Ik vecht niet graag naast die Seanchanen,’ zei Gawein zachtjes tegen Egwene.
Het beviel haar ook niet, en ze wist dat hij dat aanvoelde. Maar wat kon ze zeggen? Ze kon de Seanchanen niet wegsturen. De Schaduw had de Sharanen onder zijn banier geschaard, en dus moest Egwene gebruiken wat zij had. Alles wat ze had.
Haar nek kriebelde toen ze het veld overstak naar de ontmoetingsplek enkele honderden meters ten oosten van de voorde in Arafel. Brin had het grootste deel van haar troepen al bij de voorde opgesteld. Aes Sedai waren op de heuvels even ten zuiden van de voorde te zien, en grote eskaders boogschutters en piekeniers stonden op de hellingen beneden hen. De troepen hadden een beetje kunnen uitrusten. De dagen waarin Egwenes leger zich had teruggetrokken, hadden iets van de druk van de oorlog weggenomen, ondanks pogingen van de vijand om hen tot een strijd te verlokken.
Ze waren nu afhankelijk van Seanchaanse bijstand tegen de Sharaanse geleiders. Egwenes maag draaide haast om. Ze had een keer gehoord dat meedogenloze mannen in Caemlin uitgehongerde honden samen in een kuil zetten en weddenschappen afsloten op welke hond het daaropvolgende gevecht zou overleven. Dit voelde wat haar betreft net zo. De Seanchaanse damane waren niet vrij, ze konden niet zelf bepalen of ze wilden meevechten. Voor zover Egwene de mannelijke Sharaanse geleiders had gezien, waren dat ook weinig meer dan dieren.
Egwene zou zich met elke ademteug tegen de Seanchanen moeten verzetten en zich niet bij hen moeten aansluiten. Haar instincten kwamen in opstand toen ze de verzameling Seanchanen naderde. De Seanchaanse Keizerin had deze bespreking met Egwene geëist. Hopelijk was het snel achter de rug.
Egwene had verslagen ontvangen over die Fortuona, dus ze wist wat ze kon verwachten. De kleine Seanchaanse Keizerin stond op een laag platform en keek naar de voorbereidingen voor de strijd. Ze droeg een glinsterend gewaad met aan de achterkant een belachelijk lange sleep die werd gedragen door acht da’covale, van die bedienden in verschrikkelijk onzedige kleding. Verschillende leden van het Bloed stonden in behoedzame houdingen te wachten. Indrukwekkende doodswachtgardisten in bijna zwarte pantsers hadden zich als rotsblokken om de Keizerin heen opgesteld.
Egwene stapte naar voren met haar eigen soldaten en een groot deel van de Zaal van de Toren. Fortuona had er aanvankelijk op aangedrongen dat Egwene haar in haar kamp kwam bezoeken. Egwene had dat natuurlijk geweigerd. Het had uren geduurd voordat /e overeenstemming hadden bereikt. Ze zouden allebei naar deze plek in Arafel komen, en allebei zouden ze staan in plaats van zitten, zodat een van tweeën de indruk kon wekken boven de ander te staan. I nch was Egwene geërgerd toen ze zag dat de vrouw al op haar wachtte. Ze had liever gehad dat ze allebei tegelijkertijd waren aangekomen.
Fortuona wendde zich af van de voorbereidingen en keek naar Egwene. Het leek erop dat veel van Siuans verslagen het mis hadden. Ja, goed, met die tengere lichaamsbouw en fijne gelaatstrekken leek Fortuona wel een beetje op een kind, maar daar hield het wel op. Geen enkel kind had ooit zulke scherpe, berekenende ogen gehad. Egwene stelde haar verwachtingen bij. Ze had zich Fortuona ingebeeld als verwende jonge vrouw, het product van een beschermd leven.
‘Ik heb erover nagedacht,’ zei Fortuona, ‘of het gepast zou zijn om in eigen persoon met u te spreken, met mijn eigen stem.’
Enkele leden van het Seanchaanse Bloed – met hun gelakte vingernagels en deels geschoren hoofden – slaakten kreten. Egwene negeerde hen. Naast hen stonden een aantal paren sul’dam en damane. Als ze naar die paren keek, werd ze misschien boos.
‘Ik heb zelf ook nagedacht,’ zei Egwene, ‘of het gepast zou zijn om te spreken met iemand als u, die zulke vreselijke wandaden heeft begaan.’
‘Ik heb besloten dat ik met u zal praten,’ vervolgde Fortuona, die Egwenes opmerking negeerde. ‘Ik denk dat het voorlopig beter is als ik u niet beschouw als een marath’damane, maar als een koningin van het volk in dit land.’
‘Nee,’ zei Egwene. ‘U zult me beschouwen als wat ik ben, vrouw. Ik eis het.’
Fortuona tuitte haar lippen. ‘Goed dan,’ besloot ze uiteindelijk. ‘Ik heb al eerder met damane gesproken. Ik vond het een leuk tijdverdrijf om ze op te leiden. Het zal geen schending van het protocol zijn om als zodanig met u om te gaan, aangezien de Keizerin ook met haar honden praat.’
‘Dan zal ik ook vrijuit spreken,’ zei Egwene, die haar gezicht onbewogen hield. ‘De Amyrlin oordeelt namelijk over vele rechtszaken. Ze moet in staat zijn te praten met moordenaars en verkrachters om een oordeel over hen te kunnen vellen. Ik denk dat u zich thuis zou voelen in hun gezelschap, hoewel ik vermoed dat ze u weerzinwekkend zouden vinden.’
‘Ik zie wel in dat dit een onbehaaglijk bondgenootschap zal worden.’
