Pevara deed haar uiterste best om te veinzen dat ze niet doodsbang was.
Als die Asha’man haar hadden gekend, hadden ze beseft dat zwijgend stilzitten niet in haar aard lag. Ze greep terug op de basis-lessen van de Aes Sedai: doen alsóf je jezelf volkomen in de hand had, terwijl dat allesbehalve het geval was.
Ze dwong zichzelf om op te staan. Canler en Emarin hadden zich teruggetrokken om op bezoek te gaan bij de jongens uit Tweewater en te zorgen dat ze niet in hun eentje op pad gingen. Dus bleven alleen zij en Androl weer over.
Hij prutste rustig met zijn leren riemen terwijl het buiten nog steeds regende. Hij gebruikte twee naalden tegelijk om te naaien, werkte kruiselings langs de gaatjes aan weerskanten. Die man had de aandachtige concentratie van een volleerd ambachtsman.
Pevara wandelde naar hem toe, en hij keek scherp op toen ze vlakbij was. Ze onderdrukte een glimlach. Je zag het misschien niet aan haar af, maar ze kon zich heel geruisloos voortbewegen als het moest.
Ze staarde uit het raam. Het was nog harder gaan regenen en er liepen gordijnen van water langs het glas. ‘Na zoveel weken van dreigende storm, is hij dan eindelijk echt losgebarsten.’
‘Die wolken moesten uiteindelijk een keer openbreken,’ zei Androl.
‘Die regen voelt niet natuurlijk aan,’ zei ze, met haar handen op haar rug. Ze voelde de kilte door het glas heen. ‘Er zit geen enkele afwisseling in. Het blijft dezelfde stortbui. Een heleboel bliksem, maar heel weinig donder.’
‘Denk je dat het er zo een is?’ vroeg Androl. Hij hoefde niet te zeggen wat hij met ‘zo een’ bedoelde. Eerder die week waren gewone mensen in de Toren – geen Asha’man – ineens in brand gevlogen. Gewoon... in brand, om onverklaarbare reden. Er waren een man of veertig omgekomen. Velen weten het nog steeds aan een losgeslagen Asha’man, hoewel de mannen hadden gezworen dat er niemand in de buurt bezig was met geleiden.
Ze schudde haar hoofd en keek naar een groep mensen die over de modderige straat buiten ploeterden. Zij had aanvankelijk ook gedacht dat die sterfgevallen het werk van een waanzinnig geworden Asha’man waren geweest. Nu vermoedde ze echter dat deze gebeurtenissen, en andere merkwaardige dingen, op iets veel ergers wezen. De wereld viel uiteen.
Ze moest sterk zijn. Pevara had zelf bedacht dat hier vrouwen naartoe moesten komen om die mannen te binden, hoewel Tarna het voorstel had gedaan. Ze mocht hen niet laten ontdekken hoe het haar verontrustte om hier vast te zitten, omringd door vijanden die iemand konden dwingen over te lopen naar de Schaduw. Haar enige bondgenoten waren mannen die ze enkele maanden eerder nog ijverig zou hebben vervolgd en meedogenloos zou hebben gestild.
Ze ging op de kruk zitten waar Emarin daarstraks zat. ik wil het graag hebben over die “strategie” die je aan het ontwikkelen bent.’ ik weet niet of ik die al wel heb ontwikkeld, Aes Sedai.’ ‘Misschien kan ik wat goede voorstellen doen.’ ik zou ze graag horen,’ zei Androl, maar hij kneep zijn ogen tot spleetjes.
‘Wat is er?’ vroeg ze.
‘Die mensen buiten. Ik ken ze niet. En...’
Ze keek weer uit het raam. Het enige licht kwam van de gebouwen die hier en daar een roodoranje gloed de kletsnatte nacht in wierpen. De voorbijgangers liepen nog altijd langzaam over straat, in en uit het licht dat vanuit de ramen naar buiten scheen.
‘Hun kleren zijn niet nat,’ fluisterde Androl.
Verkild besefte Pevara dat hij gelijk had. De man vooraan had een breedgerande, slappe hoed op zijn hoofd, maar die brak de regen niet en er stroomde geen water van af. Zijn plattelandskleding bleef onaangeroerd door de hoosbui. En het gewaad van de vrouw naast hem wapperde niet in de wind. Nu zag Pevara dat een van de jongere mannen zijn hand uitgestoken achter zich hield, alsof hij een lastdier aan een touw meevoerde, maar er liep helemaal geen dier achter hem.
Pevara en Androl keken zwijgend toe totdat de mensen te ver waren doorgelopen om nog te zien. Verschijningen van de doden kwamen steeds veelvuldiger voor.
‘Je zei dat je een voorstel had?’ Androls stem trilde.
‘Ik... ja.’ Pevara maakte met moeite haar blik los van het raam. ‘Tot nu toe heeft Taim zich gericht op de Aes Sedai. Mijn zusters zijn allemaal overmeesterd. Ik ben de laatste.’
‘Je wilt jezelf aanbieden als aas.’
‘Ze zullen me komen halen,’ zei ze. ‘Het is alleen maar een kwestie van tijd.’
Androl bekeek de leren riem in zijn handen en leek er tevreden over. ‘We moeten je naar buiten smokkelen.’
‘O ja?’ vroeg ze, haar wenkbrauw opgetrokken. ‘Ben ik soms verheven tot deerne in nood? Wat hoffelijk van je.’
Hij bloosde. ‘Sarcasme? Van een Aes Sedai? Ik had nooit gedacht dat ik dat nog eens zou meemaken.’
Pevara lachte. ‘Och heden, Androl. Je weet echt niéts over ons, hè?’
‘Eerlijk? Nee. Ik heb jullie soort het grootste deel van mijn leven ontlopen.’
‘Nou, misschien was dat wel verstandig, gezien je... aangeboren neigingen.’
‘Toen kon ik nog niet geleiden.’
‘Maar je vermoedde dat je het kon. Je bent hierheen gekomen om het te leren.’
‘Ik was nieuwsgierig,’ zei hij. ‘Het was iets wat ik nog nooit had geprobeerd.’
Belangwekkend, dacht Pevara. Is dat dan wat je drijft, leerbewerker? Wat je heeft meegevoerd op de wind, van plek naar plek?
‘Ik vermoed,’ zei ze, ‘dat je ook nog nooit hebt geprobeerd om van een klif te springen. Het feit dat je iets nog niet hebt gedaan is niet altijd een reden om het te proberen.’
‘Eigenlijk ben ik wel van een klif gesprongen. Meer dan eens, zelfs.’ Ze trok haar wenkbrauwen naar hem op.
