‘...Was tevergeefs, Majesteit,’ zei de stem die Mart uit zijn sluimering wekte.
Er prikte iets in Marts gezicht. Dit was de allerslechtste matras waar hij ooit op had geslapen. Hij nam zich voor die herbergier op zijn falie te geven en zijn geld terug te eisen.
‘De huurmoordenaar is heel moeilijk te volgen,’ vervolgde die zagende stem. ‘Mensen die hem tegenkomen, herinneren zich hem niet. Als de Prins van de Raven ons kan vertellen hoe we dat schepsel kunnen volgen, zou ik het heel graag horen.’
Waarom had de herbergier die mensen zijn kamer in gelaten? Mart werd langzaam wakker en liet een heerlijk zorgeloze droom over Tuon achter. Hij opende dikke ogen en keek op naar een bewolkte hemel. Dat was helemaal niet de zoldering van een herberg.
Bloed en as, dacht Mart kreunend. Ze waren in slaap gevallen in de tuin. Hij ging zitten en merkte dat hij helemaal naakt was, op zijn halsdoek na. Zijn kleding en die van Tuon lagen onder hen uitgespreid. Hij had met zijn gezicht in het onkruid gelegen.
Tuon zat naast hem en trok zich niets aan van het feit dat ze spiernaakt was terwijl ze met een doodswachtgardist sprak. Musenge zat op zijn knie, met zijn hoofd gebogen en zijn blik op de grond gericht, maar dan nog!
‘Licht!’ riep Mart uit terwijl hij naar zijn kleren graaide.
Tuon zat op zijn hemd en keek hem geërgerd aan toen hij probeerde het onder haar vandaan te trekken.
‘Geëerde,’ zei de gardist tegen Mart, met zijn blik neergeslagen. ‘Ik groet u bij uw ontwaken.’
‘Tuon, wat zit je daar nou?’ wilde Mart weten, die eindelijk zijn hemd onder dat prachtige achterwerk vandaan kreeg.
‘Als mijn gemaal,’ zei Tuon streng, ‘mag je me Fortuona of Majesteit noemen. Ik zou het echt niet leuk vinden om je te moeten laten terechtstellen voordat je me een kind schenkt, want ik ben best aan je gehecht. Wat die wachter aangaat, hij is van de doodswacht, en die hebben de opdracht om me te allen tijde te bewaken. Ik heb ze ook vaak bij me als ik in bad zit. Dat is hun plicht, en zijn gezicht is afgewend.’
Mart kleedde zich snel aan.
Zij begon zich ook aan te kleden, maar lang niet zo snel als hem lief was. Hij vond het niet prettig dat een wachter naar zijn vrouw loerde. Rondom de plek waar ze hadden geslapen, stonden kleine blauwe sparren, een zeldzaamheid hier in het zuiden, misschien gekweekt omdat ze zo uitheems waren. Hoewel de naalden bruin verkleurden, boden ze enige mate van beschutting. Achter de sparren stonden nog andere bomen. Perziken, dacht Mart, hoewel het zonder de bladeren moeilijk vast te stellen viel.
De stad die buiten de tuinen langzaam ontwaakte, was hier amper te horen, en de lucht rook vaag naar de sparrennaalden. Het was zo warm dat buiten slapen niet onplezierig was geweest, hoewel Mart wel blij was dat hij zijn kleren weer aanhad.
Een officier van de doodswachtgarde naderde juist toen Tuon klaar was met aankleden. Hij kwam over krakende, dorre sparrennaalden aanlopen en maakte een diepe buiging voor haar. ‘Keizerin, we hebben mogelijk nog een huurmoordenaar gevangengenomen. Het is niet het schepsel van gisteravond, aangezien hij geen verwondingen heeft, maar hij probeerde het paleis binnen te glippen. We dachten dat u hem misschien zou willen zien voordat we met ons verhoor beginnen.’
‘Breng hem hier,’ zei Tuon, die haar gewaad gladstreek. ‘En laat generaal Karede komen.’
