Lan spleet het hoofd van de Myrddraal tot aan de nek dwars doormidden. Hij liet Mandarb achteruitdansen toen de Schim stierf en door zijn stuiptrekkingen de stukken van zijn schedel loslieten van zijn nek. Smerig zwart bloed gutste over stenen die al tien keer met bloed waren besmeurd.
‘Heer Mandragoran!’
Lan draaide zich om. Een van de mannen wees naar het kamp achter hen, van waaruit een zuil van helrood licht de lucht in schoot.
Nu al noen? dacht Lan, die zijn zwaard hief om zijn Malkieri het bevel tot terugtrekken te geven. De Kandori en Arafelse soldaten kwamen naar voren, lichte cavalerie met bogen, die de ene na de andere golf pijlen in de massa Trolloks schoten.
De stank was niet te harden. Lan en zijn mannen reden weg van de frontlinie en kwamen twee Asha’man en een Aes Sedai tegen -Coladara, die erop had gestaan te blijven als koning Paitars raadsvrouw – die tot taak hadden om de karkassen van de Trolloks in brand te steken. Dat zou het de volgende golf van Schaduwgebroed weer lastiger maken.
Lans legers waren doorgegaan met hun meedogenloze werk en hadden de Trolloks in de Kloof gehouden, als teer dat voorkomt dat een boot gaat lekken. Het leger vocht bij korte toerbeurten, steeds een uur achtereen, ’s Nachts zorgden vuren en Asha’man voor licht, zodat het Schaduwgebroed geen mogelijkheid kreeg om op te rukken.
Na twee dagen van slopende strijd wist Lan dat deze tactiek uiteindelijk in het voordeel van de Trolloks zou uitpakken. De mensen doodden ze met wagenladingen tegelijk, maar de Schaduw bouwde zijn troepen al jaren op. Elke nacht voedden de Trolloks zich met de gesneuvelden. Zij hoefden zich niet druk te maken om bevoorrading.
Lan hield zijn schouders recht terwijl hij bij de voorhoede wegreed om ruimte te maken voor de volgende groep soldaten, maar hij wilde het liefst ergens neervallen en een paar dagen achter elkaar slapen. Ondanks de grotere aantallen die hij nu dankzij de Herrezen Draak had, moest elke ploeg meerdere keren per dag aan het front verschijnen. Lan nam altijd nog een paar toerbeurten meer.
Tijd vinden om te slapen viel niet mee voor zijn troepen. Ze moesten ook nog zorgen voor hun spullen, hout sprokkelen voor de vuren en proviand binnenhalen via de Poorten. Terwijl Lan de mensen bekeek die samen met hem terugliepen, overpeinsde hij wat hij kon doen om hen sterker te maken. Vlakbij begon de trouwe Bulen in te zakken. Lan moest ervoor zorgen dat die man meer slaap kreeg, of...
Bulen gleed uit het zadel.
Lan vloekte, hield Mandarb in en sprong eraf. Hij rende naar Bulen toe en zag dat hij glazig opstaarde naar de hemel. Bulen had een gapende wond in zijn zij, waar de maliën waren gescheurd als een zeil in een storm. Bulen had de wond bedekt door zijn jas over zijn maliën aan te trekken. Lan had niet gezien dat hij geraakt was en had de man ook niet op het verbergen van de wond betrapt.
Stomkop! dacht Lan, met zijn vingers tegen Bulens hals.
Geen hartslag. Hij was dood.
Stomkop! dacht Lan nog eens, en hij boog zijn hoofd. Je wilde mijn zijde niet verlaten, zeker? Daarom verborg je die wond. Je was bang dat ik op het slagveld zou sterven als jij terugging voor Heling. Of je wilde geen kracht afnemen van de geleiders. Je wist dat ze zich al tot het uiterste moesten inspannen.
Met opeengeklemde kiezen tilde Lan Bulens lichaam op en zwaaide het over zijn schouder. Hij legde het lichaam over Bulens paard en bond het vast aan het zadel. Andère en prins Kaisel – de Kandoraanse jongeling en zijn honderd man reden meestal met Lan mee – keken bedrukt toe. Zich bewust van hun blikken legde Lan zijn hand op de schouder van de dode.
‘Goed gewerkt, mijn vriend,’ zei hij. ‘Vele generaties zullen je nog bezingen. Moge de hand van de Schepper je behoeden. De laatste omhelzing van de moeder heet je thuis welkom.’ Hij draaide zich om naar de anderen. ‘Ik zal niet rouwen! Rouwen is voor mensen met spijt, en ik heb géén spijt van wat we hier doen! Bulen had geen betere dood kunnen sterven. Ik huil niet om hem, ik júích!’
Hij sprong in Mandarbs zadel, hield de teugels van Bulens paard vast en rechtte zijn rug. Hij zou de anderen niet laten zien hoe moe hij was. Of hoe verdrietig. ‘Heeft iemand Bakh zien sneuvelen?’ vroeg hij aan de mannen die om hem heen reden. ‘Hij had een kruisboog op de rug van zijn paard gebonden. Nam dat ding altijd overal mee naartoe. Ik heb hem gezworen dat als het ooit per ongeluk afging, de Asha’man hem aan zijn tenen boven een afgrond zouden hangen.
Hij is gisteren gesneuveld toen zijn zwaard klem kwam te zitten in het pantser van een Trollok. Hij liet het zitten en wilde zijn andere zwaard pakken, maar twee Trolloks trokken zijn paard onder hem vandaan. Ik dacht dat hij toen al dood was, maar toen zag ik hem opstaan met die door het Licht vervloekte kruisboog van hem en van twee voet afstand een Trollok recht tussen zijn ogen schieten. De schicht ging dwars door die kop heen. De tweede Trollok haalde zijn buik open, maar wel met Bakhs mes in zijn nek.’ Lan knikte. ‘Ik herinner me jou, Bakh. Je bent goed gestorven.’
Ze reden een tijdje verder, en toen sprak prins Kaisel ineens. ‘Ragon. Hij is ook goed gestorven. Stormde met zijn paard recht op een stuk of dertig Trolloks af, die van de zijkant op ons afkwamen. Waarschijnlijk heeft hij minstens tien man daarmee gered en ons tijd opgeleverd. Hij schopte er nog een recht in z’n snuit toen ze hem van zijn paard sleurden.’
‘Ja, Ragon was goed gek,’ zei Andère. ‘Ik ben een van de mannen die hij heeft gered.’ Hij glimlachte. ‘Hij is inderdaad goed gestorven. Licht, het is zo. Maar het gékste wat ik de afgelopen paar dagen heb gezien, is natuurlijk wat Kragil deed toen hij tegen die Schim vocht. Hebben jullie dat gezien...’