‘Het is iets van het Zeevolk,’ legde hij uit. ‘Van een klif in de oceaan springen. Hoe moediger je bent, hoe hoger de rotsen waar je af springt. En alweer ben je handig van gespreksonderwerp veranderd, Pevara Sedai. Daar ben je best goed in.’
‘Dank je.’
‘De reden dat ik voorstel om jou naar buiten te smokkelen,’ zei hij, en hij stak zijn vinger op, ‘is omdat dit niet jouw strijd is. Jij hoeft hier niet te sneuvelen.’
‘En het is niet omdat je snel van de Aes Sedai af wilt zijn, zodat ze zich niet langer met je zaken bemoeit?’
‘Ik ben naar jóu toe gekomen voor hulp,’ zei Androl. ‘Ik wil niet van je af, ik zou je zelfs graag gebruiken. Maar als je hier sneuvelt, is dat in een gevecht dat niet het jouwe is. Dat is niet eerlijk.’
‘Ik zal je iets uitleggen, Asha’man,’ zei Pevara, die zich naar voren boog. ‘Dit is wél mijn strijd. Als de Schaduw deze Toren inneemt, heeft dat verschrikkelijke gevolgen voor de Laatste Slag. Ik heb de verantwoording op me genomen voor jou en de jouwen, en daar laat ik me niet zo gemakkelijk van afbrengen.’
‘Je hebt “de verantwoording op je genomen” voor ons? Wat betekent dat eigenlijk?’
Ach, dat had ik misschien niet moeten zeggen. Maar toch, als ze bondgenoten moesten zijn, misschien moest hij het dan weten.
‘De Zwarte Toren heeft begeleiding nodig,’ legde ze uit.
‘Dus dat is de bedoeling achter die binding met ons?’ vroeg Androl. ‘Zodat jullie ons bij elkaar kunnen drijven... als hengsten die moeten worden gebroken?’
‘Doe niet zo dwaas. Je moet toegeven dat de ervaring van de Witte Toren zijn nut heeft.’
‘Ik weet niet of ik dat wel zou zeggen,’ zei Androl. ‘Samen met ervaring komt ook de drang om het bij je eigen gebruiken te houden en nieuwe dingen te ontlopen. Jullie Aes Sedai nemen allemaal aan dat de oude aanpak van dingen de enige juiste is. Nou, de Zwarte Toren zal zich niet aan jullie onderwerpen. We kunnen wel voor onszelf zorgen.’
‘En dat hebben jullie tot nu toe uitstekend gedaan, zeker?’
‘Dat is niet eerlijk,’ zei hij zacht.
‘Misschien niet,’ gaf ze toe. ‘Het spijt me.’
‘Jullie motieven verbazen me niet,’ zei hij. ‘Wat jullie hier deden was overduidelijk, zelfs voor de zwakste soldaten. Mijn vraag is deze: Waarom heeft de Witte Toren, van alle vrouwen die daar zijn, nu juist Róde zusters gestuurd om ons te binden?’
‘Wie is er beter geschikt? We wijden ons hele leven al aan de omgang met mannelijke geleiders.’
‘Jullie Ajah is gedoemd.’
‘O ja?’
‘Jullie bestaan om mannen op te jagen die kunnen geleiden,’ zei hij, en hij keek haar recht aan. ‘Om ze te stillen. Te zorgen dat ze... onschadelijk worden gemaakt. Nou, de Bron is gereinigd...’
‘Dat zéggen jullie allemaal.’
‘Hij is gereinigd, Pevara. Alle dingen komen en gaan, en het Rad draait. De Bron was ooit puur, dus moest hij op een dag weer puur worden. Dat is nu gebeurd.’
En zoals je naar schaduwen kijkt, Androl? Is dat een bewijs van die puurheid? Hoe Nalaam mompelt in vreemde talen? Denk je dat we dergelijke dingen niet opmerken?
‘Jullie hebben twee keuzes, als Ajah,’ vervolgde Androl. ‘Jullie kunnen ofwel doorgaan met je jacht op ons – het bewijs negeren dat we voorleggen, dat de Bron is gereinigd – of jullie kunnen de Rode Ajah opheffen.’
‘Onzin. Van alle Ajahs zou de Rode jullie grootste bondgenoot moeten zijn.’
‘Jullie bestaan om ons te vernietigen!’
‘Wij bestaan om te zorgen dat mannelijke geleiders niet per ongeluk zichzelf of anderen kwaad doen. Denk je niet dat dat ook een doel van de Zwarte Toren is?’
‘Het zou er een deel van kunnen zijn. Het enige doel dat mij is verteld, is dat we een wapen moeten zijn voor de Herrezen Draak. Maar het is ook belangrijk dat goede mannen zichzelf niet langer kwaad berokkenen doordat ze geen gedegen opleiding hebben gekregen.’ ‘Dan kunnen we het daarover eens zijn, nietwaar?’
‘Ik zou het graag geloven, Pevara, maar ik heb gezien hoe jullie naar ons kijken. Jullie zien ons als... als een of andere vlek die moet worden weg geschrobd, of gif dat in een flesje moet worden gestopt.’ Pevara schudde haar hoofd. ‘Als wat jij zegt waar is, en de Bron is inderdaad gereinigd, dan zullen er dingen gaan veranderen, Androl. De Rode Ajah en de Asha’man zullen na verloop van tijd naar elkaar toe groeien, met een gezamenlijk doel. Ik ben bereid met je samen te werken, nu, hier.’
‘Om ons te beteugelen.’
‘Om jullie te begeleiden. Alsjeblieft, vertrouw me.’
Androl keek haar bij het licht van de vele lampen in de kamer onderzoekend aan. Hij had wel een oprecht gezicht. Ze zag in waarom de anderen hem volgden, ook al was hij de zwakste onder hen. Hij had een vreemde mengeling van hartstocht en nederigheid. Was hij alleen maar niet zo’n... nou... wat hij was.
‘Ik zou willen dat ik je kon geloven,’ zei Androl, die zijn blik afwendde. ‘Je bent anders dan de anderen, dat geef ik toe. Je lijkt helemaal geen Rode.’
‘Ik denk dat je zult merken dat er meer verschillen tussen onze leden zijn dan je denkt,’ zei Pevara. ‘Er bestaat niet maar één reden waarom een vrouw de Rode Ajah kiest.’
‘Behalve een haat jegens mannen.’
‘Als we jullie haatten, zouden we dan hierheen zijn gekomen om jullie te binden?’ Eigenlijk was dat een ontwijkend antwoord. Hoewel Pevara zelf mannen niet haatte, deden vele Roden dat wel, en in het beste geval bekeken velen van hen alle mannen met argwaan. Zij hoopte daar verandering in te kunnen brengen.