De officier trok zich terug en liep langs Selucia, die vlak bij het pad naar de open plek stond. Ze kwam naar hen toe en stelde zich naast Tuon op. Mart zette zijn hoed op en ging aan haar andere zijde staan, en hij zette de steel van de ashandarei in het dode gras.
Mart had medelijden met de arme dwaas die was gesnapt toen hij de tuin in wilde sluipen. Misschien was de man een huurmoordenaar, maar het kon ook een bedelaar of een stomkop op zoek naar opwin ding zijn. Of hij kon...
... de Herrezen Draak zijn.
Mart kreunde. Ja, dat was Rhand die over het pad werd geleid. Rhand oogde ouder, verweerder dan de vorige keer dat Mart hem had gezien. Al had hij de man natuurlijk onlangs nog wel gezien in die rottige visioenen. Hoewel Mart zichzelf had aangeleerd om niet aan Rhand te denken, zodat hij die kleuren niet hoefde te zien, óverkwam het hem af en toe nog wel.
Maar goed, Rhand in eigen persoon zien was anders. Het was al... Licht, hoe lang was het eigenlijk geleden? De laatste keer dat ik hem met eigen ogen zag, was toen bij me naar Salidar stuurde, achter Elayne aan. Dat leek een eeuwigheid geleden. Het was voordat hij naar Ebo Dar was gekomen, voordat hij de gholam voor het eerst had gezien. Vóór Tylin, vóór Tuon.
Mart fronste toen Rhand met zijn armen op zijn rug gebonden aan Tuon werd voorgeleid. Ze overlegde met Selucia, wiebelend met haar vingers in hun handtaal.
Rhand leek zich nergens zorgen om te maken. Zijn gezicht stond kalm. Hij droeg een mooie rood met zwarte jas, met een wit hemd eronder en een zwarte broek. Geen goud of juwelen, en helemaal geen wapen.
‘Tuon,’ begon Mart. ‘Dat is...’
Tuon wendde zich van Selucia af en zag Rhand. ‘Damane!’ blafte ze, waarmee ze Mart afkapte. ‘Haal mijn damane! Rennen, Musicar! Rénnen!’
De doodswachtgardist kwam struikelend in beweging en rende weg, roepend om de damane en om baandergeneraal Karede.
Rhand keek de man rustig na, ook al was hij vastgebonden. Hij heeft wel wat weg van een koning, dacht Mart terloops. Natuurlijk was Rhand waarschijnlijk waanzinnig. Dat zou verklaren waarom hij zo naar Tuon toe was gewandeld.
Of Rhand had zich gewoon voorgenomen om haar te doden. Boeien maakten geen enkel verschil voor een man die kon geleiden. Bloed en as, dacht Mart. Hoe ben ik hier nu weer in verzeild geraakt? Hij had zo zijn best gedaan om Rhand te ontlopen!
Rhand keek Tuon recht in de ogen. Mart haalde diep adem en sprong voor haar. ‘Rhand. Rhand, wacht even. Laten we rustig blijven.’
‘Hallo, Mart,’ zei Rhand vriendelijk. Licht, hij was waanzinnig! ‘Dank je wel dat je me naar haar toe hebt geleid.’
‘Jou naar haar toe...’
‘Wat is dit?’ wilde Tuon weten.
Mart draaide zich met een ruk om. ‘Ik... Echt, het is alleen maar...’
Met haar ogen had ze gaten in staal kunnen branden. ‘Jij hebt dit gedaan,’ zei ze tegen Mart. ‘Je bent hierheen gekomen, hebt me verleid, en toen heb je hem naar binnen gehaald. Zit het zo?’
‘Je moet het hem niet kwalijk nemen,’ zei Rhand. ‘Wij twee moesten elkaar weer ontmoeten. Je weet dat het waar is.’
Mart ging tussen hen vandaan en stak beide handen naar hen op. ‘Wacht even! Allebei ophouden. Luister naar me!’
Iets greep Mart vast en sleepte hem de lucht in. ‘Kappen, Rhand!’ riep hij.