‘Had u dan iets anders verwacht?’ vroeg Egwene. ‘U houdt mijn zusters gevangen. Wat u hen hebt aangedaan is erger dan moord. U hebt ze gemarteld, hun wil gebroken. Ik zou wensen bij het Licht dat u ze in plaats daarvan gewoon meteen had vermoord.’
‘Ik verwacht niet van u dat u begrijpt wat er moet gebeuren,’ zei Fortuona, die weer naar het slagveld keek. ‘U bent een marath’damane. Het is... natuurlijk dat u op zoek gaat naar uw eigen goede kanten, zoals u die ziet.’
‘Inderdaad. Natuurlijk,’ zei Egwene zacht. ‘Daarom sta ik er ook op dat u me ziet voor wat ik ben, want ik vertegenwoordig het grootste bewijs dat uw samenleving en uw rijk gebouwd zijn op onwaarheden. Hier sta ik, een vrouw van wie u volhoudt dat ze in het algemeen belang een halsband zou moeten dragen. En toch vertoon ik geen van de wilde of gevaarlijke neigingen waarvan u beweert dat ik die zou moeten hebben. Zolang ik vrij ben van uw halsband, bewijs ik aan elke man en vrouw die ademhaalt dat u liegt.’
De andere Seanchanen mompelden. Fortuona zelf hield haar gezicht uitgestreken.
‘U zou veel gelukkiger zijn bij ons,’ zei Fortuona.
‘O ja?’ vroeg Egwene.
‘Ja. U zegt dat u de halsband haat, maar als u hem zou dragen, zou u merken dat uw leven dan veel vrediger is. We martelen onze damane niet. We zorgen voor hen en bieden ze een leven van voorrechten.’
‘U weet het niet, hè?’ vroeg Egwene.
‘Ik ben de Keizerin,’ zei Fortuona. ‘Mijn bewind strekt zich uit over zeeën, en in de landen die onder mijn bescherming vallen is alles wat de mensheid weet en denkt omvat. Als er dingen zijn die ik niet weet, dan zijn ze bekend bij anderen in mijn Keizerrijk, want ik bén het Keizerrijk.’
‘Prachtig,’ zei Egwene. ‘En beseft uw Keizerrijk dat ik zo’n halsband van u heb gedragen? Dat ik ooit ben opgeleid door uw sul’dam?’
Fortuona verstarde en beloonde Egwene met een geschrokken blik, hoewel ze die meteen weer verborg.
‘Ik was damane in Falme,’ zei Egwene, ‘opgeleid door Renna. Ja, ik heb uw halsband gedragen, vrouw. Ik vond er geen vrede in. Ik vond alleen pijn, vernedering en doodsangst.’
‘Waarom wist ik dit niet?’ vroeg Fortuona luidkeels, en ze draaide zich om. ‘Waarom heeft niemand me dit verteld?’
Egwene keek naar de verzamelde Seanchaanse edelen. Fortuona leek het vooral tegen één man te hebben, een man in kostbare zwarte en gouden kleding met wit kant. Hij had een ooglapje over zijn ene oog, ook zwart, en de nagels van zijn beide handen waren gelakt in een donkere...
‘Mart?’ sputterde Egwene.
Hij zwaaide slapjes en keek beschaamd.
O, Licht, dacht ze. Wat heeft hij zich nu weer op de hals gehaald? In haar gedachten kwam van alles voorbij. Mart had zich uitgedost als een Seanchaanse edele. Ze wisten vast niet wie hij werkelijk was. Kon ze misschien iets aanbieden om hem te redden?
‘Kom,’ zei Fortuona.
‘Die man is niet...’ begon Egwene, maar Fortuona ging door.
‘Knotai,’ zei ze, ‘wist jij dat deze vrouw een ontsnapte damane was? Jij hebt haar als kind gekend, geloof ik.’
‘Weet u wie hij is?’ vroeg Egwene.
‘Natuurlijk weet ik dat,’ zei Fortuona. ‘Hij heet nu Knotai, maar ooit heette hij Martrim Cauton. Denk maar niet dat hij u zal dienen, marath’damane, hoewel jullie samen zijn opgegroeid. Hij is nu de Prins van de Raven, een rang die hij heeft verworven via zijn huwelijk met mij. Hij dient de Seanchanen, de Kristallen Troon en de Keizerin’.
Moge ze eeuwig leven,’ zei Mart. ‘Hallo, Egwene. Blij te zien dat je aan die Sharanen bent ontkomen. Hoe gaat het met de Witte Toren? Nog steeds... wit, neem ik aan?’
Egwene keek heen en weer tussen Mart en de Seanchaanse Keizerin. Uiteindelijk, omdat ze niet anders kon, barstte ze in lachen uit. ‘Bent u met Martrim Cauton getrouwd?’
‘De voortekenen voorspelden het,’ zei Fortuona.
‘U bent te dicht bij een ta’veren gekomen,’ zei Egwene, ‘en dus heeft het Patroon u aan hem gebonden!’
‘Dwaas bijgeloof,’ schamperde Fortuona.
Egwene keek naar Mart.
‘Dat ik ta’veren ben heeft me nooit veel opgeleverd,’ zei Mart zuur. ‘Ik moet misschien maar blij zijn dat het Patroon me niet aan mijn haren naar Shayol Ghul heeft gesleurd. Dat is wel een kleine zegen.’
‘Je hebt mijn vraag niet beantwoord, Knotai,’ zei Fortuona. ‘Wist je dat deze vrouw een ontsnapte damane was? Zo ja, waarom heb je dat dan niet tegen me gezegd?’
‘Ik heb er eigenlijk niet aan gedacht,’ antwoordde Mart. ‘Ze is niet lang damane geweest, Tuon.’