‘De motieven van Aes Sedai zijn soms merkwaardig,’ zei Androl. ‘Dat weet iedereen. Maar hoe anders jij ook bent dan veel van je zusters, ik heb die blik ook in jouw ogen gezien.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik geloof niet dat jullie hier zijn om ons te helpen. Net zomin als ik geloofde dat de Aes Sedai die mannelijke geleiders opjoegen werkelijk dachten dat ze die mannen daarmee hielpen. Net zomin als ik geloof dat een beul een misdadiger een gunst bewijst door hem zijn hoofd af te hakken. Dat iets gebeuren moet, maakt degene die het doet nog geen vriend, Pevara Sedai. Het spijt me.’
Hij richtte zich weer op zijn leer en werkte bij het licht van een lantaarn op tafel.
Pevara begon zich te ergeren. Ze had hem bijna gehad. Ze hféld van mannen en had vaak gedacht dat zwaardhanden nuttig waren. Herkende die dwaas het dan niet wanneer er een hand over de kloof naar hem werd uitgestoken?
Rustig blijven, Pevara, dacht ze. Je komt nergens als je je door je woede laat leiden. Ze had deze man aan haar kant nodig.
‘Dat wordt een zadel, of niet?’ vroeg ze.
‘Ja.’
‘Je stapelt de steken.’
‘Een werkwijze die ik zelf heb ontwikkeld,’ zei hij. ‘Het voorkomt dat ze uitscheuren. En ik vind het mooi staan.’
‘Goed linnengaren, neem ik aan? Gewaxt? En gebruik je een enkele gatenbeitel voor die gaatjes, of een dubbele? Ik heb het niet goed kunnen zien.’
Hij keek haar behoedzaam aan. ‘Heb je verstand van leerbewerking?’
‘Door mijn oom,’ antwoordde ze. ‘Hij heeft me een paar dingen geleerd toen ik als klein kind in zijn werkplaats mocht helpen.’
‘Misschien ken ik hem wel.’
Ze zweeg. Ondanks Androls opmerkingen dat ze er goed in was gesprekken te sturen, was ze nu zo dom geweest om wegen in te slaan naar plaatsen waar ze niet heen wilde.
‘Nou?’ vroeg hij. ‘Waar woont hij?’
‘In Kandor.’
‘Ben je een Kandóri?’ vroeg hij verbaasd.
‘Natuurlijk. Kun je dat niet zien?’
‘Ik dacht altijd dat ik elke tongval kon herkennen,’ zei hij, terwijl hij een paar steken straktrok. ‘Ik ben er geweest. Misschien ken ik je oom inderdaad.’
‘Hij is dood,’ zei ze. ‘Vermoord door Duistervrienden.’
Androl zweeg even. ‘Wat erg.’
‘Het is al meer dan honderd jaar geleden. Ik mis mijn familie, maar ze zouden nu ook dood zijn als ze niet door Duistervrienden waren vermoord. Iedereen die ik thuis kende is dood.’
‘Dat vind ik nog erger. Echt waar.’
‘Het is lang geleden,’ zei Pevara. ‘Ik kan nu met genegenheid aan hen terugdenken zonder dat ik het verdriet erbij voel. Maar hoe zit het met jouw familie? Broers en zussen? Nichten, neven?’
‘Van alles wat,’ zei Androl.
‘Zie je ze wel eens?’
Hij keek haar aan. ‘Je probeert een vriendelijk gesprekje met me aan te knopen om te bewijzen dat je je niet opgelaten voelt in mijn gezelschap. Maar ik heb gezien hoe jullie Aes Sedai naar mensen zoals ik kijken.’
‘Ik...’
‘Zeg dat je ons niet weerzinwekkend vindt.’
‘Ik vind echt niet dat wat jullie doen...’
‘Een duidelijk antwoord, Pevara.’
‘Best dan, goed. Mannen die kunnen geleiden brengen me inderdaad van mijn stuk. Ik krijg overal jeuk van jullie, en dat is alleen maar erger geworden naarmate ik hier langer ben, omringd door jullie.’
Androl knikte tevreden omdat hij dat uit haar had getrokken. ‘Maar,’ vervolgde Pevara, ‘ik voel dat zo omdat het me tientallen jaren lang zo is geleerd. Wat jullie doen is onnatuurlijk, maar jij zélf wekt geen weerzin bij me. Je bent gewoon een man die zijn best doet, en dat vind ik bepaald niet walgelijk. Hoe dan ook, ik ben bereid me over mijn remmingen heen te zetten, in het algemeen belang.’
‘Dat is beter dan ik had verwacht.’ Hij keek weer naar het natgeregende raam. ‘De smet is gereinigd. Dit is niet langer onnatuurlijk. Ik wou... Ik wou dat ik je dat gewoon kon laten zién, vrouw.’ Hij keek haar scherp aan. ‘Hoe moet je zo’n cirkel vormen waar je het over had?’
‘Nou,’ zei Pevara, ‘ik heb het natuurlijk zelf nog nooit met een mannelijke geleider geprobeerd. Ik heb er wat over gelezen voordat ik hierheen kwam, maar het meeste wat we hebben zijn geruchten. Als je een vrouw was, zou ik zeggen dat je jezelf naar de rand van een omhelzing van de Bron moest brengen en je dan voor mij moest openstellen. Zo leggen we de koppeling.’
‘Goed,’ zei hij. ‘Maar jij omhelst de Bron nog niet.’
Het was gewoonweg oneerlijk, dat een man het kon zien wanneer een vrouw de Ene Kracht vasthield en wanneer niet. Pevara omhelsde de Bron en liet de zoete nectar van saidar door haar heen stromen.
Ze reikte naar Androl om een koppeling met hem te leggen zoals ze bij een vrouw zou doen. Zo moest je beginnen, volgens de oude gegevens. Maar het was niet hetzelfde. Saidin was een overstroming, en wat ze had gelezen was waar: ze kon niets met die stromingen. ‘Het lukt. Mijn kracht stroomt naar jou toe.’
‘Ja,’ zei Pevara. ‘Maar als een man en een vrouw een koppeling leggen, moet de man de leiding nemen. Jij moet de leiding nemen.’ ‘Hoe dan?’ vroeg Androl.
‘Dat weet ik niet. Ik zal proberen het door te geven. Jij moet de stromingen besturen.’