Tegen de tijd dat ze bij het kamp aankwamen, lachten de mannen en bezongen ze de gesneuvelden met woorden. Lan maakte zich van hen los en bracht Buien naar de Asha’man.
Narishma hield een Poort open voor een bevoorradingswagen. Hij knikte naar Lan. ‘Heer Mandragoran?’
‘Ik moet hem op een koude plek leggen,’ zei Lan, die afsteeg. ‘Als dit achter de rug is en Malkier weer is opgeëist, hebben we een goede rustplaats nodig voor de moedige gesneuvelden. Tot die tijd wil ik niet dat hij verbrand wordt of ergens wegrot. Hij was de eerste Malkieri die terugkeerde naar de koning van Malkier.’
Narishma knikte, waardoor de Arafelse klokjes in zijn vlechten tinkelden. Hij stuurde een wagen door de Poort, maar toen stak hij zijn hand op om de anderen te laten wachten. Hij sloot zijn Poort en opende een nieuwe naar de top van een berg.
Een ijzige wind kwam naar buiten. Lan haalde Buien van zijn paard. Narishma wilde helpen, maar Lan wuifde hem weg en hees grommend het lijk op zijn schouder. Hij stapte de sneeuw in. De snerpende wind beet in zijn wangen alsof iemand er met een mes in prikte.
Hij legde Bulen op de grond, knielde neer en haalde voorzichtig de hadori van Bulens hoofd. Lan zou die de strijd in dragen – zodat Bulen kon doorgaan met vechten – en hem terugbrengen bij het lichaam als de strijd voorbij was. Het was een oud Malkiers gebruik. ‘Je hebt het goed gedaan, Bulen,’ zei Lan zacht. ‘Dank je wel dat je me niet hebt opgegeven.’
Hij stond op, liep knerpend over de sneeuw terug en beende de Poort door, met de hadori in de hand. Narishma liet de Poort dichtgaan. Lan vroeg hem waar de berg was – voor het geval Narishma sneuvelde in de strijd – zodat hij Bulen later zou kunnen terugvinden.
Ze zouden niet alle lichamen van gesneuvelde Malkieri op die wijze kunnen behouden, maar één was beter dan geen. Lan wikkelde de leren hadori om het gevest van zijn zwaard, vlak onder de handbeschermer, en bond hem vast. Hij gaf Mandarb aan een verzorger, stak zijn vinger op naar het paard en keek het dier in de peilloos donkere ogen. ‘Geen verzorgers meer bijten,’ gromde hij tegen de hengst.
Daarna ging Lan op zoek naar heer Agelmar. Hij vond de bevelhebber in gesprek met Tenobia in het Saldeaanse gedeelte van het kamp. Vlakbij stonden mannen met bogen in rijen van tweehonderd, opkijkend naar de hemel. Ze waren al een paar keer door Draghkar aangevallen. Toen Lan aankwam, begon de grond te beven en rommelen.
De soldaten schreeuwden niet. Ze begonnen hier al aan te wennen. Het land kreunde.
De kale rotsgrond vlak bij Lan spleet. Hij sprong geschrokken achteruit toen het beven doorging en zag scheurtjes in de rotsen verschijnen. Er was iets heel onheilspellends aan die haarscheurtjes. Ze waren te donker, te diep. Hoewel het terrein nog beefde, stapte hij naar voren, keek naar de barstjes en probeerde ze ondanks het trillen van de grond goed te bekijken.
Het leken wel spleten naar het niets. Ze trokken het licht naar binnen, zogen het weg. Alsof hij naar breuken in de werkelijkheid zelf keek.
Het beven nam af. De duisternis in de scheurtjes bleef nog een paar tellen hangen voordat het vervaagde en de haarscheurtjes gewone barstjes in het steen werden. Behoedzaam knielde Lan neer en bekeek ze van dichtbij. Had hij echt gezien wat hij dacht te hebben gezien? Wat betekende dit?
Verkild stond hij weer op en liep door. Niet alleen de mensen worden moe, dacht hij. De moeder verzwakt.
Hij haastte zich door het Saldeaanse kamp. Van alle strijders bij de Kloof was dit het best onderhouden kamp, geleid door strenge of-ficiersvrouwen. Lan had de meeste niet-strijdende Malkieri in Fal Dara achtergelaten, en de overige troepen hadden weinig andere mensen behalve de strijders zelf meegebracht.
Maar zo deden de Saldeanen dit soort dingen niet. Hoewel de vrouwen zich gewoonlijk niet in de Verwording waagden, gingen ze verder overal met hun mannen mee naartoe. Ze konden allemaal vechten met messen en zouden hun kamp met hun leven verdedigen als het nodig was. Ze waren hier bijzonder nuttig geweest bij het verzamelen en verdelen van proviand en het verzorgen van de gewonden.
Tenobia ruziede weer over tactieken met Agelmar. Lan liep naar hen toe en luisterde mee terwijl de Shienaraanse grote kapitein knikte bij haar eisen. Ze had er best kijk op, maar ze was te stoutmoedig. Ze wilde dat ze de Verwording in gingen en het gevecht leverden in het ontstaansgebied van de Trolloks.
Uiteindelijk merkte ze Lan op. ‘Heer Mandragoran,’ zei ze, en ze nam hem schattend op. Ze was een behoorlijk knappe vrouw, met vuur in haar ogen en lang zwart haar. ‘Was uw laatste uitval een overwinning?’
‘Er zijn weer meer Trolloks dood,’ antwoordde Lan.
‘We leveren een roemrijke strijd,’ zei ze trots.
‘Ik heb een goede vriend verloren.’
Tenobia zweeg even en keek hem in de ogen, misschien op zoek naar enig gevoel. Lan gaf het haar niet. Bulen was goed gestorven. ‘De mannen die vechten verdienen roem,’ zei Lan tegen haar, ‘maar de strijd zelf is niet roemrijk. Hij is gewoon. Heer Agelmar, als ik u even mag spreken.’
Tenobia stapte opzij en Lan trok Agelmar mee. De oude generaal keek Lan dankbaar aan. Tenobia keek nog even naar hen, en toen beende ze weg terwijl twee wachters haastig achter haar aan liepen.
Ze zal zich zelf nog in de strijd werpen als we geen oogje op haar houden, dacht Lan. Haar hoofd zit vol met liederen en verhalen.
Had hij zijn mannen niet zojuist aangemoedigd om diezelfde verhalen te vertellen? Nee. Er was een verschil. Hij vóélde een verschil. De mannen leren te aanvaarden dat ze mogelijk zouden sterven en dat ze de gesneuvelden moesten eren... dat was iets anders dan liederen zingen over hoe heerlijk het was om aan het front te vechten.
