JE KUNT HET NIET BEVATTEN, HÈ? vroeg Rhand aan de duisternis.
HET GAAT JE BOVEN DE PET. JE BREEKT ONS, MAAR TOCH VECHTEN E WE NOG! WAAROM? HEB JE ONS DAN NIET GEDOOD? HEB JE ONS DAN NIET VERPLETTERD?
JOU, antwoordde de Duistere, IK HEB JOU.
Rhand stapte naar voren. Op deze plek van niets leek het Patroon om hem heen te wervelen, DIT IS JE GEBREK, SHAITAN, HEER VAN DE DUISTERNIS, HEER VAN DE AFGUNST! HEER VAN NIETS! DIT IS WAAROM JE FAALT!. DIT GING NIET OM MIJ. HET IS NOOIT OM MIJ GEGAAN!
Het ging om een vrouw, verscheurd en verslagen, van haar troon gestoten en tot een stropop gemaakt, een vrouw die had gekropen toen ze dat moest. Die vrouw vocht nog steeds.
Het ging om een man die herhaaldelijk in de steek was gelaten door de liefde, een man die betrekkelijkheid vond in een wereld die anderen langs zich heen lieten gaan. Een man die zich verhalen herinnerde en die dwaze jongens onder zijn hoede had genomen, terwijl het veel slimmer zou zijn geweest om gewoon door te lopen. Die man vocht nog steeds.
Het ging om een vrouw met een geheim, met hoop voor de toekomst. Een vrouw die al op de waarheid joeg voordat anderen dat konden doen. Een vrouw die haar leven had gegeven en het vervolgens had teruggekregen. Die vrouw vocht nog steeds.
Het ging om een man wiens familie hem was afgenomen, maar die zijn rug recht hield ondanks zijn verdriet en iedereen beschermde die hij kon.
Het ging om een vrouw die weigerde te geloven dat ze niet kon helpen, dat ze de gewonden niet kon Helen.
Het ging om een held die met elke ademteug volhield dat hij allesbehalve een held was.
Het ging om een vrouw die haar rug niet zou buigen ook al werd ze geslagen, en die straalde van het Licht voor iedereen die haar zag. Ook Rhand.
Het ging om hen allemaal.
Hij zag dit, steeds opnieuw, in het Patroon dat om hem heen lag. Rhand liep door eeuwen en eeuwen, streek met zijn hand door linten van het licht van het Patroon.
HIER IS DE WAARHEID, SHAITAN, zei Rhand, die nog een stap naar voren deed, zijn armen uitstak en het geweven Patroon om zich heen liet rimpelen, JIJ KUNT NIET WINNEN TOTDAT WIJ OPGEVEN, DAT IS HET, HÈ? DIT GEVECHT GAAT NIET OM EEN OVERWINNING IN DE STRIJD. MIJ OPHALEN... DAT WAS NOOIT OM ME TE VERSLAAN. HET WAS OM ME TE BREKEN.
DAT HEB JE BIJ ONS ALLEMAAL GEPROBEERD. DAAROM HEB JE AF EN TOE GEPROBEERD ONS TE DODEN, TERWIJL JE DAAR BIJ ANDERE GELEGENHEDEN NIET OM SCHEEN TE MALEN. JE WINT ALS JE ONS BREEKT. MAAR DAT IS JE NIET GELUKT. DAT KUN JE NIET.
De duisternis beefde. Het niets trilde, alsof de gewelven van de hemel barstten. De schreeuw van de Duistere klonk opstandig.
Binnen in de leegte liep Rhand door, en de duisternis beefde.
IK KAN NOG STEEDS DODEN, brulde de Duistere, IK KAN ZE NOG STEEDS ALLEMAAL DODEN! IK BEN DE HEER VAN HET GRAF. DE STRIJDHEER IS VAN MIJ. ALLEMAAL ZIJN ZE UITEINDELIJK VAN MIJ!