‘We spreken hier nog wel een keer over,’ zei Fortuona zacht. ‘Het zal niet aangenaam zijn.’ Ze wendde zich weer tot Egwene. ‘Spreken met een voormalige damane is niet hetzelfde als spreken met een pas gevangen damane of iemand die altijd vrij is geweest. Het nieuws hierover zal zich verspreiden. U hebt me... ongemak bezorgd.’
Egwene keek de vrouw stomverbaasd aan. Licht! Die mensen waren volkomen krankzinnig. ‘Wat wilde u bereiken door op dit overleg aan te dringen? De Herrezen Draak zegt dat u zult helpen bij onze strijd. Help ons dan.’
‘Ik moest u spreken,’ zei Fortuona. ‘U bent mijn evenknie. Ik heb beloofd de vrede aan te nemen die de Draak aanbood, maar er zijn voorwaarden.’
O, Licht, Rhand, dacht Egwene. Wat heb je ze beloofd? Ze bereidde zich voor.
‘Samen met onze belofte om te strijden,’ zei Fortuona, ‘zal ik de soevereine grenzen erkennen van naties zoals die op het ogenblik bestaan. We zullen niet de gehoorzaamheid van marath’damane afdwingen, behalve wanneer die onze grenzen overschrijden.’
‘En die grenzen zijn?’ vroeg Egwene.
‘Zoals ze op het ogenblik liggen, zoals ik al...’
‘Wees eens specifieker,’ drong Egwene aan. ‘Vertel het me met uw eigen stem, vrouw. Welke grenzen?’
Fortuona vertrok haar lippen tot een streep. Ze was het overduidelijk niet gewend om in de rede te worden gevallen. ‘Wij bezitten Altara, Amadicia, Tarabon en de Almothvlakte.’
‘Tremalkin,’ zei Egwene. ‘Laat u Tremalkin en de andere eilanden van het Zeevolk los?’
‘Die heb ik niet genoemd omdat ze niet op uw land liggen, maar in zee. Ze gaan u niet aan. Bovendien maken ze geen deel uit van de overeenkomst met de Herrezen Draak. Hij heeft ze niet genoemd.’
‘Hij heeft veel aan zijn hoofd. Tremalkin zal deel uitmaken van de overeenkomst met mij.’
‘Ik was me er niet van bewust dat we zo’n overeenkomst sloten,’ antwoordde Fortuona rustig. ‘U hebt onze hulp nodig. We kunnen ieder ogenblik vertrekken, als ik het bevel daartoe geef. Hoe zou het u tegen dat leger vergaan zonder onze hulp, die u me nog zo kort geleden nog smeekte te verlenen?’
Smeekte? ‘Beseft u wel wat er gebeurt als we de Laatste Slag verliezen? De Duistere breekt het Rad, doodt het Grote Serpent, en alles zal eindigen. Als we geluk hebben. Als we pech hebben, zal de Duistere de wereld opnieuw vormen volgens zijn eigen verknipte beeld. AIle mensen zullen aan hem worden gebonden in een eeuwigheid van leed, slavernij en foltering.’
‘Daar ben ik me van bewust,’ antwoordde Fortuona. ‘U doet alsof dit gevecht hier – hier, op dit slagveld – doorslaggevend is.’
‘Als mijn leger vernietigd wordt,’ zei Egwene, ‘dan is onze hele onderneming in gevaar. Alles zou inderdaad kunnen afhangen van wat hier gebeurt.’
‘Daar ben ik het niet mee eens,’ wierp Fortuona tegen. ‘Uw legers zijn niet van doorslaggevend belang. Uw soldaten zijn de kinderen van eedbrekers. U vecht tegen de Schaduw, en daarvoor eer ik u. Als u zou verliezen, zou ik terugkeren naar Seanchan, de volledige macht van het Eeuwig Zegevierende Leger bijeenbrengen en dat inzetten tegen deze... verschrikking. We zouden de Laatste Slag alsnog winnen. Het zou lastiger worden zonder u, en ik wil geen nuttige levens of innerlijke damane verspillen, maar ik heb er vertrouwen in dat we het ook op eigen houtje tegen de Schaduw zouden kunnen opnemen.’
Ze keek Egwene in de ogen.
Zo kil, dacht Egwene. Ze bluft. Dat moet wel. Verslagen van Siuans ogen-en-oren meldden dat het een chaos was in het Seanchaanse thuisland. Een opvolgingscrisis.
Misschien geloofde Fortuona echt dat het Keizerrijk het op eigen houtje tegen de Schaduw kon opnemen. Maar als ze dat dacht, had ze het mis.
‘U zult met ons mee vechten,’ zei Egwene. ‘U hebt een verdrag gesloten met Rhand, hem uw eed gegeven, neem ik aan.’
‘Tremalkin is van ons.’
‘O?’ vroeg Egwene. ‘En hebt u daar een leider aangesteld? Iemand van het Zeevolk, die uw bewind erkent?’
Fortuona zei niets.
‘U hebt de trouw van de meeste andere landen die u hebt veroverd,’ vervolgde Egwene. ‘In goede of slechte tijden, de Altaranen en Amadicianen volgen u. De Taraboners lijken dat ook te doen. Maar het Zeevolk... Ik heb geen enkel verslag ontvangen waarin wordt gemeld dat ook maar één van hen u steunt of vredig onder uw duim leeft.’ ‘Grenzen...’
‘De grenzen die u net noemde, zoals ze op de kaarten staan, geven Tremalkin weer als een Zeevolkland. Het is niet van u. Als ons verdrag de grenzen houdt zoals ze zijn, dan zou u een regent in Tremalkin nodig hebben om u te erkennen.’