Helaas moest er echt gevochten worden voordat dat verschil duidelijk werd. Hopelijk zou Tenobia geen al te overhaaste dingen doen. Lan had vele jongemannen met diezelfde blik in hun ogen gezien. Zijn oplossing was om ze dan een paar weken zo hard te laten werken dat ze uitgeput raakten, ze zodanig onder druk te zetten dat ze alleen nog maar aan hun bed dachten en niet meer aan de ‘roem’ die ze op een dag zouden vinden. Hij betwijfelde echter of dat een gepaste maatregel was bij de koningin zelf.
‘Ze is onbesuisder geworden sinds Kalyans huwelijk,’ zei heer Agelmar zachtjes, meelopend met Lan langs de achterste rijen en knikkend naar soldaten. ‘Ik denk dat hij nog in staat was om haar een klein beetje in te tomen, maar nu, zonder hem én zonder dat Bashere haar in de gaten houdt...’ Hij zuchtte. ‘Nou, hoe dan ook. Wat wilde u van me, Dai Shan?’
‘We vechten hier goed,’ zei Lan. ‘Maar ik maak me zorgen. De mannen zijn moe. Hoe lang zullen we de Trolloks nog kunnen tegenhouden?’
‘U hebt gelijk. Uiteindelijk zal de vijand zich een weg naar binnen banen,’ zei Agelmar.
‘Wat moeten we dan doen?’
‘Hier blijven vechten. En als we niet kunnen standhouden, trekken we ons terug om tijd te rekken.’
Lan verstarde. ‘Terugtrekken?’
Agelmar knikte. ‘We zijn hier om de Trolloks op te houden. Dat kunnen we doen door een tijdje hier stand te houden en dan langzaam door Shienar achteruit te gaan.’
‘Ik ben niet naar Tarwins Kloof gekomen om me terug te trekken, Agelmar.’
‘Dai Shan, ik had gehoord dat u hier was gekomen om te sterven.’
Dat was niets anders dan de waarheid. ‘Ik sta Malkier niet nog een keer af aan de Schaduw, Agelmar. Ik ben naar de Kloof gekomen – en de Malkieri zijn me hierheen gevolgd – om de Duistere te laten zien dat we niet verslagen waren. De gedachte om te vertrekken, terwijl het ons net was gelukt om wat houvast te krijgen...’
‘Dai Shan,’ zei heer Agelmar op nog gedemptere toon terwijl ze doorliepen, ‘ik eerbiedig uw besluit om te strijden. Dat doen we allemaal. Alleen al uw tocht hierheen heeft duizenden mannen bezield. Dat was misschien niet uw doel, maar het is het doel dat het Rad voor u heeft geweven. De vastberadenheid van een man gedreven door zijn rechtvaardigheidsgevoel laat zich niet gemakkelijk negeren. Maar er komt ook een tijd dat je jezelf opzij moet zetten en het grotere belang moet overzien.’
Lan bleef staan en keek de oude generaal aan. ‘Pas op, Agelmar. Ik zou bijna denken dat je me voor zelfzuchtig uitmaakt.’
‘Dat doe ik ook, Lan,’ zei Agelmar. ‘En dat ben je ook.’
Lan vertrok geen spier.
‘Je bent hierheen gekomen om je leven te vergooien voor Malkier. Dat op zich is nobel. Maar nu de Laatste Slag ophanden is, is het ook dom. We hebben je nodig. Er kunnen mannen sterven vanwege jouw koppigheid.’
‘Ik heb ze niet gevraagd om me te volgen. Licht! Ik heb juist al het mogelijke gedaan om ze tegen te houden.’
‘De plicht is zwaarder dan een berg, Dai Shan.’
Nu kromp Lan ineen. Hoe lang was het geleden dat iemand hem zo had kunnen raken met niets meer dan woorden? Hij herinnerde zich nog dat hij datzelfde concept had uitgelegd aan een jongeling uit Tweewater. Een schaapherder die nog argeloos in het leven stond, angstig voor het lot dat het Patroon voor hem had bepaald.
‘Sommige mannen,’ zei Agelmar, ‘zijn voorbestemd om te sterven, en ze vrezen het. Anderen zijn voorbestemd om te leven, en te leiden, en ze vinden het een last. Als je hier wilt blijven strijden totdat de laatste man valt, dan kan dat. Je mannen zouden sterven met liederen over de roem van het gevecht op hun lippen. Of je kunt doen wat wij allebei moeten doen. Terugtrekken als we daartoe gedwongen worden, ons aanpassen, de Schaduw blijven afremmen en hinderen zolang we kunnen. Totdat de andere legers ons te hulp kunnen komen.
We hebben een uitzonderlijk beweeglijk leger. Alle legers hebben je hun beste cavalerie gestuurd. Ik heb negenduizend man lichte Saldeaanse cavalerie, die heel nauwgezet zeer ingewikkelde bewegingen kunnen uitvoeren. We kunnen de Schaduw hier pijn doen, maar hun aantallen zijn te groot. Groter dan ik had verwacht. We zullen ze nog meer pijn doen terwijl we ons terugtrekken. Met elke stap die wij achteruitzetten, zullen we zorgen dat we ze pijn doen. Ja, Lan. Je hebt mij tot generaal van het slagveld benoemd, en dat is mijn raad aan je. Het zal niet vandaag gebeuren, misschien pas over een week, maar we zullen achteruit moeten gaan.’
Lan liep zwijgend door. Voordat hij een antwoord kon verzinnen, zag hij een blauw licht opflitsen in de lucht. Het noodsignaal uit de Kloof. De eenheden die net het slagveld op waren gekomen, hadden hulp nodig.
Ik zal erover nadenken, dacht Lan. Hij zette zijn vermoeidheid van zich af en rende naar de piketlijnen waar de verzorger Mandarb naartoe had gebracht.
Hij hoefde niet mee te rijden in deze uitval, want hij had er net een achter de rug. Toch besloot hij te gaan, en hij riep al naar Bulen dat hij een paard moest pakken voordat het tot hem doordrong. Licht, Lan was gewend geraakt aan de hulp van die man.
Agelmar heeft gelijk, dacht Lan terwijl de verzorgers zich haastten om Mandarb te zadelen. De hengst was schichtig omdat hij Lans stemming aanvoelde. Ze zullen me volgen. Net zoals Bulen. Als ik ze hun dood tegemoet leid in naam van een gevallen koninkrijk... mezelf naar diezelfde dood leid... waarin verschilt dat van Tenobia’s houding?
Niet lang daarna galoppeerde hij terug naar de verdedigingslinies en zag dat de Trolloks daar bijna doorbraken. Hij sloot zich aan bij de gevechten, en voor vannacht hielden ze stand. Uiteindelijk zou dat niet meer lukken. En dan?
Dan... dan zou hij Malkier weer in de steek laten, en doen wat er gebeuren moest.