Hij keek haar aan, en ze bereidde zich erop voor om de leiding aan hem over te geven. In plaats daarvan gréép hij die. Ze werd een woelige koppeling in getrokken, er bijna aan haar haren in gesleept.
Haar tanden rammelden haast van de kracht ervan en het voelde alsof haar huid eraf werd getrokken. Pevara sloot haar ogen en dwong zichzelf zich niet te verzetten. Ze had dit willen proberen, want het kon nuttig zijn. Maar ze kon niet voorkomen dat ze heel even in paniek raakte.
Ze bevond zich in een cirkel met een mannelijke geleider, een van de meest gevreesde wezens die het land ooit had gekend. En nu had hij haar volkomen in zijn macht. Haar Kracht stroomde door haar heen, spoelde over hem heen, en Androl zoog zijn adem naar binnen.
‘Zoveel...’ fluisterde hij. ‘Licht, wat ben je sterk.’
Ze stond zichzelf een glimlachje toe. De koppeling bracht een storm van bewustzijn met zich mee. Ze voelde alles wat Androl voelde. Hij was net zo bang als zij. En hij was standvastig. Ze had zich voorgesteld dat het vreselijk zou zijn om een koppeling met hem aan te gaan, vanwege zijn waanzin, maar daar bespeurde ze helemaal niets van.
Maar saidin... dat vloeibare vuur waar hij mee worstelde was als een serpent dat probeerde hem te verslinden. Ze deinsde achteruit. Was het besmet? Ze wist niet of ze dat kon bepalen. Saidin was zo anders, zo onbekend. Verslagen uit de begindagen, of flarden ervan, spraken over de smet als over een olievlek op een rivier. Nou, een rivier zag ze wel, of eigenlijk meer een stroompje. Het leek erop dat Androl de waarheid had gesproken en inderdaad niet zo sterk was. Ze voelde geen smet, maar aan de andere kant wist ze ook niet waar ze die aan zou kunnen herkennen.
‘Ik vraag me af...’ begon Androl. ‘Ik vraag me af of ik een Poort kan maken met deze kracht.’
‘Poorten werken niet meer in de Zwarte Toren.’
‘Weet ik,’ zei hij. ‘Maar ik heb steeds het gevoel dat ze alleen maar vlak buiten mijn bereik liggen.’
Pevara opende haar ogen en keek hem aan. Ze voelde zijn eerlijkheid binnen de cirkel, maar het maken van een Poort vereiste een heleboel van de Ene Kracht, in ieder geval bij een vrouw. Androl zou veel en veel te zwak zijn voor die weving. Of zou het een andere hoeveelheid kracht vergen van een man?
Hij stak zijn hand uit en greep haar kracht, vermengde die met zijn eigen kracht. Ze voelde hoe hij de Ene Kracht door haar heen trok. Pevara probeerde haar beheersing te bewaren, maar ze vond het niet prettig dat hij de leiding had. Ze kon helemaal niets doen!
‘Androl,’ zei ze. ‘Laat me los.’
‘Het is schitterend...’ fluisterde hij, terwijl hij met glazige ogen opstond. ‘Is dit hoe het voelt om zo anders te zijn? Zo sterk te zijn in de Kracht?’
Hij putte nog meer kracht uit haar en gebruikte het. Voorwerpen in de kamer zweefden de lucht in.
‘Androl!’ Paniek. Het was dezelfde paniek die ze had gevoeld toen ze hoorde dat haar ouders overleden waren. Ze was al meer dan honderd jaar niet meer zo vervuld geweest van afgrijzen, niet meer sinds ze de beproeving voor de stola had doorstaan.
Hij had de macht over haar geleiding. Alle macht. Ze begon te hijgen, probeerde naar hem te reiken. Zij kon saidar niet gebruiken zonder dat hij het eerst aan haar teruggaf, maar hij kon het wel tegen haar gebruiken. Voor haar geestesoog zag ze voor zich hoe hij haar eigen kracht gebruikte om haar vast te binden met Lucht. Ze kon de koppeling niet verbreken. Alleen hij kon dat.
Ineens kreeg hij het in de gaten, en zijn ogen werden groot. De cirkel verdween in een oogwenk. Haar kracht was weer van haar, en zonder erbij na te denken haalde ze uit. Dit zou niet nog een keer gebeuren. Zij zou de macht hebben. De wevingen sprongen uit haar handen voordat ze besefte wat ze deed.
Androl belandde op zijn knieën. Zijn hand maaide over de werktafel toen hij zijn hoofd in zijn nek gooide en veegde gereedschap en stukken leer op de vloer. Hij hijgde. ‘Wat heb je gedaan?’
‘Taim zei dat we ieder van jullie mochten kiezen,’ mompelde Pevara toen ze besefte wat ze had gedaan. Ze had hem gebonden. Het omgekeerde, eigenlijk, van wat hij bij haar had gedaan. Ze probeerde haar bonkende hart te laten bedaren. Een bewustzijn van hem bloeide achter in haar geest op, ongeveer zoals wat ze hadden gevoeld in de cirkel, maar dan persoonlijker. Véél persoonlijker.
‘Taim is een monster!’ gromde Androl. ‘Dat weet je. Je gaat uit van wat hij zegt dat je mag doen, en je doet het zonder mijn toestemming?’
‘Ik... Ik...’
Androl klemde zijn kaken op elkaar en meteen voelde Pevara iéts. Iets onbekends, iets vreemds. Het voelde alsof ze naar zichzelf keek. Haar eigen gevoelens werden eindeloos naar haar teruggekaatst.
Haar zélf vermengde zich schijnbaar eindeloos met het zijne, als onverklaarbaar gevolg van de dubbele binding. Ze wist hoe het was om hem te zijn, zijn gedachten te hebben. Ze zag zijn leven in een oogwenk, werd in zijn herinneringen meegezogen. Ze slaakte een kreet en viel op haar knieën voor hem neer.
Het gevoel vervaagde. Niet helemaal, maar het vervaagde. Het voelde alsof ze honderd roeden door kokend water had gezwommen en nu pas bovenkwam, alsof ze was vergeten hoe het was om alledaagse gevoelens te hebben.
‘Licht...’ fluisterde ze. ‘Wat was dat?’
Hij lag op zijn rug. Wanneer was hij gevallen? Hij knipperde met zijn ogen en staarde naar de zoldering. ‘Ik had het een van de anderen zien doen. Sommige Asha’man binden hun echtgenotes.’
‘Heb je mij gebonden?’ vroeg ze vol afgrijzen.
Hij kreunde en rolde om. ‘Jij deed het eerst bij mij.’
