Het Rad des Tijds draait rond en rond, Eeuwen komen en gaan en laten herinneringen na die sagen worden. Dan vervagen de sagen tot mythen, tot ook die allang zijn vergeten bij de wederkomst van de Eeuw die deze verhalen schiep. In een van die Eeuwen, door sommigen de Derde Eeuw genoemd, een Eeuw die nog moest komen, een Eeuw die reeds lang was verstreken, stak de wind op in de Mistbergen. Die wind was niet het begin. Er is geen begin of einde in het draaien van het Rad des Tijds. Maar het was een begin.
Naar het oosten blies de wind, afdalend van hoge pieken en golvend over verlaten heuvels. Hij bereikte de plek die bekendstond als het Westenwoud, een gebied dat ooit dicht bebost was met dennen en lederbladbomen. Hier trof de wind weinig meer aan dan een wirwar van ondergroei, een meest dikke laag, behalve rond de voet van wat spaarzame eikenbomen. Die oogden aangetast door ziekte, met loslatende bast en slaphangende takken. Elders waren de naalden van de dennen gevallen en als een bruine deken over de grond gedrapeerd. Geen enkele kale tak in het Westenwoud vertoonde knoppen.
Naar het noorden en oosten blies de wind, over kreupelhout dat kraakte en knapte als het in beweging werd gezet. Het was nacht, en magere vossen snuffelden rond op de rottende grond, tevergeefs op zoek naar prooi of aasdieren. Er waren geen lentevogels gekomen en – het meest veelzeggend – overal in het land was het gehuil van de wolven opgehouden.
De wind verliet het bos en ging over Tarenveer. Wat ervan over was. Het was een mooi stadje geweest, naar plaatselijke maatstaven. Hoge, donkere gebouwen op roodstenen funderingen, een keienstraat, gebouwd aan de rand van het gebied dat bekendstond als Tweewater.
De rook steeg allang niet meer op van de uitgebrande gebouwen, maar er was weinig van het stadje over. Verwilderde honden scharrelden door de puinhopen op zoek naar vlees. Ze keken met hongerige ogen op toen de wind voorbij kwam.
De wind stak de rivier over naar het oosten. Ondanks het late uur liepen er groepjes vluchtelingen met fakkels over de lange weg van Baerlon naar Wittebrug. Ze boden een deerniswekkende aanblik, met gebogen hoofden en opgetrokken schouders. Sommigen hadden de koperkleurige huid van Domani, en hun sleetse kleding getuigde van de ontberingen van een oversteek door de bergen met maar heel weinig proviand. Anderen kwamen van verder weg. Taraboners met angstige ogen en vuile sluiers. Boeren en hun vrouwen uit noordelijk Geldan. Allemaal hadden ze geruchten gehoord dat er in Andor eten was. In Andor was er hoop.
Tot nu toe hadden ze nog geen van beide gevonden.
Naar het oosten blies de wind, langs de rivier die zich tussen boerderijen zonder gewassen door slingerde. Weiden zonder gras. Boomgaarden zonder fruit.
Verlaten dorpen. Bomen als botten waar het vlees van af was geknaagd. Vaak zaten er raven opeengepakt op de takken, vermagerde konijnen en soms wat groter wild verplaatsten zich door het dode gras eronder. Boven dat alles drukten de alomtegenwoordige wolken op het land. Soms maakte dat wolkendek het onmogelijk te bepalen of het dag of nacht was.
Toen de wind de grote stad Caemlin naderde, boog hij af naar het noorden, weg van de brandende stad. Oranjerood vuur braakte zwarte rook uit, die zich bij de hongerige wolken erboven voegde. De oorlog was in het holst van de nacht naar Andor gekomen. De naderende vluchtelingen zouden snel ontdekken dat ze recht op het gevaar afliepen. Dat was niet verrassend. Het gevaar was overal. Het enige wat je kon doen om te voorkomen dat je eropaf liep, was stil blijven staan.
Terwijl de wind naar het noorden blies, zag hij mensen langs de wegen zitten, alleen of in groepjes, voor zich uit starend met wanhopige blik. Sommigen waren er van honger bij gaan liggen, opkijkend naar die rommelende, kolkende wolken. Andere mensen sjokten voort, maar waar naartoe, dat wisten ze niet. Naar de Laatste Slag in het noorden, wat dat ook betekende. De Laatste Slag bood geen hoop. De Laatste Slag was de dood. Maar het was een plek om te zijn, een plek om naartóé te gaan.
In de avondschemer bereikte de wind een grote verzameling mensen ver ten noorden van Caemlin. Het grote veld vormde een onderbreking in het met verschillende bossen begroeide landschap, maar het werd overwoekerd door tenten, als zwammen op een vermolmde boomstam. Tienduizenden soldaten wachtten bij kampvuren waarin snel alle brandhout in de omgeving werd opgestookt.
De wind blies tussen hen door, sloeg de rook van vuren in de gezichten van soldaten. De mensen hier oogden niet zo hopeloos als de vluchtelingen, maar ze hadden iets angstigs over zich. Ze zagen het verziekte land. Ze voelden de wolken boven zich. Ze wisten het.
De wereld was stervende. De soldaten staarden in de vlammen, keken naar het hout dat werd verteerd. Sintel voor sintel verging dat wat ooit had geleefd tot as.
Een groep mannen bekeek pantsers die waren gaan roesten ondanks het feit dat ze goed geolied waren. Enkele Aiel in witte mantels haalden water. Het waren voormalige strijders die weigerden de wapens weer op te pakken, ook al was hun toh al ingelost. Een paar angstige bedienden, ervan overtuigd dat de dag van morgen een oorlog tussen de Witte Toren en de Herrezen Draak zou brengen, telden de voorraden onder tentdaken die schudden in de wind.
Mannen en vrouwen fluisterden de waarheid de nacht in. Het einde is gekomen. Het einde is gekomen. Alles zal ten onder gaan. Het einde is gekomen.
Er schalde gelach door de nacht.
In een grote tent in het midden van het kamp brandde warm licht. Het scheen naar buiten rondom de tentflappen en onder de zijkanten door.
In die tent zat Rhand Altor – de Herrezen Draak – te lachen, met zijn hoofd in zijn nek.
‘En wat deed ze toen?’ vroeg hij, nog wat nahikkend. Hij schonk een beker rode wijn voor zichzelf in, en toen ook een voor Perijn, die bloosde om zijn vraag.
Hij is harder geworden, dacht Rhand, maar toch heeft hij zijn onschuld nog niet verloren. Nog niet helemaal. Dat vond Rhand een heel wonderlijke zaak. Iets heel moois, als een parel ontdekt in een gevangen forel. Perijn was sterk, maar zijn kracht had hem niet gebroken.
‘Nou,’ zei Perijn, ‘je weet hoe Marin is. Vraag me niet hoe, maar ze kijkt zelfs naar Cen alsof hij een kind is dat bemoederd moet worden. Toen ze Faile en mij daar als twee dwaze jongelui op de vloer zag liggen... Nou, ik geloof dat ze niet wist of ze moest lachen of ons de keuken in moest sturen om pannen te gaan schrobben. Afzonderlijk van elkaar, natuurlijk, om ons voor problemen te behoeden.’
Rhand glimlachte en zag het bijna voor zich. Perijn – de potige, stevige Perijn – zo zwak dat hij nauwelijks kon lopen. Het was een ongerijmd beeld. Rhand wilde het liefst geloven dat zijn vriend overdreef, maar Perijn had geen oneerlijke haar op zijn hoofd. Vreemd, hoeveel een man kon veranderen terwijl hij in wezen toch dezelfde bleef.