Egwenes leger had zich verzameld op het zuidelijke deel van de Akker van Merrilor. Ze zouden naar Kandor Reizen zodra Elaynes leger naar Caemlin was gestuurd. Rhands legers waren Thakan’dar nog niet binnengegaan, maar hadden zich verzameld op terreinen aan de noordkant van de Akker, waar ze eenvoudiger bevoorraad konden worden. Rhand beweerde dat de tijd nog niet helemaal rijp was voor zijn aanval. Hopelijk boekte hij vooruitgang met de Seanchanen.
Licht, het verplaatsen van zoveel mensen was een gigantische kopzorg. Aes Sedai maakten Poorten in een heel lange rij, als deuropeningen langs de wand van een grote banketzaal. Soldaten stelden zich op in rijen en wachtten op hun beurt om erdoor te gaan. Veel van de sterkste geleiders waren niet betrokken bij deze taak. Zij zouden straks moeten geleiden in de strijd, en met het maken van Poorten zouden ze hun krachten uitputten voordat het belangrijkste werk moest beginnen.
De soldaten maakten ruimte voor de Amyrlin, natuurlijk. Met de voorhoede op zijn plek en een kamp opgesteld aan de overkant, werd het tijd dat ze overstak. Ze had de ochtend besteed aan vergaderen met de Zaal om de bevoorradingsverslagen en terreinbeoordelingen door te nemen. Ze was blij dat ze de Zaal een grotere rol in de oorlog had toebedeeld. De Gezetenen bezaten gezamenlijk veel wijsheid, aangezien velen van hen al meer dan honderd jaar leefden.
‘Ik hou er niet van om zo lang te moeten wachten,’ mopperde Gawein, die naast haar reed.
Ze keek hem aan.
‘Ik vertrouw op generaal Brins inschatting van het slagveld, en de Zaal ook,’ zei Egwene. Ze reden langs de Illiaanse Gezellen, met op de glanzende borstplaat van elke man de Negen Bijen van Illian. Ze groetten haar, hun gezichten verborgen onder hun kegelvormige helmen met tralies voor het gelaat.
Egwene wist niet zeker of ze het wel prettig vond om hen bij haar leger te hebben. Ze zouden vast trouwer zijn aan Rhand dan aan haar, maar Brin had erop gestaan. Hij zei dat haar leger, hoe groot het ook was, nog een elitegroep als de Gezellen miste.
‘Ik vind nog steeds dat we eerder hadden moeten vertrekken,’ zei Gawein terwijl ze door de Poort naar de grens van Kandor reden.
‘Het heeft maar een paar dagen geduurd.’
‘Een paar dagen waarin Kandor brandde.’ Ze voelde zijn frustratie. Ze voelde ook dat hij van haar hield, ontzettend veel. Hij was nu haar echtgenoot. Het huwelijk was de vorige avond door Silviana bezegeld in een eenvoudige plechtigheid. Egwene vond het nog steeds een vreemde gedachte dat ze haar eigen huwelijk had goedgekeurd. Als je zelf het hoogste gezag was, wat moest je dan? Ze hadden een boodschap gestuurd naar Gaweins moeder en Egwenes ouders, die er allemaal bij waren geweest.
Terwijl ze het kamp aan de Kandoraanse grens in reden, zagen ze Brin, die beknopte bevelen aan de verkenningsgroepen gaf. Toen hij bij Egwene aankwam, stapte hij van zijn paard, maakte een diepe buiging en kuste haar ring. Toen steeg hij weer op en reed verder. Hij was erg eerbiedig, als je bedacht dat hem zo ongeveer de arm op de rug was gedraaid om dit leger aan te voeren. Natuurlijk had hij zijn eisen gesteld en was daaraan tegemoetgekomen, dus misschien had hij hun evengoed een arm op de rug gedraaid. Het leiden van de legers van de Witte Toren was een kans voor hem geweest. Geen enkele man werd graag op een zijspoor gezet. En de grote kapitein had daar om te beginnen al nooit thuisgehoord.
Egwene zag dat Siuan aan Brins zijde reed en glimlachte tevreden. Hij is nu stevig aan ons gebonden.
Ze richtte haar blik op de heuvels langs de zuidoostelijke grens van Kandor. Hoewel ze niet groen waren – maar dat was het bijna nergens ter wereld meer – gaf de vredige sereniteit daar geen enkele aanleiding te denken dat het land erachter in brand stond. De hoofdstad Chachin was nu weinig meer dan puin. Voordat koningin Ethenielle zich had teruggetrokken om zich samen met de andere Grenslanders bij het gevecht aan te sluiten, had ze de leiding over de reddingsoperaties overgedragen aan Egwene en de Zaal. Ze hadden gedaan wat ze konden, hadden verkenners door Poorten naar grote wegen gestuurd op zoek naar vluchtelingen en die vervolgens in veiligheid gebracht. Voor zover het nog ergens veilig te noemen was.
Het grootste Trollok-leger had de brandende steden verlaten en bewoog zich nu zuidoostwaarts naar de heuvels en de rivier die de grens vormde tussen Kandor en Arafel...
Silviana kwam aan Egwenes andere zijde rijden en wierp Gawein alleen een vluchtige blik toe – die twee moesten echt ophouden met dat gekissebis, want het werd vermoeiend – voordat ze Egwenes ring kuste. ‘Moeder.’
‘Silviana.’
‘We hebben nieuws ontvangen van Elayne Sedai.’
Egwene stond zichzelf een glimlachje toe. Allebei, onafhankelijk van elkaar, waren ze naar Elayne gaan verwijzen volgens haar rang in de Witte Toren in plaats van haar burgerrang. ‘En?’
‘Ze stelt voor dat we een plek inrichten waar de gewonden heen kunnen worden gestuurd voor Heling.’
‘We hadden toch besloten dat we de Gelen van slagveld naar slagveld zouden laten gaan?’ vroeg Egwene.
‘Elayne Sedai is bang dat de Gelen dan aan te veel gevaar blootstaan,’ antwoordde Silviana. ‘Ze wil een vaste ziekenzaal.’
‘Dat zou inderdaad efficiënter zijn, Moeder,’ viel Gawein haar bij, wrijvend over zijn kin. ‘Gewonden opzoeken na een veldslag is een onmenselijke klus. Ik weet niet wat ik ervan zou vinden om zusters tussen de doden te laten zoeken. Deze oorlog kan nog weken duren, misschien zelfs maanden, als de grote kapiteins gelijk hebben. Uiteindelijk zal de Schaduw beginnen Aes Sedai op het slagveld uit te schakelen.’
‘Elayne Sedai was behoorlijk... vasthoudend,’ zei Silviana. Haar gezicht was een masker, haar stem gelijkmatig, maar ze kreeg het ook voor elkaar om groot ongenoegen uit te stralen. Silviana was daar goed in.