Ze besefte tot haar schrik dat ze zijn gevoelens nog steeds bespeurde. Zijn wezen. Ze begreep zelfs sommige dingen die hij dacht. Niet de eigenlijke gedachten, maar indrukken ervan.
Hij was verward, ongerust en... nieuwsgierig. Hij was nieuwsgierig naar deze nieuwe ervaring! Dwaze kerel!
Ze had gehoopt dat de twee bindingen elkaar zouden opheffen of zo. Dat gebeurde niet. ‘We moeten hiermee ophouden,’ zei ze. ‘Ik zal je loslaten. Ik zweer het. Maar... maar laat me vrij.’
‘Ik weet niet hoe,’ antwoordde hij. Hij stond op en haalde een paar keer diep adem. ‘Het spijt me.’
Hij sprak de waarheid. ‘Die cirkel was een stomme ingeving,’ zei ze. Hij stak zijn hand uit om haar overeind te helpen. Ze stond zelf op, zonder hulp van hem.
‘Ik meen me te herinneren dat het jóuw stomme ingeving was voordat het de mijne was.’
‘Dat is waar,’ gaf ze toe. ‘Het was niet mijn eerste, maar misschien wel een van mijn slechtste.’ Ze ging zitten. ‘We moeten hierover nadenken. Iets bedenken om...’
De deur naar de werkplaats vloog met een knal open.
Androl draaide zich snel om, en Pevara omhelsde de Bron. Androl had zijn gatenbeitel in de ene hand gepakt alsof het een wapen was. Hij had ook de Ene Kracht gegrepen. Ze voelde die vloeibare kracht in hem, zwak vanwege zijn weinige talent, als één enkel stroompje magma, maar toch gloeiend heet. Maar ze voelde ook zijn ontzag. Dus dit was voor hem hetzelfde als voor haar. Het vasthouden van de Ene Kracht voelde alsof je voor het eerst je ogen opende en de wereld tot leven kwam.
Gelukkig was er noch een wapen, noch de Ene Kracht benodigd. De jonge Evin stond in de deuropening, drijfnat van de regen. Hij sloot de deur en haastte zich naar Androls werkbank.
‘Androl, het...’ Hij verstijfde toen hij Pevara zag.
‘Evin,’ zei Androl. ‘Je bent alleen.’
‘Ik heb Nalaam op wacht laten staan,’ zei hij hijgend. ‘Het was belangrijk, Androl.’
‘We moeten nóóit alleen zijn, Evin,’ benadrukte Androl. ‘Nooit. Altijd met z’n tweeën. Hoe dringend het ook is.’
‘Weet ik, weet ik,’ zei Evin. ‘Het spijt me. Alleen... het nieuws, Androl.’ Hij keek weer naar Pevara.
‘Vertel,’ beval Androl.
‘Welyn en zijn Aes Sedai zijn terug,’ zei Ewan.
Pevara voelde Androls plotselinge spanning. ‘Is hij... nog steeds een van ons?’
Evin schudde met een misselijk gezicht zijn hoofd. ‘Hij is een van hen. Waarschijnlijk Jenare Sedai ook. Ik ken haar niet goed genoeg om het zeker te weten. Maar Welyn... zijn ogen zijn niet langer de zijne, en hij dient Taim nu.’
Androl kreunde. Welyn was met Logain meegegaan. Androl en de anderen hadden zich vastgehouden aan de hoop dat hoewel Mezar was overgenomen, Logain en Welyn nog zichzelf waren.
‘Logain?’ fluisterde Androl.
‘Hij is hier niet,’ antwoordde Evin, ‘maar Androl, Welyn zegt dat Logain binnenkort terugkomt, dat hij overlegd heeft met Taim en dat ze hun geschillen hebben bijgelegd. Welyn belooft dat Logain morgen komt om het te bewijzen. Androl... het is afgelopen. We moeten het nu toegeven. Ze hebben hem.’
Pevara voelde Androls instemming, en zijn afgrijzen. Het was een afspiegeling van haar eigen gevoel.
Aviendha verplaatste zich geruisloos door de donkere kampen.
Zoveel groepen. Er moesten wel honderdduizend mensen verzameld zijn hier op de Akker van Merrilor. Honderden en nog eens honderden duizenden mensen. Allemaal wachtend. Als een ademteug, naar binnen gezogen en ingehouden voor een grote sprong.
De Aiel zagen haar, maar ze kwam niet zo dicht bij hen dat ze daar aanstoot aan zouden nemen. De natlanders merkten haar niet eens op, behalve een zwaardhand die haar zag toen ze om het Aes Sedai-kamp heen sloop. Dat kamp was vol beweging en activiteit. Er was iets gebeurd, hoewel ze er slechts flarden van opving. Hadden de Trolloks ergens aangevallen?
Ze hoorde genoeg om te bepalen dat de aanval in Andor was geweest, in de stad Caemlin. De zorg bestond dat de Trolloks de stad zouden verlaten en door het land zouden trekken.
Ze moest méér weten. Zouden de speren vanavond dansen? Misschien wilde Elayne het haar vertellen. Aviendha liep stilletjes naar de rand van het Aes Sedai-kamp. Deze vochtige landen met hun weelderige begroeiing boden andere uitdagingen dan het Drievoudige Land. Daar was de droge grond vaak stoffig, wat je voetstappen kon dempen. Hier kon er zomaar ineens een droge tak onder het natte gras verborgen liggen.
Ze probeerde er niet aan te denken hoe dood dat gras eruitzag. Ooit zou ze deze bruintinten al een kleurenoverdaad hebben genoemd. Nu wist ze echter dat deze natlandplanten er niet zo flets en... en hol uit hoorden te zien.
Holle planten. Waar kwam dat nou weer vandaan? Ze schudde haar hoofd en sloop door de schaduwen het Aes Sedai-kamp uit. Even overwoog ze terug te sluipen om die zwaardhand te verrassen – hij verstopte zich in een met mos begroeide spleet tussen het puin van een oud, ingestort gebouw en hield de wacht over het Aes Sedai-kamp – maar ze bedacht zich. Ze wilde naar Elayne om haar naar die aanval te vragen.
Aviendha naderde een volgend druk kamp, dook onder de bladerloze takken van een boom door – ze wist niet welk soort boom het was, maar de takken spreidden zich wijd en hoog uit – en glipte tussen de wachters door. Een paar natlanders in het wit en rood stonden ‘op wacht’ bij een vuur. Ze merkten haar niet eens op, hoewel ze wel opsprongen en naar een struik dertig voet verderop keken toen daar een dier doorheen ruiste.
Aviendha schudde haar hoofd en liet de mannen achter zich.