‘Maar goed,’ zei Perijn nadat hij een slok wijn had genomen, ‘Faile hielp me overeind van de vloer en zette me op mijn paard, en we paradeerden wat rond en deden of we heel belangrijk waren. Ik heb niet veel gedaan, Rhand. Alle gevechten zijn geleverd door de anderen. Zelf had ik al moeite om een beker aan mijn lippen te zetten.’ Hij zweeg even en kreeg een glazige blik in zijn goudgele ogen. ‘Je zou trots op ze moeten zijn, Rhand. Zonder Dannil, jouw vader en Marts vader, zonder hen allemaal zou me nog niet de helft zijn gelukt van wat ik heb gedaan. Nee, nog geen tiende.’
‘Ik geloof je,’ zei Rhand, kijkend in zijn wijn. Lews Therin was dol geweest op wijn. Een deel van Rhand – dat verre deel, de herinneringen van een man die hij was geweest – was niet blij met het slechte wijnjaar. Er waren niet veel wijnen in de huidige wereld die nog konden tippen aan de geliefde wijnsoorten uit de Eeuw der Legenden. Althans, niet de soorten die hij had geproefd.
Hij nam een klein slokje en zette de beker neer. Min lag nog te slapen in een ander deel van de tent, achter een gordijn. Rhand was wakker geworden door zijn dromen. Hij was blij toen Perijn aankwam en hem afleidde van wat hij daarin had gezien.
Mierin... Nee. Hij zou zich niet door die vrouw laten afleiden. Dat was waarschijnlijk de bedoeling van wat hij had gezien.
‘Loop even met me mee,’ zei Rhand. ‘Ik moet wat dingen nakijken voor morgen.’
Ze stapten de nacht in. Enkele Speervrouwen liepen meteen mee toen Rhand op zoek ging naar Sebban Balwer, die door Perijn aan Rhand was uitgeleend. En dat vond Balwer best, want hij hield zich het liefst op bij de mensen met de meeste macht.
‘Rhand?’ vroeg Perijn, die naast hem meeliep, met zijn hand op Mah’alleinir. ‘Ik had je dit allemaal al eens verteld. De belegering van Tweewater, de gevechten... Waarom vroeg je er nu weer naar?’
‘Ik had inderdaad naar de gebeurtenissen gevraagd, Perijn. Naar wat er was gebeurd, maar niet naar de mensen die het hadden meegemaakt.’ Hij keek Perijn aan en vormde een bol van licht boven zijn hand om hun weg door de nacht te verlichten. ‘Ik moet aan de ménsen denken. Dat heb ik in het verleden te vaak niet gedaan, en dat was fout.’
De vlagerige wind voerde de geur van kookvuren aan van Perijns nabijgelegen kamp en de geluiden van smeden die aan wapens werkten. Rhand had de verhalen gehoord: met de Kracht gemaakte wapens waren herontdekt. Perijn liet zijn mannen overuren draaien en putte zijn twee Asha’man uit om er zo veel mogelijk te smeden.
Rhand had hem zoveel extra Asha’man geleend als hij kon missen, al was het maar omdat tientallen Speervrouwen – zodra ze het hoorden – zich bij hem hadden gemeld en met de Kracht gemaakte speerpunten hadden geëist. Het is volkomen logisch, Rhand Altor, had Beralna uitgelegd. Zijn smeden kunnen vier speerpunten maken voor elk zwaard. Ze had een grimas getrokken bij het woord ‘zwaard’, alsof het naar zeewater smaakte.
Rhand had nog nooit zeewater geproefd. Lews Therin wel. Dat hij dat soort feiten kende, had hem ooit ontzettend van zijn stuk gebracht. Nu had hij geleerd dat deel van zichzelf te aanvaarden.
‘Kun jij geloven wat er met ons is gebeurd?’ vroeg Perijn. ‘Licht, soms vraag ik me af wanneer de man van wie al deze mooie kleren zijn naar me toe komt, me de huid vol scheldt en me dan de stallen laat uitmesten omdat mijn nek te dik is voor mijn kraag.’
‘Het Rad weeft wat het Rad wil, Perijn. We zijn geworden wat we moesten worden.’
Perijn knikte terwijl ze met de gloed van de lichtbol boven Rhands hand over het pad tussen de tenten liepen.
‘Hoe... Hoe voelt het?’ vroeg Perijn. ‘Die herinneringen die je hebt gekregen?’
‘Heb je wel eens een droom gehad die je je nog glashelder herinnerde toen je wakker werd? Niet zo’n droom die je snel weer vergeet, maar die je de hele dag bijblijft?’
‘Ja,’ zei Perijn, maar hij klonk merkwaardig terughoudend. ‘Ja, die ken ik wel.’
‘Zo ongeveer is het,’ zei Rhand. ‘Ik kan me herinneren dat ik Lews Therin was, dat ik deed wat hij heeft gedaan, net zoals je je daden herinnert in een droom. Ik dééd het, maar dat wil nog niet zeggen dat het me beviel. En ik denk ook niet dat ik diezelfde dingen zou hebben gedaan als ik wakker was geweest. Maar dat verandert nog niets aan het feit dat het in de droom wel de juiste keuzes leken te zijn.’
Perijn knikte.
‘Hij is mij,’ zei Rhand. ‘En ik ben hem. Maar tegelijkertijd ook niet.’
‘Nou, je lijkt nog altijd jezelf,’ zei Perijn, hoewel Rhand een lichte aarzeling opving voor het woord ‘lijkt’. Had Perijn op het punt gestaan om ‘ruikt als’ te zeggen? ‘Zoveel ben je niet veranderd.’
Rhand betwijfelde of hij het aan Perijn kon uitleggen zonder over te komen als een krankzinnige. De persoon die hij werd als hij de mantel van de Herrezen Draak droeg... dat was niet zomaar een toneelstukje, het was niet eenvoudigweg een masker dat hij opzette.
Het was wie hij was. Hij was niet veranderd, hij had zich niet getransformeerd. Hij had alleen maar aanvaard.
Dat betekende niet dat hij alle antwoorden had. Ondanks vierhonderd jaar van herinneringen in zijn hoofd maakte hij zich nog steeds druk om wat hij moest doen. Lews Therin had niet geweten hoe de Bres moest worden verzegeld, en zijn poging was in rampspoed geëindigd. De smet, het Breken, het had alleen maar een onvolmaakte gevangenis opgeleverd, met zegels die nu broos waren.
Eén antwoord bleef bij Rhand terugkomen. Een gevaarlijk antwoord. Een antwoord waar Lews Therin niet aan had gedacht.
Stel dat het antwoord niét was om de Duistere weer op te sluiten? Stel dat het antwoord, het uiteindelijke antwoord, iets anders was? Iets echt onomkeerbaars?
Ja, dacht Rhand voor de honderdste keer. Maar is het mógelijk?
Ze kwamen aan bij de tent waar Rhands klerken werkten, en de Speervrouwen waaierden achter hen uit toen Rhand en Perijn naar binnen gingen. De klerken waren nog laat op, natuurlijk, en ze leken niet verbaasd om Rhand te zien.
‘Heer Draak,’ zei Balwer, die stijfjes een buiging maakte. Hij stond bij een tafel vol kaarten en stapels papier. De dorre kleine man schikte zenuwachtig zijn papieren, waardoor zichtbaar werd dat zijn knokige elleboog door een gat in zijn veel te grote bruine jas stak.
‘Vertel,’ zei Rhand.
‘Roedran komt,’ zei Balwer met een ijle, afgemeten stem. ‘De koningin van Andor heeft hem ontboden, hem Poorten beloofd, gemaakt door die Kinsvrouwen van haar. Onze ogen aan zijn hof zeggen dat hij boos is omdat hij haar hulp nodig heeft om hier te komen, maar hij wil met alle geweld bij de bijeenkomst aanwezig zijn, al is het maar zodat het niet lijkt alsof hij is overgeslagen.’