Rhand zette een stap, met zijn hand uitgestoken en de handpalm omhoog. In zijn hand lag de wereld, en op die wereld een continent, en op dat continent een slagveld, en op dat slagveld twee lichamen op de grond.
Mart vocht met Tam aan zijn zijde. Karede en de doodswachtgarde sloten zich bij hen aan, en vervolgens Loial en de Ogier. De legers van zeker tien naties en volkeren vochten samen, en nog vele anderen sloten zich bij hem aan terwijl hij over de Hoogvlakte rende.
Er waren zeker drie vijanden voor ieder van hen.
Mart vocht, en hij brulde in de Oude Spraak: ‘Voor het Licht! Voor de eer! Voor de roem! Voor het leven!’
Hij doodde een Trollok, en toen nog een. Zeker zes binnen een paar ogenblikken, maar hij had het gevoel dat hij streed tegen de opkomende vloed. Overal waar hij duisternis neersloeg, namen andere de plek ervan in. Trolloks bewogen zich door de schaduwen, alleen nu en dan verlicht door een lantaarn of een brandende pijl in de grond.
De Trolloks vochten niet als één. We kunnen ze breken, dacht Mart. We móéten ze breken! Dit was zijn mogelijkheid: nu doorzetten, terwijl de Sharanen aangeslagen waren door Demandreds val.
DE ZOON VAN VELDSLAGEN. IK ZAL HEM NEMEN. IK ZAL ZE ALLEMAAL NEMEN, TEGENSTANDER. NET ZOALS IK DE KONING VAN NIETS HEB GENOMEN.
Bloed en bloedas! Wat was dat niets in zijn hoofd? Mart sloeg een Trollok de kop af, draaide zich om en veegde over zijn voorhoofd terwijl Karede en de doodswachtgardisten hem even dekking boden.
Mart vóélde het slagveld in de nacht. Er waren een heleboel Trolloks en Sharanen, ontzettend veel.
‘Het zijn er te veel!’ riep Arganda. ‘Licht, ze lopen ons onder de voet! We moeten achteruit! Cauton, hoor je me?’
Ik kan dit, dacht Mart. Ik kan deze strijd winnen. Een leger kon een overmacht verslaan, maar Mart had vaart nodig, een opening. Een gunstige worp van de dobbelstenen.
Rhand stond boven het Patroon en keek neer op de gevallen mannen in een land waar de hoop scheen te zijn gestorven. ‘Je hebt niet goed genoeg opgelet. Over één ding heb je het mis. Ontzettend mis...’
In een hoek gedreven en alleen zat een jongen ineengedoken in een spleet tussen de rotsen. Verschrikkingen met messen en slagtanden – de vleesgeworden Schaduw zelf – groeven om zijn schuilplaats heen, graaiden naar hem met nagels als messen en scheurden zijn huid.
Doodsbang, huilend, bebloed, zette de jongen een gouden hoorn aan zijn lippen.
Mart kneep zijn ogen tot spleetjes toen het strijdgewoel om hem heen zachter klonk.
Zo ontzettend mis, Shaitan, fluisterde Rhands stem in Marts geest. Toen klonk de stem niet langer in Marts geest. Hij was voor iedereen op het slagveld duidelijk te horen.
Degene die je al zo vaak hebt geprobeerd te doden, zei Rhand, degene die zijn koninkrijk is verloren, degene die je alles hebt afgepakt...
Wankel, bebloed van de wond in zijn zij, kwam de laatste koning van de Malkieri overeind. Lan stak zijn hand in de lucht met daarin het hoofd van Demandred, generaal van het leger van de Schaduw.
Die man, riep Rhand. Die man vecht nog steeds!
Mart voelde dat het stil werd op het slagveld. Iedereen stond verstijfd.
Op dat ogenblik klonk er een zacht, maar krachtig geluid, een heldere klank, kristalhelder: één lange toon die alles omvatte. Het geluid van een hoorn, zuiver en mooi.
Mart had dat geluid eerder gehoord.
