Garet Brin beende door het kamp dat hij aan de Arafelse kant van zijn slagveld had opgezet, enkele honderden meters ten oosten van de voorde. Hij negeerde soldaten die hem begroetten. Siuan haastte zich aan zijn zijde mee, en aan zijn andere zijde liep een boodschapper die verslagen kwam brengen. Ze werden gevolgd door een groep wachters en bedienden met kaarten, inkt en papier.
Het hele verrekte landschap beefde van de ontploffingen van Kracht. Een ongelooflijke herrie en rampspoed... het leek wel of ze zich midden in een lawine van stenen bevonden.
De rook zat hem niet langer dwars. Die geur hing overal. Nu werden er in ieder geval een aantal branden geblust door de Seanchaanse geleiders, die zich bij de rivier hadden opgesteld en daar stromen water uit putten.
Verderop viel een rek vol paalwapens met veel gekletter op de grond toen een golf van de Ene Kracht in het kamp belandde. Brin struikelde. Aarde sproeide rondom hem en Siuan op en kiezels regt uden op zijn helm en borstplaat.
‘Blijf praten, man,’ snauwde hij tegen Holcom, de boodschapper.
‘Eh, ja, heer.’ De magere man had een gezicht als een paard. ‘De Aes Sedai op de Rode, Groene en Blauwe heuvel houden allemaal stand. De Grijzen hebben zich teruggetrokken en de Witten melden dat hun kracht uitgeput raakt.’
‘De andere Aes Sedai zullen ook wel moe worden,’ zei Siuan. ‘Ik sta er niet van te kijken dat de Witten het als eersten toegeven. Voor hen is het geen punt van schande, alleen maar een feit.’
Brin gromde en negeerde een volgende regen van klonten aarde. Hij moest doorlopen. De Schaduw had nu te veel Poorten. Ze zouden proberen zijn bevelscentra aan te vallen. Dat zou hij doen, als hij hen was. Het beste verweer op die strategie was om geen bevelscentrum te hébben, althans niet een dat gemakkelijk te vinden was.
Al met al ging de strijd eigenlijk zoals verwacht. Het was een verrassing wanneer dat gebeurde. Op een slagveld moest je meestal je tactieken bij elke nieuwe wending weer van de grond af aan opbouwen. Maar voor één keer was alles gladjes verlopen.
Aes Sedai bestookten de Sharanen vanaf de heuvels ten zuiden van de voorde, met versterking van een gestage stroom projectielen van boogschutters die vlak onder hen op de hellingen stonden. Daardoor kon de bevelhebber van de Schaduw – Demandred zelf – niet al zijn troepen tegen de verdedigers bij de rivier inzetten. En hij kon ook niet al zijn troepen inzetten tegen de Aes Sedai – die zouden gewoon weg Reizen – dus als hij zich daar volledig inzette, zou hij zichzelf blootgeven voor heel weinig winst. In plaats daarvan had hij zijn troepen opgesplitst, de Trolloks van zijn rechterflank naar de heuvels gestuurd – die zouden zware verliezen incasseren, maar het zou de Aes Sedai onder druk houden – en zijn Sharanen vooruitgestuurd om het tegen het grootste leger van de Witte Toren op te nemen.
De Seanchanen namen de aandacht van de vijandelijke geleiders bijna geheel in beslag. Dat voorkwam nog niet dat enkele Sharaanse geleiders vuur smeten op Brins kamp aan de overkant van de rivier. Het had geen zin om zich daar druk om te maken. Hij was hier even veilig als overal elders, behalve misschien als hij zich helemaal naar de Witte Toren terugtrok. Maar hij moest er niet aan denken om ergens veilig in een kamer te zitten, mijlenver van het slagveld.
Licht, dacht hij. Zo zullen bevelvoerders het in de toekomst waarschijnlijk doen. Een veilig hoofdkwartier dat alleen toegankelijk is via Poorten. Maar een generaal moest het getijde van het slagveld voelen. Dat lukte niet van mijlenver weg.
‘Hoe houden de piekeniers op de heuvels het vol?’ wilde hij weten.
‘Heel goed, heer,’ zei Holcom. ‘Nou, zo goed als te verwachten valt na het urenlang afweren van Trolloks.’ Brin had verdedigingsli nies van piekeniers halverwege de hellingen van de heuvels gezet. Alle Trolloks die door dat kordon wisten te komen, zouden worden neergeschoten door de boogschutters erboven, zonder dat het werk van de Aes Sedai verstoord hoefde te worden. ‘De piekeniers die de Rode Ajah verdedigen op de middelste heuvel zullen straks wel versterking nodig hebben, want er zijn er vrij veel gesneuveld tijdens de laatste aanval.’