‘Uitstekend,’ zei Rhand. ‘En Elayne weet niets van je verspieders?’
‘Heer!’ zei Balwer verontwaardigd.
‘Heb je al vastgesteld wie van je klerken voor haar verspiedt?’ vroeg Rhand.
Balwer sputterde. ‘Niemand...’
‘Ze heeft vast iemand, Balwer,’ zei Rhand glimlachend. ‘Zij is immers zo’n beetje degene die mij dit heeft geleerd. Het maakt niet uit. Na morgen zullen mijn bedoelingen iedereen duidelijk zijn. Dan zijn er geen geheimen meer nodig.’
Behalve die ik voor mezelf bewaar.
‘Dat betekent dat iedereen er zal zijn voor de bijeenkomst, toch?’ vroeg Perijn. ‘Alle belangrijke heersers? Tyr en Illian?’
‘De Amyrlin heeft ze overgehaald om te komen,’ antwoordde Balwer. ik heb hier kopieën van hun briefwisselingen, als u die wilt zien.’
‘Ja,’ zei Rhand. ‘Stuur ze naar mijn tent. Ik zal er vanavond even naar kijken.’
De grond begon heel ineens te beven. Met kreten van angst grepen klerken stapels papier en hielden ze stevig vast. Buiten schreeuwden mannen, amper hoorbaar bij het geluid van knappende bomen en kletterend metaal. Het land kreunde, een ver gerommel.
Rhand voelde het als een pijnlijke spierkramp.
De donder deed de hemel in de verte beven, als een belofte van dingen die komen gingen. Het trillen van de grond nam af. De klerken hielden hun stapels papieren nog vast, alsof ze bang waren dat die alsnog zouden omvallen als ze loslieten.
Het is echt zover, dacht Rhand. Ik ben er niet klaar voor... Wij zijn er niet klaar voor... maar toch is het zover.
Maandenlang had hij deze dag gevreesd. Sinds de Trolloks waren gekomen in de nacht, sinds Lan en Moiraine hem hadden meegesleept uit Tweewater, had hij gevreesd wat er komen ging.
De Laatste Slag. Het einde. Hij merkte dat hij geen angst meer voelde nu het zover was. Hij was ongerust, maar niet bang.
Ik kom je halen, dacht Rhand.
‘Vertel het de mensen,’ zei Rhand tegen zijn klerken. ‘Hang waarschuwingen op. De aardbevingen zullen doorgaan. Het zal gaan stormen. Echt stormen, verschrikkelijk stormen. Er zal een bres ontstaan, maar dat kunnen we niet voorkomen. De Duistere zal proberen deze wereld tot stof te vermalen.’
De klerken knikten en wisselden ongeruste blikken bij het lamplicht. Perijn keek peinzend, maar hij knikte lichtjes, voornamelijk in zichzelf.
‘Is er nog meer nieuws?’ vroeg Rhand.
‘De koningin van Andor voert misschien iets in haar schild, heer,’ meldde Balwer.
‘“Iets” is niet erg duidelijk, Balwer,’ zei Rhand.
Balwer trok een grimas. ‘Het spijt me, heer. Ik kan u nog niet meer vertellen. Ik heb dit briefje net pas gekregen. Koningin Elayne is korte tijd geleden gewekt door een paar van haar raadslieden. Ik heb niemand die er dicht genoeg bij kan komen om te ontdekken waarvoor.’
Rhand fronste en legde zijn hand op Lamans zwaard aan zijn riem.
‘Het kunnen gewoon voorbereidingen voor morgen zijn,’ zei Perijn.
‘Dat is waar,’ beaamde Rhand. ‘Laat het me weten als je iets ontdekt, Balwer. Dank je. Jullie doen hier goed werk.’
De man rechtte trots zijn rug. In deze laatste dagen – zulke duistere dagen – zocht iedere man iets zinnigs om te doen. Balwer was goed in zijn werk en had vertrouwen in zijn eigen vaardigheden. Toch kon het geen kwaad om daar af en toe door je opdrachtgever aan herinnerd te worden, vooral als die opdrachtgever niemand minder was dan de Herrezen Draak.
Rhand verliet de tent, en Perijn liep mee.
‘Je maakt je er zorgen om,’ zei Perijn. ‘Wat het dan ook was waarvoor Elayne is gewekt.’
‘Ze zouden haar niet wekken als er geen goede reden voor was,’ zei Rhand zacht. ‘Gezien haar toestand.’
Zwanger. Zwanger van zijn kinderen. Licht! Waarom had niemand hem dat verteld? Waarom had zij het hem niet verteld?
Het antwoord lag voor de hand. Elayne voelde wat Rhand voelde, net zoals andersom. Ze had natuurlijk aangevoeld hoe het de laatste tijd met hem ging. Vóór de Drakenberg. Toen...
Nou, ze wilde hem vast niet vertellen over haar zwangerschap terwijl hij er zo aan toe was. En daarnaast had hij niet bepaald gezorgd dat hij gemakkelijk te vinden was.
Toch was het een schok geweest.
Ik word vader, dacht hij niet voor het eerst. Ja, Lews Therin had kinderen gehad, en Rhand herinnerde zich die kinderen en zijn liefde voor hen, maar het was niet hetzelfde.
Hij, Rhand Altor, zou vader worden. Aangenomen dat hij de Laatste Slag won.
‘Ze zouden Elayne niet wekken zonder goede reden,’ vervolgde hij, terugkerend naar het hier en nu. ik ben ongerust, niet vanwege wat er misschien is gebeurd, maar vanwege de mogelijke afleiding. Morgen wordt een belangrijke dag. Als de Schaduw er enig vermoeden van had hóé belangrijk de dag van morgen is, zou hij doen wat hij kon om te voorkomen dat we bij elkaar kwamen, dat we ons bij elkaar aansloten.’
Perijn krabde in zijn baard, ik heb mensen dicht bij Elayne. Misschien weten zij iets. We kunnen het mijn ogen-en-oren vragen.’ Rhand schrok. ‘Heb jij... Heb jij verspieders?’
Perijn bloosde. ‘Geen verspieders. Alleen maar mensen die een oogje voor me in het zeil houden.’
‘Dat is in feite wat het woord betekent, Perijn.’ Hij hief een hand toen Perijn tegenwerpingen wilde maken. ‘Laten we met ze gaan praten. Ik heb vanavond een heleboel te doen, maar... Nee, dit kan ik niet negeren.’
De twee draaiden zich om naar Perijns kamp en versnelden hun pas, terwijl Rhands lijfwachten volgden als schaduwen met sluiers en speren.
De nacht voelde te stil. Egwene zat in haar tent en schreef een brief aan Rhand. Ze wist nog niet zeker of ze hem zou versturen. Maar het versturen ervan was ook niet belangrijk. Bij het schrijven ordende ze haar gedachten, bepaalde ze wat ze tegen hem wilde zeggen.
Gawein kwam de tent weer in, met zijn hand op zijn zwaard en een ruisende zwaardhandmantel.
‘Blijf je deze keer binnen?’ vroeg Egwene, die haar pen in de inkt doopte, ‘of ga je meteen weer weg?’
‘Deze nacht bevalt me niet, Egwene.’ Hij keek over zijn schouder. ‘Er voelt iets niet goed.’
‘De wereld houdt zijn adem in, Gawein, in afwachting van wat er morgen gebeurt. Heb je een boodschap aan Elayne gestuurd, zoals ik had gevraagd?’
‘Ja, maar ze zal wel slapen. Het is al laat voor haar.’
‘We zullen zien.’
