Loial, zoon van Arent zoon van Halen, had stiekem altijd een gehaaste persoon willen zijn.
Mensen fascineerden hem, daarvan maakte hij geen geheim. Hij dacht dat de meesten van zijn vrienden dat wel wisten, hoewel hij er niet zeker van was. Het verbaasde hem altijd wat mensen niét hoorden. Loial kon de hele dag tegen hen praten en er dan achterkomen dat ze slechts een klein deel van wat hij zei hadden gehoord. Dachten ze dat iemand sprak zonder dat het de bedoeling was dat anderen luisterden?
Loial luisterde wel als zij spraken. Elk woord dat uit hun mond kwam onthulde meer over hen. Mensen waren als de bliksem. Een flits, een ontploffing, kracht en beweging, en dan weg. Hoe zou dat zijn?
Gehaastheid. Er vielen dingen te leren van gehaastheid. Hij begon zich af te vragen of hij dat lesje misschien te goed had geleerd.
Loial beende door een bos met te stille bomen, met Erith aan zijn zijde en andere Ogier om hen heen. Ze droegen allemaal een bijl op hun schouder of lange messen terwijl ze naar het front trokken. Eriths oren trilden. Ze was geen Boomzanger, maar ze bespeurde wel dat de bomen niet goed aanvoelden.
Het was vreselijk, echt vreselijk. Hij kon het gevoel dat van een gezond groepje bomen uitging niet uitleggen, net zomin als hij het gevoel van de wind op zijn huid kon uitleggen. Er was iets goeds aan gezonde bomen, als de geur van een regenbuitje in de ochtend. Het was geen geluid, maar het voelde als een zangwijs. Als hij ertegen zong, werd hij ondergedompeld in dat goede gevoel.
Deze bomen hadden dat goede gevoel niet. Als hij er dichtbij kwam, kreeg hij de indruk dat hij iets hoorde. Een stilte als geschreeuw. Het was geen geluid, maar een gevoel.
Verderop in het bos werd fel gevochten. Koningin Elaynes troepen trokken zich behoedzaam terug naar het oosten, tussen de bomen vandaan. Ze waren nu bijna aan de rand van het Breemwoud. Eenmaal daar zouden ze naar de rivier trekken, via bruggen naar de overkant gaan en ze dan in brand steken. Dan zouden de soldaten salvo’s van vernietiging loslaten op de Trolloks die achter hen de rivier over probeerden te komen. Bashere hoopte de vijandelijke aantallen bij de Erinin aanzienlijk te kunnen verminderen voordat ze verder trokken naar het oosten.
Loial was ervan overtuigd dat dit allemaal fascinerende verhalen zou opleveren voor zijn boek, als hij dat eenmaal schreef. Als hij daartoe in staat was. Hij legde zijn oren plat toen de Ogier hun oorlogslied inzetten. Hij voegde zijn stem bij die van hen, blij met het verschrikkelijke lied – de oproep tot bloed, tot doden – dat de stilte vulde die werd achtergelaten door de bomen.
Hij en de anderen begonnen te rennen, Erith aan zijn zijde. Loial versnelde tot hij voor de anderen uit liep, met zijn bijl boven zijn hoofd geheven. Alle gedachten verlieten hem en hij merkte dat hij kwaad was, wóést, op de Trolloks. Ze doodden niet alleen bomen. Ze namen de bomen hun vrede af.
De oproep tot bloed, tot doden.
Terwijl hij brullend bleef zingen, viel Loial met zijn bijl op de Trolloks aan, terwijl Erith en de andere Ogier zich bij hem aansloten en het grootste deel van deze flankerende troep Trolloks uitschakelden. Het was niet zijn bedoeling geweest om deze aanval van de Ogier te leiden. Hij deed het toch.
Hij hakte een Trollok met een ramskop de arm af. Het monster schreeuwde en viel op zijn knieën, en Erith trapte hem in zijn gezicht en smeet hem achterover tegen de benen van een andere Trollok.
Loial onderbrak zijn lied niet, de oproep tot bloed, tot doden. Laat het ze maar horen! Laat het ze hóren! Slag na slag. Hakken in dood hout, meer was dit niet. Dood, walgelijk rottend hout. Hij en Erith sloten zich aan bij Ouder Haman, die er met zijn oren plat tegen zijn hoofd woest uitzag. Die rustige Ouder Haman. Hij voelde de razernij ook.
Een uitgeputte rij Witmantels ging struikelend achteruit en maakte ruimte voor de Ogier.
Loial zong en vocht en brulde en doodde, inhakkend op Trolloks met een bijl bedoeld om hout te hakken, nooit vlees. Werken met hout was een eerbiedige zaak. Dit... dit was onkruid wieden. Giftig onkruid. Verstikkend onkruid.
Hij bleef op de Trolloks inhakken, verloor zichzelf in de oproep tot bloed, tot doden. De Trolloks begonnen te vrezen. Hij zag doodsangst in hun kraalogen, en hij genoot ervan. Ze waren het overduidelijk gewend te vechten tegen mensen, die kleiner waren dan zij.
Nou, nu mochten de Trolloks het eens opnemen tegen iemand van hun eigen grootte. Ze grauwden toen de rij Ogier hen achteruit dwong. Loial deelde slag na slag uit, hakte door armen, door rompen. Hij beukte zich tussen twee Trolloks met berenkoppen door, maaide om zich heen met zijn bijl en schreeuwde van woede. Woede om wat de Trolloks de Ogier hadden aangedaan. Ze zouden nu moeten genieten van de vrede van de stedding. Ze zouden moeten kunnen bouwen, zingen, kweken.