‘Dat doe ik niet,’ zei Rhand, en er verscheen een fronsrimpel op zijn voorhoofd. ‘Ach. Ik ben afgeschermd.’
Marts ogen werden groot terwijl hij in de lucht hing. Hij voelde aan zijn borst. Het medaillon. Waar was zijn medaillon?
Mart staarde naar Tuon. Ze keek heel even beschaamd en haar hand ging naar de zak van haar gewaad. Ze haalde er iets zilverkleurigs uit, misschien met de bedoeling het medaillon te gebruiken als bescherming tegen Rhand, hoewel Mart er nog steeds niet zeker van was of het even goed tegen mannen zou werken als tegen vrouwen.
Geweldig, dacht Mart kreunend. Ze had hem de ketting afgedaan terwijl hij sliep, en hij had het niet eens gemerkt. Geweldig, verdomme.
De Luchtwevingen zetten hem naast Rhand neer. Karede was teruggekeerd met een sul’dam en damane. Alle drie oogden ze verhit, alsof ze hard hadden gerend. De damane was degene die Mart had opgetild.
Tuon bekeek Rhand en Mart en begon toen met scherpe hand-taalgebaren te overleggen met Selucia.
‘Je wordt bedankt,’ mompelde Mart tegen Rhand. ‘Wat ben je toch een verrekt goeie vriend.’
‘Ik ben ook blij om jou weer te zien,’ zei Rhand met een flauwe glimlach om zijn lippen.
‘Daar gaan we,’ zei Mart zuchtend. ‘Je hebt me alweer in de nesten gewerkt. Dat doe je nou elke keer.’
‘O ja?’
‘Ja. In Rhuidean en de Woestenij, in de Steen van Tyr... in Tweewater. Je beseft toch wel dat ik naar het zuiden ben gegaan, in plaats van naar je feestje met Egwene in Merrilor te komen, om aan je te ontsnappen?’
‘Dacht je dat je bij me weg kon blijven?’ vroeg Rhand glimlachend. ‘Dacht je dat echt?’
‘Ik kon het verdomme proberen. Niet rottig bedoeld, Rhand, maar jij gaat waanzinnig worden en zo. Het leek me goed als je één vriend minder in de buurt had om te vermoorden. Je weet wel, om je wat moeite te besparen. Wat heb je trouwens met je hand gedaan?’ ‘Wat heb jij met je oog gedaan?’
‘Een ongelukje met een kurkentrekker en dertien kwade herbergiers. Die hand?’
‘Verloren bij het vangen van een Verzaker.’
‘Vangen?’ zei Mart. ‘Je wordt zacht.’
Rhand snoof. ‘Jij hebt het zeker beter gedaan.’
‘Ik heb een gholam gedood,’ zei Mart.
‘Ik heb Illian bevrijd van Sammael.’
‘Ik ben getrouwd met de Keizerin van de Seanchanen.’
‘Mart,’ zei Rhand, ‘wil je nou écht een wedstrijdje opscheppen doen tegen de Herrezen Draak?’ Hij zweeg even. ‘En trouwens, ik heb saidin gereinigd, dus ik win.’
‘Ach, dat stelt niet zo heel veel voor,’ zei Mart.
‘Hoezo, dat stelt niet zoveel voor? Het is het belangrijkste wat er sinds het Breken is gebeurd!’
‘Bah. Jij en je Asha’man zijn al gek,’ zei Mart, ‘dus wat maakt het nog uit?’ Hij keek opzij. ‘Je ziet er fraai uit, trouwens. Je zorgt zeker beter voor jezelf, de laatste tijd.’
‘Dus het kan je tóch wat schelen.’
‘Natuurlijk wel,’ gromde Mart, die weer naar Tuon keek. ‘Ik bedoel, je moet jezelf toch in leven houden, hè? Je gevechtje leveren tegen de Duistere en ons allemaal redden? Fijn om te zien dat je er klaar voor lijkt te zijn.’
‘Ik ben blij dat te horen,’ zei Rhand glimlachend. ‘Geen grappen over mijn mooie jas?’