‘Ze zullen het nog een tijdje moeten volhouden. Die Roden zijn fel genoeg om zelf af te rekenen met de Trolloks die nog door de piekeniers heen komen.’ Hoopte hij. Een volgende ontploffing plette een tent verderop. ‘Hoe zit het met de eskaders boogschutters daarboven?’ Brin schopte een omgevallen hellebaard opzij.
‘Bij sommige raken de pijlen op, heer.’
Daar kon hij niet veel aan doen. Hij keek naar de voorde, maar daar was het een en al verwarring. Het stak hem om zo dicht bij de gevechten te zijn en niet te weten hoe het zijn troepen verging.
‘Weet iemand wat er bij de voorde gaande is?’ brulde hij, zich om-ilraaiend naar zijn dienaren, ik zie geen moer, verdomme, alleen maar een gewoel van lichamen en die vuurbollen die heen en weer schieten en iedereen verblinden!’
Holcom verbleekte. ‘Die Seanchaanse vrouwen geleiden alsof ze een gloeiende pook in hun... Ik bedoel, ze maken het de Sharanen erg moeilijk, heer. Onze linkerflank heeft net een hoop gewonden geïncasseerd, maar ze lijken zich nu weer bewonderenswaardig te weren.’
‘Had ik Joni niet het bevel over de lansiers daar gegeven?’
‘Kapitein Shagrin is dood, heer,’ zei een andere boodschapper, die naar voren stapte. Hij had een wond in zijn hoofdhuid. ‘Ik kom er net vandaan.’
Ik mag branden. Nou, Joni had altijd willen sneuvelen in de strijd. Brin hield zijn gevoelens in de hand. ‘Wie voert daar nu het bevel?’
‘Uno Nomestra,’ antwoordde de boodschapper. ‘Hij heeft ons bij elkaar geschaard toen Joni was gevallen, maar hij waarschuwt wel dat ze erg onder druk staan.’
‘Licht, Nomestra is niet eens een officier!’ Toch leidde hij al jaren zware cavalerie op, en er was waarschijnlijk niemand beter in het zadel dan hij. ‘Goed, ga terug en zeg dat ik hem meer versterking zal sturen.’
Brin wendde zich weer tot Holcom. ‘Ga naar kapitein Denhold en laat hem zijn reserve-eskader cavalerie over de voorde sturen om onze linkerllank te versterken. Laten we eens kijken wat die Illianers kunnen! We mogen die rivier niet verspelen!’
De boodschapper rende weg. Ik zal snel iets moeten doen om de druk op die Aes Sedai te verlichten. Hij draaide zich om en brulde: ‘Annah, waar ben je?’
Twee soldaten die verderop stonden te praten, werden opzij geduwd toen een stevige jonge vrouw – een voormalig koopliedenwachter en nu voetsoldaat en boodschapper in dienst van generaal Brin – zich tussen hen door wurmde. ‘Heer?’
‘Annah, ga dat monster van een Seanchaanse Keizerin smeken of ze mogelijk zo vriendelijk zou willen zijn om ons een deel van die verrekte cavalerie van haar te lenen.’
‘Zal ik het in diezelfde bewoordingen overbrengen?’ vroeg Annah, die met een glimlach om haar lippen salueerde.
‘Als je dat doet, meisje, smijt ik je in een ravijn en laat Yukiri Sedai een paar van haar nieuwe valwevingen op je uitproberen. Lopen!’ De boodschapper grijnsde en rende naar het Reisterrein.
Siuan keek Brin aan. ‘Je begint mopperig te worden.’
‘Dat komt door jouw goeie invloed,’ snauwde hij, opkijkend toen er een schaduw over hen heen ging. Hij reikte naar zijn zwaard in de verwachting weer een vlucht Draghkar te zien. In plaats daarvan was het alleen maar zo’n Seanchaans vliegend beest. Hij ontspande zich.
Het schepsel werd door een vuurbol uit de lucht gemept. Het viel draaiend omlaag, flapperend met brandende vleugels. Brin vloekte en sprong achteruit toen het monsterlijke dier op het pad smakte waar de boodschapper Annah heen was gerend. Het karkas van het dier rolde over haar heen en ging dwars door een van de bevoorradingstenten, nog vol met soldaten en kwartiermeesters. De ruiter van de raken kwam een tel later met een klap op de grond terecht.