Dat kon niet. Vanwege dit... dit onkruid kon dat niet! De Ogier waren gedwongen te doden. De Trolloks maakten vernietigers van bouwers. Ze dwongen Ogier en mensen om net als zij te worden. De oproep tot bloed, tot doden.
Nou, de Schaduw zou eens zien hoe gevaarlijk de Ogier konden zijn. Ze zouden vechten, en ze zouden doden. En ze zouden dat beter doen dan de mensen, de Trolloks of de Myrddraal ooit hadden verwacht.
Aan de angst die Loial bij de Trolloks zag – aan hun doodsbange ogen – was te zien dat ze dat begonnen te beseffen.
‘Licht!’ riep Galad uit, terwijl hij zich terugtrok uit de heftigste gevechten. ‘Licht!’
De aanval van de Ogier was angstaanjagend en schitterend. De schepsels vochten met hun oren plat tegen hun hoofd, grote ogen, hun brede gezichten zo plat als aambeelden. Ze leken wel te transformeren, alle bedaardheid verdwenen. Ze hakten zich door rijen Trolloks heen, sloegen de beesten links en rechts tegen de grond. De tweede rij Ogier, die bijna geheel uit vrouwen bestond, stak op de Trolloks in met lange messen en haalde alle monsters neer die de voorste rij hadden weten te overleven.
Galad had Trolloks al angstaanjagend gevonden, met hun verwrongen mengeling van menselijke en dierlijke gelaatstrekken, maar de Ogier verontrustten hem nog meer. Trolloks waren gewoon afschuwelijk... maar Ogier waren vredige, milde, vriendelijke schepsels.
Nu ze zo razend waren, dat vreselijke lied brulden en aanvielen met bijlen bijna zo lang als een volwassen man... Licht!
Galad wuifde de Kinderen achteruit en dook in elkaar toen een Trollok vlakbij tegen een boom dreunde. Sommige Ogier grepen gewonde Trolloks bij hun armen en smeten ze opzij. Veel van de andere Ogier waren tot aan hun middel met bloed doordrenkt, hakkend als slagers die vlees bereidden. Nu en dan viel er een, maar hoewel ze geen pantsers droegen, leek hun huid taai.
‘Licht!’ zei Trom, die naar Galad toe kwam. ‘Heb je ooit zoiets gezien?’
Galad schudde zijn hoofd. Het was het eerlijkste antwoord dat hij kon bedenken.
‘Als we daar een leger van hadden...’ zei Trom.
‘Het zijn Duistervrienden,’ zei Golever, die ook aankwam. ‘Beslist Schaduwgebroed. ’
‘Ogier zijn net zomin Schaduwgebroed als ik,’ zei Galad droogjes. ‘Kijk, ze slachten die Trolloks af.’
‘Ze kunnen zich nu ieder ogenblik tegen óns keren,’ hield Golever vol. ‘Kijk...’ Hij liet zijn stem wegsterven, luisterend naar de Ogier die hun strijdlied zongen. Een grote groep Trolloks brak op en vluchtte weg, om vloekende Myrddraal heen. De Ogier lieten ze niet gaan. Woedend zetten de reusachtige bouwers de achtervolging in en hakten met hun lange bijlen in op hun benen, waardoor de Trolloks bloedend en schreeuwend tegen de grond gingen.
‘Nou?’ vroeg Trom.
‘Misschien...’ begon Golever. ‘Misschien is het een truc, of zo. Om ons vertrouwen te winnen.’
‘Doe niet zo stom, Golever,’ zei Trom.
‘Ik doe niet...’
Galad stak zijn hand op. ‘Haal onze gewonden op. Laten we naar de brug gaan.’
Rhand verjoeg de kleuren die voor zijn geestesoog wervelden. ‘Het is bijna tijd dat ik ga,’ zei hij.
‘Om ten strijde te trekken?’ vroeg Nynaeve.
‘Nee, ik moet naar Mart. Hij is in Ebo Dar.’
Hij was van Elaynes kamp teruggekeerd naar Merrilor. Het gesprek met Tam ging nog steeds door zijn hoofd. Laat het los. Zo gemakkelijk was het niet. En toch was er iets van hem af gevallen tijdens het gesprek met zijn vader. Laat het los. Er leek iets diepers onder Tams woorden te zitten, veel meer dan alleen het overduidelijke.
Rhand schudde zijn hoofd. Hij kon het zich niet veroorloven tijd te verspillen met dergelijke gedachten. De Laatste Slag... die moest al zijn aandacht opeisen.
Ik heb dichtbij kunnen komen zonder aandacht te trekken, dacht hij, met zijn vingers op de dolk met het heft van hertshoorn aan zijn riem. Het lijkt waar te zijn. De Duistere voelt me niet als ik deze dolk bij me heb.
Voordat hij ten strijde kon trekken tegen de Duistere, moest hij iets aan de Seanchanen doen. Als wat Thom zei waar was, dan was Mart misschien de sleutel. De Seanchanen móésten zich aansluiten bij de Vrede van de Draak. Als ze dat niet deden...
‘Die gezichtsuitdrukking herinner ik me nog,’ zei een zachte stem. ‘Consternatie. Je doet het zo goed, Rhand Altor.’
Hij draaide zich om naar Moiraine. Achter haar, op de tafel in zijn tent, toonden kaarten die Aviendha per boodschapper had gestuurd de plekken in de Verwording waar zijn leger zich kon verzamelen.