‘Wat? Grappen? Ben je nou nog steeds op je pik getrapt omdat ik je een paar jaar geleden een beetje pestte?’
‘Pestte?’ zei Rhand. ‘Je hebt wekenlang niet met me willen praten.’
‘Hé, luister. Zo erg was het niet. Dat deel herinner ik me nog wel.’ Rhand schudde zijn hoofd alsof hij het niet begreep. Verrekte ondankbaar, dat was hij. Mart was vertrokken om Elayne te halen, zoaIs Rhand had gevraagd, en dit was dan zijn dank. Goed, Mart was daarna een beetje afgeleid geraakt. Maar hij had het toch gedaan?
‘Luister,’ zei Mart heel zachtjes, trekkend aan de boeien van Lucht die hem vasthielden. ‘Ik red ons hier wel uit, Rhand. Ik ben met haar getrouwd. Laat mij het woord maar doen, en...’
‘Dochter van Artur Haviksvleugel,’ zei Rhand tegen Tuon. ‘De tijd snelt naar het einde van alles toe. De Laatste Slag is begonnen en de draden worden geweven. Weldra begint mijn laatste beproeving.’
Tuon stapte naar voren, terwijl Selucia nog een paar laatste snelle vingerbewegingen naar haar maakte. ‘Jij wordt naar Seanchan gebracht, Herrezen Draak,’ zei Tuon. Haar stem klonk beheerst, ferm.
Mart glimlachte. Licht, wat was ze een goede Keizerin. Maar ze had niet mijn medaillon hoeven pikken. Daar moesten ze het nog maar eens over hebben. Aangenomen dat hij dit overleefde. Ze zou hem toch niet écht laten terechtstellen?
Nogmaals verzette hij zich tegen zijn onzichtbare boeien.
‘O ja?’ vroeg Rhand.
‘Je hebt jezelf aan me uitgeleverd,’ antwoordde Tuon. ‘Dat is een voorteken.’ Het leek haar bijna te spijten. ‘Je dacht toch niet echt dat ik je zou laten wegwandelen? Je bent een vorst die zich tegen me heeft verzet, en dus moet ik je in ketenen hullen, zoals ik ook bij de anderen heb gedaan die ik hier heb aangetroffen. Jij betaalt de prijs voor de vergeetachtigheid van je voorouders. Je had je geloften niet moeten vergeten.’
‘Ik begrijp het,’ zei Rhand.
Eigenlijk, dacht Mart, slaagt hij er aardig in als koning te klinken. Licht, met wat voor mensen had Mart zich omringd? Waar waren de mooie dienstertjes en slempende soldaten gebleven?
‘Vertel me eens iets, Keizerin,’ zei Rhand. ‘Wat zouden jullie hebben gedaan als jullie waren teruggekeerd naar deze kust en hadden ontdekt dat de legers van Artur Haviksvleugel nog steeds regeerden? Stel dat we onze geloften niet waren vergeten, dat we die trouw waren gebleven? Wat dan?’
‘Dan zouden we jullie als broeders hebben verwelkomd,’ antwoordde Tuon.
‘O?’ vroeg Rhand. ‘En zou je hebben gebogen voor de troon hier? Haviksvleugels troon? Als zijn rijk nog standhield, zou het worden geregeerd door zijn erfgenaam. Zou je hebben geprobeerd die te overheersen, of zou je zijn bewind hebben aanvaard?’
‘Dat is niet het geval,’ zei Tuon, maar ze scheen zijn woorden intrigerend te vinden.
‘Nee, dat is waar,’ gaf Rhand toe.
‘Volgens je eigen argument moet je je aan ons onderwerpen.’ Ze glimlachte.
‘Ik heb dat argument niet gemaakt,’ zei Rhand, ‘maar laten we het erover hebben. Waarom eis je deze landen op?’
‘Omdat ik de enige wettige erfgenaam van Artur Haviksvleugel ben.’
‘En waarom maakt dat uit?’