Mellar knielde bij Elayne neer en drukte het medaillon tegen haar hoofd zodat ze niet kon geleiden. ‘Dit had heel anders kunnen lopen, mijn koningin,’ zei hij. ‘Je had meegaander moeten zijn.’
Licht. Die loerende blik van hem was vreselijk. Hij had haar natuurlijk een prop in haar mond gestopt, maar ze gunde hem niet de voldoening om te gaan huilen.
Ze zóu hieruit ontkomen. Ze moest dat medaillon van haar afschudden. Al was die geleider er natuurlijk ook nog als ze dat deed. Maar als ze het medaillon kon afschudden en dan snel kon toeslaan...
‘Jammer dat je kleine kapitein-generaal dit niet meer kan meemaken,’ zei Mellar. ‘Dat dwaze mens, volgens mij geloofde ze écht dat ze de Birgitte uit de legenden was.’ Hij begon zijn mes te slijpen.
Elayne hoorde een zacht geluid in de verte. De grond trilde. Een aardbeving.
Ze probeerde zich te concentreren, maar ze kon er alleen maar aan denken dat Birgitte al die tijd gelijk had gehad. Het was heel goed mogelijk dat de kindertjes veilig zouden zijn, zoals Min had voorspeld, terwijl Elayne zelf stierf.
Een witte mist krulde uit de grond omhoog, als de zielen van de doden.
Mellar verstijfde.
Elayne knipperde met haar ogen en keek naar hem. Er stak iets zilverachtigs uit Mellars borst. Het leek wel... een pijlpunt.
Mellar draaide zich om en het mes viel uit zijn handen. Achter hem stond Birgitte Zilver boog bij haar eigen lijk, met haar voeten aan weerskanten van het onthoofde lichaam. Ze hief een boog, glanzend als pas gewreven zilver, en vuurde nog een pijl af, die een spoor van licht leek achter te laten toen hij Mellar in het hoofd raakte en hem achteroversmeet. Haar volgende schot raakte Mellars geleider en doodde de Gruwheer met een zilveren pijl voordat de man kon reageren.
Overal rondom stonden Mellars mannen als aan de grond genageld naar Birgitte te staren. De kleding die ze nu droeg leek te gloeien. Een korte witte jas, een wijde gele broek en een donkere mantel. Haar lange goudblonde haar hing in een ingewikkelde vlecht tot op haar middel.
‘Ik ben Birgitte Zilverboog,’ verklaarde Birgitte alsof ze alle twijfels wilde wegnemen. ‘De Hoorn van Valere heeft geklonken en roept iedereen naar de Laatste Slag. De Helden zijn teruggekeerd!’
Lan Mandragoran hield het hoofd van de Verzaker omhoog, hun grote bevelhebber, zogenaamd onverslaanbaar.
Het leger van de Schaduw kon niet negeren wat er was gebeurd. Dat de aanvaller nog overeind stond, terwijl de Uitverkorene dood op de grond lag... het verdoofde ze, joeg ze angst aan. Mart zag Trolloks de wapens laten vallen en achteruitgaan, en zelfs de Schimmen stonden geschokt stil. De Sharanen keken elkaar aan en sommigen huilden.
En toen klonk de Hoorn in de verte.
‘Voorwaarts!’ riep Mart. ‘Voorwaarts!’ Zijn leger stortte zich fel op de Trolloks en Sharanen.
‘Cauton, wat was dat voor geluid?’ vroeg Arganda, die naar Mart toe kwam strompelen. De man had nog steeds zijn ene arm in een doek en droeg in de andere hand een bloederige vlegel. Rondom Mart vochten de doodswachtgardisten grommend tegen Trolloks.
Mart brulde en stortte zich in het gevecht. ‘Dat was de verrekte Hoorn van Valere! We kunnen deze strijd nog steeds winnen!’