Ik heb geholpen om Elayne de leiding te geven, bracht Egwene zichzelf in herinnering. Wat voor voorbeeld zou ik stellen als ik dit verzoek van haar nu weiger? Haar gehoorzamen zou ook niet meevallen. Hopelijk konden ze desondanks vriendinnen blijven.
‘Elayne Sedai is wijs,’ zei Egwene. ‘Zeg maar tegen Romanda dat het zo moet gebeuren. Laat de hele Gele Ajah zich verzamelen voor het Helen, maar niet in de Witte Toren.’
‘Moeder?’ vroeg Silviana.
‘De Seanchanen,’ legde Egwene uit. Ze moest het serpent onderdrukken dat diep vanbinnen begon te kronkelen telkens als ze aan hen dacht. ‘Ik wil niet dat de Gelen worden aangevallen als ze alleen en uitgeput zijn van het Helen. De Witte Toren is onbeschermd en een richtpunt voor de vijand. Als het de Seanchanen niet zijn, dan zal de Schaduw daar wel iets proberen.’
‘Goed punt.’ Silviana klonk schoorvoetend. ‘Maar waar dan? Caemlin is gevallen, en de Grenslanden zijn te open. Tyr?’
‘Nee,’ besloot Egwene. Dat was Rhands territorium, en het lag te veel voor de hand. ‘Stuur Elayne een voorstel. Misschien is de Eerste van Mayene bereid een geschikt gebouw ter beschikking te stellen. Een heel groot gebouw.’ Egwene trommelde met haar vingers op haar zadelknop. ‘Stuur de Aanvaarden en de Novices met de Gelen mee. Ik wil die vrouwen niet op het slagveld hebben, maar hun kracht kan wel gebruikt worden bij het Helen.’
Gekoppeld aan een Gele kon zelfs de zwakste Novice een klein beetje van haar kracht afstaan en levens redden. Velen van hen zouden teleurgesteld zijn, want ze hadden zich voorgesteld dat ze Trolloks zouden doden. Nou, zo konden ze meehelpen bij de strijd zonder in de weg te lopen, aangezien ze geen enkele slagveldervaring hadden.
Egwene keek over haar schouder. De bewegingen door de Poorten zouden nog wel even doorgaan. ‘Silviana, geef mijn woorden door aan Elayne Sedai. Gawein, ik wil iets doen.’
Ze troffen Chubain, die toezicht hield bij het opzetten van een bevelskamp in de vallei ten westen van de grensrivier tussen Kandor en Arafel. Op dit heuvelachtige terrein zouden ze de naderende Trolloks opvangen. In de naastgelegen valleien zouden aanvalstroepen worden opgesteld met boogschutters en verdedigingseenheden op de heuvels. Het was de bedoeling om de Trolloks hard te raken als ze probeerden de heuvels in te nemen, en zo flink wat schade aan te richten. De aanvalstroepen konden de vijandelijke flanken bestoken, terwijl de verdedigers de heuvels zo lang mogelijk in handen hielden.
Er was een goede mogelijkheid dat ze uiteindelijk uit die heuvels over de grens naar Arafel zouden worden gedreven, maar op de grote vlakten van Arafel konden ze hun cavalerie beter inzetten. Egwenes leger, net als dat van Lan, was bedoeld om deze Trolloks te vertragen totdat Elayne die in het zuiden kon verslaan. Het zou het mooiste zijn als ze konden standhouden tot er versterking kwam.
Chubain groette hen en leidde hen naar een tent. Egwene steeg af en wilde naar binnen gaan, maar Gawein legde zijn hand op haar arm. Ze zuchtte, knikte, en liet hem voorgaan.
Binnen, in kleermakerszit op de vloer, zat de Seanchaanse vrouw die Nynaeve Egeanin had genoemd, hoewel de vrouw zelf volhield dat ze Leilwin heette. Drie leden van de Torenwacht hielden haar en haar Illiaanse echtgenoot in de gaten.
Leilwin keek op toen Egwene binnenkwam, verhief zich onmiddellijk op haar knieën en maakte een sierlijke buiging met haar voorhoofd op de grond. Haar man deed hetzelfde, hoewel hij wat schoorvoetend leek. Misschien was hij alleen maar een slechtere toneelspeler dan zij.
‘Eruit,’ droeg Egwene de drie wachters op.
Ze boden geen tegenwerpingen, hoewel ze zich traag terugtrokken. Alsof zij en haar zwaardhand het niet zouden kunnen opnemen tegen twee mensen die niet konden geleiden. Mannen.
Gawein ging op wacht staan bij de zijwand van de tent en liet de twee gevangenen aan haar over.
‘Nynaeve vertelt me dat je enigszins betrouwbaar bent,’ zei Egwene tegen Leilwin. ‘O, ga zitten. Niemand buigt zo diep in de Witte Toren, zelfs niet de laagste bediende.’
Leilwin ging zitten, maar ze hield haar blik neergeslagen. ‘Ik heb gefaald in de taak die me was gesteld, en daarmee heb ik het Patroon zelf in gevaar gebracht.’
‘Ja,’ zei Egwene. ‘De armbanden. Ik weet ervan. Wil je die schuld inlossen?’
De vrouw boog opnieuw en drukte haar voorhoofd weer tegen de grond. Egwene zuchtte, maar voordat ze de vrouw kon bevelen overeind te komen, sprak Leilwin. ‘Bij het Licht en mijn hoop op redding en wedergeboorte,’ zei ze, ‘ik zweer u te dienen en beschermen, Amyrlin, leidster van de Witte Toren. Bij de Kristallen Troon en het bloed van de Keizerin, ik bind mezelf aan u, ik zal u gehoorzamen in alle dingen en uw leven boven dat van mij stellen. Moge het zo zijn, onder het Licht.’ Ze kuste de vloer.
Egwene keek stomverbaasd naar haar. Alleen een Duistervriend zou zo’n eed kunnen breken. Al was natuurlijk elke Seanchaan nagenoeg een Duistervriend.
‘Denk je dat ik niet goed beschermd word?’ vroeg Egwene. ‘Denk je dat ik nóg een bediende nodig heb?’
‘Ik denk alleen aan het inlossen van mijn schuld,’ zei Leilwin.
In haar toon hoorde Egwene iets strams, iets van verbittering. Ze klonk oprecht. Deze vrouw vond het niet prettig om zichzelf zo te verlagen.
Egwene sloeg ongerust haar armen over elkaar. ‘Wat kun je me vertellen over het Seanchaanse leger, hun wapens en sterke punten, en over de voornemens van de keizerin?’
‘Ik weet een paar dingen, Amyrlin,’ antwoordde Leilwin. ‘Maar ik was scheepskapitein. Mijn kennis is beperkt tot de Seanchaanse marine, en daar zult u weinig aan hebben.’