Het leek Egwene nogal een zwak argument. De Seanchanen waren veroveraars. Wat kon hun het schelen of ze enige wettigheid hadden? Maar Fortuona scheen over Egwenes woorden na te denken. Ze fronste peinzend haar voorhoofd.
‘Dat... is een goed argument,’ gaf Fortuona uiteindelijk toe. ‘Ze hebben ons niet aanvaard. Het is dom van ze om de vrede te weigeren die we aanbieden, maar dat hebben ze inderdaad gedaan. Goed dan, we zullen Tremalkin verlaten, maar ik wil net als u een voorwaarde toevoegen aan onze overeenkomst.’
‘En die voorwaarde is?’
‘U zult het volgende bekendmaken via uw Toren en door uw landen,’ zei Fortuona. ‘Elke marath’damane die naar Ebo Dar wil komen om zich fatsoenlijk aan de halsband te onderwerpen, moet daar de gelegenheid toe krijgen.’
‘Denkt u dat er ook maar iemand is die zo’n halsband wil?’ Ze was krankzinnig. Dat moest wel.
‘Natuurlijk,’ antwoordde Fortuona. ‘In Seanchan worden heel af en toe vrouwen die kunnen geleiden over het hoofd gezien bij onze zoektochten. Als ze ontdekken wat ze zijn, komen ze naar ons toe en eisen de halsband, zoals het hoort. U zult niemand dwingen bij ons weg te blijven. U moet hen laten komen.’
‘Ik beloof u dat niemand dat zal doen.’
‘Dan zou het geen punt voor u moeten zijn die verklaring uit te vaardigen,’ zei Fortuona. ‘We zullen afgezanten sturen om uw men sen te onderwijzen over de voordelen van damane. Onze leermeesters
zullen in vrede komen, want we zullen ons aan het verdrag houden. Ik denk dat u nog verbaasd zult staan. Sommige vrouwen zullen inzien wat juist is.’
‘Doe wat u wilt,’ zei Egwene vermaakt. ‘Overtreed geen wetten, dan vermoed ik dat de meesten uw... afgezanten zullen ontvangen. Ik kan niet voor alle vorsten spreken.’
‘En de landen die u bestuurt? Tar Valon? Zult u onze afgezanten toelaten?’
‘Zolang ze geen wetten overtreden,’ beloofde Egwene, ‘zal ik ze de mond niet snoeren. Ik zou Witmantels binnenlaten als ze hun zegje konden doen zonder mensen tot opstanden aan te zetten. Maar Licht, vrouw. U kunt toch niet echt geloven...’
Ze liet haar stem wegsterven terwijl ze naar Fortuona keek. Ze geloofde het echt. Voor zover Egwene kon zien, geloofde ze het echt.
Ze is in ieder geval oprecht, dacht Egwene. Krankzinnig, maar oprecht.
‘En de damane die u al hebt?’ vroeg Egwene. ‘Laat u die vrij als ze dat willen?’
‘Niemand die fatsoenlijk is opgeleid zal dat wensen.’
‘Dit moet beide kanten op gaan,’ drong Egwene aan. ‘Stel dat u een meisje ontdekt dat kan geleiden en dat geen damane wil worden. Laat u haar dan uw landen verlaten en naar ons toe komen?’
‘Dat zou net zoiets zijn als een dolle grolm vrijlaten op een stadsplein.’
‘U zei dat de mensen zelf de waarheid zullen inzien,’ zei Egwene. Als uw levenswijze zo goed is, uw denkbeelden zo waarachtig, dan zullen mensen ze zien voor wat ze zijn. Zo niet, dan moet u ze niet dwingen. Laat iedereen die vrij wil zijn vrij, dan laat ik uw mensen spreken in Tar Valon. Licht! Ik zal ze kost en inwoning geven, en ik zal zorgen dat datzelfde in alle steden gebeurt!’
Fortuona keek Egwene aan. ‘Vele van onze sul’dam zijn naar deze oorlog gekomen met het vooruitzicht om nieuwe damane te vangen onder diegenen die de Schaduw dienen. Die Sharanen, misschien. Wilt u soms dat we hen vrijlaten, of uw zusters van de Schaduw? Om te vernietigen, te moorden?’
‘Om te worden gehoord en terechtgesteld, onder het Licht.’
‘Waarom zouden we niet zorgen dat ze zich nuttig maken? Waarom zouden we hun levens vergooien?’
‘Wat u doet is een gruwel!’ zei Egwene geërgerd. ‘Zelfs de Zwarte Ajah verdient dat niet.’
Middelen moeten niet zo achteloos worden weggegooid.’
‘O nee?’ vroeg Egwene. ‘Beseft u wel dat ieder van uw sul’dam, uw geliefde leermeesteressen, zelf een marath’damane is?’
Fortuona keek haar kwaad aan. ‘Verspreid niet van dergelijke leugens.’
‘O? Zullen we het uitproberen, Fortuona? Je zegt dat je ze zelf hebt opgeleid. Je bent dus een sul’dam, neem ik aan? Leg de a’dam om je nek. Ik daag je uit. Als ik het mis heb, zal hij je niets doen. Als ik gelijk heb, zul je onderworpen zijn aan de kracht ervan en is bewezen dat je een marath’damane bent.’
Fortuona’s ogen werden groot van woede. Ze had Egwenes opmerkingen genegeerd toen ze voor misdadigster werd uitgemaakt, maar déze beschuldiging leek haar te steken... dus draaide Egwene het mes nog een beetje.