Mart sloot zich aan bij de aanval. De Hoorn. Hoe kon het dat er op die verrekte Hoorn was geblazen? Nou, het leek erop dat Mart niet langer met dat ding verbonden was. Zijn overlijden in Rhuidean moest hem ervan hebben losgemaakt.
Nu mocht een andere ongelukkige dwaas die last dragen. Mart schreeuwde een strijdkreet, hakte de arm van een Trollok af en stak het wezen door de borst. Het hele leger van de Schaduw was uit zijn evenwicht gebracht bij het horen van de Hoorn. De Trolloks het dichtst bij Lan krabbelden achteruit en kropen over elkaar heen in hun wanhopige haast om bij hem weg te komen. Daardoor waren de Trolloks die nog op de helling vochten ver uitgespreid, zonder ondersteuning. En niemand scheen de leiding te hebben.
Myrddraal hieven zwaarden tegen hun eigen Trolloks, in een poging de vluchtende schepsels te dwingen zich om te draaien en door te vechten, maar brandende pijlen van de Tweewaterse boogschutters vielen uit de lucht en doorboorden de lichamen van de Schimmen.
Tam Altor, dacht Mart, jij krijgt verdomme mijn beste paar laarzen. Het Licht mag me verzengen, maar dat beloof ik. ‘Kom mee!’ brulde Mart. ‘Alle ruiters die nog een wapen kunnen vasthouden, met mij mee!’
Mart dreef Pips in galop en beukte zich tussen Trolloks door die nog vochten. Zijn bestorming opende een pad voor Furyk Karede en zijn paar overgebleven mannen om het gat te midden van de horde Trolloks nog groter te maken. Daarna stormde het voltallige leger van de nog overgebleven Grenslanders achter Mart aan, in de richting van Lan.
Hier en daar op de Hoogvlakte vielen groepen Trolloks uiteen en vluchtten, en steeds meer Schimmen werden neergehaald. Het Sharaanse leger leek ook te verzwakken, maar zij gingen ondanks alles door met hun aanval. Ze waren zo strikt dat ze doorgingen terwijl ze dat in hun hart niet meer wilden. Lans overwinning betekende niet dat de strijd helemaal gewonnen was – er waren veel te veel vijanden – maar zonder Demandred had de Schaduw geen sturing meer. Zelfs aan de Schimmen was te zien dat ze een leider misten. De Trolloks begonnen achteruit te gaan om te hergroeperen.
Mart en zijn mannen galoppeerden in zuidwestelijke richting over de Hoogvlakte en kwamen aan op de plek waar Lan stond. Mart sprong van zijn paard en greep Lan bij zijn schouder net toen de Malkierse koning wankelde. Lan keek Mart met grimmige dankbaarheid aan, en toen rolden zijn ogen weg in zijn kassen en begon hij om te vallen, waarbij Demandreds hoofd op de grond plofte.
Een man in een zwarte jas kwam aanrijden. Mart had niet beseft dat Narishma hier nog steeds was, vechtend samen met de Grenslanders. De Kandoraanse Asha’man sprong van zijn paard, pakte Lans andere arm vast en concentreerde zich.
De korte Heling was voldoende om Lan weer bij te brengen.
‘Zet hem op een paard, Narishma,’ zei Mart. ‘Je kunt met hem verdergaan als we terug zijn bij ons leger. Ik wil niet achter de vijandelijke linies vastzitten als die Trolloks weer besluiten naar boven te komen.’
Ze reden terug naar het noordoosten en hakten in het voorbijgaan met zwaarden en lansen in op de rechterflank van de Trolloks, wat die beesten nog verder uit hun evenwicht bracht. Eenmaal erlangs draaiden de Grenslanders hun rijdieren om en vielen nogmaals frontaal aan op de Trollok-horden, die naar alle kanten tegelijk probeerden te kijken omdat ze niet wisten waar de volgende aanval vandaan zou komen. Mart en Narishma reden verder naar hun eigen achterhoede, met Lan achter zich aan. Narishma hielp de Malkieri van zijn paard en legde hem op de grond om verder te kunnen gaan met de Heling, terwijl Mart even stopte om hun toestand te beoordelen.