Brin herstelde zich, sprong naar voren en dook onder een gevallen stuk tentdoek en palen op het pad. Twee van zijn wachters vonden een soldaat die half onder de vleugel van het dode beest gepind lag en trokken hem eronderuit, en Siuan knielde neer en haalde haar angreaal uit haar buidel om hem te Helen.
Brin liep door naar de plek waar Annah lag. Ze was verpletterd door het gevallen beest. ‘Verdomme!’ Hij zette gedachten aan de doden van zich af en overpeinsde wat hij moest doen. iemand moet voor me naar de Seanchanen toe!’
Van zijn gevolg waren alleen nog twee wachters en één klerk in het kamp. Brin had dringend wat meer Seanchaanse cavalerie nodig. Hij begon het gevoel te krijgen dat er een heleboel van afhing dat de Aes Sedai op die heuvels veilig waren. De Amyrlin was immers ook bij hen.
‘Het lijkt erop dat we zelf gaan,’ zei Brin, die Annahs lijk liet liggen. ‘Siuan, ben je sterk genoeg om een Poort te maken met die angreaal?’
Ze stond op en probeerde haar uitputting te verbergen, maar hij zag het toch. ‘Ja, maar hij zal zo klein zijn dat we erdoor moeten kruipen. Ik ken dit gebied niet goed genoeg. We zullen terug moeten naar het midden van het kamp.’
‘Het Licht verzenge me!’ schold Brin, die zich omdraaide toen er een reeks ontploffingen klonk bij de rivier. ‘We hebben hier geen tijd voor.’
‘Ik kan nog een paar boodschappers opzoeken,’ bood een wachter aan. De ander hielp de soldaat die Siuan had Geheeld overeind. De man stond wankel op zijn benen.
‘Ik weet niet of er nog wel boodschappers over zijn,’ zei Brin. ‘Laten we maar gewoon...’
‘Ik ga wel.’
Brin draaide zich om. Min Farsen kwam een stukje verderop overeind en klopte haar kleren af. Hij was bijna vergeten dat hij haar aan het werk had gezet als klerk bij een van de bevoorradingsploegen.
‘Het ziet er niet naar uit dat ik hier gauw weer als klerk aan het werk kan,’ zei Min, kijkend naar de ingestorte tent. ‘Ik kan even hard rennen als je boodschappers. Wat moet ik doen?’
‘Ga op zoek naar de Seanchaanse keizerin,’ antwoordde Brin. ‘Haar kamp ligt een paar mijl ten noorden van hier aan de Arafelse kant. Ga naar het Reisterrein. Zij weten wel waar ze je naartoe moeten brengen. Zeg tegen de keizerin dat ze me wat cavalerie moet sturen. Onze reservetroepen zijn op.’
‘Komt voor elkaar,’ zei Min.
Ze was geen soldaat. Nou ja, zijn halve leger bestond uit mensen die tot een paar weken geleden geen soldaten waren geweest. ‘Ga maar,’ zei hij, en toen glimlachte hij. ‘Ik zal deze dag werken wegstrepen tegen wat je me verschuldigd bent.’
Ze bloosde. Dacht ze dat hij een vrouw haar eed zou laten vergeten? Het maakte hem niet uit wiens gezelschap ze verkoos. Een eed was een eed.
Min rende door de achterhoede van het leger. Het kamp had weer wat meer tenten en karren – opgehaald uit pakhuizen in Tar Valon of Tyr – om alles te vervangen wat tijdens de eerste Sharaanse aanval verloren was gegaan. Het bleken obstakels waar ze zich een weg tussendoor moest banen terwijl ze op zoek was naar het Reisterrein.
Het terrein bestond uit een reeks met touw omspannen vierkanten, genummerd met beschilderde plankjes die in de grond waren gestoken. Een viertal vrouwen met grijze stola’s stond op gedempte toon te overleggen, terwijl een van hen een Poort openhield voor een wagen vol pijlen. De rustige ossen keken niet eens op toen een vuurbol vlakbij in de grond sloeg en roodgloeiende stenen de lucht in smeet. Enkele vonken belandden op een stapel dekenrollen, die begonnen te smeulen.
‘Ik moet naar het Seanchaanse leger,’ zei Min tegen de Grijzen. ‘Bevel van heer Brin.’
Een van de Grijze zusters, Ashmanaille, keek haar aan. Ze bekeek Mins broek en krullen en fronste haar voorhoofd. ‘Elmindreda? Liefje, wat doe jij hier?’