‘Ja,’ zei Egwene. ‘Laten we de werkelijke kracht van je toewijding beproeven. Als je in staat blijkt te zijn om te geleiden, zul je dan doen wat je beweert dat anderen zouden moeten doen? Zul je de halsband dan om je eigen nek klikken, Fortuona? Zul je je eigen wetten gehoorzamen?’
‘Die héb ik gehoorzaamd,’ zei Fortuona kil. ‘Je bent bijzonder onwetend. Misschien is het waar, dat sul’dam kunnen leren geleiden. Maar dat betekent niet dat ze marath’damane zijn, niet meer dan dat een man die een moordenaar kan wórden al als moordenaar wordt beschouwd.’
‘We zullen zien,’ zei Egwene, ‘zodra meer van je mensen beseffen welke leugens hun zijn verteld.’
‘Ik zal je zelf breken,’ zei Fortuona zachtjes. ‘Op een dag zal je volk je aan me uitleveren. Je zult jezelf vergeten, en je hoogmoed zal je naar onze grenzen leiden. Dan zal ik op je wachten.’
‘Ik heb me voorgenomen om eeuwenoud te worden,’ beet Egwene haar toe. ‘Ik zal je rijk zien instorten, Fortuona. Ik verheug me erop.’ Ze hief haar vinger om de vrouw op de borst te tikken, maar Fortuona bewoog zich razendsnel en greep Egwenes pols vast. Voor een zo kleine vrouw was ze wel erg snel.
Egwene omhelsde de Bron in een reflex. Damane vlakbij slaakten kreten en de gloed van de Ene Kracht sprong rondom hen op.
Mart drong zich tussen Egwene en Fortuona en duwde hen uit elkaar, met een hand op de borstkas van elke vrouw.
Egwene weefde instinctmatig om zijn hand weg te duwen met een draadje Lucht. Die weving viel uiteen, natuurlijk. Bloed en as, dat is onhandig! Ze was vergeten dat hij erbij was.
‘Laten we het beschaafd houden, dames,’ zei Mart, kijkend naar de een en toen naar de ander. ‘Anders leg ik jullie allebei over mijn knie.’
Egwene keek hem kwaad aan, maar Mart ontmoette haar blik. Hij probeerde haar woede op Fortuona naar zichzelf af te leiden.
Egwene keek naar zijn hand, die onbehaaglijk dicht bij haar borsten op haar borstkas drukte. Fortuona keek ook naar die hand.
Mart liet beide handen zakken, maar hij deed het op zijn dooie gemakje, volkomen zorgeloos. ‘De mensen van deze wereld hebben jullie allebei nodig, maar dan wel met een helder hoofd, is dat begrepen? Dit is groter dan wij allemaal. Als jullie tegen elkaar vechten, wint de Duistere, en dat is dat. Hou dus op met die kinderachtige aanstellerij.’
‘We zullen hier vanavond uitvoerig woorden over hebben, Knotai,’ waarschuwde Fortuona.
‘Ik ben dol op woorden,’ zei Mart. ‘Er bestaan echt heerlijk mooie woorden. Glimlach, dat heb ik altijd een mooi woord gevonden. Vind je ook niet? Of misschien de woorden: “Ik beloof dat ik Egwene niet zal vermoorden omdat ze heeft geprobeerd mij, de Keizerin, moge ik eeuwig leven, aan te raken, want we hebben haar echt verdomde hard nodig in de komende paar weken.’” Hij keek Fortuona indringend aan.
‘Ben je echt met hem getrouwd?’ vroeg Egwene aan Fortuona. ‘Echt waar?’
‘Het was... een ongebruikelijke gang van zaken,’ antwoordde Fortuona. Ze herpakte zich en keek kwaad naar Egwene. ‘Hij is van mij en ik ben niet van zins hem te laten gaan.’
‘Je lijkt me inderdaad niet het soort vrouw dat iets laat gaan als ze het eenmaal in handen heeft,’ zei Egwene. ‘Martrim heeft op het ogenblik niet mijn belangstelling. Je leger wel. Strijd je mee of niet?’
‘Ik strijd mee,’ zei Fortuona. ‘Maar mijn leger is niet onderworpen mii juIIie. Laat je generaal voorstellen naar ons toe sturen. We zullen ze overwegen. Maar ik zie nu al dat we moeite zullen hebben om de voorde tegen de indringer te verdedigen zonder een groter aantal van jullie marath’damane. Ik zal een paar van mijn eigen sul’dam en damane sturen om je leger te helpen. Dat is alles wat ik voorlopig doe.’ Ze draaide zich om en liep terug naar haar volk. ‘Kom, Knotai.’
‘Ik snap niet hoe je hierin bent beland,’ zei Egwene zachtjes tegen Mart. ‘Ik wil het ook niet weten. Maar ik zal doen wat ik kan om je te bevrijden zodra de gevechten eenmaal achter de rug zijn.’
‘Dat is aardig van je, Egwene,’ zei Mart, ‘maar ik kan dit zelf wel aan.’ Hij draafde achter Fortuona aan.
Dat zei hij altijd. Egwene zou er wel iets op vinden om hem te helpen. Ze schudde haar hoofd en keerde terug naar Gawein, die op haar wachtte. Leilwin had niet mee willen komen, hoewel Egwene had verwacht dat ze het leuk zou vinden om een paar van haar eigen landgenoten te zien.
‘We zullen ze op armlengte moeten houden,’ zei Gawein zachtjes.
‘Vind ik ook,’ beaamde Egwene.
‘En je wilt nog steeds naast de Seanchanen vechten, ondanks wat ze hebben gedaan?’
‘Zolang ze de Sharaanse geleiders bezighouden, ja.’ Egwene keek naar de horizon, naar Rhand, en de grote kracht die van hem afstraalde. ‘Onze mogelijkheden zijn beperkt, Gawein, en onze bondgenoten raken op. Voorlopig is iedereen die zich bereid verklaart om Trolloks te doden een vriend, en dat is dat.’