Moiraine kwam naast hem staan. ‘Wist je dat ik vroeger soms urenlang peinsde om te bedenken waar die geest van jou allemaal mee bezig was? Het is een wonder dat ik niet alle haren uit mijn hoofd heb getrokken van frustratie.’
‘Het was dom van me om je niet te vertrouwen,’ zei Rhand.
Ze lachte. Een zachte, behoedzame lach, de lach van een Aes Sedai die de touwtjes in handen had. ‘Je vertrouwde me voldoende. Dat maakte het des te frustrerender dat je niets wilde delen.’
Rhand ademde diep in. De lucht hier in Merrilor was zoeter dan op andere plekken. Hij had het land hier weer tot leven kunnen brengen. Gras groeide weer. Bloemen ontloken. ‘Boomstronken en mannen,’ zei hij. ‘Tweewater heeft ze allebei, en allebei zijn ze even onverzettelijk.’
‘Misschien is dat te streng,’ zei Moiraine. ‘Je werd niet alleen door koppigheid gedreven. Het was de wil om aan jezelf en alle anderen te bewijzen dat je dit in je eentje kon.’ Ze raakte zijn arm aan. ‘Maar je kunt dit niet in je eentje, of wel?’
Rhand schudde zijn hoofd. Hij reikte naar Callandor en raakte het zwaard op zijn rug aan. Het laatste geheim van het wapen was hem nu duidelijk. Het was een valstrik, en een slimme ook, want dit wapen was niet alleen een sa’angreaal voor de Ene Kracht, maar ook voor de Ware Kracht.
Hij had de toegangssleutel weggegooid, maar op zijn rug droeg hij iets o zo verleidelijks. De Ware Kracht, het wezen van de Duistere, was het zoetste wat hij ooit had aangeraakt. Met Callandor kon hij er een kracht uit putten die geen enkele man ooit eerder had gehanteerd. Omdat Callandor niet de veiligheidsvoorzieningen had van andere angrealen en sa’angrealen, viel niet te bepalen hoeveel van de Kracht hij ermee kon putten.
‘Daar is dat gezicht weer,’ mompelde Moiraine. ‘Wat ben je van zins, Rhand Altor, Herrezen Draak? Kun je eindelijk voldoende loslaten om het me te vertellen?’
Hij keek haar aan. ‘Heb je dit hele gesprek zo gestuurd om me dat geheim te ontfutselen?’
‘Je hebt nogal een hoge dunk van mijn gespreksvaardigheden.’
‘Een nietszeggend antwoord,’ zei Rhand.
‘Ja,’ bekende Moiraine. ‘Maar mag ik je erop wijzen dat jij ermee begon, door mijn vraag te ontwijken?’
Rhand dacht een paar stappen terug in het gesprek en besefte dat hij dat inderdaad had gedaan. Hij gromde. Waarom zou hij het haar niet vertellen? Hij had het Lanfir ook verteld.
‘Ik ga de Duistere doden,’ zei Rhand. ‘Ik wil de Duistere niet alleen maar kerkeren, maar een einde aan hem maken.’
Moiraine siste zachtjes.
‘Wat is er?’ vroeg Rhand.
‘Van alle...’ mompelde Moiraine. ‘Ik dacht dat je tijdens mijn afwezigheid volwassen was geworden.’
‘Alleen Perijn is volwassen geworden,’ zei Rhand. ‘Mart en ik hebben gewoon geleerd te doen alsof.’ Hij aarzelde. ‘Mart misschien alleen wat minder goed.’
‘De Duistere is niet te doden,’ zei Moiraine.
‘Ik denk dat ik het kan,’ hield Rhand vol. ‘Ik weet weer wat Lews Therin heeft gedaan, en er was een ogenblik... een kort ogenblik... Het is te doen, Moiraine. Ik heb er meer vertrouwen in dat ik dat kan dan dat ik de Duistere weer zou kunnen kerkeren.’ Dat was waar, hoewel hij eigenlijk in allebei de mogelijkheden niet echt vertrouwen had.
Vragen. Zoveel vragen. Zou hij inmiddels eigenlijk niet een paar antwoorden moeten hebben?
‘De Duistere maakt deel uit van het Rad,’ zei Moiraine.
‘Nee. De Duistere bevindt zich buiten het Patroon,’ kaatste Rhand terug. ‘Hij is helemaal geen onderdeel van het Rad.’
‘Natuurlijk is de Duistere onderdeel van het Rad, Rhand,’ zei Moiraine. ‘Wij zijn de draden die de substantie van het Patroon vormen, en de Duistere beïnvloedt ons. Je kunt hem niet doden. Dat is dwaasheid.’
‘Ik ben al eerder een dwaas geweest,’ zei Rhand. ‘En ik zal er weer een zijn. Soms, Moiraine, voelt mijn hele leven – alles wat ik heb gedaan – als dwaasheid. Wat doet nóg een onmogelijke uitdaging ertoe? Ik heb alle andere al het hoofd geboden. Misschien lukt dit me ook wel.’
Ze verstrakte haar greep om zijn arm. ‘Je bent zoveel gegroeid, maar toch ben je nog een jongeling, hè?’
Rhand onderdrukte meteen zijn gevoel en haalde niet naar haar uit. Als je voor jongeling wilde worden versleten, moest je je vooral als zodanig gedragen. Hij bleef met rechte rug staan en sprak zachtjes. ‘Ik leef al vier eeuwen,’ zei hij. ‘Misschien ben ik nog een jongeling, maar dat zijn we allemaal, vergeleken met de tijdloosheid van het Rad zelf. Dat gezegd hebbende, ik ben een van de oudste mensen die bestaan.’