‘Liefje?’ vroeg een van de anderen. ‘Ze is toch een klerk?’ ik móét naar het Seanchaanse leger,’ zei Min, hijgend van het rennen. ‘Bevel van heer Brin.’
Deze keer leken ze haar te horen. Een van de vrouwen zuchtte. ‘Vierkant vier?’ vroeg ze aan de anderen.
‘Drie, liefje,’ zei Ashmanaille. ‘Op vier kan ieder ogenblik een Poort vanuit Illian openen.’
‘Drie,’ zei de eerste, die Min erheen gebaarde. Er was daar een kleine Poort. ‘Alle boodschappers kruipen,’ merkte ze op. ‘We moeten onze krachten sparen, dus Poorten moeten zo klein worden gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is.’
Is dit redelijk, dacht Min geërgerd, rennend naar het kleine gat. Ze liet zich op handen en knieën vallen en kroop erdoor.
Ze kwam uit op een kring van gras die zwart was gebrand om de plek van de Poort duidelijk aan te geven. Een paar Seanchaanse wachters stonden vlakbij. Ze hadden speren met kwastjes eraan en hun gezichten gingen verborgen onder die insectachtige helmen. Min wilde doorlopen, maar een van hen stak een hand op. ik ben een boodschapper van generaal Brin,’ zei ze.
‘Nieuwe boodschappers wachten hier,’ zei een van de wachters.
‘Het is dringend!’
‘Nieuwe boodschappers wachten hier.’
Ze kreeg verder geen uitleg, dus sloeg ze haar armen over elkaar -al stapte ze wel uit de zwarte kring, voor het geval er nog een Poort openging – en wachtte. Ze zag de rivier van hieraf, met een groot legerkamp uitgespreid over de oevers. De Seanchanen zouden een groot verschil kunnen maken in deze strijd, dacht Min. Het waren er zovéél. Ze was hier ver van de strijd, een paar mijl ten noorden van Brins kamp, maar nog altijd dichtbij genoeg om de lichtflitsen te zien terwijl geleiders dodelijke wevingen heen en weer schoten.
Ze merkte dat ze stond te schuifelen, dus dwong ze zichzelf om stil te blijven staan. Ontploffingen van wevingen klonken als doffe klappen. Het geluid ervan kwam pas na de lichtflitsen, als donder na bliksem. Waar kwam dat door?
Het maakt weinig uit, dacht Min. Ze had cavalerie nodig voor Brin. En in ieder geval dééd ze iets. Ze was de afgelopen week bijgesprongen overal waar ze zag dat een extra handje nodig was. Het was verbazingwekkend hoeveel er behalve vechten in een legerkamp te doen was. Het was geen werk waarvoor zij specifiek nodig was, maar het was beter dan in Tyr zitten en zich zorgen maken over Rhand... of kwaad op hem zijn omdat ze niet mee had mogen gaan naar Shayol Ghul.
Je zou daar een blok aan zijn been zijn geweest, hield Min zichzelf voor. Dat weet je. Hij had geen tijd om de wereld te redden en tegelijkertijd haar tegen Verzakers te beschermen. Soms viel het niet mee om je niet onbeduidend te voelen in een wereld vol geleiders zoals Rhand, Elayne en Aviendha.
Ze keek naar de wachters. Slechts één van hen had een beeld boven zijn hoofd zweven. Een bloederige steen. Hij zou sterven door een val van een hoge plek. Het leek wel tientallen jaren geleden dat ze nog eens iets hoopvols boven iemands hoofd had gezien. Dood, vernietiging, voorbodes van angst en duisternis.
‘En wie is zij?’ vroeg een lijzige Seanchaanse stem. Er was een sul’dam aangekomen, maar zonder damane. De vrouw hield een a’dam in haar hand en tikte met de zilverachtige halsband tegen haar andere handpalm.
‘Nieuwe boodschapper,’ antwoordde de wachter. ‘Ze is nog niet eerder door de Poorten gekomen.’
Min haalde diep adem. ‘Ik ben gestuurd door generaal Brin...’
‘Hij zou eerst met ons afstemmen over alle boodschappers,’ kapte de sul’dam haar af. Ze had een donkere huid en krullen tot op haar schouders. ‘De Keizerin – moge zij eeuwig leven – moet worden beschermd. Ons kamp moet ordelijk zijn. Alle boodschappers moeten bij ons bekend zijn, zodat we geen huurmoordenaars binnenhalen.’
‘Ik ben geen huurmoordenaar,’ zei Min vlak.
‘En de messen in je mouwen?’ vroeg de sul’dam.
Mm schrok.
