissend in de koude lucht. Haar vijand dook op uit de schaduwen – de weving die ze had gebruikt om zich te verstoppen was verdwenen – en onthulde de vrouw tegen wie Aviendha al eerder had gestreden. Die met het gezicht dat bijna even lelijk was als dat van een Trollok.
De vrouw dook achter een groep tenten, vlak voordat de grond achter haar omhoogbarstte. Die weving was niet van Aviendha gekomen. Een tel later leek de vrouw zich weer in zichzelf op te vouwen, zoals de vorige keer. Ze verdween.
Aviendha stond behoedzaam op. Ze draaide zich om naar Cadsuane, die naar haar toe kwam lopen. ‘Dank je,’ zei de vrouw met tegenzin. ‘Dat je die weving hebt verstoord.’
‘Dan neem ik aan dat we nu gelijk staan,’ zei Aviendha.
‘Gelijk? Nee, dat scheelt nog een paar honderd jaar, kind. Maar ik geef toe dat ik dankbaar ben voor je tussenkomst.’ Ze fronste. ‘Ze is verdwenen.’
‘Dat heeft ze al eerder gedaan.’
‘Een wijze van Reizen die wij niet kennen,’ zei Cadsuane verontrust. ‘Ik heb er geen stromingen van gezien. Misschien een ter’angreaal? Het...’
Een rood licht rees op van het front van hun leger. De Trolloks vielen aan. Tegelijkertijd voelde Aviendha mensen geleiden op verschillende plekken in het kamp. Eén, twee, drie... Ze draaide zich om en probeerde die plekken te bepalen. Ze telde er vijf.
‘Geleiders,’ zei Cadsuane scherp. ‘Het zijn er tientallen.’
‘Tientallen? Ik voel er maar vijf.’
‘De meesten zijn mannen, dom kind,’ zei Cadsuane, wuivend met haar hand. ‘Ga de anderen roepen!’
Aviendha rende weg en sloeg alarm. Ze zou later nog wel woorden hebben met Cadsuane over die bazigheid. Misschien. Als je ‘woorden had’ met Cadsuane, bleef je vaak met het gevoel zitten dat je een volslagen stommeling was. Toen ze het Aielgedeelte van het kamp bereikte, zag ze dat Amys en Sorilea hun stola’s omdeden en naar de lucht keken.
Flin kwam net een tent uit strompelen en knipperde met slaperige ogen. ‘Mannelijke geleiders?’ vroeg hij. ‘Zijn er nog meer Asha’man aangekomen?’
‘Onwaarschijnlijk,’ antwoordde Aviendha. ‘Amys, Sorilea, ik heb een cirkel nodig.’
Ze trokken hun wenkbrauwen naar haar op. Aviendha was dan misschien nu een van hen, en ze mocht dan de zegen van de Car’a’carn hebben om hen te leiden, maar als ze Sorilea daaraan herinnerde, zou Aviendha tot haar nek in het zand begraven eindigen. ‘Alsjeblieft,’ voegde ze er snel aan toe.
‘Zeg het maar, Aviendha,’ zei Sorilea. ‘Ik zal met de anderen gaan praten en ze naar je toe sturen, zodat je je cirkel kunt maken. We moeten er twee maken, denk ik, zoals je al eerder hebt voorgesteld. Dat lijkt me het beste.’
Ze is al net zo koppig als Cadsuane, dacht Aviendha. Samen konden die twee vrouwen bomen nog iets over geduld leren. Toch was Sorilea niet sterk in de Kracht – in feite kon ze amper geleiden – dus zou het inderdaad verstandiger zijn om andere vrouwen voor de cirkel in te zetten.
Sorilea begon de andere Wijzen en Aes Sedai te roepen. Aviendha wachtte ongerust af. Nu al hoorde ze geschreeuw en ontploffingen in de vallei. Strepen van vuur schoten door de lucht en bogen omlaag.
‘Sorilea,’ zei Aviendha zacht. Ze stapte achter de oudere Wijze terwijl de vrouwen de cirkels begonnen te vormen. ‘Ik ben net in het kamp aangevallen door drie Aielmannen. De strijd die nu uitbreekt, daar zullen waarschijnlijk nog meer Aiel bij zijn die voor de Schaduw vechten.’
Sorilea draaide zich scherp om en keek Aviendha in de ogen. ‘Leg uit.’
‘Ik denk dat het de mannen zijn die we hebben weggestuurd om Zichtzieder te doden,’ verklaarde Aviendha.
Sorilea siste zachtjes. ‘Als dat waar is, kind, dan zal deze nacht ons allemaal veel toh opleveren. Toh jegens de Car’a’carn, toh jegens het land zelf.’