Het Andoraanse gelid boog door en Trolloks, grauwende beesten met stinkende adem die wolkjes vormde in de koude lucht, werkten zich erdoorheen. Elaynes hellebaardiers, die eromheen stonden, struikelden over elkaar heen in hun haast om te ontkomen. De eerste paar Trolloks negeerden hen en sprongen joelend over hen heen om ruimte te maken voor hun kameraden, die achter hen aan stroomden als donker bloed uit een wond.
Elayne haalde diep adem en probeerde haar laatste restjes kracht te verzamelen. Ze had het gevoel dat saidar haar elk ogenblik kon ontglippen, maar de mannen die vochten en stierven konden nu niet veel sterker zijn dan zij. Ze vochten al bijna allemaal het grootste deel van de dag.
Toen ze eindelijk de kracht had verzameld om te weven, roosterde ze de eerste paar Trolloks met vuurbollen en blokkeerde de doorstroom door de opening in de menselijke gelederen. Witte strepen, pijlen van Birgittes boog, volgden. Trolloks gorgelden en klauwden naar hun nek als ze erdoor werden geraakt.
Elayne stuurde vanaf de rug van haar paard de ene na de andere aanval op hen af. Met vermoeide handen omklemde ze het zadel terwijl ze met moeite haar loodzware oogleden openhield. Dode Trolloks vielen om en vormden een soort korst over de opening, waardoor de andere er niet meer door konden. Versterking kwam aanstrompelen, nam het terrein terug en dreef de Trolloks achteruit.
Elayne zuchtte duizelig. Licht! Ze had het gevoel dat ze met loden gewichten om haar benen een rondje om Caemlin had gerend. Ze kon amper rechtop zitten, laat staan de Ene Kracht vasthouden. Haar zicht dimde en werd toen nog donkerder. Geluiden klonken heel ver weg. En toen... duisternis.
Het geluid kwam als eerste terug. Geroep in de verte, gekletter. Ergens heel ver weg hoorngeschal. Het gejank van Trolloks. Af en toe een donderslag van de draken. Ze vuren niet zo vaak meer, dacht ze.
Aludra had een bepaald ritme in het afvuren aangebracht. Telkens trok Bashere één deel van zijn troepen terug en liet ze uitrusten. Zodra de Trolloks weer oprukten, bombardeerden de draken ze een tijdje. Als de Trolloks naar voren probeerden te sluipen om de draken te vernietigen, ging de cavalerie eropaf en beukte in op hun flanken.
Ze doodden een heleboel Trolloks. Dat was hun taak... Trolloks doden...
Te langzaam, dacht ze. Te langzaam...
Elayne zag dat ze op de grond lag, met Birgittes ongeruste gezicht boven haar.
‘O, Licht,’ mompelde Elayne. ‘Ben ik gevallen?’
‘We hebben je nog kunnen opvangen,’ antwoordde Birgitte. ‘Je zakte onderuit in onze armen. Kom, we trekken ons terug.’
‘Ik...’
Birgitte trok één wenkbrauw naar haar op en wachtte op haar tegenwerpingen.
Het was moeilijk om iets te verzinnen, op haar rug, slechts een paar passen van het front vandaan. Saidar was haar ontvlucht en ze zou het nu waarschijnlijk niet meer kunnen terugpakken, zelfs niet als haar leven ervan afhing. ‘Ja,’ zei ze. ‘Ik moet... even bij Bashere gaan kijken.’
‘Heel verstandig,’ zei Birgitte, die een wachter wenkte om Elayne weer op haar paard te helpen. Ze aarzelde. ‘Je hebt het hier goed gedaan, Elayne. Ze weten hoe je hebt gestreden. Het was goed dat ze dat zagen.’
Ze trokken zich haastig terug door de achterhoede. Die was erg ondiep, want de meeste soldaten waren voorin aan het vechten. Ze moesten winnen voordat het tweede Trollok-leger aankwam, en dat betekende dat ze alles wat ze hadden in de strijd moesten werpen.
Toch keek Elayne op van de leeggelopen reservetroepen, het kleine aantaI soldaten dat vrijgemaakt kon worden om vanuit het front naar achteren te gaan om te rusten. Hoe lang duurde dit al?
De wolken hadden de heldere hemel die haar vaak vergezelde weer overgenomen. Dat leek haar een slecht teken. ‘Die vervloekte wolken’, mompelde ze. ‘Hoe laat is het?’
‘Misschien twee uur na zonsondergang,’ antwoordde Birgitte. ‘Licht! Je had me uren geleden al naar het kamp moeten laten terugkeren, Birgitte!’
De vrouw keek haar kwaad aan, en Elayne herinnerde zich nog vaag dat Birgitte dat ook had geprobeerd, meerdere keren. Nou, het had nu geen zin meer om erover te ruziën. Elayne begon zich een beetje te herstellen en dwong zichzelf om met rechte rug op haar paard te zitten. Ze reden naar de kleine vallei tussen de heuvels nabij Cairhien, waar Bashere zijn bevelen uitdeelde.
Omdat ze niet op haar eigen benen vertrouwde, reed ze helemaal door naar de bevelstent en bleef in het zadel zitten terwijl ze Bashere aansprak. ‘Werkt het?’
Hij keek haar aan. ‘Ik neem aan dat ik niet langer op jou kan rekenen aan het front?’
‘Voorlopig ben ik te zwak om te geleiden. Het spijt me.’