‘Het is duidelijk te zien aan hoe je mouwen hangen, kind,’ zei de sul’dam, hoewel ze niet ouder was dan Min zelf.
‘Je moet als vrouw wel heel stom zijn om een slagveld over te steken zonder een of ander wapen,’ kaatste Min terug. ‘Laat me mijn boodschap overbrengen aan een van de generaals. De andere boodschapper is omgekomen toen een van jullie raken uit de lucht werd geschoten en op ons kamp viel.’
De sul’dam trok haar wenkbrauw op. ‘Ik ben Catrona,’ zei ze. ‘En jij doet wat ik zeg zolang je in dit kamp bent.’ Ze draaide zich om en wenkte Min mee.
Min haastte zich dankbaar achter de vrouw aan. Het Seanchaanse kamp was heel anders dan dat van Brin. Zij hadden raken om hun boodschappen en verslagen te vervoeren. Aangezien ze een Keizerin te beschermen hadden, hadden ze hun kamp ver bij de vijandelijkheden vandaan opgezet. Het oogde ook veel opgeruimder dan Brins kamp, dat bijna was vernietigd en weer opgebouwd en waarin mensen uit vele verschillende landen en met uiteenlopende achtergronden verbleven. Het Seanchaanse kamp was homogeen, vol geoefende soldaten.
Althans, zo besloot Min de ordelijkheid hier op te vatten. Seanchaanse soldaten stonden zwijgend in rijen te wachten op de oproep tot de strijd. Gedeelten van het kamp waren afgebakend met palen en touwen, alles duidelijk georganiseerd. Niemand draafde rond. Mannen liepen met rustige doelgerichtheid of stonden in de houding. Je kon zeggen wat je wilde over de Seanchanen – en Min had wel een aantal dingen over hen te zeggen – maar ze waren beslist georganiseerd.
De sul’dam leidde Min naar een gedeelte van het kamp waar enkele mannen achter registerboeken op hoge tafels stonden. Ze droegen mantels, hadden het half geschoren hoofd van hogere bedienden en maakten rustig aantekeningen. Onfatsoenlijk geklede jonge vrouwen met gelakte dienbladen liepen tussen de tafels door en zetten er kwetsbare witte kommetjes met een dampende zwarte vloeistof op.
‘Zijn we onlangs nog raken kwijtgeraakt?’ vroeg Catrona aan de mannen. ‘Is er een geraakt door een vijandelijke marath’damane in de vlucht, en kan die op het kamp van generaal Brin zijn neergestort?’
‘We hebben net een verslag binnengekregen over zoiets,’ antwoordde een dienaar met een buiging. ‘Ik ben verbaasd dat u daar al over hebt gehoord.’
Catrona’s wenkbrauw ging een stukje omhoog terwijl ze Min bekeek.
‘Had je niet de waarheid verwacht?’ vroeg Min.
‘Nee,’ zei de sul’dam. Ze bewoog haar hand en stopte een mes terug in de schede aan haar middel. ‘Kom.’
Min slaakte een zucht. Nou, ze had met Aiel te maken gehad, en die Seanchanen konden onmogelijk net zo prikkelbaar zijn als zij. Catrona ging haar voor over een ander pad in het kamp, en Min merkte dat ze ongerust werd. Hoe lang geleden had Brin haar weggestuurd? Was het al te laat?
Licht, maar die Seanchanen bewaakten alles wel goed. Er stonden twee soldaten op elke kruising van paden, met geheven speren toekijkend vanuit die afschrikwekkende helmen van ze. Zouden die mannen niet aan de gevechten moeten meedoen? Uiteindelijk leidde Catrona haar naar een echt gebouw, geen tent. Het had wanden die eruitzagen als geplooide zijde, over houten palen gespannen, met een houten vloer en een dak bedekt met leien. Het kon waarschijnlijk snel worden afgebroken om te worden vervoerd, maar het kwam nogal lichtzinnig op Min over.
De wachters hier waren grote kerels in zwart met rode pantsers. Ze hadden een angstaanjagend uiterlijk. Catrona liep langs hen heen (oen ze haar groetten. Zij en Min gingen het gebouw in, en Catrona maakte een buiging. Niet helemaal tot op de grond – de Keizerin was niet in de kamer, zo leek het – maar toch diep, aangezien er veel leden van het Bloed binnen waren. Catrona keek naar Min. ‘Buig, dwaas!’