Achter hen kwam mist op. Mart draaide zich om en kreeg ineens een verschrikkelijke gedachte. Hij had een onrustbarende mogelijkheid genegeerd. De Hoorn van Valere schalde nog steeds in de verte, onmiskenbaar. O, Licht, dacht Mart. O, verrekte stronken op een slagveld. Wie heeft erop geblazen? Welke kant?
De mist kwam omhoog als wormen die uit de grond kropen na een regenbui. Hij verzamelde zich tot een wervelende wolk, een donderkop op de grond, en gedaanten op paarden denderden erdoorheen. Mensen uit legenden. Buad van Albhain, vorstelijk als een koningin. Amaresu, met haar gloeiende zwaard omhoog. Hend de Harpoenier, donker van huid, met een hamer in de ene hand en een piek in de andere.
Een gedaante reed door de mist voor aan de helden. Lang en keizerlijk, met een neus als een snavel, droeg Artur Haviksvleugel Gerechtigheid, zijn zwaard, op zijn schouder. Hoewel de rest van de ongeveer honderd helden Haviksvleugel volgde, maakte een van hen zich in een streep mist los en galoppeerde weg. Mart kon de ruiter niet goed zien. Wie was dat geweest, en waar ging hij zo snel naartoe?
Mart drukte zijn hoed steviger op zijn hoofd en reed de oude ko~ ning tegemoet. Ik zal wel merken welke kant hem heeft opgeroepen, dacht Mart, als hij probeert me te vermoorden. Hij legde de ashandarei over zijn zadel. Kon hij het opnemen tegen Artur Haviksvleugel? Licht, kón je het wel opnemen tegen de Helden van de Hoorn?
‘Hallo, Haviksvleugel,’ riep Mart.
‘Gokker,’ antwoordde Haviksvleugel. ‘Je moet echt wat beter passen op wat je is toevertrouwd. Ik was al bijna bang dat we niet voor deze strijd zouden worden opgeroepen.’
Mart slaakte een diepe zucht. ‘Bloed en as, Haviksvleugel! Je had het niet zo hoeven rekken, stomme geitenmelker. Dus je vecht voor ons?’
‘Natuurlijk vechten we voor het Licht,’ zei Haviksvleugel. ‘We zouden nooit voor de Schaduw vechten.’
‘Maar ik had gehoord...’ begon Mart.
‘Dat heb je dan verkeerd gehoord,’ kapte Haviksvleugel hem af.
‘En bovendien,’ zei Hend lachend, ‘als de andere kant ons had kunnen oproepen, zouden jullie inmiddels al dood zijn geweest!’
‘Ik was ook dood,’ zei Mart, wrijvend over het litteken in zijn hals. ‘Kennelijk heeft die boom me opgeëist.’
‘Niet de boom, Gokker,’ zei Haviksvleugel. ‘Een ander ogenblik, een ogenblik dat jij je niet herinnert. Het is passend, want Lews Therin heeft allebei die keren je leven gered.’
‘Vergeet hem niet,’ snauwde Amaresu. ‘Ik heb je horen mompelen dat je zijn waanzin vreest, maar al die tijd vergeet je dat je elke ademteug, elke stap die je zet, aan hem te danken hebt. Je leven is een geschenk van de Herrezen Draak, Gokker. Twee keer.’
Bloed en bloedas. Zelfs dóde vrouwen behandelden hem al net zoals Nynaeve. Waar leerden ze dat toch? Waren er soms geheime scholen voor?
Haviksvleugel knikte naar iets verderop. Rhands banier, die Dannil nog altijd omhooghield. ‘We komen hier om ons onder de banier te scharen. We kunnen voor jullie vechten vanwege die banier, Gokker, en omdat de Draak jullie leidt, hoewel hij dat van een afstand doet. Het is genoeg.’