‘Dit is zijn rijk. Hij is de enige die het verenigd heeft, hij is de enige leider die het met roem en grootsheid heeft geregeerd.’
‘En daar vergis je je,’ zei Rhand, nu zachter. ‘Aanvaard je mij als de Herrezen Draak?’
‘Dat moet je wel zijn,’ zei Tuon langzaam, alsof ze een valstrik vermoedde.
‘Dan aanvaard je ook wie ik ben,’ zei Rhand, en nu werd zijn stem luid, ferm. Als een strijdhoorn. ‘Ik ben Lews Therin Telamon, de Draak. Ik regeerde over deze landen, verenigd, in de Eeuw der Legenden. Ik was leider van alle legers van het Licht, ik droeg de ring van Tamyrlin. Ik was de eerste onder de Dienaren, de hoogste van de Aes Sedai, en ik kon de Negen Staven van het Domein hanteren.’
Rhand stapte naar voren. ‘Ik had de trouw en verbondenheid van alle zeventien generaals van de Dageraadpoort. Fortuona Athaem Devi Paendrag, mijn gezag overstijgt dat van jou!’
‘Artur Haviksvleugel...’
‘Mijn gezag overstijgt dat van Haviksvleugel! Als je beweert te regeren uit naam van hij die overwon, dan moet je buigen voor mijn eerdere aanspraken. Ik overwon vóór Haviksvleugel, hoewel ik daar geen zwaard voor nodig had. Je bent hier op mijn land, Keizerin, omdat ik het duld!’
In de verte rommelde de donder. Mart merkte dat hij trilde. Licht, dit was gewoon Rhand. Gewoon Rhand... toch?
Tuon ging met grote ogen achteruit en haar lippen weken vaneen. Haar gezicht was vervuld van afgrijzen, alsof haar eigen ouders voor haar ogen terechtgesteld werden.
Er ontsproot groen gras rondom Rhands voeten. De gardisten sprongen achteruit en legden hun handen op hun zwaarden toen een golf van leven zich vanuit Rhand uitspreidde. De bruine en gele bladeren kregen kleur alsof er verf overheen was gegoten, kwamen overeind en rekten zich uit alsof ze hadden geslapen.
De hele open plek in de tuin werd groen. ‘Hij is nog afgeschermd!’ riep de sul’dam. ‘Geëerde, hij is nog afgeschermd!’
Mart huiverde, en toen merkte hij iets op. Het was heel zacht, slechts heel vaag te horen.
‘Sta je nou te zingen?’ fluisterde Mart tegen Rhand.
Ja... het was onmiskenbaar. Rhand zóng, binnensmonds, heel zachtjes. Marl tikte met zijn voet, ‘Ik zou durven zweren dat ik dat deuntje ergens van ken, een keer heb gehoord... Is dat Meisjes aan de waterkant?’
‘Je helpt niet,’ fluisterde Rhand. ‘Hou je mond.’
Rhand zong door. Het groen verspreidde zich naar de bomen en de sparren strekten hun takken. De andere bomen begonnen ineens bladeren te krijgen – het waren inderdaad perzikenbomen – en maakten een versnelde groei door terwijl het leven er weer in stroomde.
De wachters keken om zich heen, draaiend om hun as om alle bomen tegelijk te kunnen zien. Selucia was ineen gekrompen. Tuon bleef rechtop staan, met haar blik op Rhand gericht. De bange sul’dam en damane moesten uit hun concentratie zijn gebracht, want de boeien die Mart vasthielden verdwenen.
‘Verloochen je mijn recht?’ vroeg Rhand. ‘Ontken je dat mijn aanspraken op dit land duizenden jaren ouder zijn dan die van jou?’ ‘Ik...’ Tuon haalde diep adem en keek hem opstandig aan. ‘Jij hebt het land gebroken, in de steek gelaten. Daarom kan ik je recht verloochenen.’
Op de bomen achter haar ploften bloesems tevoorschijn als vuurwerk, wit en donkerroze. Ze werden omringd door uitbarstingen van kleur. Bloemblaadjes spreidden zich uit, maakten zich los van de bomen, werden gevangen door de wind en wervelden over de open plek.