‘Ik weet het.’
‘Hou me op de hoogte,’ zei Sorilea. ‘Ik zal een derde cirkel regelen, misschien met een paar windvindsters erbij.’
Aviendha knikte en nam de leiding over de cirkel toen die haar werd aangeboden. Ze had drie Aes Sedai die trouw hadden gezworen aan Rhand en twee Wijzen. Op haar bevel sloot Flin zich niet bij de cirkel aan. Ze wilde dat hij bleef uitkijken naar mannen die geleidden, zodat hij hen in de juiste richting kon wijzen. Als hij deel uitmaakte van een cirkel kon hij daarvan worden afgeleid.
Ze kwamen in beweging als een groep speerzusters. Ze liepen langs groepen Tyreense Verdedigers die gepoetste borstplaten over uniformen met wijde, gestreepte mouwen aantrokken. Bij een van de groepen stond koning Darlin bevelen te brullen.
‘Ogenblikje,’ zei Aviendha tegen de anderen, en ze haastte zich naar de Tyrener toe.
‘... ze allemaal!’ zei Darlin tegen zijn bevelvoerders. ‘Laat de voorhoede niét verzwakken! We mogen die monsters niet de vallei in laten komen!’ Het leek erop dat hij uit zijn slaap was gewekt door de aanval, want hij droeg alleen een broek en een wit onderhemd. Een verfomfaaide dienaar hield Darlins jas voor hem omhoog, maar de koning, afgeleid door een boodschapper, draaide zich om.
Toen Darlin Aviendha zag, wenkte hij haar dringend dichterbij. De bediende slaakte een zucht en liet de jas zakken.
‘Ik dacht dat ze vannacht niet meer zouden aanvallen,’ zei Darlin niet een blik op de hemel. ‘Of eigenlijk vanochtend. De verkenners-verslagen zijn zo verwarrend, ik heb het gevoel dat ik in een hok vol kippen ben gegooid en die ene met één zwarte veer moet vangen.’
‘Die verslagen,’ zei Aviendha, ‘werd daarin iets genoemd over Aielmannen, vechtend voor de Schaduw? Die mogelijk zelfs geleidden?’
Darlin draaide zich met een ruk om. ‘Is het waar?’
‘Ja.’
‘En de Trolloks werpen alles in de strijd om zich een weg de vallei in te banen,’ zei Darlin. ‘Als die Aielse Gruwheren onze troepen gaan aanvallen, maken we geen schijn van kans zonder dat jullie ze op afstand houden.’
‘We komen al,’ zei Aviendha. ‘Laat Amys en Cadsuane Poorten maken. Maar ik moet u waarschuwen. Ik heb een Gruwheer om uw tent heen zien sluipen...’
Darlin verbleekte. ‘Net als Ituralde... Licht, ze hebben me niet aangeraakt. Ik zweer het. Ik...’ Hij drukte zijn hand tegen zijn hoofd. ‘Wie kunnen we nog vertrouwen als we onze eigen geest niet eens meer kunnen vertrouwen?’
‘We moeten de dans van de speren zo eenvoudig mogelijk houden,’ zei Aviendha. ‘Ga naar Rhuarc, verzamel uw leiders. Bereid voor hoe jullie het samen tegen de Schaduw zullen opnemen, laat niet één man de strijd bepalen en leg jullie strategieën onveranderlijk vast.’
‘Dat zou een ramp kunnen worden,’ zei Darlin. ‘Als we niet flexibel zijn...’
‘Wat valt er te veranderen?’ vroeg Aviendha grimmig. ‘We houden stand. Met alles wat we hebben, houden we stand. We trekken ons niet terug. We proberen geen slimme trucs. We houden gewoon stand.’
Darlin knikte. ‘Ik zal Poorten regelen om Speervrouwen boven op die hellingen te zetten. Zij kunnen de Trolloks uitschakelen die pijlen op onze jongens afschieten. Kun jij je om de vijandelijke geleiders bekommeren?’
‘Ja.’
Aviendha keerde terug naar haar groep en begon te putten uit hun kracht. Hoe meer van de Ene Kracht je vasthield, hoe moeilijker het voor een ander was om je af te snijden van de Ware Bron. Ze nam zich voor om zoveel Kracht vast te houden dat geen man haar ervan zou kunnen scheiden.
Machteloosheid. Ze haatte het om zich machteloos te voelen. Ze liet de woede over wat haar was aangedaan door haar heen razen en leidde haar groep naar de dichtstbijzijnde bron van mannelijk geleiden die Flin kon aanwijzen.