Natuurlijk, dacht Egwene. Ze keek naar Gawein, die zijn schouders ophaalde.
‘Alstublieft,’ zei Leilwin zacht. ‘Laat me mezelf aan u bewijzen, hoe dan ook. Ik heb nog maar weinig over. Zelfs mijn naam is niet meer van mij.’
‘Eerst,’ zei Egwene, ‘ga je praten over de Seanchanen. Het kan me niet schelen of jij denkt dat ik er niets aan zal hebben. Alles wat je me vertelt zou van nut kunnen zijn.’ Of het zou Leilwin kunnen ontmaskeren als leugenaar, en dat zou net zo nuttig zijn. ‘Gawein, haal een stoel voor me. Ik ga luisteren naar wat ze te zeggen heeft. Daarna zullen we wel zien...’
Alleen in de tent bladerde Rhand door de stapel kaarten, aantekeningen en verslagen. Er brandde slechts één lamp op de schrijftafel waar hij met zijn arm op zijn rug bij stond. De vlam achter het glas danste terwijl er tochtvlagen door de tent streken.
Leefde die vlam? Hij at, hij bewoog vanzelf. Je zou hem kunnen smoren, dus ergens ademde hij ook. Wat betekende het om te leven?
Kon een gedachte leven?
Een wereld zonder de Duistere. Een wereld zonder kwaad.
Rhand keek weer naar de kaarten. Hij was onder de indruk van wat hij zag. Elayne bereidde zich goed voor. Hij had de vergaderingen ter voorbereiding van alle veldslagen zelf niet bijgewoond. Zijn aandacht was op het noorden gericht. Op Shayol Ghul. Zijn bestemming. Zijn graf.
Het stak hem altijd hoe slagveldkaarten vol aantekeningen over troepenindelingen en plaatsingen het leven van mannen reduceerden tot krabbels op papier. Getallen en statistieken. O, hij gaf toe dat de helderheid ervan – de afstandelijkheid – van groot belang was voor een bevelhebber. Toch vond hij het iets vreselijks.
Hier voor hem was een vlam die leefde, maar hier waren ook mannen dood. Nu hij de oorlog niet zelf kon aanvoeren, hoopte hij te kunnen wegblijven van kaarten zoals deze. Hij wist dat hij bij het zien van die voorbereidingen zou rouwen om de soldaten die hij niet kon redden.
Hij voelde een plotselinge kilte en de haartjes op zijn armen gingen rechtop staan in een huivering die het midden hield tussen opwinding en afgrijzen. Er was een vrouw aan het geleiden.
Rhand keek op en zag Elayne verstijfd bij de ingang van de tent staan. ‘Licht!’ riep ze uit. ‘Rhand! Wat doe je hier? Wil je soms dat ik me doodschrik?’
Hij draaide zich om, legde zijn vingers op de kaarten en bekeek haar. Daar was leven. Een blos op de wangen, goudblond haar met iets van honinggeel en rood erin, ogen die brandden als een kampvuur. Haar scharlakenrode gewaad onthulde de lichte bolling van de kinderen die ze droeg. Licht, wat was ze mooi.
‘Rhand Altor?’ vroeg Elayne. ‘Ga je nog iets zeggen, of blijf je me alleen maar aangapen?’
‘Als ik jou niet mag aangapen, wie dan wel?’ vroeg Rhand.
‘Sta niet zo naar me te grijnzen, boerenknul,’ zei ze. ‘Mijn tent binnensluipen? Werkelijk. Wat zouden de mensen zeggen?’
‘Ze zouden zeggen dat ik je wilde zien. Bovendien ben ik niet naar binnen geslopen. De wachters hebben me binnengelaten.’
Ze sloeg haar armen over elkaar. ‘Dat hebben ze me niet verteld.’
‘Ik had ze gevraagd hun mond te houden.’
‘Dan ben je wat mij betreft wel naar binnen geslopen.’ Elayne stapte langs hem heen. Ze rook heerlijk. ‘Alsof Aviendha al niet genoeg was...’
‘Ik wilde niet dat de gewone soldaten me zagen,’ zei Rhand. ‘Ik was bang dat het onrust zou veroorzaken in je kamp. Daarom heb ik de wachters gevraagd om niet te zeggen dat ik er was.’ Hij stapte naar haar toe en legde zijn hand op haar schouder. ‘Ik moest je nog een keer zien, voordat...’
‘Je hebt me in Merrilor gezien.’
‘Elayne...’
‘Het spijt me,’ zei ze, en ze draaide zich weer naar hem om. ‘Ik bén blij om je te zien, en ik bén blij dat je gekomen bent. Ik probeer alleen te bevatten hoe jij in dit alles past. Hoe wij in dit alles passen.’
‘Ik weet het niet,’ zei Rhand. ‘Daar ben ik nooit achter gekomen. Het spijt me.’
Ze zuchtte en ging in de stoel bij haar schrijftafel zitten. ‘Misschien is het wel goed om te ontdekken dat er dingen zijn die je niet met een eenvoudig handgebaar kunt oplossen.’
‘Er is heel veel wat ik niet kan oplossen, Elayne.’ Hij keek naar de schrijftafel en de kaarten. ‘Zoveel.’
Daar moet je niet aan denken.
Hij knielde voor haar neer, en ze trok één wenkbrauw op, totdat hij ietwat aarzelend zijn hand op haar buik legde. ‘Ik wist het niet,’ zei hij. ‘Pas sinds kort, de avond voor de bijeenkomst. Een tweeling, zeggen ze?’
‘Ja.’
‘Dus Tam wordt grootvader,’ zei Rhand. ‘En ik word...’
Hoe moest een man op zulk nieuws reageren? Moest het hem onthutsen, op de kop zetten? Rhand had in zijn leven al veel verrassingen gekregen. Het leek wel alsof hij geen twee stappen meer kon verzetten zonder dat de hele wereld om hem heen veranderde.
Maar dit... dit was geen verrassing. Hij merkte dat hij diep vanbinnen had gehoopt dat hij op een dag vader zou worden. Dat was gebeurd. Het gaf hem een warm gevoel. Eén ding ging goed in de wereld, ook al gingen zoveel andere mis.
Kinderen. Zijn kinderen. Hij sloot zijn ogen, ademde diep in en genoot van de gedachte.
Hij zou ze nooit kennen. Hij zou ze vaderloos achterlaten voordat ze zelfs maar waren geboren. Maar Janduin had hem ook vaderloos achtergelaten, en met Rhand was het ook goed gekomen. Een paar ruwe kantjes alleen, zo hier en daar.
‘Hoe noem je ze?’ vroeg Rhand.
‘Als er een jongetje bij is, denk ik dat ik hem Rhand noem.’
Rhand sloot zijn ogen en hield zich heel stil, met zijn hand op haar buik. Voelde hij daar beweging? Een schoppend voetje?