‘Ik blijf liever staan, geloof ik,’ zei Min, die haar armen over elkaar sloeg en naar de bevelvoerders binnen keek. Vooraan stond een bekende figuur. Mart droeg zijden Seanchaanse kleding – ze had al gehoord dat hij in dit kamp was – maar daarbij droeg hij zijn bekende hoed. En hij had een ooglapje voor. Dus dat visioen was uitgekomen.
Mart keek haar aan en grijnsde. ‘Min!’
‘Ik ben een ontzettende stommeling,’ zei ze. ‘Ik had gewoon kunnen zeggen dat ik jou kende. Dan hadden ze me meteen hierheen gehucht, zonder al die toestanden.’
‘Dat weet ik zo net nog niet, Min,’ zei Mart. ‘Ze houden hier nogal van toestanden. Toch, Galgan?’
Een breedgeschouderde man met een dun randje wit haar op zijn verder kaalgeschoren hoofd keek naar Mart alsof hij niet goed wist wal hij met hem aanmoest.
‘Mart,’ zei Min, die zich herstelde. ‘Generaal Brin heeft cavalerie nodig.’
Marl gromde. ‘Dat geloof ik best. Hij heeft zijn troepen erg onder druk gezet, zelfs de Aes Sedai. De man zou er een lintje voor moeten krijgen. Ik heb die vrouwen nog nooit een stap zien verzetten als een man het ze opdroeg, zelfs niet naar binnen als het regende. Eerste Legioen, Galgan?’
‘Die voldoen wel,’ antwoordde Galgan, ‘zolang de Sharanen niet over de voorde komen.’
‘Nee, dat lukt ze niet,’ zei Mart. ‘Brin heeft een goede verdedigingslinie opgesteld die de Schaduw flink zou moeten bestraffen, met een beetje aanmoediging. Laero lendhae an indemela.’’
‘Wat?’ vroeg Galgan fronsend.
Min had het ook niet meegekregen. Iets over een vlag? Ze bestudeerde de Oude Spraak al een tijdje, maar Mart sprak het te snel.
‘Hmm, wat?’ zei Mart. ‘Heb je dat nooit eerder gehoord? Het is een gezegde van het Gevallen Leger van Kardia.’
‘Wie?’ Galgan begreep er niets van.
‘Laat maar,’ zei Mart. ‘Tylee, zou jij je legioen het slagveld op willen leiden, gesteld dat de goede heer generaal het ermee eens is?’ ‘Het zou me een eer zijn, Ravenprins,’ zei een vrouw met een borstplaat en vier pluimen op de helm die ze onder haar arm droeg. ‘Ik wilde de daden van die Garet Brin altijd al eens van dichtbij bekijken.’
Galgan wreef over zijn kin en bekeek zijn kaarten. ‘Neem je legioen mee, luitenant-generaal Khirgan, zoals de Ravenprins voorstelt.’ ‘En,’ voegde Mart eraan toe, ‘we moeten die Sharaanse boogschutters in de gaten houden. Ze zullen zich noordwaarts langs de rivier verplaatsen om beter op Brins rechterflank te kunnen schieten.’ ‘Hoe weet je dat zo zeker?’
‘Het ligt gewoon voor de hand,’ zei Mart, tikkend op de kaart. ‘Stuur een raken om het na te gaan, als je wilt.’
Galgan aarzelde, maar toen gaf hij het bevel.
Min was er niet zeker van of ze hier nog langer nodig was, dus ze wilde weglopen, maar Mart pakte haar arm. ‘Hé. Ik zou eh... je wel kunnen gebruiken, Min.’
‘Gebruiken?’ vroeg ze op vlakke toon.
‘Je inzetten,’ zei Mart. ‘Dat bedoel ik. Ik kom de laatste tijd niet zo lekker uit mijn woorden. Alleen de stomme komen maar over mijn lippen. Hoe dan ook, zou jij eh... je weet wel...’
‘Ik zie niks nieuws om je heen,’ zei ze, ‘hoewel ik aanneem dat je nu eindelijk begrijpt wat dat oog op de weegschaal betekende.’
‘Ja,’ antwoordde Mart grimassend. ‘Die is wel verrekte duidelijk. En Galgan?’
‘Een dolk door het hart van een raaf gestoken.’
‘Bloed en as...’
‘Ik denk niet dat het op jou slaat,’ voegde ze eraan toe. ‘Maar ik zou niet kunnen zeggen waarom.’
Galgan stond met een paar lagere edelen te praten. Althans, ze hadden meer haar dan hij, en dat was bij de Seanchanen een teken van een lagere rang. Ze spraken op gedempte toon en Galgan keek af en toe naar Mart.