Doorgaan. Ze moest doorgaan. Wat moest ze met Rhand Altor aanvangen? Wat had hij voorbereid voor morgen? Dat waren ook vragen die ze aan Elayne wilde stellen.
De Aiel hadden een doel nodig als Rhand Altor eenmaal met hen klaar was. Dat bleek duidelijk uit de visioenen. Aviendha moest hun dat doel geven, hoe dan ook. Misschien moesten ze terug naar het Drievoudige Land. Maar... nee. Nee. Het brak haar hart, maar ze moest aanvaarden dat als de Aiel daarheen terugkeerden, ze hun graf tegemoet zouden gaan. Hun uitsterven, als volk, zou misschien niet meteen komen, maar komen zóu het. De veranderende wereld zou de Aiel inhalen, met nieuwe toestellen en nieuwe vechtmethoden, en de Seanchanen zouden hen nooit met rust laten. Niet met vrouwen die konden geleiden. Niet met legers vol speren die op elk gewenst ogenblik overal konden binnenvallen.
Er kwam een groep soldaten aan. Aviendha ging plat naast een dode struik liggen, trok wat afgevallen bruine bladeren over zich heen om zich te verbergen en verroerde zich niet. De wachters liepen op twee handbreedten langs haar heen.
We zouden de Seanchanen nu kunnen aanvallen, dacht ze. In mijn visioen wachtten de Aiel generaties lang met aanvallen... en daardoor konden de Seanchanen hun legers versterken.
De Aiel spraken nu al over de Seanchanen en de confrontatie die onvermijdelijk moest komen. De Seanchanen zouden dat afdwingen, fluisterde iedereen. Alleen waren er in Aviendha’s visioen generaties verstreken zónder dat de Seanchanen aanvielen. Waarom? Wat kon hen in vredesnaam tegenhouden?
Aviendha stond op en sloop naar het pad dat de wachters hadden gevolgd. Ze pakte haar mes en stak het in de grond. Ze liet het daar staan, pal naast een lantaarn op een paal, duidelijk zichtbaar, zelfs voor de ogen van natlanders. Toen glipte ze de nacht weer in en verstopte zich aan de achterkant van de grote tent die haar bestemming was.
Ze hurkte neer en oefende haar geruisloze ademhaling, gebruikte het ritme om zichzelf te kalmeren. Er klonken gedempte, ongeruste stemmen in de tent. Aviendha deed haar best om niet te letten op wat ze zeiden. Afluisteren was ongepast.
Toen de groep wachters opnieuw langskwam, stond ze op. Zodra ze een kreet hoorde omdat de mannen haar dolk hadden gevonden, liep ze snel naar de voorzijde van de tent. Daar hadden twee andere wachters zich omgedraaid naar het geroep van de mannen die haar dolk hadden gevonden. Ze merkten Aviendha niet op toen ze de tentflap optilde en achter hen langs naar binnen stapte.
Een paar mensen zaten ineengedoken rondom een lamp aan een tafel achter in de grote tent. Ze waren zo druk in gesprek dat ze Aviendha niet zagen, dus ging ze bij een paar kussens zitten wachten.
Het was heel moeilijk om niet mee te luisteren, nu ze zo dichtbij was.
‘... móét onze troepen terugsturen!’ blafte een man. ‘De val van de hoofdstad is een symbool, Majesteit. Een symbóól! We mogen Caemlin niet loslaten, anders zal het hele land in chaos worden gedompeld.’
‘U onderschat de kracht van het Andoraanse volk,’ zei Elayne. Ze oogde heel erg gezagsvol, heel sterk, en haar rossige gouden haar gloeide bijna in het lamplicht. Enkele van haar bevelvoerders stonden achter haar en verleenden de bijeenkomst gezag. Aviendha was blij het vuur in de ogen van haar eerstezuster te zien.
‘Ik ben naar de stad geweest, heer Lir,’ vervolgde Elayne. ‘Ik heb er een legertje soldaten achtergelaten om een oogje in het zeil te houden en ons te waarschuwen als de Trolloks de stad verlaten. Onze verspieders zullen zich met Poorten onopvallend door de stad verplaatsen en uitzoeken waar de overige Trolloks gevangenen opsluiten. Als de Trolloks de stad in handen houden, kunnen we reddings-missies op touw zetten.’
‘Maar de stad zelf!’ riep heer Lir.
‘Caemlin is verloren, Lir,’ snauwde vrouwe Dyelin. ‘Het zou dom zijn om nu een aanval te proberen.’
Elayne knikte. ‘Ik heb overlegd met de andere Hoogzetels, en zij zijn het met mijn inschatting eens. Voorlopig zijn de vluchtelingen die zijn ontkomen veilig. Ik heb ze doorgestuurd naar Wittebrug, begeleid door wachters. Als er nog mensen leven in de stad, zullen we proberen die te redden met Poorten, maar ik zet mijn troepen niét in voor een frontale aanval op de muren van Caemlin.’
‘Maar...’
‘Het zou vruchteloos zijn om de stad weer in te nemen,’ zei Elayne op harde toon. ‘Ik weet maar al te goed hoeveel schade een leger kan oplopen bij een aanval op die muren! Andor zal niet instorten vanwege het verlies van één stad, hoe belangrijk die stad ook is.’ Haar gezicht was een masker, haar stem zo koud als goed staal.
‘De Trolloks zullen de stad uiteindelijk verlaten,’ vervolgde Elayne. ‘Ze hebben er niets aan om daar te blijven. Om te beginnen verhongeren ze dan. Als ze eenmaal weg zijn, kunnen we tegen ze strijden op gelijkwaardiger terrein. Als u wilt, heer Lir, mag u zelf in de stad gaan kijken om na te gaan of wat ik zeg waar is. De soldaten daar kunnen de bemoediging van een Hoogzetel wel gebruiken.’
Lir kreeg een frons op zijn voorhoofd, maar hij knikte. ‘Ik denk dat ik dat doe.’
‘Ga er dan heen met volledige kennis van mijn voornemen. We beginnen met het sturen van verkenners voordat de nacht om is, in een poging groepen burgers te vinden die gered kunnen worden, en... Aviendha, alle behaarde bokkenballen nog an toe, waar ben je mee bezig!’
Aviendha, die haar nagels inkortte met haar tweede mes, keek op. Behaarde bokkenballen? Dat was een nieuwe. Elayne kon altijd heel bijzonder vloeken.
De drie Hoogzetels aan tafel sprongen op, struikelden over hun eigen stoelen en reikten naar hun zwaarden. Elayne bleef zitten, met grote ogen en haar mond open.