‘Nee,’ zei Rhand zacht. ‘Vernoem alsjeblieft geen van beide kinderen naar me, Elayne. Laat ze hun eigen leven leiden. Mijn schaduw is zo al lang genoeg.’
‘Wat je wilt.’
Hij keek haar in de ogen en zag dat ze vol genegenheid naar hem lachte. Ze legde haar zachte hand tegen zijn wang. ‘Je wordt een uitstekende vader.’
‘Elayne...’
‘Nee, geen woord,’ zei ze, en ze hief haar vinger. ‘Geen geklets over de dood, over je plicht.’
‘We kunnen niet negeren wat er gaat gebeuren.’
‘Maar we hoeven er ook niet steeds bij stil te staan,’ wierp ze tegen. ‘Ik heb je zoveel geleerd over hoe je een vorst moet zijn, Rhand. Ik schijn één lesje te zijn vergeten. Je mag best rekening houden met de slechtste uitkomst, maar je moet er niet in zwelgen. Je moet je er niet op blind staren. Een koning moet boven alles hoop houden.’
‘Ik héb ook hoop,’ zei Rhand. ‘Ik heb hoop voor de wereld, voor jou, voor iedereen die moet vechten. Dat verandert niets aan het feit dat ik mijn eigen dood heb aanvaard.’
‘Genoeg,’ zei ze. ‘Ik wil het hier niet meer over hebben. Vanavond wil ik rustig eten samen met de man van wie ik hou.’
Rhand zuchtte, maar hij stond op en ging in de stoel naast haar zitten terwijl zij de wachters bij de tentflap vroeg hun maaltijd binnen te brengen.
‘Kunnen we het dan in ieder geval over tactieken hebben?’ vroeg Rhand. ‘Ik ben echt onder de indruk van wat je hier hebt gedaan. Ik denk niet dat ik het zelf beter had gekund.’
‘De grote kapiteins hebben het meeste gedaan.’
‘Ik heb je aantekeningen gezien,’ zei Rhand. ‘Bashere en de anderen zijn geweldige generaals, maar zij denken alleen aan hun eigen veldslagen. Iemand moet hen coördineren, en dat doe je uitstekend. Je hebt hier aanleg voor.’
‘Nee,’ zei Elayne. ‘Wat ik wél heb is een leven lang ervaring als de Erfdochter van Andor die werd klaargestoomd voor potentiële oorlogen. Bedank generaal Brin en mijn moeder maar voor wat je in me ziet. Heb je nog iets in mijn aantekeningen gezien wat je zou veranderen?’
‘Er liggen vijftig roeden tussen Caemlin en het Breemwoud, waar je een hinderlaag wilt leggen voor de Schaduw,’ merkte Rhand op. ‘Dat is gevaarlijk. Stel dat je troepen worden ingehaald voordat ze het Woud bereiken?’
‘Alles hangt ervan af dat ze de Trolloks vóór blijven naar het Woud. Onze aanvalstroepen zullen de sterkste, snelste paarden gebruiken die we hebben. Het zal een slopende wedren worden, dat staat vast, en de paarden zullen halfdood zijn tegen de tijd dat ze het Woud bereiken. Maar we hopen dat de Trolloks dan ook behoorlijk uitgeput zijn. Dat zou ons werk gemakkelijker moeten maken.’
Ze spraken verder over tactieken en de avond werd nacht. Bedienden kwamen aan met het avondmaal, een dikke soep en everzwijn. Rhand had zijn aanwezigheid in het kamp stil willen houden, maar er was niets meer aan te doen nu de bedienden het wisten.
Hij ging rustig zitten voor zijn maaltijd en liet zich meevoeren in het gesprek met Elayne. Welk slagveld liep het meeste gevaar? Welke van de grote kapiteins kon ze het beste als leidraad gebruiken als ze het met elkaar oneens waren, wat vaak gebeurde? Hoe zou dit allemaal werken met Rhands leger, dat nog steeds wachtte op de juiste tijd om naar Shayol Ghul te trekken?
Het gesprek deed Rhand denken aan hun tijd in Tyr, toen ze tussen politieke lessen door kussen van elkaar stalen in de Steen. In die tijd was hij verliefd op haar geworden. Echte liefde, niet de bewondering van een jongen die van een muur viel omdat hij een prinses zag. Destijds had hij niet meer van liefde begrepen dan een boerenjongen met een zwaard iets van oorlog begreep.
Hun liefde kwam voort uit de dingen die ze deelden. Met Elayne kon hij praten over politiek en de last van het regeren. Zij begreep het. Ze begreep het echt, meer dan ieder ander die hij kende. Ze wist hoe het was om beslissingen te nemen die de levens van duizenden mensen veranderden. Ze begreep hoe het was om eigendom te zijn van het volk van een natie. Rhand vond het opmerkelijk dat hun band nog steeds standhield, hoewel ze vaak van elkaar gescheiden waren geweest. In feite leek die band alleen maar sterker geworden nu Elayne koningin was, nu ze samen kinderen hadden verwekt.
‘Je zit te grimassen,’ zei Elayne.
Rhand keek op van zijn soep. Elaynes eten lag nog voor de helft op haar bord. Hij had haar heel veel laten vertellen. Ze leek geen trek meer te hebben en had een kom warme thee in haar handen.
‘Wat?’ vroeg Rhand.
‘Je zit te grimassen. Toen ik het had over de groepen die voor Andor vechten, grimaste je een beetje.’
Het was niet verrassend dat haar dat was opgevallen. Elayne was degene die hem had geleerd te letten op kleine tekenen in de gezichten van mensen met wie hij sprak.
‘Al die mensen vechten uit mijn naam,’ zei Rhand. ‘Zoveel mensen die ik niet eens ken, zullen voor mij sterven.’
‘Dat is van oudsher de last van een leider in oorlogstijd.’
‘Ik zou ze moeten beschermen,’ zei Rhand.
‘Als je denkt dat je iedereen kunt beschermen, Rhand Altor, ben je een stuk minder wijs dan je voorgeeft.’
Hij keek haar in de ogen. ‘Ik denk niet dat ik het kan, maar hun sterven bedrukt me. Ik heb het gevoel dat ik meer voor ze zou moeten kunnen doen nu ik mijn herinneringen weer heb. Hij probeerde me te breken, en hij faalde.’
‘Is dat wat er gebeurde, die dag op de Drakenberg?’
Daar had hij nog met niemand over gesproken. Hij schoof zijn stoel dichter naar de hare toe. ‘Daarboven besefte ik dat ik te veel over kracht had nagedacht. Ik wilde hard zijn, keihard. Door mezelf zo op te zwepen, liep ik het gevaar dat ik op den duur helemaal nergens meer om zou kunnen geven. Dat was fout. Als ik wil winnen, móét ik om dingen geven. Dat betekent helaas ook dat ik mezelf moet toestaan de pijn van hun dood te voelen.’