‘Je hebt het al langer volgehouden dan je had moeten doen.’ Hij maakte een aantekening op zijn kaarten. ‘Maar goed ook. Ik denk eigenlijk dat jij de enige was die voorkwam dat de oostelijke flank instortte. Ik zal meer ondersteuning die kant op moeten sturen.’
‘Wérkt het?’
‘Ga maar kijken,’ zei Bashere, knikkend naar de helling.
Elayne klemde haar kiezen op elkaar, maar ze dreef Maanschaduw naar een plek waar ze een beter uitzicht had. Ze tilde haar kijkglas op met handen die véél erger trilden dan haar lief was.
Het Trollok-leger had zich op hun gebogen rij verdedigers gestort. Het natuurlijke gevolg daarvan was dat de infanterie naar achteren was gegaan en dat de kom zich had omgedraaid terwijl de Trolloks naar voren drongen. Daardoor had het Schaduwgebroed het gevoel gekregen dat ze in het voordeel waren en zagen ze de waarheid niet in.
Terwijl zij naar voren drongen, had de rij voetsoldaten zich om de flanken van de Trolloks heen gevouwen en hen omsingeld. Elayne had het belangrijkste gemist, toen Bashere de Aiel het bevel had gegeven aan te vallen. Hun snelle omtrekkende beweging om de Trolloks van achteren te bestoken had uitgepakt zoals gehoopt.
Elaynes troepen hadden de Trolloks volledig omsingeld. Een reusachtig kluwen deinend Schaduwgebroed vocht tegen het om hen heen opgestelde leger. Maar dat leger duwde de Trolloks tegen elkaar aan om hun bewegingen en hun vermogen om te vechten te belemmeren.
Het lukte. Licht, het lukte. De Aiel bestookten de achterhoede van de Trolloks en slachtten ze af. De strop was dichtgetrokken.
Maar wie blies er dan op die hoorns? Dat waren beslist Trollok-hoorns.
Elayne tuurde tussen het Schaduwgebroed, maar ze zag daar niemand die op een hoorn blies. Ze zag wel een paar dode Myrddraal vlak bij de Aiel. Een van Aludra’s draken – op een kar gezet en getrokken door twee paarden – stond bij de ruiters van de Bond. Ze hadden de karren op verschillende heuveltoppen gezet om omlaag te kunnen vuren tussen de Trolloks.
‘Elayne...’ zei Birgitte.
‘O, natuurlijk,’ zei Elayne, die het kijkglas liet zakken en het aan haar zwaardhand gaf. ‘Kijk maar. Het gaat goed.’
‘Elayne!’
Geschrokken besefte ze hoe ongerust haar zwaardhand was. Elayne draaide zich met een ruk om en volgde haar blik. Ze keek naar het zuiden, ver voorbij de stadsmuren. Dat hoorngeschal... het had te zacht geklonken, en Elayne had niet beseft dat het van achteren was gekomen.
‘O nee...’ zei Elayne, die haastig haar kijkglas weer optilde.
Haar, als een zwarte veeg aan de horizon, naderde het tweede Trollok-leger. Het moest in het zuidoosten zijn, vanwege de rivier.
‘Had Bashere niet gezegd dat ze hier morgen pas zouden aankomen?’ vroeg Birgitte. ‘Op z’n vroegst?’
‘Het maakt niet uit,’ zei Elayne. ‘Ze zijn er. We moeten ons voorbereiden om die draken de andere kant op te draaien! Stuur het bevel naar Talmanes en zoek heer Tam Altor op! Ik wil dat de mannen uit Tweewater gewapend en voorbereid zijn. En de kruisboogschutters. We moeten dat tweede leger vertragen, hoe dan ook.’
Bashere, dacht ze. Ik moet het Bashere vertellen.
Ze wendde Maanschaduw, maar haar rijdier draaide zo snel dat ze er duizelig van werd. Toen ze probeerde de Bron te omhelzen, lukte dat niet. Ze was zo moe dat ze al moeite had om de teugels vast te houden.
Hoe ze het ook voor elkaar kreeg, ze wist de heuvel af te komen zonder van haar paard te vallen. Birgitte was weggerend om haar bevelen door te geven. Mooi zo. Elayne reed het kamp in en stuitte op geruzie.
‘...geen zin om hiernaar te luisteren!’ riep Bashere. ‘Ik laat me toch in mijn eigen kamp niet beledigen, man!’
Het onderwerp van zijn verachting was niemand minder dan Tam Altor. De rustige Tweewaterse man keek naar Elayne, en zijn ogen werden groot alsof hij verbaasd was om haar hier te zien.
‘Majesteit,’ zei Tam. ik had gehoord dat u nog op het slagveld was.’ Hij wendde zich weer naar Bashere, die een rood gezicht kreeg, ik wilde niet dat je naar haar toe ging met...’
‘Genoeg!’ zei Elayne, die Maanschaduw tussen hen in stuurde. Waarom ruziede nu uitgerekend Tam met Bashere? ‘Bashere, het tweede Trollok-leger is bijna hier.’
‘Ja,’ zei Bashere met een diepe zucht. ‘Dat heb ik net gehoord. Licht, dit is een ramp, Elayne. We moeten via Poorten vertrekken.’ ‘We hebben de Kinsvrouwen uitgeput op onze snelle tocht hierheen, Bashere,’ zei Elayne. ‘De meesten kunnen nu nog amper voldoende geleiden om een kop thee te verwarmen, laat staan een Poort maken.’ Licht, en ik zou zelf die théé niet eens kunnen opwarmen. Ze dwong haar stem ferm te blijven. ‘Dat was onderdeel van de strategie.’
‘Ik... Ja, dat klopt,’ zei Bashere. Hij keek op zijn kaart. ‘Even nadenken. De stad. We trekken ons terug in de stad.’