‘Het is een nare gewoonte,’ gaf Aviendha toe, terwijl ze het mes weer in haar laars liet glijden. ‘Mijn nagels werden te lang, maar ik had het niet in jouw tent moeten doen, Elayne. Het spijt me. Ik hoop dat ik je niet beledigd heb.’
‘Ik heb het verdorie niet over je nagels, Aviendha,’ zei Elayne. ‘Hoe... sinds wanneer ben je hier? Waarom hebben de wachters je niet aangekondigd?’
‘Ze zagen me niet,’ zei Aviendha. ‘Ik wilde geen ophef maken, en natlanders kunnen zo lichtgeraakt zijn. Ik dacht dat ze me misschien zouden wegsturen nu je koningin bent.’ Ze glimlachte toen ze dat laatste zei. Elayne had veel eer. Leider worden van de natlanders ging anders dan hoe het hoorde – ze pakten dingen hier soms zo achterlijk aan – maar Elayne had zichzelf goed gehouden en haar troon bemachtigd. Aviendha had niet trotser kunnen zijn als een speerzuster een clanhoofd als gai’shain had verworven.
‘Ze hebben je niet...’ zei Elayne. Ineens glimlachte ze. ‘Je bent door het héle kamp geslopen, naar mijn tent in het midden, en toen naar binnen geglipt en op nog geen vijf voet bij me vandaan gaan zitten. En niemand heeft je gezien.’
‘Ik wilde geen ophef maken.’
‘Je houdt er een merkwaardige aanpak op na als je geen ophef wilt maken.’
Elaynes metgezellen reageerden minder rustig. Een van de drie, de jonge heer Perival, keek met ongeruste ogen om zich heen alsof hij nog meer indringers zocht.
‘Mijn koningin,’ zei Lir. ‘We moeten deze laksheid in de beveiliging afstraffen! Ik zal de mannen opsporen die hun plicht hebben verzaakt en zorgen dat ze...’
‘Rustig maar,’ kapte Elayne hem af. ‘Ik zal met mijn wachters praten en voorstellen dat ze hun ogen wat beter openhouden. Maar toch, het bewaken van de voorkant van een tent is een dwaze maatregel – en is dat altijd geweest – aangezien iemand met een mes zich gewoon via de achterkant toegang kan verschaffen.’
‘En een goede tent verpesten?’ zei Aviendha met een norse blik. ‘Alleen als we een bloedvete hadden, Elayne.’
‘Heer Lir, u mag de stad gaan bekijken – van veilige afstand – als u wilt,’ zei Elayne, die opstond. ‘Als er verder nog iemand met hem mee wil, dan mag dat. Dyelin, ik zie jou morgenochtend weer.’ ‘Uitstekend,’ zeiden de edelen om beurten, en toen liepen ze de tent uit. Beiden bleven ze argwanend naar Aviendha kijken terwijl ze vertrokken. Dyelin schudde haar hoofd alleen maar voordat ze hen volgde, en Elayne stuurde haar bevelhebbers weg om het verkennen van de stad te coördineren. Toen waren alleen Elayne en Aviendha nog in de tent.
‘Licht, Aviendha,’ zei Elayne, die haar omhelsde, ‘als de mensen die me dood wilden hebben maar half zo goed konden sluipen als jij...’ ‘Heb ik iets verkeerd gedaan?’ vroeg Aviendha.
‘Behalve dat je als een huurmoordenaar mijn tent in bent geglipt?’ ‘Je bent mijn eerstezuster...’ zei Aviendha. ‘Had ik het eerst moeten vragen? Maar we bevinden ons niet onder een dak. Of... wordt bij jullie natlanders een tent ook als een dak gezien, zoals bij een fort? Het spijt me, Elayne. Heb ik toh? Jullie zijn zulke onvoorspelbare mensen, het is lastig te bepalen wat jullie zal beledigen en wat niet.’ Elayne lachte alleen maar. ‘Aviendha, je bent me er eentje. Een prachtvrouw ben je. Licht, wat is het fijn om je weer te zien. Ik had vanavond behoefte aan een vriendelijk gezicht.’
‘Is Caemlin gevallen?’ vroeg Aviendha.
‘Zo goed als,’ antwoordde Elayne, en haar gezicht betrok. ‘Het was die rottige saidinpoort. Ik dacht dat hij veilig was. Ik heb dat ding zo goed als dicht laten metselen, met vijftig wachters bij de deur en bladeren van de Avendesora buiten.’
‘Dan heeft iemand in Caemlin ze binnengelaten.’
‘Duistervrienden,’ bevestigde Elayne. ‘Een tiental leden van de wacht. We hebben geluk gehad dat één man hun verraad overleefde en naar buiten heeft weten te komen. Licht, ik weet niet waarom ik verbaasd ben. Als ze in de Witte Toren zitten, dan zitten ze ook in Andor. Maar dit waren mannen die Gaebril hadden afgewezen en die trouw leken. Ze hebben al die tijd gewacht, alleen om ons nu te verraden.’
Aviendha trok een grimas, maar ze schoof een van de stoelen naar achteren om bij Elayne aan tafel te komen zitten in plaats van op de vloer te blijven. Haar eerstezuster zat liever zo. Haar buik was dikker geworden door de kinderen die ze droeg.
‘Ik heb Birgitte met de soldaten naar de stad gestuurd om te kijken wat we kunnen doen,’ vertelde Elayne. ‘Maar we hebben voor vanavond gedaan wat we kunnen. De stad wordt in de gaten gehouden en voor de vluchtelingen wordt gezorgd. Licht, ik wou dat ik meer kon doen. Het moeilijkste van koningin zijn, zijn niet de dingen die je moet doen, maar de dingen die je niet kunt doen.’
‘We brengen de strijd snel genoeg naar ze toe,’ zei Aviendha.
‘Ja,’ zei Elayne met smeulende ogen. ‘Ik zal ze vuur en woede brengen, ze met gelijke munt terugbetalen voor het vuur dat ze bij mijn volk hebben gebracht.’
‘Ik heb je tegen die mannen horen zeggen dat je de stad niet wilt aanvallen.’
‘Klopt,’ antwoordde Elayne. ‘Ik gun ze dat plezier niet, dat ze mijn eigen muren tegen mij verdedigen. Ik heb Birgitte een bevel gegeven. De Trolloks zullen uiteindelijk uit Caemlin weggaan, daar zijn we zeker van. Birgitte zal proberen dat te bespoedigen, zodat we het buiten de stad tegen ze kunnen opnemen.’
‘Laat nooit de vijand het slagveld kiezen,’ zei Aviendha knikkend. ‘Een goede strategie. En... Rhands bijeenkomst?’