Moiraine glimlachte. ‘Heel mooi. Werkt dat bij de anderen?’
Hij aarzelde. En toen merkte hij vreemd genoeg dat hij grijnsde. ‘Het werkte vrij aardig bij Cadsuane.’
Moiraine snoof. ‘Zij... Nou, haar kennende betwijfel ik of je haar zo hebt bedot als je denkt. Je mag dan de herinneringen hebben van een man van vier eeuwen oud, Rhand Altor, maar dat maakt jóu nog niet oud. Anders zou Martrim Cauton de patriarch van ons allemaal zijn.’
‘Mart? Hoezo?’
‘Laat maar,’ zei Moiraine. ‘Iets wat ik eigenlijk niet hoor te weten. In je hart ben je nog altijd een argeloze schaapherder. Ik zou het ook niet anders willen. Lews Therin, ondanks al zijn wijsheid en macht, kon niet voor elkaar krijgen wat jij moet doen. En nu, als je zo vriendelijk zou willen zijn, lust ik wel een kopje thee.’
‘Ja, Moiraine Sedai,’ zei hij, en hij liep naar de theepot op het vuur. Hij verstarde en keek naar haar om.
Ze keek verlegen naar hem. ‘Alleen maar even kijken of het nog lukte.’
‘Ik heb nog nóóit thee voor je gehaald,’ wierp Rhand tegen, terwijl hij naar haar terug liep. ‘Als ik het me goed herinner, heb ik jóu de bevelen gegeven in de laatste paar maanden dat we bij elkaar waren.’
‘Dat is waar,’ gaf Moiraine toe. ‘Denk na over wat ik zei over de Duistere. Maar nu wil ik je een andere vraag stellen. Wat ga je nu doen? Waarom ga je naar Ebo Dar?’
‘De Seanchanen,’ antwoordde Rhand. ‘Ik moet ze aan onze zijde proberen te scharen, zoals ik heb beloofd.’
‘Als ik het me goed herinner,’ zei Moiraine, ‘heb je niet beloofd dat je dat zou proberen, maar dat je zou zorgen dat het gebeurde.’
‘Met beloften om iets te “proberen” bereik je niet veel in politieke onderhandelingen,’ zei Rhand, ‘hoe oprecht gemeend ook.’ Hij stak zijn hand omhoog, met gestrekte arm en zijn vingers gespreid, en keek door de open tentflappen naar buiten. Alsof hij de landen ten zuiden van hier wilde grijpen. Ze oppakken, opeisen, en hopelijk beschermen.
De Draak op zijn arm glinsterde in goud en scharlakenrood. ‘Eenmaal de Draak, voor verloren herinneringen.’ Hij stak zijn andere arm omhoog, met de pols die in een stomp uitliep. ‘Tweemaal de Draak... voor de prijs die hij moet betalen.’
‘Wat ga je doen als de Seanchaanse keizerin weer weigert?’ vroeg Moiraine.
Hij had haar niet verteld dat de keizerin zijn verzoek de eerste keer had geweigerd. Je hoefde Moiraine geen dingen te vertellen. Ze ontdekte ze op eigen houtje.
‘Weet ik niet,’ zei Rhand zacht. ‘Als ze niet meevechten, Moiraine, verliezen we. Als ze zich niet aansluiten bij de Vrede van de Draak, dan hebben we niets.’
‘Je hebt te veel tijd besteed aan dat verdrag,’ zei Moiraine. ‘Dat heeft je afgeleid van je doel. De Draak dient niet om vrede te brengen, maar om vernietiging te brengen. Dat kun je niet veranderen met een stuk papier.’
‘We zullen zien,’ zei Rhand. Hij keek haar aan. ‘Dank je wel voor je raadgevingen. Nu, en altijd. Ik geloof niet dat ik dat vaak genoeg heb gezegd. Ik sta bij je in het krijt, Moiraine.’
‘Nou,’ zei ze, ‘ik heb nog steeds zin in een kopje thee.’
Rhand keek haar ongelovig aan. Toen begon hij te lachen en liep naar het vuur om een kom voor haar in te schenken.
Moiraine hield haar warme kom thee vast, die Rhand voor haar had ingeschonken voordat hij was vertrokken. Hij was heerser over zoveel landen geworden sinds ze elkaar voor het laatst hadden gezien, maar hij was nu nog net zo nederig als toen ze hem voor het eerst had ontmoet in Tweewater. Misschien nog wel meer.
Nederig tegenover mij, misschien, dacht ze. Hij denkt dat hij de Duistere kan doden. Dat is geen kenmerk van een nederig man. Rhand Altor, zo’n vreemde mengeling van zelfverlaging en trots. Had hij het evenwicht eindelijk gevonden? Ondanks alles wat ze had gezegd, bewezen zijn daden tegenover haar vandaag dat hij geen jongeling was, maar een man.
Maar ook een man kon fouten maken. Vaak waren ze alleen maar van een gevaarlijkere soort.
‘Het Rad weeft wat het Rad wil,’ mompelde ze in zichzelf, nippend van haar thee. Bereid door Rhands hand, en niet die van een ander, was de thee smaakvol en geurig zoals in betere tijden. Niet in het minst aangeraakt door de schaduw van de Duistere.