‘Nou,’ zei Mart, kijkend naar de banier, ‘aangezien jullie hier nu zijn, neem ik aan dat jullie het overnemen. Ik zal mijn mannen terughalen.’
Haviksvleugel lachte. ‘Denk je dat wij met ons honderden deze hele slag kunnen uitvechten?’
‘Jullie zijn toch verdomme de Helden van de Hoorn?’ vroeg Mart. ‘Dat is toch wat jullie dóén?’
‘Wij zijn ook te verslaan,’ zei de mooie Blaes van Mattuchin, die haar paard naast dat van Haviksvleugel liet dansen. Tuon zou toch niet kwaa’d zijn als hij een beetje naar een Held keek? Mensen hóórden naar hen te staren. ‘Als we ernstig gewond raken, zullen we ons in de Wereld der Dromen moeten terugtrekken om te herstellen.’ ‘De Schaduw weet hoe hij ons kan uitschakelen,’ voegde Hend eraan toe. ‘Als hij ons aan handen en voeten bindt, kunnen we niet meer helpen bij de strijd. Het maakt niet uit of je onsterfelijk bent als je je niet kunt bewegen.’
‘We kunnen goed vechten,’ zei Haviksvleugel tegen Mart. ‘En we zullen jullie onze kracht lenen. Dit is niet alleen ónze oorlog. Wij vormen slechts een deel ervan.’
‘Dat is dan lekker,’ zei Mart. Die Hoorn schalde nog steeds. ‘Vertel me eens wat. Als ik niet op dat ding heb geblazen, en de Schaduw ook niet... wie dan wel?’
Dikke Trollok-nagels krasten over Olvers arm. Hij bleef op de Hoorn blazen ondanks zijn tranen, met zijn ogen dichtgeknepen, in de smalle spleet in de rotspunt.
Het spijt me, Mart, dacht hij toen een hand met donker haar erop probeerde de Hoorn te pakken. Een andere hand greep zijn schouder vast en groef zijn nagels in Olvers huid, waardoor het bloed over zijn arm omlaag stroomde.
De Hoorn werd uit zijn handen gerukt.
Het spijt me!
De Trollok trok Olver omhoog.
En liet hem vallen.
Olver viel versuft op de grond en schrok toen de Hoorn op zijn schoot viel. Hij greep hem trillend vast en knipperde tranen uit zijn ogen.
Boven hem bewogen schaduwen. Hij hoorde gegrom. Wat gebeurde er? Voorzichtig hief Olver zijn hoofd en zag iemand boven zich staan, met één voet aan weerskanten van hem op de grond. De gedaante vocht zo snel dat hij een waas was. Hij nam het tegen tien Trolloks tegelijk op, en zijn staf draaide razendsnel alle kanten op terwijl hij de jongen verdedigde.
Toen Olver het gezicht van de man zag, stokte zijn adem in zijn keel. ‘Noal?’
Noal sloeg op de arm van een Trollok en dwong het schepsel achteruit, en toen keek hij Olver aan en glimlachte. Hoewel Noal nog altijd oud leek, was de vermoeidheid uit zijn ogen verdwenen, alsof er een grote last van hem af was gevallen. Verderop stond een wit paard met een gouden zadel en teugels, het prachtigste dier dat Olver ooit had gezien.
‘Noal! Ze zeiden dat je dood was!’ riep Olver.
‘Was ik ook,’ antwoordde Noal lachend. ‘Het Patroon was nog niet klaar met me, jongen. Blaas op die Hoorn! Laat hem schallen, hoornblazer!’
Olver deed het, hij blies op de Hoorn terwijl Noal tegen de Trolloks vocht die in een kringetje om Olver heen stonden. Noal. Noal was een Held van de Hoorn! De hoeven van galopperende paarden kondigden nog anderen aan, die Olver kwamen redden van het Schaduwgebroed.
Ineens voelde Olver een diepe warmte. Hij had zoveel mensen verloren, maar een van hen... één... was voor hem teruggekomen.