Het duurde niet lang voordat er een boodschapper uit Elaynes kamp aankwam met een opgevouwen briefje. Egwene las het en glimlachte. ‘Kom,’ zei ze tegen Gawein, en ze stond op en verzamelde een paar spullen. Ze wuifde met haar hand, en een Poort spleet de lucht.
‘Gaan we erheen Reizen?’ vroeg Gawein. ‘Het is maar een klein stukje lopen.’
‘Voor een klein stukje lopen zou de Amyrlin zich moeten melden bij de bewakers van de koningin van Andor,’ zei Egwene terwijl Gawein als eerste door de Poort stapte om aan de andere kant te kijken. ‘Soms wil ik geen dingen doen waardoor mensen vragen gaan stellen.’
Siuan zou een moord hebben gepleegd voor deze vaardigheid, dacht Egwene terwijl ze door de Poort stapte. Hoeveel meer had die vrouw kunnen bekokstoven als ze in staat was geweest om zo snel, geruisloos en gemakkelijk bezoekjes af te leggen?
Aan de andere kant van de Poort stond Elayne bij een brander. De koningin droeg een lichtgroen gewaad, en met de twee kinderen die ze droeg was haar buik nu nog verder gezwollen. Ze haastte zich naar Egwene toe en kuste haar ring. Birgitte stond met over elkaar geslagen armen naast de tentflappen. Ze droeg haar korte rode jas en wijde hemelsblauwe broek, en haar goudblonde vlecht hing over haar ene schouder naar voren.
Gawein trok één wenkbrauw naar zijn zus op. ik ben verbaasd dat je nog op bent.’
‘Ik wacht op een verslag,’ antwoordde Elayne, die Egwene uitnodigde samen met haar plaats te nemen in een paar stoelen met kussens bij de brander.
‘Iets belangrijks?’ vroeg Egwene.
Elayne fronste. ‘Jesamyn is weer vergeten van zich te laten horen uit Caemlin. Ik heb die vrouw strikt opgedragen me elke twee uur op de hoogte te houden, maar ze is laat. Licht, het is waarschijnlijk niets. Toch heb ik Serinia naar het Reisterrein gestuurd om het voor me na te gaan. Ik hoop dat je het niet erg vindt.’
‘Je hebt rust nodig,’ zei Gawein, die zijn armen over elkaar sloeg. ‘Dank je hartelijk voor de goede raad,’ zei Elayne. ‘Die ik zal negeren, net zoals ik Birgitte heb genegeerd toen ze hetzelfde tegen me zei. Wat wilde je met me bespreken, Moeder?’
Egwene overhandigde de brief die ze had geschreven.
‘Aan Rhand?’ vroeg Elayne.
‘Jij kijkt anders naar hem dan ik. Ik wil horen wat je van deze brief vindt. Maar misschien verstuur ik hem niet. Dat heb ik nog niet besloten.’
‘De toon is... dwingend,’ merkte Elayne op.
‘Hij lijkt nergens anders op te reageren.’
Nadat ze de brief had gelezen, liet Elayne het papier zakken. ‘Misschien moeten we hem gewoon laten doen wat hij wil.’
‘De zegels breken?’ vroeg Egwene. ‘De Duistere bevrijden?’
‘Waarom niet?’
‘Licht, Elayne!’
‘Het moet toch gebeuren?’ vroeg Elayne. ‘Ik bedoel, de Duistere zal toch ontsnappen. Hij is al zo goed als vrij.’
Egwene wreef over haar slapen. ‘Er is een verschil tussen de wereld aanraken en vrij zijn. Tijdens de Oorlog van Kracht is de Duistere niet werkelijk vrijgelaten in de wereld. Dankzij de Bres kon hij de wereld aanraken, maar die werd weer verzegeld voordat hij kon ontsnappen. Als de Duistere de wereld was binnengekomen, zou het Rad zelf gebroken zijn. Hier, ik wilde je dit laten zien.’
Egwene haalde een stapel aantekeningen uit haar ransel. De papieren waren haastig vergaard door de bibliothecarissen van de Dertiende Kluis. ‘Ik wil niet zeggen dat we die zegels niet moeten breken,’ zei Egwene, ‘maar ik bedoel dat we het ons niet kunnen veroorloven om Rhand hierbij zijn eigenzinnige gang te laten gaan.’
Elayne glimlachte vol genegenheid. Licht, ze was echt smoorverliefd. Ik kan toch wel op haar rekenen? Het was de laatste tijd moeilijk te bepalen bij Elayne. En dan die onderneming van haar met de Kinsvrouwen...
‘Deze aantekeningen,’ vervolgde Egwene, ‘bevatten alles wat we hebben kunnen verzamelen over de zegels, de kerker en de Duistere. Als we de zegels op het verkeerde tijdstip breken, vrees ik dat dat het einde zou betekenen van alles. Hier, lees dit eens.’ Ze overhandigde Elayne een vel papier.
‘De Karaethon Reeks?’ vroeg Elayne nieuwsgierig. “‘En het licht zal doven, en de ochtend zal niet komen, en nog zal de gevangene zieden.” Is die gevangene de Duistere?’
‘Ik denk van wel,’ zei Egwene. ‘De voorspellingen zijn nooit duidelijk. Rhand heeft zich voorgenomen de Laatste Slag in te gaan en de zegels meteen te breken, maar dat moet hij echt niet doen. We hebben een lange oorlog voor de boeg. Als we de Duistere nu bevrijden, versterkt dat de krachten van de Schaduw en verzwakken wij.
Als het al moet gebeuren – en daar ben ik nog steeds niet van overtuigd – dan moeten we wachten tot het laatst mogelijke ogenblik. Op zijn minst moeten we het bespreken. Rhand heeft over veel dingen gelijk gehad, maar hij heeft het ook wel eens mis gehad. Dit is geen besluit dat hij in zijn eentje mag nemen.’
Elayne zocht door de vellen papier en haalde er een uit. “‘Zijn bloed zal ons het Licht schenken...’” Ze wreef peinzend met haar duim over de bladzijde. “‘Wacht op het Licht.” Wie heeft die aantekening toegevoegd?’
‘Dat is Doniella Alievins exemplaar van de Termendal-vertaling van de Karaethon Reeks,’ vertelde Egwene. ‘Doniella maakte haar eigen aantekeningen, en daar is onder geleerden bijna evenveel over gekissebist als over de voorspellingen zelf. Ze was Droomster, weet je. De enige Amyrlin van wie we dat weten. Vóór mij, althans.’
‘Ja,’ zei Elayne peinzend.
‘De zusters die dit voor me hebben verzameld, zijn tot dezelfde gevolgtrekking gekomen als ik,’ vervolgde Egwene. ‘Er kan een tijd komen om de zegels te breken, maar die tijd is niet aan het begin van de Laatste Slag, ongeacht wat Rhand denkt. We moeten wachten op het juiste ogenblik, en als Hoedster van de Zegels is het mijn taak om dat ogenblik te bepalen. Ik wil de wereld niet op het spel zetten met een van Rhands overdreven ingrijpende krijgslisten.’
‘Hij heeft behoorlijk wat van een speelman in zich,’ zei Elayne, alweer met genegenheid. ‘Je argument is goed, Egwene. Leg het hem voor. Hij zal wel naar je luisteren. Hij is verstandig en voor rede vatbaar.’
‘We zullen zien. Voorlopig wil ik...’
Egwene bespeurde ineens een gevoel van schrik bij Gawein. Ze keek om en zag dat hij zich omdraaide. Er klonken hoefslagen buiten. Zijn oren waren niet beter dan die van Egwene, maar het was zijn taak om waakzaam te zijn voor dit soort dingen.