‘Ik ga erheen,’ zei Elayne. ‘Ik moet wel. Hij kan maar beter niet met toneelspel en gedraal komen. Mijn volk sterft, mijn stad staat in brand en de wereld bevindt zich op twee stappen van de afgrond. Ik blijf alleen tot morgenmiddag, daarna ga ik terug naar Andor.’ Ze aarzelde. ‘Ga je met me mee?’
‘Elayne...’ zei Aviendha. ‘Ik kan niet bij mijn volk weg. Ik ben nu Wijze.’
Elayne knelde haar opnieuw in een omhelzing. Als ze een vijand met een speer was geweest, zou Aviendha niet op tijd een vinger hebben kunnen uitsteken om haar tegen te houden.
‘Ben je naar Rhuidean geweest?’ vroeg Elayne.
‘Ja,’ antwoordde Aviendha. Hoewel ze het niet prettig vond om geheimen te bewaren, zei ze niets over haar visioenen daar.
‘Uitstekend. Ik...’ begon Elayne, maar ze werd onderbroken.
‘Mijn koningin?’ riep de tentwachter buiten. ‘Een boodschapper voor u.’
‘Laat maar binnen.’
De wachter opende de tentflap voor een jonge gardevrouw met een boodschapperslint op haar jas. Ze maakte een ingewikkelde buiging, waarbij ze met haar ene hand haar hoed afzette en met de andere een brief uitstak.
Elayne pakte de brief aan, maar maakte hem niet open. De boodschapper trok zich terug.
‘Misschien kunnen we nog steeds samen strijden, Aviendha,’ zei Elayne. ‘Als ik mijn zin krijg, wil ik Aiel aan mijn zijde hebben wanneer ik Andor weer opeis. De Trolloks in Caemlin vormen een ernstige dreiging voor ons allemaal. Zelfs als ik hun hoofdleger naar buiten lok, kan de Schaduw zijn Schaduwgebroed door die saidinpoort in Andor naar binnen blijven sturen.
Ik denk dat terwijl mijn legers de grootste groep Trolloks buiten Caemlin bevechten – ik zal er iets op moeten vinden om de stad onherbergzaam te maken voor Schaduwgebroed – ik een kleinere groep door een Poort moet sturen om de saidinpoort weer in te nemen. Als ik daarbij de hulp van de Aiel zou kunnen krijgen...’
Terwijl ze sprak, omhelsde ze de Bron – Aviendha zag de gloed – en sneed afwezig de brief open door het zegel te verbreken met een lint van Lucht.
Aviendha trok één wenkbrauw op.
‘Mijn verontschuldigingen,’ zei Elayne. ‘Mijn zwangerschap belet me niet langer om betrouwbaar te geleiden, en ik blijf maar smoezen zoeken...’
‘Breng je kindertjes niet in gevaar,’ waarschuwde Aviendha.
‘Ik breng ze niet in gevaar,’ zei Elayne. ‘Je bent al even erg als Birgitte. Ik ben allang blij dat niemand hier geitenmelk heeft. Min zegt...’ Ze liet haar stem wegsterven terwijl haar ogen heen en weer schoten over de brief. Elaynes gezicht betrok, en Aviendha bereidde zich voor op een schok.
‘O, die man...’ zei Elayne.
‘Rhand?’
‘Ik denk dat ik hem binnenkort een keer wurg.’
Aviendha klemde haar kaken opeen. ‘Als hij je heeft beledigd...’ Elayne draaide de brief om. ‘Hij staat erop dat ik terugkeer naar Caemlin om me om mijn mensen te bekommeren. Hij geeft een stuk of tien redenen waarom en gaat zelfs zover dat hij me “ontslaat van mijn verantwoordelijkheid” om hem morgen te ontmoeten.’
‘Hij moet helemaal nergens op staan bij jou.’
‘Vooral niet met zoveel dwang,’ zei Elayne. ‘Licht, dit is slim. Hij probeert me overduidelijk juist over te halen om te blijven. Dit heeft wel iets weg van Daes Dae’mar.’
Aviendha aarzelde. ‘Je lijkt wel trots. Maar voor zover ik het begrijp is deze brief bijna beledigend!’
‘Ik bén ook trots,’ zei Elayne. ‘En boos op hem. Maar trots omdat hij wist hoe hij me zo boos kon krijgen. Licht! We maken nog wel eens een koning van je, Rhand. Waarom wil hij me zo graag bij die bijeenkomst hebben? Denkt hij dat ik zijn kant zal kiezen, alleen vanwege mijn genegenheid voor hem?’
‘Dus jij weet ook niet wat hij wil gaan doen?’
‘Nee. Het heeft overduidelijk iets met alle vorsten te maken. Maar ik zal erheen gaan, hoewel ik waarschijnlijk vannacht geen oog dichtdoe. Ik heb over een uur afgesproken met Birgitte en mijn andere bevelvoerders om onze strategie voor het lokken en vernietigen van de Trolloks te bespreken.’
Er brandde nog steeds een vuur in die ogen van haar. Elayne was een strijder, vergelijkbaar met andere strijders die Aviendha had gekend.
‘Ik moet naar hem toe,’ zei Aviendha.
‘Vannacht?’
‘Vannacht. De Laatste Slag begint bijna.’
‘Wat mij betreft is hij al begonnen zodra die rotzakken van Trolloks voet zetten in Caemlin,’ bromde Elayne. ‘Moge het Licht ons behoeden. Het is begonnen.’
‘Dan zal de dag van sterven komen,’ zei Aviendha. ‘Velen van ons zullen straks ontwaken uit deze droom. Misschien krijgen Rhand en ik geen volgende nacht meer. Ik ben bij jou gekomen, deels, om het daar met jou over te hebben.’
‘Mijn zegen heb je,’ zei Elayne zacht. ‘Je bent mijn eerstezuster. Ben je nog bij Min geweest?’
‘Niet vaak genoeg, en onder andere omstandigheden zou ik dat nu meteen rechtzetten. Maar er is geen tijd.’
Elayne knikte.
‘Ik heb wel het vermoeden dat ze nu gunstiger over me denkt,’ zei Aviendha. ‘Ze heeft me grote eer bewezen door me de laatste stap om Wijze te worden te helpen inzien. Het is misschien gepast om soepel om te gaan met enkele gebruiken. We hebben het goed gedaan, onder de omstandigheden. Ik wil haar graag spreken samen met jou, als er tijd is.’
Elayne knikte. ‘Ik heb wel even tijd, tussen de besprekingen door. Ik zal haar laten halen.’