‘Hij weet niet wat hij van me moet denken,’ zei Mart zachtjes.
‘Wat ongewoon. Ik kan niemand anders bedenken die zo op jou reageert, Mart.’
‘Ha ha. Weet je zeker dat die verrekte dolk niet op mij slaat? Raven... nou, raven staan min of meer voor mij, toch? Soms? Ik ben nu verdomme Prins van de rottige Raven.’
‘Jij bent het niet.’
‘Hij probeert te besluiten wanneer hij me moet laten vermoorden,’ zei Mart zacht, en hij keek met samengeknepen ogen naar Galgan. ‘Ik ben pal onder hem geplaatst in het leger, en hij is bang dat ik hem wil vervangen. Tuon zegt dat hij een toegewijde soldaat is, dus hij zal wachten tot na de Laatste Slag voordat hij me vermoordt.’
‘Maar dat is vreselijk!’
‘Weet ik,’ zei Mart. ‘Hij wil niet eens eerst met me kaarten. Ik hoopte dat ik hem kon paaien. Een paar keer opzettelijk verliezen of zo.’
‘Ik denk niet dat je dat voor elkaar zou kunnen krijgen.’
‘Eigenlijk ben ik er verdomme al tijden achter hoe ik moet verliezen.’ Hij leek het echt te menen. ‘Tuon zegt dat het een teken van minachting zou zijn als hij niet probeerde om me te vermoorden. Ze zijn krankzinnig, Min. Ze zijn allemaal krankzinnig, verdomme.’
‘Egwene zou je ongetwijfeld helpen ontsnappen als je het vroeg, Mart.’
‘Nou, ik heb niet gezegd dat er niet met ze te lachen valt, ze zijn alleen krankzinnig.’ Hij zette zijn hoed recht. ‘Maar als ze verdomme proberen om...’
Hij brak zijn zin af toen de wachters bij de deur zich op hun knieën lieten vallen en vervolgens languit op de grond gingen liggen. Mart zuchtte. ‘Spreek de naam van Duisternis uit, en zijn oog valt op je. Yalu kazath d’Zamon patra Daeseia asa darsbi.’
‘Wat?’ vroeg Min.
Ken je die ook niet?’ vroeg Mart. ‘Leest er dan verdomme helemaal niemand meer?’
De Seanchaanse Keizerin stapte naar binnen. Min was verbaasd te zien dat ze geen gewaad droeg, maar een wijde zilverkleurige broek. Of... nou, misschien was het toch een gewaad. Min kon niet zien of het rokken waren met een split om te rijden of dat het een broek was met heel wijde pijpen. Fortuona’s bovenstuk was van strakke scharlakenrode zijde, en daaroverheen droeg ze een blauwe mantel met een open voorzijde en een heel lange sleep. Het leek de kleding van een strijder, een soort uniform.
De mensen in de kamer lieten zich op hun knieën vallen en bogen toen helemaal tot op de vloer, zelfs generaal Galgan. Mart bleef staan.
Knarsetandend liet Min zich op één knie zakken. De vrouw was immers de Keizerin. Min zou niet buigen voor Mart of de generaals, maar het was niet meer dan fatsoenlijk om Fortuona eerbied te betonen.
‘Wie is dit, Knotai?’ vroeg Fortuona nieuwsgierig. ‘Ze vindt zichzelf nogal wat.’
‘O, ach,’ zei Mart achteloos, ‘zij is alleen maar de partner van de Herrezen Draak.’
Catrona, die zich aan de zijkant van de kamer tot op de grond had gebogen, maakte een verstikt geluid. Ze keek met uitpuilende ogen naar Min.
Licht, dacht Min. Ze denkt waarschijnlijk dat ze me heeft beledigd of zoiets.
‘Merkwaardig,’ zei Fortuona. ‘Dat maakt haar jouw gelijke, Knotai. Al ben je natuurlijk weer vergeten te buigen.’
‘Mijn vader zou het besterven,’ zei Mart. ‘Hij ging altijd prat op mijn goede geheugen.’
‘Je zet me weer in het openbaar voor gek.’
‘Alleen maar net zoveel als ik mezelf voor gek zet.’ Hij glimlachte, maar aarzelde toen alsof hij die woorden nog een keer overdacht.
De Keizerin glimlachte ook, hoewel ze er beslist roofdierachtig bij keek. Ze liep de kamer in, iedereen stond op en dus kwam Min ook overeind. Mart begon haar meteen naar de deur te duwen.
‘Mart, wacht,’ fluisterde Min.