Egwene omhelsde de Ware Bron, waarop Elayne hetzelfde deed. Birgitte had de tentflappen al geopend en haar hand op haar zwaard gelegd.
Buiten sprong een uitgeputte boodschapper van haar paard. Ze holde met grote ogen de tent in, waarop Birgitte en Gawein meteen naast Elayne kwamen staan voor het geval de vrouw te dichtbij kwam.
Dat deed ze niet. ‘Caemlin wordt aangevallen, Majesteit,’ meldde de boodschapper, happend naar adem.
‘Wat!’ Elayne sprong overeind. ‘Hoe? Heeft Jarid Sarand eindelijk...’
‘Trolloks,’ zei de boodschapper. ‘De aanval begon vlak voor zonsondergang.’
‘Ónmogelijk!’ riep Elayne, die de boodschapper bij de arm greep en meesleepte naar buiten. Egwene volgde haastig. ‘De zon is al meer dan zes uur onder,’ zei Elayne tegen de boodschapper. ‘Waarom horen we dit nu pas? Wat is er met de Kinsvrouwen gebeurd?’
‘Dat is me niet verteld, Majesteit,’ antwoordde de boodschapper. ‘Kapitein Guybon heeft me gestuurd om u zo snel mogelijk te halen. Hij is net aangekomen door een Poort.’
Het Reisterrein lag niet ver bij Elaynes tent vandaan. Er had zich daar al een menigte verzameld, maar de mensen maakten ruimte voor de Amyrlin en de koningin en al snel stonden ze vooraan.
Een groep mannen met bebloede kleding sjokte door de open Poort. Ze trokken karren met Elaynes nieuwe wapens erop, de draken. Veel van de mannen leken op instorten te staan. Ze stonken naar rook en waren zwart van het roet. Een flink aantal zakte bewusteloos ineen toen Elaynes soldaten behulpzaam de karren van hen overnamen, die overduidelijk bedoeld waren om door paarden te worden getrokken.
Andere Poorten gingen open toen Serinia Sedai en enkele sterkere Kinsvrouwen – Egwene wilde niet aan hen denken als Elaynes Kinsvrouwen – Poorten maakten. Vluchtelingen stroomden erdoor als water door een dijkdoorbraak.
‘Ga op pad,’ zei Egwene tegen Gawein, terwijl ze haar eigen Poort weefde naar het Reisterrein bij het kamp van de Witte Toren. ‘Haal zoveel Aes Sedai op als je kunt verzamelen. Zeg tegen Brin dat hij zijn soldaten voorbereidt, laat hem doen wat Elayne beveelt, en stuur ze dan door Poorten naar de rand van Caemlin. We moeten Andor steunen.’
Gawein knikte en dook door de Poort. Egwene liet hem dichtgaan en liep toen naar Elayne, die bij de groep gewonde, verwarde soldaten was. Sumeko, een van de Kinsvrouwen, had de leiding genomen over de Heling van de soldaten die in levensgevaar verkeerden.
Er hing een zware geur van rook in de lucht. Terwijl Egwene zich naar Elayne toe haastte, ving ze door een van de Poorten een glimp op van vlammen. Caemlin stond in brand.
Licht! Ze bleef even verdoofd staan, maar toen haastte ze zich verder. Elayne was in gesprek met Guybon, de leider van de koninginnegarde. De knappe man leek nog amper op zijn benen te kunnen staan en er zat een schrikbarende hoeveelheid rood op zijn kleding en armen.
‘Duistervrienden hebben twee van de vrouwen vermoord die u had achtergelaten om boodschappen te versturen, Majesteit,’ vertelde hij vermoeid. ‘Maar we hebben de draken teruggehaald. Zodra we... we ontsnapten...’ Hij leek ergens door bedrukt. ‘Zodra we ontsnapten door het gat in de stadsmuur, ontdekten we dat enkele troepen huurlingen om de stad heen trokken, op weg naar de poort die heer Talmanes verdedigd had achtergelaten. Bij toeval waren ze dicht genoeg in de buurt om te helpen bij onze ontsnapping.’
‘Goed gedaan,’ zei Elayne.
‘Maar de stad...’
‘U hebt het góéd gedaan,’ herhaalde Elayne op ferme toon. ‘U hebt de draken teruggehaald en al die mensen gered? Ik zal zorgen dat u hiervoor wordt beloond, kapitein.’
‘Geef die beloning maar aan de mannen van de Bond, Majesteit. Het was hun werk. En alstublieft, als u iets kunt doen voor heer Talmanes...’ Hij gebaarde naar de man die zojuist door enkele leden van de Bond door de Poort was gedragen.
Elayne knielde bij hem neer, en Egwene kwam naast haar zitten. Eerst dacht Egwene dat Talmanes dood was. Zijn huid leek donker te zijn verkleurd van ouderdom. Toen haalde hij haperend adem.
‘Licht,’ zei Elayne, die in zijn lichaam Schouwde. ‘Ik heb nog nooit zoiets gezien.’
‘Thakan’dar-klingen,’ verhelderde Guybon.
‘We moeten koppelen,’ zei Elayne tegen Egwene. ‘Misschien kunnen we samen iets doen. Moeder?’
‘Dit is voor ons allebei te hoog gegrepen,’ besloot Egwene, die opstond. ‘Ik...’ Ze liet haar stem wegsterven toen ze iets opving, naast het gekerm van soldaten en het gekraak van karren.
‘Egwene?’ vroeg Elayne zachtjes.
‘Doe voor hem wat je kunt,’ zei Egwene, die zich weg haastte. Ze drong zich door de verwarde menigte heen en volgde de stem. Was dat... Ja, daar. Ze vond een open Poort aan de rand van het Reisterrein, waar Aes Sedai in uiteenlopende kleding zich doorheen haastten om zich om de gewonden te bekommeren. Gawein had zijn werk goed gedaan.
Nynaeve vroeg op luide toon wie de leiding had over deze chaos. Egwene naderde haar van de zijkant en greep haar bij de schouder, waar ze van schrok.
‘Moeder?’ vroeg Nynaeve. ‘Wat hoor ik? Staat Caemlin in brand? Ik...’ Ze maakte haar zin niet af toen ze de gewonden zag, maar verstijfde en wilde meteen naar hen toe gaan.
‘Er is er een die je als eerste moet zien,’ zei Egwene, en ze leidde Nynaeve mee naar Talmanes.
De vrouw haalde scherp adem, maar toen liet ze zich op haar knieën zakken en duwde Elayne zachtjes opzij. Nynaeve Schouwde in Talmanes, verstijfde en zette grote ogen op.
‘Nynaeve?’ vroeg Egwene. ‘Kun jij...’
Een explosie van wevingen barstte uit Nynaeve tevoorschijn, als het plotselinge licht van de zon die achter de wolken vandaan komt. Ze weefde de Vijf Krachten samen tot een gloeiende zuil en liet die vervolgens in Talmanes’ lichaam zakken.
Egwene liet haar werken. Misschien zou het genoeg zijn, hoewel de man erg ver heen leek. Hopelijk bleef hij leven. Ze was in het verleden van hem onder de indruk geweest. Hij leek haar het soort man dat de Bond – en Mart – nodig had.
Elayne stond bij de draken en ondervroeg een vrouw met vlechten in haar haar. Dat moest Aludra zijn, die de draken had uitgevonden.
Egwene liep naar de wapens toe en legde haar hand op een van de lange bronzen buizen. Ze had er verslagen over ontvangen, natuurlijk. Sommige mannen zeiden dat het net Aes Sedai waren, maar dan van metaal en werkend met de kracht van vuurwerkpoeders.