Ja, het Rad weefde wat het wilde. Soms wenste ze dat die weefsels eenvoudiger te begrijpen waren.
‘Weet iedereen wat hij moet doen?’ vroeg Lan, die zich omdraaide in Mandarbs zadel.
Andère knikte. Hij had het nieuws zelf naar de vorsten gebracht, en van daaruit was het naar hun generaals en bevelvoerders gegaan. Pas op het laatste ogenblik was het ook aan de soldaten meegedeeld.
Er zaten ongetwijfeld Duistervrienden onder hen. Die waren er altijd. Het was onmogelijk om een stad te ontdoen van alle ratten, hoeveel katten je er ook bij haalde. Hopelijk zou dit nieuws zo laat komen dat de ratten de Schaduw niet meer konden waarschuwen.
‘We rijden uit,’ zei Lan, die zijn hielen in Mandarbs flanken drukte. Andère hief zijn banier hoog, de vlag van Malkier, en galoppeerde naast hem mee. Zijn Malkierse soldaten sloten zich bij hem aan. Velen van hen hadden maar een klein beetje Malkiers bloed en waren eigenlijk Grenslanders van andere naties. Toch verkozen ze te rijden onder zijn banier en hadden ze de hadori omgedaan.
Duizenden en nog eens duizenden ruiters reden met hem mee, en de zachte aarde dreunde onder de vele paardenhoeven. Het was de afgelopen tien dagen een lange, zware aftocht voor hun leger geweest. De Trolloks waren in de meerderheid en er bestond ernstig gevaar dat ze Lans mannen zouden omsingelen. Lans bereden leger was zeer beweeglijk, maar ook soldaten konden op een gegeven ogenblik niet meer harder lopen, en Trolloks waren snel. Sneller dan mensen, vooral met die Schimmen die zo geestdriftig de knoet hanteerden. Gelukkig hielden de branden op het platteland het leger van de Schaduw op. Zonder die branden zouden Lans mannen misschien niet hebben kunnen ontkomen.
Lan dook ineen in het zadel toen de ontploffingen van de Gruwheren begonnen. Links van hem reed de Asha’man Deeper, aan zijn zadel vastgebonden vanwege zijn afgezette been. Toen een vuurbol knetterend op Lan af zeilde, trok Deeper een geconcentreerd gezicht en duwde zijn handen naar voren. Het vuur ontplofte boven hen in de lucht.
Gloeiende sintels vielen als een scharlakenrode regen omlaag, gevolgd door spoortjes rook. Een ervan raakte Mandarbs nek en Lan veegde hem eraf met zijn handschoen. Het paard scheen het niet eens te voelen.
De grond hier bestond uit een dikke laag klei. Het was een terrein van glooiende heuvels met dor gras, rotspunten en groepjes kale bomen. De aftocht volgde de oevers van de Mora. De rivier zou voorkomen dat de Trolloks hen vanuit het westen konden flankeren.
Van twee duidelijke punten aan de horizon rees rook op: Fal Dara en Fal Moran. De twee grootste steden in Shienar, door het eigen volk in brand gestoken, samen met de landen rondom hun boerderijen en de boomgaarden. Alles wat ook maar een handjevol voedsel kon opleveren voor de binnendringende Trolloks.
Die steden verdedigen was geen optie geweest. En dat betekende dat ze moesten worden vernietigd.
Het werd tijd om te beginnen met terugslaan. Lan leidde een aanval op het midden van de massa, en de Trolloks zetten speren rechtop tegen de aanstormende troepen van de Malkieri en Shienaranen. Lan bracht zijn lans omlaag en hield hem recht naar voren langs Mandarbs nek. Hij boog zich voorover in de stijgbeugels, kneep hard met zijn knieën en hoopte dat de geleiders – Lan had er nu veertien, dankzij versterkingen die Egwene had gestuurd – hun aandeel konden leveren.
De grond voor de Trolloks scheurde open. De voorhoede van Schaduwgebroed brak op.
Lan koos zijn doelwit uit, een gigantische Trollok met een everkop die tegen zijn kameraden brulde toen ze voor de ontploffingen achteruitdeinsden. Lan raakte het schepsel in de nek. De lans ging er dwars doorheen, en Mandarb smeet de Trollok opzij terwijl hij een van de ineengedoken monsters ernaast vertrapte. Het gebrul van de cavalerie werd een knal toen ze de tegenstanders hard raakten en zich door hun vaart en gewicht midden tussen de Trolloks lieten dragen.
Zodra ze vertraagden, gooide Lan de lans naar Andère, die hem handig opving. Lans wachters kwamen naar voren en hij haalde zijn zwaard uit de schede. Houthakker velt de jonge boom. Appelbloesems in de wind. De Trolloks vormden eenvoudige doelwitten als hij in het zadel zat: door de lengte van de Trolloks bevonden hun nekken, schouders en gezichten zich op de juiste hoogte.
Het was snel en meedogenloos werk. Deeper keek uit naar aanvallen van de vijandelijke Gruwheren en ging die tegen. Andère kwam naar Lans zijde.
Lans banier was een magneet voor het Schaduwgebroed. Ze begonnen te brullen en tieren, en hij hoorde twee Trollok-woorden die steeds opnieuw werden uitgesproken in hun eigen taal. Murdru Kar. Murdru Kar. Murdru Kar. Hij maaide om zich heen met zijn zwaard, vergoot hun bloed zonder enig gevoel, vanuit de leegte.