‘Ik heb je laten leven,’ zei Rhand tegen Tuon, ‘terwijl ik je binnen een oogwenk had kunnen vernietigen. Ik heb je laten leven omdat je de burgers onder je bewind een beter bestaan bood, hoewel je niet vrij van blaam bent voor de wijze waarop je sommige lieden hebt behandeld. Je bewind is zo dun als papier. Je houdt dit land alleen maar bij elkaar dankzij de kracht van staal en damane, maar je thuisland staat in brand.
Ik ben hier niet gekomen om je te vernietigen of te beschimpen. Ik kom met een aanbod van vrede, Keizerin. Ik ben gekomen zonder legers, zonder geweld. Ik ben gekomen omdat ik geloof dat je me nodig hebt, net zoals ik jou nodig heb.’
Rhand stapte naar voren en toen, hoe opmerkelijk ook, zakte hij op zijn knie, boog zijn hoofd en stak zijn hand uit. ‘Ik reik je de hand als bondgenoot. De Laatste Slag is begonnen. Sluit je bij me aan en vecht met me mee.’
Het werd stil op de open plek. De wind ging liggen, het gerommel van de donder stierf weg. Perzikbloesems dwarrelden op het nu groene gras. Rhand bleef waar hij was, met uitgestoken hand. Tuon staarde naar die hand alsof het een slang was.
Mart kwam snel naar voren. ‘Mooie truc,’ zei hij zachtjes tegen Rhand. ‘Een heel aardige truc.’ Hij stapte naar Tuon toe, pakte haar bij de schouders en draaide haar opzij. Selucia stond met open mond te kijken. Karede was er al niet veel beter aan toe. Van hen viel geen hulp te verwachten.
‘Hé, luister,’ zei Mart zachtjes tegen haar. ‘Hij is een goeie kerel. Hij heeft soms wat ruwe kantjes, maar je kunt op zijn woord vertrouwen. Als hij je een verdrag aanbiedt, zal hij zich eraan houden.’ ‘Dat was een heel indrukwekkend toneelstukje,’ zei Tuon zachtjes. Ze trilde een beetje. ‘Wat is hij?’
‘Ik mag branden als ik het weet,’ zei Mart. ‘Luister, Tuon. Ik ben met Rhand opgegroeid. Ik sta voor hem in.’
‘Er zit iets duisters in die man, Martrim. Ik zag het al toen ik hem de vorige keer ontmoette.’
‘Kijk me aan, Tuon. Kijk me aan.’
Ze keek hem in de ogen.
‘Je kunt Rhand Altor vertrouwen met de hele wereld,’ zei Mart. ‘En als je hém niet kunt vertrouwen, vertrouw mij dan. Hij is onze enige keus. We hebben geen tijd om hem mee te nemen naar Seanchan, zelfs als het daar geen chaos was.
Ik ben lang genoeg in de stad geweest om een kijkje te nemen bij je legers. Als je de Laatste Slag wilt leveren én je thuisland wilt heroveren, zul je een stabiele uitvalsbasis hier in Altara nodig hebben. Neem zijn aanbod aan. Hij heeft dit land zojuist opgeëist. Nou, laat hem je grenzen beschermen zoals ze nu liggen en maak het bekend bij de anderen. Misschien luisteren ze. Laat hem wat druk van je schouders wegnemen. Behalve natuurlijk als je het tegen de Trolloks, de naties van dit land én de opstandelingen in Seanchan tegelijk wilt opnemen.’
Tuon knipperde met haar ogen. ‘Onze legers.’
‘Wat?’
‘Je noemde ze mijn legers,’ zei ze. ‘Het zijn ónze legers. Jij bent nu een van ons, Martrim.’
‘Nou, ja, dat zal ook wel. Luister, Tuon. Je moet dit doen. Alsjeblieft.’