Steeds meer vluchtelingen stroomden door de Poort, velen van hen burgers. ‘Licht,’ zei Egwene in zichzelf. ‘Het zijn er te veel. We kunnen niet heel Caemlin hier in Merrilor onderbrengen.’
Elayne was klaar met haar gesprek en liet Aludra alleen om de wagens te inspecteren. Het leek er niet op dat de vrouw van zins was te gaan slapen totdat ze dat had gedaan. Elayne liep naar de Poorten toe.
‘De soldaten zeggen dat het gebied buiten de stad veilig is,’ zei Elayne terwijl ze langs Egwene liep. ik ga een kijkje nemen.’ ‘Elayne...’ begon Birgitte, die achter haar aan rende.
‘We gaan! Kom mee.’
Egwene liet de koningin haar gang gaan en stapte achteruit om het werk te overzien. Romanda had de leiding genomen over de Aes Sedai en verdeelde de gewonden in twee groepen, afhankelijk van de ernst van hun verwondingen.
Terwijl Egwene de chaos bekeek, zag ze twee mensen verderop staan. Een vrouw en een man, zo te zien Illianers. ‘Wat willen jullie twee?’
De vrouw knielde voor haar neer. Ze was lang en slank, met een lichte huid en donker haar, en er was iets sterks in haar gelaatstrekken te zien. ik ben Leilwin,’ zei ze met een onmiskenbare tongval, ik begeleidde Nynaeve Sedai toen de oproep voor Heling kwam. We zijn haar hierheen gevolgd.’
‘Je bent Seanchaans,’ zei Egwene geschrokken, ik ben gekomen om u te dienen, Amyrlin Zetel.’
Een Seanchaanse. Egwene hield de Ene Kracht nog steeds vast. Licht, niet élke Seanchaan die ze ontmoette was gevaarlijk voor haar, maar toch wilde ze de gok niet wagen. Toen enkele leden van de Torenwacht door een van de Poorten kwamen, wees Egwene naar het Seanchaanse stel. ‘Breng deze mensen naar een veilige plek en hou een oogje op ze. Ik bekommer me later wel om hen.’
De soldaten knikten. De man ging met tegenzin mee, de vrouw met meer gelatenheid. Ze kon niet geleiden, dus ze was geen bevrijde damane. Maar dat sloot nog niet uit dat ze een sul’dam kon zijn.
Egwene liep terug naar Nynaeve, die nog altijd bij Talmanes knielde. De ziekte had zich teruggetrokken uit zijn huid, die nu bleek was.
‘Breng hem ergens naartoe waar hij kan rusten,’ zei Nynaeve vermoeid tegen een aantal toekijkende leden van de Bond. ik heb gedaan wat ik kon.’
Ze keek Egwene aan terwijl de mannen hem wegdroegen. ‘Licht,’ fluisterde Nynaeve, ‘dat heeft veel van me gevergd, zelfs met mijn angreaal. Ik sta ervan te kijken dat het Moiraine is gelukt bij Tam, al die jaren geleden...’ Er was een beetje trots in Nynaeves stem te horen.
Zij had geprobeerd Tam te genezen voordat Moiraine erbij was gehaald, maar het was haar niet gelukt, hoewel Nynaeve in die tijd natuurlijk nog niet had geweten wat ze deed. Ze had sindsdien heel veel bijgeleerd.
‘Is het waar, Moeder?’ vroeg Nynaeve terwijl ze opstond. ‘Over Caemlin?’
Egwene knikte.
‘Dit wordt een lange nacht.’ Nynaeve keek naar de gewonden die nog steeds door de Poorten binnenkwamen.
‘En morgen een nog langere dag,’ antwoordde Egwene. ‘Kom, we koppelen. Ik zal je mijn kracht lenen.’
Nynaeve keek geschokt. ‘Moeder?’
‘Jij bent beter in Heling dan ik.’ Egwene glimlachte, ik mag dan Amyrlin zijn, Nynaeve, maar ik blijf een Aes Sedai. Dienaar van allen. Mijn kracht zal je van pas komen.’
Nynaeve knikte en ze koppelden met elkaar. De twee sloten zich aan bij de groep Aes Sedai die Romanda had opgedragen de vluchtelingen met de ernstigste verwondingen te Helen.
‘Faile heeft toezicht gehouden op mijn netwerk van ogen-en-oren,’ vertelde Perijn terwijl hij zich samen met Rhand naar Perijns kamp haastte. ‘Ze is misschien nu ook bij hen. Maar ik moet je wel waarschuwen: ik weet niet zeker of ze je wel mag.’
Het zou dom van haar zijn om me te mogen, dacht Rhand. Ze weet waarschijnlijk wat ik van je zal vragen voordat dit voorbij is.
‘Hoewel,’ zei Perijn, ‘ik vermoed dat ze het wel prettig vindt dat ik je ken. Ze is immers de nicht van een koningin. Maar ik denk dat ze nog steeds bang is dat je waanzinnig wordt en me iets aandoet.’ ‘De waanzin is er al,’ zei Rhand, ‘maar ik heb het in de hand. En ze heeft waarschijnlijk gelijk dat ik je iets zal aandoen. Ik geloof niet dat ik het kan vermijden om mensen om me heen kwaad te berokkenen. Dat was een moeilijke les voor me.’
‘Je hebt al eerder gezegd dat je waanzinnig bent,’ zei Perijn, die onder het lopen zijn hand weer op zijn hamer legde. Hij droeg hem aan zijn middel, hoe groot het ding ook was, in een op maat gemaakte schede. Een schitterend staaltje werk. Rhand had zich al een tijdje voorgenomen om te vragen waar Perijn – tijdens al dat reizen en vechten – zo’n mooi ding had laten maken. ‘Maar dat ben je niet, Rhand. Je komt op mij helemaal niet gek over.’
Rhand glimlachte, en een gedachte kriebelde achter in zijn geest. ‘Ik bén waanzinnig, Perijn. Mijn waanzin zit in die herinneringen, die impulsen. Lews Therin probeerde het van me over te nemen. Ik was twee mensen, strijdend om de macht over mezelf. En een van hen was volslagen krankzinnig.’
‘Licht,’ fluisterde Perijn, ‘dat klinkt vreselijk.’
‘Het was niet bepaald prettig. Maar... weet je wat het is, Perijn? Ik ben er steeds meer van overtuigd dat ik die herinneringen nodig had. Lews Therin was een goed mens. Ik was een goed mens, maar er gingen dingen mis. Ik werd te hooghartig, dacht dat ik alles zelf kon. Dat moest ik me herinneren. Zonder de waanzin... zonder die herinneringen zou ik me er misschien weer in mijn eentje in hebben gestort.’
‘Dus je gaat samenwerken met de anderen?’ vroeg Perijn, kijkend naar de plek waar Egwene en de andere leden van de Witte Toren kampeerden. ‘Dit doet me ontzettend veel denken aan legers die zich hebben verzameld om tegen elkaar te strijden.’
‘Ik dring wel tot Egwene door,’ zei Rhand. ‘Ik heb gelijk, Perijn. We moeten de zegels breken. Ik weet niet waarom ze dat ontkent.’ ‘Zij is nu de Amyrlin.’ Perijn wreef over zijn kin. ‘Zij is de Hoedster van de Zegels, Rhand. Het is haar taak om te zorgen dat erover gewaakt wordt.’
‘Dat klopt. Daarom zal ik haar er ook van overtuigen dat mijn bedoelingen de juiste zijn.’
‘Weet je zéker dat je ze moet breken, Rhand?’ vroeg Perijn. ‘Héél zeker?’
‘Vertel eens, Perijn. Als een metalen gereedschap of wapen breekt, kun je het dan weer in elkaar zetten en ten volle gebruiken?’