‘En het Schaduwgebroed de tijd geven om uit te rusten, zich te verzamelen en ons aan te vallen?’ vroeg Elayne. ‘Dat is waarschijnlijk wat ze graag willen.’
‘Ik zie geen andere mogelijkheid,’ antwoordde Bashere. ‘De stad is onze enige hoop.’
‘De stad?’ vroeg Talmanes, die hijgend aan kwam rennen. ‘Jullie overwegen toch niet dat we ons terugtrekken in de stad?’
‘Waarom niet?’ vroeg Elayne.
‘Majesteit, onze infanterie heeft het net voor elkaar gekregen om dat Trollok-leger te omsingelen! Ze geven het alles wat ze hebben! We hebben geen ondersteunende troepen meer over en onze cavalerie is uitgeput. We kunnen ons nu niet meer uit die strijd losmaken zonder zware verliezen op te lopen. En dan zouden onze overlevenden in de stad zitten, ingeklemd tussen twee legers van de Schaduw.’
‘Licht,’ fluisterde Elayne. ‘Het lijkt wel alsof ze het zo bedoeld hadden.’
‘Volgens mij is dat ook zo,’ zei Tam zacht.
‘Niet dat weer!’ brulde Bashere. Hij leek helemaal niet zichzelf, hoewel Elayne wist dat Saldeanen soms opvliegend waren. Bashere leek haast een heel ander mens. Zijn vrouw was naar hem toe gekomen en stond met over elkaar geslagen armen naast hem, en allebei keken ze kwaad naar Tam.
‘Zeg wat je te zeggen hebt, Tam,’ zei Elayne. ik...’ begon Bashere, maar Elayne stak haar hand op.
‘Hij wist het, Majesteit,’ zei Tam zachtjes. ‘Dat is het enige logische
antwoord. Hij heeft de Aiel niet laten verkennen.’
‘Wat?’ vroeg Elayne. ‘Natuurlijk wel. Ik heb de verslagen van de verkenners gelezen.’
‘Die verslagen zijn nep, of er is in ieder geval mee geprutst,’ zei Tam. ‘Ik heb Bael gesproken. Hij zei dat geen van zijn Aiel in de laatste dagen van onze tocht hierheen nog op verkenning is uitgestuurd. Hij dacht dat mijn mannen dat hadden gedaan, maar dat is niet zo. Volgens Arganda hadden de Witmantels verkend, maar Galad zei dat het de Bond was geweest.’
‘Wij waren het niet,’ zei Talmanes fronsend. ‘Geen van mijn mannen is op verkenning geweest.’
Alle ogen richtten zich op Bashere.
‘Wie,’ vroeg Elayne, ‘heeft het terrein achter ons in de gaten gehouden, Bashere?’
‘Ik...’ Hij keek op, en zijn woede kwam weer omhoog, ‘Ik heb die verslagen ergens! Ik heb ze laten zien, en jij hebt ze goedgekeurd!’
‘Dit is allemaal te mooi,’ zei Elayne. Ze voelde een plotselinge kilte in haar binnenste. Hij verspreidde zich door haar lichaam naar buiten alsof er een ijzige windvlaag door haar aderen blies. Ze waren in de val gelokt. Geleiders die uitgeput waren, soldaten vast in felle gevechten, een tweede leger dat ongemerkt een dag eerder was aangekomen dan volgens vervalste verslagen verwacht...
Davram Bashere was een Duistervriend.
‘Bashere is ontslagen,’ verklaarde ze.
‘Maar...’ sputterde hij. Zijn vrouw legde haar hand op zijn arm en keek met vuur in haar ogen naar Elayne. Bashere wees naar Tam. ‘Ik heb wél de mannen uit Tweewater gestuurd! Tam Altor moet de schuldige zijn. Hij probeert je af te leiden, Elayne!’
‘Talmanes,’ zei Elayne, verkild tot op het bot, ‘wijs vijf Roodarmen aan om heer Bashere en zijn vrouw te bewaken.’
Bashere begon te vloeken. Elayne was verbaasd over haar eigen kalmte. Haar gevoel was verdoofd. Ze keek hem na toen hij werd afgevoerd.
Ze hadden hier geen tijd voor. ‘Verzamel onze bevelvoerders,’ zei Elayne tegen de anderen. ‘Galad, Arganda... maak dat Trollok-leger boven de stad af! Verspreid het nieuws onder de mannen. Gooi alles wat we hebben in die strijd! Als we de Trolloks in het komende uur niet verpletteren, sterven we hier!
Talmanes, die draken kunnen niet veel meer uithalen tegen de Trolloks nu we ze omsingeld hebben, want dan breng je onze eigen mensen in gevaar. Laat Aludra alle drakenkarren op de hoogste heuvel zetten om de nieuwe vijand te bestoken die vanuit het zuiden komt. Zeg de Ogier dat ze zich in een kring rond de heuvel met de draken opstellen om die te beschermen. Tam, zet je Tweewaterse boogschutters op de omringende heuvels. En laat het Legioen van de Draak de voorhoede vormen, met kruisboogschutters voorop en zware cavalerie erachter. Als het Licht het wil, zal dat voldoende zijn om tijd te rekken en de omsingelde Trolloks af te maken.’
Het zou erom spannen. Licht! Als dat tweede leger haar mannen omsingelde...
Elayne haalde diep adem en stelde zich open voor saidar. De Ene Kracht stroomde bij haar binnen, hoewel ze er maar een klein stroompje van kon vasthouden. Ze kon doen alsof ze niet uitgeput was, maar haar lichaam wist wel beter.
En toch zou ze hen aanvoeren.