Ze draaide zich om en keek naar Rhand, op zijn knieën te midden van een patroon van perzikbloesems dat van hem uit leek te stralen. Niet één blaadje was op hem gevallen.
‘Wat is je aanbod?’ vroeg Tuon.
‘Vrede,’ zei Rhand. I lij stond op, met zijn hand nog uitgestoken. ‘Vrede gedurende honderd jaar. I.anger, als ik het kan regelen. Ik heb de andere vorsten overgehaald om een verdrag te tekenen en samen tegen de legers van de Schaduw te strijden.’
‘Ik wil mijn grenzen veiligstellen,’ zei Tuon.
‘Altara en Amadicia zijn van jou.’
‘Tarabon en de Almothvlakte ook. Die heb ik nu. Ik laat me daar niet vandaan jagen door je verdrag. Wil je vrede? Geef mij dan dit.’ ‘Tarabon en de helft van de Almothvlakte,’ zei Rhand. ‘De helft die je al in handen hebt.’
‘Ik wil alle vrouwen aan deze kant van de Arythische Oceaan die kunnen geleiden als damane hebben,’ zei Tuon.
‘Ga niet te ver, Keizerin,’ zei Rhand droogjes. ‘Ik... Ik zal je laten doen wat je wilt in Seanchan, maar je moet wél alle damane afstaan die je hebt veroverd terwijl je in dit land was.’
‘Dan zullen we het niet eens worden,’ besloot Tuon.
Mart hield zijn adem in.
Rhand aarzelde en liet zijn hand zakken. ‘Het lot van de hele wereld kan hiervan afhangen, Fortuona. Alsjeblieft.’
‘Als het zo belangrijk is,’ zei ze ferm, ‘dan kun je op mijn eis ingaan. Ons eigendom is van ons. Wil je een verdrag? Dan krijg je het op deze voorwaarde: we houden de damane die we al hebben. In ruil daarvoor zal ik je in vrijheid laten vertrekken.’
Rhand grimaste. ‘Je bent al even erg als een vrouw van het Zeevolk.’
‘Ik hoop dat ik erger ben,’ zei Tuon met vlakke stem. ‘De wereld is jouw last, Draak, niet de mijne. Ik geef om mijn eigen rijk. Ik zal grote behoefte hebben aan die damane. Kies nu. Je zei het zelf al: je hebt weinig tijd.’
Rhands gezicht betrok, maar toen stak hij zijn hand uit. ‘Laat het gebeuren. Het Licht zij ons genadig, laat het gebeuren. Ik zal deze last er ook nog bij dragen. Je mag de damane houden die je al hebt, maar je mag geen damane onder mijn bondgenoten veroveren terwijl we in de Laatste Slag strijden. En als je naderhand damane verovert die zich niet in je eigen land bevinden, wordt dat opgevat als een schending van het verdrag en vallen de andere naties aan.’
Tuon stapte naar voren en pakte Rhands hand. Mart liet zijn adem ontsnappen.
‘Ik heb documenten die je moet bekijken en ondertekenen,’ zei Rhand.
‘Selucia pakt ze wel aan,’ antwoordde Tuon. ‘Martrim, kom mee. We moeten het rijk voorbereiden op de oorlog.’ Tuon liep met beheerste passen hef pad af, hoewel Mart vermoedde dat ze het liefst
zo snel mogelijk bij Rhand weg wilde komen. En dat was begrijpelijk.
Hij volgde, maar bleef nog even bij Rhand staan. ‘Het lijkt erop dat je zelf ook wat van het geluk van de Duistere hebt,’ mompelde hij tegen Rhand. ‘Ik geloof nauwelijks dat dat gelukt is.’
‘Eerlijk?’ zei Rhand zacht. ‘Ik ook niet. Bedankt dat je een goed woordje voor me hebt gedaan.’
‘Geen punt,’ zei Mart. ‘Trouwens, ik heb Moiraine gered. Kauw daar nog maar eens op terwijl je overpeinst wie van ons twee er wint.’
Mart volgde Tuon, en achter hem klonk het gelach van de Herrezen Draak.