‘En je herinnert je Lews Therin nu?’ fluisterde ze. ‘Alles wat hij wist? Dat is niet alleen maar een voorwendsel van je?’
‘Ik ben hem. Dat ben ik altijd geweest. Ik weet het weer.’
Elayne zuchtte en haar ogen werden groot. ‘Wat een vóórdeel.’
Van alle mensen die hij dit had verteld, reageerde alleen zij zo. Wat een prachtvrouw.
‘Ik heb al die kennis, maar dat vertelt me nog niet wat ik moet doen.’ Hij stond op en begon te ijsberen. ‘Ik zou in staat moeten zijn om het op te lossen, Elayne. Niemand zou nog voor me moeten sterven. Dit is mijn strijd. Waarom moeten alle anderen er zo onder lijden?’
‘Wil je ons het recht ontzeggen om te strijden?’ vroeg ze, en ze rechtte haar rug.
‘Nee, natuurlijk niet,’ antwoordde Rhand. ‘Ik zou je niets kunnen ontzeggen. Ik wou alleen dat ik... dat ik dit gewoon allemaal kon laten ophouden. Waarom kan mijn offer niet genoeg zijn?’
Ze stond op en pakte zijn arm vast. Hij keek haar aan.
Toen kuste ze hem.
‘Ik hou van je,’ zei ze. ‘Je bént een koning. Maar als je de goede mensen van Andor het recht zou ontzeggen zichzelf te verdedigen, het recht om te strijden in de Laatste Slag...’ Haar ogen fonkelden en haar wangen kleurden. Licht! Zijn opmerkingen hadden haar echt boos gemaakt.
Hij wist nooit helemaal zeker wat ze zou zeggen of doen, en dat wond hem op. Net als wanneer je naar nachtbloeiers keek. Je wist dat wat er komen ging mooi zou zijn, maar nooit helemaal welke vorm die schoonheid zou aannemen.
‘Ik zei al dat ik je je recht om te vechten niet zou ontzeggen,’ zei Rhand.
‘Het gaat niet alleen maar om mij, Rhand. Het gaat om iedereen. Kun je dat begrijpen?’
‘Ik denk het wel.’
‘Mooi.’ Elayne ging weer zitten, nam een slokje thee en trok een vies gezicht.
‘Is het bedorven?’ vroeg Rhand.
‘Ja, maar dat ben ik wel gewend. Al is het eigenlijk bijna erger dan helemaal niets drinken, zo verrot als alles smaakt.’
Rhand liep naar haar toe en pakte de kom uit haar hand. Hij hield hem even vast, maar geleidde niet. ‘Ik heb iets voor je meegenomen. Dat was ik nog vergeten te zeggen.’
‘Thee?’
‘Nee, dit is maar een bijgedachte.’ Hij gaf haar de kom terug en ze nam een slokje.
Haar ogen werden groot. ‘Het is héérlijk. Hoe doe je dat?’
‘Dat doe ik niet,’ zei Rhand, die weer ging zitten. ‘Het Patroon doet het.’
‘Maar...’
‘Ik ben ta’veren,’ legde Rhand uit. ‘Er gebeuren dingen om me heen, onvoorspelbare dingen. Heel lange tijd was er evenwicht. Als in het ene dorp iemand ineens een grote schat onder de trap vond, ontdekten mensen in het volgende stadje waar ik kwam dat hun munten nep waren, hun toegespeeld door een slimme vervalser.
De een stierf een verschrikkelijke dood, de ander werd gered door een toevallig wonder. Sterfte en wedergeboorte. Huwelijken en scheidingen. Ik zag eens een veer uit de lucht dwarrelen en met de punt in de modder belanden, zodat hij daar bleef staan. Bij de volgende tien die vielen, gebeurde exact hetzelfde. Het was allemaal willekeurig. Twee kanten van een munt.’
‘Deze thee is niet willekeurig.’
‘Jawel,’ zei Rhand. ‘Maar snap je, ik krijg tegenwoordig maar één kant van de munt. Iemand anders doet de slechte kant. De Duistere brengt verschrikkingen in de wereld, veroorzaakt sterfte, misdaden, waanzin. Maar het Patroon... het Patroon is evenwicht. Dus werkt het Patroon via mij om de andere kant aan te leveren. Hoe harder de Duistere werkt, hoe krachtiger het effect om mij heen wordt.’
‘Dat groeiende gras,’ zei Elayne. ‘Die wijkende wolken. Het voedsel weer eetbaar...’
‘Ja.’ Nou, af en toe hielpen andere trucs, maar die noemde hij niet. Hij groef in zijn zak en haalde er een buideltje uit.
‘Als wat jij zegt waar is,’ antwoordde Elayne, ‘dan kan er nooit goedheid in de wereld zijn.’
‘Natuurlijk wel.’
‘Zal het Patroon dat dan niet in evenwicht proberen te brengen?’ Hij aarzelde. Die redenering kwam te dicht bij hoe hij was gaan denken voordat hij naar de Drakenberg ging: dat hij geen opties had, dat zijn leven al voor hem was uitgestippeld. ‘Zolang we om dingen geven,’ zei Rhand, ‘kan er goedheid zijn. Het Patroon draait niet om gevoelens, het draait niet eens om goed en kwaad. De Duistere is een kracht van buitenaf, die het Patroon met geweld beïnvloedt.’
En Rhand zou daar een einde aan maken. Als hij kon.
‘Hier,’ zei Rhand. ‘Het geschenk waar ik het over had.’ Hij schoof het buideltje naar haar toe.
Elayne keek hem nieuwsgierig aan. Ze maakte de touwtjes los en haalde er een klein beeldje van een vrouw uit. De vrouw stond rechtop en droeg een stola om haar schouders, hoewel ze geen Aes Sedai leek te zijn. Ze had een volwassen gezicht, gerimpeld en wijs, en ze glimlachte.
‘Een angreaal?’ vroeg Elayne.
‘Nee, een Zaad.’
‘Een... zaad?’
‘Jij hebt het Talent om ter’angrealen te maken,’ zei Rhand. ‘Voor het maken van angrealen zijn andere bewerkingen nodig. Het begint met zoiets: een voorwerp gemaakt om je Kracht aan te trekken en dat in iets anders te stoppen. Het kost tijd, en het zal je een paar maanden verzwakken, dus probeer het niet uit zolang we nog in oorlog zijn. Maar toen ik dat ding vond, ergens vergeten, dacht ik aan jou. Ik vroeg me al af wat ik je kon geven.’
‘Rhand...’ Ze legde haar hand tegen zijn wang.
Hij legde zijn hand over de hare.
Zo bleven ze tot diep in de nacht zitten.