‘Loop door,’ zei hij. ‘Straks besluit ze nog om je in te pikken. Ze is niet zo goed in dingen loslaten als ze ze eenmaal in de hand heeft.’ Hij klonk nog trots ook toen hij dat zei.
Jij bent al even gek als zij, dacht Min. ‘Mart, een bloederige bloem.’
‘Wat?’ vroeg hij, en hij bleef haar duwen.
‘Ze heeft een bloederige bloem boven haar hoofd,’ zei Min. ‘Een doodslelie. Heel binnenkort zal iemand proberen haar te vermoorden.’
Mart verstijfde. Fortuona draaide zich met een ruk om.
Min besefte pas dat twee wachters in beweging waren gekomen toen ze haar tegen de grond hadden gedrukt. Het waren die merkwaardige mannen in zwarte pantsers. Hoewel, nu ze zo dichtbij waren, zag Min dat het zwart eigenlijk donkergroen was.
Stommeling, dacht ze terwijl de mannen haar gezicht tegen de vloer drukten. Ik had me eerst door Mart naar buiten moeten laten trekken. Zo’n vergissing – hardop spreken over haar visioenen waar anderen het konden horen – had ze in geen jaren begaan. Wat was er met haar aan de hand?
‘Hou op!’ zei Mart. ‘Laat haar los!’
Mart was dan misschien verheven tot het Bloed, maar de wachters hadden er kennelijk geen moeite mee een rechtstreeks bevel van hem te negeren.
‘Hoe weet ze dat, Knotai?’ vroeg Fortuona, die naar Mart toe liep. Ze klonk boos, of misschien teleurgesteld. ‘Wat is hier gaande?’
‘Het is niet wat je denkt, Tuon,’ zei Mart.
Nee, niet...
‘Ze ziet dingen,’ vervolgde Mart. ‘Het is niks om je boos over te maken. Het is gewoon een gril van het Patroon, Tuon. Min ziet visioenen rondom mensen, een soort plaatjes. Ze bedoelde er niks mee.’ Hij lachte. Het klonk nep.
Het werd heel stil in de kamer. Het was zo stil dat Min de ontploffingen in de verte weer kon horen.
‘Doemziener,’ fluisterde Fortuona.
De wachters lieten haar ineens los en gingen achteruit. Min kreunde en ging zitten. De wachters waren in beweging gekomen om de Keizerin te beschermen, maar de man die haar had aangeraakt trok zijn handschoenen uit en smeet ze op de grond. Hij veegde zijn hand af aan zijn borstplaat, alsof hij iets van zijn huid wilde poetsen.
Fortuona leek niet bang. Ze stapte naar Min toe en haar mond ging een stukje open, bijna in ontzag. De jonge Keizerin stak haar hand uit en raakte Mins gezicht aan. ‘Wat hij zegt... Is dat waar?’
‘Ja,’ antwoordde Min met tegenzin.
‘Wat zie je om mij heen?’ vroeg Fortuona. ‘Spreek het uit, Doemziener. Ik wil je voortekenen horen en beoordelen of je waarachtig of vals bent!’
Dat klonk gevaarlijk. ‘Ik zie een bloederige doodslelie, zoals ik al tegen Mart zei,’ antwoordde Min. ‘En drie schepen op zee. Een insect in het donker. Rode lichtjes, uitgespreid over een akker die weelderig begroeid en oogstrijp zou moeten zijn. Een man met de tanden van een wolf.’
Fortuona haalde een scherpe ademteug naar binnen. Ze keek naar Mart. ‘Je hebt me een groot geschenk gebracht, Knotai. Genoeg om je boete te betalen. Genoeg voor nog meer gunsten. Wat een geweldig geschenk.’
‘Nou, ik...’
‘Ik ben van niemand,’ zei Min. ‘Behalve misschien van Rhand, en hij is van mij.’
Fortuona negeerde haar en rechtte haar rug. ‘Deze vrouw is mijn nieuwe Soe’feia, Doemziener, Waarheidsspreker! Een heilige vrouw, zij die niet mag worden aangeraakt. We zijn gezegend. Maak het bekend. De Kristallen Troon heeft al meer dan drie eeuwen geen ware lezer van voortekenen meer gehad!’
Min bleef versuft zitten totdat Mart haar overeind trok. ‘Is dat iets goeds?’ fluisterde ze hem toe.
‘Een bloedneus als ik het weet,’ zei Mart. ‘Maar weet je nog dat ik zei dat je bij haar weg moest? Nou, dat kun je nu waarschijnlijk wel vergeten.’