Ze hadden hem Malkier nu twee keer afgenomen. Ze zouden nooit kunnen proeven hoe verslagen hij zich voelde, zijn grote verlies omdat hij zijn thuisland alwéér verliet, deze keer uit eigen beweging. Maar bij het Licht, hij kón ze er een proefje van geven. Met zijn zwaard door hun borst.
De veldslag mondde uit in een chaos, zoals zo vaak gebeurde. De Trolloks werden razend. Zijn leger had de laatste vier dagen helemaal niet tegen de beesten gevochten. Ze hadden zich alleen maar teruggetrokken en uiteindelijk wat meer beheersing over hun aftocht gekregen. Genoeg om schermutselingen te voorkomen, in ieder geval, dankzij hun brandstichtingen.
Vier dagen zonder conflict, en nu deze grootscheepse aanval. Dat was het eerste onderdeel van de strategie.
‘Dai Shan!’ riep iemand. Prins Kaisel. Hij wees naar een plek waar de Trolloks een wig in Lans wacht hadden gedreven. Zijn banier begon te kantelen.
Andère. Zijn paard werd tegen de grond getrokken. Lan wendde Mandarb en dreef hem tussen twee Trolloks, prins Kaisel en een handjevol andere soldaten door.
Lan kon niet te paard blijven zitten, anders kon hij per ongeluk zijn vriend vertrappen. Hij sprong uit het zadel, raakte de grond en dook meteen onder de uithaal van een Trollok door. Kaisel hakte het monster onder de knie zijn been af.
Lan dook langs de vallende Trollok. Hij zag zijn banier, en een lichaam ernaast. Levend of dood, dat wist Lan niet, maar er stond wél een Myrddraal die een donker zwaard hief.
Lan kwam aan in een werveling van draaiend staal. Hij blokkeerde de Thakan’dar met een zwaai en trapte op zijn eigen banier. In de leegte was geen tijd om na te denken. Er was alleen instinct en actie. Er was...
Er kwam nog een tweede Myrddraal achter Andères gevallen paard omhoog. Een valstrik dus: ze wisten dat het omlaag halen van de banier Lans aandacht zou trekken.
De twee Schimmen vielen aan, een van iedere kant. De leegte beefde niet. Een zwaard voelde geen angst, en op dat ogenblik was Lan zijn zwaard. Reiger spreidt zijn vleugels. Hij hakte om zich heen, blokkeerde, sprong heen en weer. De Myrddraal waren net stromend water, maar Lan was de wind zelf. Hij draaide tussen hun klingen door, sloeg een aanval van rechts af en toen een van links.
De Schimmen begonnen woedend te vloeken. Degene aan de linkerkant kwam met een sneer om zijn bleke lippen snel op Lan af. Lan stapte opzij, pareerde de uithaal en hakte zijn arm bij de elleboog af. Hij ging in een vloeiende beweging door naar waar hij wist dat de andere Schim zou aanvallen en hakte bij dat schepsel de hand van de pols.
Beide Thakan’dar-klingen vielen kletterend op de grond. De Schimmen verstijfden, met stomheid geslagen. Lan hakte de een zijn hoofd af, maakte een draai en boorde zijn zwaard door de nek van de andere. Zwarte kiezels op sneeuw. Hij stapte achteruit en zwiepte zijn zwaard opzij om wat van het giftige bloed van de kling te schudden. Beide Schimmen vielen kronkelend neer en bleven redeloos stuiptrekkend liggen, en donker bloed bevlekte de grond. Zeker honderdvijftig Trolloks rondom vielen dood neer. Ze waren verbonden geweest met de Schimmen.
Lan stapte naar Andère toe en hielp hem uit de modder. De man keek versuft knipperend om zich heen. Zijn arm hing in een vreemde hoek. Lan gooide Andère over zijn schouder, schopte de paal van de banier omhoog en ving hem op in zijn vrije hand.
Hij rende terug naar Mandarb – het terrein om hem heen was nu vrij van Trolloks – en overhandigde een van prins Kaisels mannen de banier. ‘Laat hem schoonmaken en hef hem weer.’ Hij gooide Andère over Mandarbs schoft, steeg op en veegde zijn zwaard schoon aan zijn zadeldeken. Zijn vriend leek niet dodelijk gewond.
Vaag hoorde hij prins Kaisel achter zich. ‘Bij mijn vaders!’ riep de man uit. ‘Ik had wel gehoord dat hij goed was, maar... maar... Licht!’
‘Dit is wel voldoende,’ zei Lan, die het slagveld overzag en de leegte losliet. ‘Stuur het teken, Deeper.’
De Asha’man gehoorzaamde en stuurde een rode streep licht de lucht in. Lan wendde Mandarb en wees met zijn zwaard naar het kamp. Zijn troepen verzamelden zich om hem heen. Hun aanval was van het begin af aan bedoeld geweest als een snelle uitval en terugtocht. Ze hadden geen vast front opgesteld, want dat zou hen alleen maar belemmeren bij een zware bestorming.
Zijn troepen gingen achteruit en de Saldeanen en Arafellers kwamen in snelle golven aanrijden om de gelederen van de Trolloks op te breken en de aftocht te begeleiden. Mandarb was nat van het zweet. Het dragen van twee gepantserde mannen viel niet mee voor het paard, zeker niet na een bestorming. Lan minderde wat vaart nu ze niet meer rechtstreeks in gevaar waren.
‘Deeper,’ vroeg Lan toen ze de achterste gelederen bereikten. ‘Hoe gaat het met Andère?’