‘Nou, het kan wel,’ antwoordde Perijn, ‘maar het is niet het beste.
De structuur van het staal... eigenlijk is het bijna altijd beter om het opnieuw te smeden. Omsmelten en opnieuw beginnen.’
‘Hierbij is het net zo. De zegels zijn gebroken, als een zwaard. We kunnen de stukken niet gewoonweg weer aan elkaar lijmen. Dat zal niet werken. We moeten de scherven verwijderen en er iets nieuws voor in de plaats zetten. Iets beters.’
‘Dat,’ zei Perijn, ‘is het redelijkste wat ik tot nu toe over dat onderwerp heb gehoord. Heb je het ook zo aan Egwene uitgelegd?’ ‘Zij is geen smid, mijn vriend.’ Rhand glimlachte.
‘Ze is slim, Rhand. Slimmer dan wij allebei. Ze begrijpt het wel als je het duidelijk uitlegt.’
‘We zullen zien,’ zei Rhand. ‘Morgen.’
Perijn bleef staan, zijn gezicht verlicht door de gloed van de bol die Rhand met de Kracht had opgeroepen. Zijn kamp, naast dat van Rhand, bevatte een leger dat even groot was als alle andere op de akker.
Rhand kon nog altijd niet geloven dat Perijn zoveel mensen had weten te verzamelen, en onder hen – hoe ongelooflijk ook – zelfs de Witmantels. Rhands ogen-en-oren gaven aan dat iedereen in Perijns kamp trouw aan hem leek te zijn. Zelfs de Wijzen en Aes Sedai die hij bij zich had, leken grotendeels geneigd te doen wat Perijn zei.
Zo zeker als de wind en de hemel was Perijn een koning geworden. Een ander soort koning dan Rhand, een koning van zijn volk, die te midden van hen leefde. Rhand kon datzelfde pad niet volgen. Perijn kon mens zijn. Rhand moest méér zijn, voorlopig. Hij moest een symbool zijn, een kracht waar mensen op konden rekenen.
Dat was verschrikkelijk vermoeiend. En niet alleen lichamelijk vermoeiend, maar het ging dieper. Het putte hem uit om te zijn wat mensen nodig hadden, het brak hem af zoals een rivier een berg afsleet. Uiteindelijk zou de rivier het altijd winnen.
‘Ik zal je hierin steunen, Rhand,’ verklaarde Perijn. ‘Maar ik wil dat je me belooft dat je het niet op het spits zult drijven. Ik voer geen strijd tegen Elayne. Ingaan tegen de Aes Sedai zou nog erger zijn. We kunnen ons geen geruzie veroorloven.’
‘Er komt geen strijd.’
‘Beloof het.’ Perijns gezicht werd zo hard dat je er stenen op zou kunnen breken. ‘Beloof het me, Rhand.’
‘Ik beloof het, mijn vriend. Ik zal ons verenigd naar de Laatste Slag leiden.’
‘Daar neem ik genoegen mee.’ Perijn draaide zich om, liep zijn kamp in en knikte naar de schildwachten. Tweewaterse mannen, allebei: Rede Soalen en Kert Wagenmenner. Ze groetten Perijn, keken naar Rhand en maakten een wat onbehaaglijke buiging.
Rede en Kert. Rhand kende hen allebei – Licht, hij had als kind tegen hen opgekeken – maar hij was eraan gewend geraakt dat mensen die hij kende hem waren gaan behandelen als een vreemde. Hij voelde de mantel van de Herrezen Draak zwaarder op zijn schouders rusten.
‘Heer Draak,’ zei Kert. ‘Zijn we... Ik bedoel...’ Hij slikte moeizaam en keek naar de hemel, naar de wolken die ondanks Rhands aanwezigheid naderbij leken te sluipen. ‘Het ziet er slecht uit, hè?’
‘De stormen zijn vaak zwaar, Kert,’ zei Rhand. ‘Maar Tweewater overleeft ze. En dat zal nu weer gebeuren.’
‘Maar...’ zei Kert. ‘Het ziet er slecht uit. Het Licht verzenge me, maar het is zo.’
‘Het zal gaan zoals het Rad wil,’ zei Rhand, kijkend naar het noorden. ‘Vrede, Kert, Rede,’ zei hij zacht. ‘De voorspellingen zijn bijna allemaal vervuld. Deze dag was voorzien, en onze beproevingen zijn bekend. We stappen hier niet onvoorbereid in.’
Hij had niet beloofd dat ze zouden winnen of dat ze zouden overleven, maar beide mannen rechtten hun rug wat meer en knikten glimlachend. Mensen wilden graag weten dat er een strategie was bepaald. De wetenschap dat iemand de leiding had, was misschien wel de beste troost die Rhand hun kon bieden.
‘Zo hebben jullie de heer Draak wel voldoende lastiggevallen met vragen,’ zei Perijn. ‘Zorg dat jullie deze post goed bewaken. Geen gedommel, Kert, en geen gedobbel.’
Beide mannen groetten opnieuw toen Perijn en Rhand het kamp in liepen. De stemming hier leek opgewekter dan in andere kampen op de akker. De kampvuren leken iets feller, het gelach wat luider. Het leek wel alsof de mensen uit Tweewater het voor elkaar hadden gekregen om hun thuis met zich mee te nemen.
‘Je bent een goede leider voor ze,’ zei Rhand, snel meelopend naast Perijn, die naar de mensen knikte die nog op waren.
‘Ze zouden mij niet nodig moeten hebben om ze te vertellen wat ze moeten doen, punt uit.’ Maar toen er een boodschapper het kamp in kwam rennen, nam Perijn meteen de leiding. Hij riep de naam van de magere jongeling en toen hij het verhitte gezicht en de trillende benen van de jongen zag – hij was bang voor Rhand – trok Perijn hem een eindje weg en sprak op zachte maar ferme toon met hem.
Perijn stuurde de jongen weg om vrouwe Faile te gaan zoeken en kwam terug. ‘Ik moet Rhand weer spreken.’
‘Daar praat je toch...’
‘Ik heb de echte Rhand nodig, niet de man die heeft leren praten als een Aes Sedai.’
Rhand zuchtte. ‘Ik ben het écht, Perijn,’ wierp hij tegen. ‘Ik ben meer mezelf dan ik in tijden ben geweest.’
‘Ja, nou, ik vind het niet prettig om met je te praten als je je gevoelens zo verbergt.’
Een groep Tweewaterse mannen kwam langs en groette. Rhand voelde een plotselinge steek van kille eenzaamheid toen hij die mannen zag en wist dat hij nooit meer een van hen kon zijn. Dat viel hem het zwaarst bij de mannen uit Tweewater. Maar hij liet zichzelf wel wat meer... ontspannen, omwille van Perijn.
‘Nou, wat is er?’ vroeg hij. ‘Wat zei de boodschapper?’
‘Je was terecht ongerust,’ zei Perijn. ‘Rhand, Caemlin is gevallen. Het zit er vol met Trolloks.’
Rhand voelde zijn gezicht verharden.
‘Je bent niet verbaasd,’ zei Perijn. ‘Je bent ongerust, maar niet verbaasd.’
‘Nee, dat klopt,’ bekende Rhand. ‘Ik dacht dat ze in het zuiden zouden toeslaan. Ik had gehoord dat daar Trolloks waren gezien, en ik ben er half van overtuigd dat Demandred erbij betrokken is. Hij heeft zich nooit op zijn gemak gevoeld als hij geen leger had. Maar Caemlin... ja, dat is een slimme zet. Ik zei al dat ze zouden proberen ons af te leiden. Als ze ons van Andor kunnen afsnijden, wordt mijn bondgenootschap een stuk onzekerder.’