‘Hij heeft een paar gebroken ribben, een gebroken arm en een hoofdwond,’ antwoordde Deeper. ‘Ik zou ervan opkijken als hij nu tot tien kan tellen, maar ik heb wel erger gezien. Ik zal die hoofdwond meteen Helen. De rest kan wachten.’
Lan knikte en hield zijn rijdier in. Een van zijn wachters – een norse man genaamd Benish met een Tarabonse sluier voor, hoewel hij daarboven een hadori droeg – hielp Andère van Mandarbs rug te tillen. Ze hielden hem overeind bij Deepers paard. De eenbenige Asha’man boog zich opzij uit de verschillende riemen die hem in het zadel hielden, legde zijn hand op Andères hoofd en concentreerde zich.
De versufte blik verdween uit Andères ogen en het bewustzijn keerde terug. Toen begon hij te vloeken.
Het komt wel goed met hem, dacht Lan, die zich weer omdraaide naar het slagveld. Het Schaduwgebroed begon zich terug te trekken. De zon ging bijna onder.
Prins Kaisel kwam naar Lan toe draven. ‘Die Saldeaanse vlag heeft de rode streep van de koningin,’ zei hij. ‘Ze rijdt weer met ze mee, Lan.’
‘Ze is hun koningin. Ze mag doen wat ze wil.’
‘Je zou met haar moeten praten,’ zei Kaisel hoofdschuddend. ‘Het hoort niet, Lan. Andere vrouwen uit het Saldeaanse leger beginnen nu ook met de soldaten mee te rijden.’
‘Ik heb Saldeaanse vrouwen zien oefenen,’ zei Lan, nog kijkend naar het slagveld. ‘Als ik zou moeten wedden op een wedstrijd tussen zo’n vrouw en een man uit een willekeurig leger in het zuiden, zou ik altijd op de Saldeaanse wedden.’
‘Maar...’
‘Deze oorlog is alles of niets. Als ik alle vrouwen in de Grenslanden kon verzamelen en een zwaard kon geven, zou ik het doen. Voorlopig neem ik er genoegen mee dat we geen stomme dingen doen, zoals geoefende en hartstochtelijke soldaten het vechten verbieden. Als jij echter besluit niet zo verstandig te zijn, dan mag je ze gerust vertellen wat je ervan vindt. Ik beloof dat ik je een mooie begrafenis zal geven zodra ik je hoofd van hun staak mag halen.’
‘Ik... Ja, heer Mandragoran,’ zei Kaisel.
Lan pakte zijn kijkglas en overzag hel slagveld.
‘Heer Mandragoran?’ begon Kaisel. ‘Denkt u echt dat deze strategie zal lukken?’
‘Er zijn te veel Trolloks,’ zei Lan. ‘De legers van de Duistere fokken ze al jaren, kweken ze als onkruid. Trolloks eten veel meer dan mensen. Inmiddels moeten ze alles in de Verwording hebben opgegeten dat eetbaar was. De Schaduw heeft elk beetje voedsel verbruikt dat ze hadden om dit leger te maken, omdat ze erop rekenden dat de Trolloks de lijken van de gesneuvelden konden eten.’
En inderdaad, nu de strijd was gestaakt, zwermden de Trolloks over het veld in een gruwelijke strooptocht. Ze hadden het liefst mensenvlees, maar ze aten ook hun eigen gesneuvelden. Lan was vier dagen lang voor hun leger uit gevlucht, zonder ze lichamen te geven waar ze zich mee konden voeden.
Dat was alleen maar gelukt omdat ze Fal Dara, Fal Moran en andere steden in westelijk Shienar in brand hadden gestoken. De zoektocht naar voedsel in die steden had de Trolloks vertraagd, waardoor Lans leger de aftocht beter had kunnen stroomlijnen.
De Shienaranen hadden ook niets eetbaars in de omringende steden achtergelaten. Vier dagen zonder eten. De Trolloks werden niet bevoorraad. Dan zouden ze nu wel uitgehongerd zijn. Lan keek naar hen door zijn kijkglas. Veel van die schepsels wachtten niet eens op de kookpotten. Ze waren meer dier dan mens.
Ze zijn veel meer Schaduw dan dier óf mens, dacht Lan, die zijn kijkglas liet zakken. Zijn strategie was morbide, maar hopelijk werkzaam. Zijn mannen zouden vechten, en er zouden slachtoffers vallen. Die slachtoffers zouden het aas vormen voor de echte strijd.
‘Nu,’ fluisterde Lan.
Heer Agelmar zag het ook. De hoorns werden geblazen en een gele streep licht vloog de lucht in. Lan wendde Mandarb. Het paard snoof. Het was moe, maar Lan ook. Allebei konden ze nog wel een strijd aan. Ze moesten wel.
‘Tai’shar Malkier!’ brulde Lan, die zijn zwaard liet zakken en zijn leger weer het slagveld op leidde. Alle vijf de Grenslanderlegers stormden samen op de wanordelijke horde Schaduwgebroed af. De Trolloks hadden alle gelederen verlaten en vochten om de lijken.
Toen Lan op ze af denderde, hoorde hij de Myrddraal brullen in een poging de Trolloks weer tot de orde te roepen. Het was veel te laat. Veel van de uitgehongerde beesten keken niet eens op totdat de legers al bijna bij hen waren.