Perijn keek naar Elaynes kamp, pal naast dat van Egwene. ‘Maar zou het niet goed voor je zijn als Elayne ervandoor ging? Zij staat aan de andere kant in deze confrontatie.’
‘Er is geen andere kant, Perijn. Er is één kant, met een geschil over hoe die kant te werk moet gaan. Als Elayne niet aan de bijeenkomst deelneemt, zal dat alles ondermijnen wat ik probeer te bereiken. Zij is waarschijnlijk de machtigste van alle vorsten.’
Rhand voelde haar natuurlijk, via de binding. Haar schrikgevoel vertelde hem dat ze ditzelfde nieuws ook net had ontvangen. Moest hij naar haar toe gaan? Misschien kon hij Min sturen. Ze was wakker geworden en liep nu weg bij de tent waar hij haar had achtergelaten. En...
Hij knipperde met zijn ogen. Aviendha. Ze was hier, in Merrilor. Even geleden was ze er toch nog niet? Perijn keek naar hem, maar hij nam niet de moeite de geschrokken uitdrukking van zijn gezicht te vegen.
‘We mogen Elayne niet laten vertrekken,’ besloot Rhand.
‘Zelfs niet om haar thuisland te verdedigen?’ vroeg Perijn ongelovig.
‘Als de Trolloks Caemlin hebben ingenomen, dan kan Elayne daar toch niet meer veel aan doen. Elaynes troepen zullen zich richten op het evacueren van de burgers. Daar hoeft ze zelf niet bij te zijn, maar ze moet wél hier zijn. Morgenochtend.’
Hoe kon hij ervoor zorgen dat ze bleef? Elayne vond het niet prettig als je haar de wet voorschreef – dat gold voor alle vrouwen – maar als hij erop zinspeelde...
‘Rhand,’ zei Perijn. ‘Als we nu eens de Asha’man sturen? Allemaal? We zouden er een strijd van kunnen maken in Caemlin.’
‘Nee,’ besloot Rhand, hoewel het hem pijn deed. ‘Als de stad echt is ingenomen – ik zal er een paar mannen door Poorten naartoe sturen om het na te gaan – dan is hij verloren. Het zou veel te veel moeite kosten om die muren weer in te nemen, in ieder geval op het ogenblik. We mogen dit verbond niet laten opbreken voordat ik de mogelijkheid heb om hem stevig aaneen te smeden. Eenheid zal ons beschermen. Als we allemaal wegrennen om brandjes te blussen in onze eigen thuislanden, dan verliezen we. Daar draait deze aanval om.’
‘Het zou kunnen...’ gaf Perijn toe, zijn hamer strelend.
‘De aanval brengt Elayne mogelijk van haar stuk, maakt haar besluitvaardiger,’ zei Rhand, die tien verschillende mogelijke strategieën overpeinsde. ‘Misschien zal ze hierdoor inschikkelijker zijn ten opzichte van mijn voornemen. Dit zou een goede ontwikkeling kunnen zijn.’
Perijn keek hem fronsend aan.
Wat heb ik snel geleerd anderen te gebruiken. Rhand had weer leren lachen. Hij had geleerd zijn lot te aanvaarden en het met een glimlach tegemoet te treden. Hij had geleerd vrede te hebben met wie hij was geweest, wat hij had gedaan.
Dat inzicht zou hem er niet van weerhouden de middelen te gebruiken die hem waren gegeven. Hij had ze nodig, allemaal. Het verschil was dat hij nu de mensen zag die ze waren, niet alleen de middelen die hij kon gebruiken. Hield hij zich voor.
‘Ik vind nog steeds dat we iets moeten doen om Andor te helpen,’ zei Perijn, krabbend in zijn baard. ‘Hoe zijn ze naar binnen geslopen, denk je?’
‘Via een saidinpoort,’ antwoordde Rhand afwezig.
Perijn gromde. ‘Jij zei dat Trolloks niet door Poorten konden Reizen. Kunnen ze dat alsnog hebben geleerd?’
‘Bid maar tot het Licht van niet,’ antwoordde Rhand. ‘Het enige Schaduwgebroed dat tot nu toe door Poorten kon Reizen, waren gholam, en Aginor is niet zo dom geweest om er daar meer dan een handjevol van te maken. Nee, ik zou met Mart zelf durven wedden dat dit de saidinpoort bij Caemlin was. Ik dacht dat ze dat ding liet bewaken!’
‘Als het inderdaad de saidinpoort was, dan kunnen we iets doen,’ zei Perijn. ‘We kunnen het niet hebben dat er Trolloks loslopen in Andor. Als ze Caemlin uit komen, zitten ze achter ons, en dat zou een ramp zijn. Maar als ze binnenkomen op één plek, kunnen we hun intocht misschien verstoren met een aanval op dat punt.’
Rhand grijnsde.
‘Wat?’
‘Ik heb tenminste een uitvlucht om dingen te weten die geen enkele jongeling uit Tweewater zou moeten weten.’
Perijn snoof. ‘Spring toch in de Wijnvloed. Denk je echt dat dit Demandred is?’
‘Het is echt iets voor hem. Je vijanden van elkaar scheiden en dan een voor een verpletteren. Het is een van de oudste strategieën die er bestaan.’
Demandred zelf had hem ontdekt in de oude geschriften. Ze hadden niets van oorlogvoeren geweten toen de Bres voor het eerst was opengegaan. O, ze dachten wel dat ze het begrepen, maar het was het begrip geweest van geleerden die terugkeken op iets ouds en stoffigs.
Van al diegenen die waren overgelopen naar de Schaduw, leek Demandreds verraad het meest schrijnend. De man had een held kunnen zijn. Had een held móéten zijn.
En ook dat is mijn schuld, dacht Rhand. Als ik hem een handreiking had gedaan in plaats van te grijnzen, als ik hem geluk had gewenst in plaats van met hem te wedijveren. Als ik toen de man was geweest die ik nu ben...
Maar dat deed er niet toe. Hij moest een boodschap naar Elayne sturen. De juiste aanpak was om hulp te sturen voor het ontruimen van de stad: Asha’man en trouwe Aes Sedai die Poorten konden maken om zo veel mogelijk mensen te redden en ervoor te zorgen dat de Trolloks voorlopig in Caemlin bleven.
‘Nou, dan denk ik dat die herinneringen van je toch ergens goed voor zijn,’ zei Perijn.
‘Wil je weten wat ik echt niet snap, Perijn?’ vroeg Rhand zachtjes. ‘Waar ik de rillingen van krijg, als de koude adem van de Schaduw zelf? De smet is datgene wat me waanzinnig maakte én me herinneringen schonk aan mijn vroegere leven. Ze kwamen in de vorm van Lews Therins fluisteringen. Maar die waanzin is nu juist datgene wat me de aanwijzingen geeft die ik nodig heb om te winnen. Snap je? Als ik dit win, dan is het de smet zélf die tot de val van de Duistere heeft geleid.’
Perijn floot zachtjes.
Bevrijding, dacht Rhand. Toen ik dit de vorige keer probeerde, vernietigde mijn waanzin ons. Maar deze keer zal het ons redden.
‘Ga naar je vrouw, Perijn,’ zei Rhand, kijkend naar de hemel. ‘Dit is de laatste nacht met enige mate van rust die je zult kennen totdat het afgelopen is. Ik ga op onderzoek uit, kijken hoe erg het is in Andor.’ Hij keek zijn vriend weer aan. ‘Ik zal mijn belofte niet vergeten. De eenheid moet boven al het andere gaan. De vorige keer heb ik verloren omdat ik de eenheid van me af gooide.’
Perijn knikte en legde zijn hand op Rhands schouder. ‘Het Licht verlichte je.’
‘En jou, mijn vriend.’