Toen Lans troepen ze raakten, had dat een heel ander effect dan de vorige keer. Eerder was hun aanval vertraagd door de gesloten gelederen van de Trolloks en hadden ze er maar een meter of tien in kunnen doordringen voordat ze gedwongen waren de zwaarden en bijlen op te nemen. Nu waren de Trolloks verspreid. Lan gaf de Shienaranen het teken om als eerste toe te slaan. Hun voorhoede was zo dicht dat je moeite zou hebben een opening van meer dan twee passen tussen de paarden te vinden.
Daardoor hadden de Trolloks geen ruimte om te vluchten of dekking te zoeken. De ruiters vertrappelden ze met een gedonder van hoeven en kletterende pantsers, doorboorden Trolloks met hun lansen, vuurden korte bogen af en hakten met tweehands zwaarden om zich heen. De Shienaranen, met hun helmen met open vizier en pantsers van vlakke platen, vielen fel aan.
Lan kwam er met zijn Malkierse cavalerie achteraan. Ze staken het veld achter de Shienaranen schuin over om de Trolloks te doden die de eerste aanval hadden overleefd. Zodra zij langs waren, zwenkten de Shienaranen naar rechts om zich te verzamelen voor een volgende bestorming, maar de Arafellers drongen zich achter hen naar voren en sloegen nog meer gaten in de gelederen van het Schaduwgebroed. Na hen kwam een golf van Saldeanen, die net als de Malkieri het veld schuin overstaken, en toen kwamen de Kandori vanuit de andere richting.
Zwetend – met een vermoeide zwaardarm – wendde Lan zijn paard en bereidde zich opnieuw voor. Toen pas besefte hij dat prins Kaisel zelf de banier van Malkier droeg. Kaisel was nog jong, maar zijn hart zat op de juiste plek. Hoewel hij wel een beetje dom was waar het op vrouwen aankwam. Licht, maar dat zijn we allemaal, in meer of mindere mate, dacht Lan. Nynaeves gevoelens, die van ver weg door de binding kwamen, stelden hem gerust. Hij voelde niet veel op zo grote afstand, maar ze leek vastberaden.
Terwijl Lan zijn tweede bestorming inzette, begon de grond onder zijn mannen ineens te ontploffen. De Gruwheren hadden eindelijk in de gaten gekregen wat er gebeurde en waren teruggekomen naar het front. Lan stuurde Mandarb om een krater heen die vlak voor hem in de grond werd geslagen en zand over hem heen sproeide. Het verschijnen van de Gruwheren was zijn teken om de aanvallen af te breken. Dit was bedoeld geweest als snelle, harde uitval en aftocht. Als hij het tegen de Gruwheren wilde opnemen, zou hij al zijn geleiders moeten inzetten, en dat wilde hij niet.
‘Bloed en bloedas!’ vloekte Deeper toen Lan om een volgende ontploffing heen reed. ‘Heer Mandragoran!’
Lan draaide zich om. Deeper hield zijn paard in.
‘Rij door, man,’ zei Lan, die Mandarb inhield. Hij gebaarde zijn mannen dat ze moesten doorrijden, hoewel prins Kaisel en Lans slag-veldwachter samen met hem stopten.
‘O, Licht,’ zei Deeper, die ergens naar keek.
Lan wendde Mandarb. Om hen heen lagen dode en stervende, jankende en kermende Trolloks. Links van hem begon de massa Schaduwgebroed zich nu pas op te stellen. Ze zouden snel weer een verenigd front hebben, en als Lan en de anderen niet opschoten, stonden ze zo meteen alleen tegenover ze op het slagveld.
Deeper staarde naar een gestalte die boven op een soort grote belegeringsmachine stond. Het ding had een vlak wagenbed en was ongeveer twintig voet hoog. Een groep Trolloks duwde de kar op grote houten wielen naar voren.
Ja, er stond iemand bovenop. Meerdere figuren. Vuurbollen begonnen op de Grenslanders af te komen terwijl ze wegreden, en bliksems flitsten door de hemel. Lan voelde zich ineens net een doelwit op een oefenveld voor boogschutters.
‘Deeper!’
‘Het is de M’Hael!’ riep Deeper uit.
Taim was al ongeveer een week niet meer bij het vijandelijke leger geweest, maar nu was de man kennelijk terug. Het was onmogelijk om er zeker van te zijn, vanwege de afstand, maar te oordelen naar de wijze waarop de man snel achter elkaar met wevingen smeet, was hij ergens boos over.
‘Kom mee!’ riep Lan.
‘Ik kan hem aan,’ zei Deeper. ‘Ik kan...’
Lan zag een lichtflits, en ineens steigerde Mandarb. Hij vloekte en probeerde de vlekken voor zijn ogen weg te knipperen. Er was ook iets mis met zijn oren. Mandarb bokte en danste onrustig heen en weer. De hengst was niet gemakkelijk van zijn stuk te brengen, maar een bliksemflits die zo dichtbij kwam zou elk paard de stuipen op het lijf jagen. Een tweede bliksemflits smeet Lan uit het zadel. Hij kwam grommend op de grond terecht, maar diep vanbinnen wist hij wat hij moest doen. Toen hij zich herpakt had, kwam hij duizelig overeind, met zijn zwaard in de hand. Hij kreunde en wankelde.
Handen grepen hem vast en sleurden hem in een zadel. Prins Kaisel, zijn gezicht met bloed besmeurd van de gevechten, hield Mandarbs teugels vast. Lans wachter zorgde ervoor dat hij stevig op zijn paard zat terwijl ze wegreden.
Terwijl ze vluchtten, ving hij nog een glimp op van Deepers gemangelde en verscheurde lijk.