Terwijl de dobbelstenen door zijn hoofd tuimelden, trof Mart Gradi samen met Olver en Noal op de Hoogvlakte aan. Hij droeg Rhands bebloede banier opgevouwen onder zijn arm. Overal lagen lichamen, gevallen wapens en stukken van pantsers, en de rotsen waren met bloed besmeurd. Maar hier werd niet meer gevochten en waren geen vijanden meer.
Noal glimlachte naar Mart vanaf zijn paard. Olver zat voor hem, met de Hoorn in zijn armen. De jongen oogde uitgeput na Gradi’s Heling – de Asha’man stond nog bij het paard – maar leek tegelijkertijd ook zo trots als een pauw.
Noal. Een Held van de Hoorn. Logisch, natuurlijk. Jaim Kimstap-per zelf. Nou, Mart zou niet met hem willen ruilen. Noal genoot er misschien van, maar Mart zou niet dansen op bevel van een ander. Zelfs niet in ruil voor onsterfelijkheid.
‘Gradi!’ riep Mart. ‘Goed werk, stroomopwaarts. Dat water kwam net toen we het nodig hadden!’
Gradi’s gezicht was asgrauw, alsof hij iets had gezien wat hij niet had willen zien. Hij knikte. ‘Wat... Wat waren...’
‘Dat leg ik nog wel een keer uit,’ zei Mart. ‘Nu heb ik zo’n verrekte Poort nodig.’
‘Waarheen?’ vroeg Gradi.
Mart haalde diep adem en hield zijn paard in. ‘Shayol Ghul.’ Vervloekte dwaas die ik ben.
Gradi schudde zijn hoofd. ‘Dat kan niet, Cauton.’
‘Ben je te moe?’
‘Ik ben wel moe,’ antwoordde Gradi, ‘maar dat is het niet. Er gebeurt iets in Shayol Ghul. Poorten die je daar probeert te openen worden afgeketst. Het Patroon is... verwrongen, als je dat snapt. De vallei ligt niet langer op één plek, maar op vele tegelijk, en je kunt er geen Poort naartoe maken.’
‘Gradi,’ zei Mart, ‘dat snap ik ongeveer even goed als harpspelen zonder vingers.’
‘Reizen naar Shayol Ghul gaat niet, Cauton,’ verklaarde Gradi geërgerd. ‘Kies een andere plek.’
‘Hoe dichtbij kun je me krijgen?’
Gradi haalde zijn schouders op. ‘Een van de verkennerskampen op een dag afstand, waarschijnlijk.’
Een dag afstand. Mart voelde die trekkracht vanbinnen.
‘Mart?’ zei Olver. ‘Ik denk dat ik met je mee moet, denk je ook niet? Naar de Verwording? Zijn daar geen helden nodig?’
Dat was er een onderdeel van. Dat getrek was onuitstaanbaar. Bloed en as, Rhand. Laat me met rust, jij...
Mart onderbrak zijn gedachtegang toen hem iets inviel. Verkennerskampen. ‘Van de Seanchanen, bedoel je?’
‘Ja,’ antwoordde Gradi. ‘Zij sturen ons steeds verslagen over de strijd daarboven nu Poorten onbetrouwbaar zijn.’
‘Nou, zit daar niet zo stom te kijken,’ zei Mart. ‘Doe zo’n Poort open! Kom op, Olver. We hebben nog wat werk te doen.’
‘Ahhhh...’ Shaisam spreidde zich uit over het slagveld bij Thakan’dar. Zo volmaakt. Zo aangenaam. Zijn vijanden doodden elkaar. En hij... hij was reusachtig geworden.
Zijn geest bevond zich in elke mistflard die langs de hellingen van de vallei omlaag rolde. De zielen van Trolloks waren... nou, niet tevredenstellend. Toch kon ook eenvoudig graan je vullen als je er maar genoeg van at. En Shaisam had er behoorlijk wat opgegeten.
Zijn slaven strompelden de helling af, gehuld in mist. Trolloks met een pokdalige huid, alsof ze waren gekookt. Dode witte ogen. Hij had ze eigenlijk amper nog nodig, aangezien hun zielen hem de brandstof hadden gegeven om zichzelf weer op te bouwen. Zijn waanzin had zich teruggetrokken. Grotendeels. Nou, niet grotendeels, maar voldoende.
Hij liep midden door de mistbank. Hij was nog niet herrezen, nog niet geheel. Hij zou een plek moeten vinden die hij kon besmetten, een plek waar de grenzen tussen werelden dun waren. Daar kon hij zijn wezen in de stenen zelf laten doordringen en zijn bewustzijn op die plek inbedden. Het proces zou jaren duren, maar als het eenmaal voltooid was, zou hij moeilijker te doden zijn.
Op het ogenblik was Shaisam kwetsbaar. Deze sterfelijke gestalte die te midden van zijn geest liep... hij was eraan gebonden. Fajin, was dat geweest. Padan Fajin.
Toch was hij gigantisch. De zielen hadden veel mist opgeroepen, en die vond weer anderen om zich mee te voeden. Mannen vochten voor hem tegen Schaduwgebroed. Allemaal zouden ze hem kracht geven.
Zijn slaven strompelden het slagveld op en meteen begonnen beide kanten ertegen te vechten. Shaisam trilde van genoegen. Ze zagen het niet. Ze begrepen het niet. De slaven waren hier niet om te vechten.
Ze waren hier als afleiding.
Terwijl de strijd voortduurde, liet hij zijn mistflarden rondtasten en begon daarmee de lichamen van vechtende mensen en Trolloks te doorsteken. Hij greep Myrddraal. Veranderde ze. Gebruikte ze.
Weldra zou dit hele leger van hem zijn.
Hij had die kracht nodig voor het geval zijn oude vijand... zijn goede vriend besloot hem aan te vallen.
Die twee vrienden – die twee vijanden – waren met elkaar bezig. Uitstekend. Shaisam ging door met zijn aanval, doodde vijanden aan beide kanten en verteerde ze. Sommigen probeerden hem aan te vallen door zijn mist in te rennen, zijn omhelzing in. Natuurlijk stierven ze dan. Dit was zijn ware gedaante. Hij had eerder geprobeerd deze mist te maken, als Fajin, maar toen was hij nog niet volwassen genoeg geweest.
Ze konden hem niet bereiken. Geen enkel levend wezen kon zijn mist weerstaan. Ooit was het een redeloos ding geweest, niet hijzelf. Maar het had samen met hem opgesloten gezeten, in een zaad dat was weggevoerd, en die dood – die prachtige dood – had een vruchtbare bodem gevonden in het vlees van een man.
De drie verstrengelden zich binnen in hem. Mist. Man. Meester. Die prachtige dolk – zijn lijfelijke vorm droeg die nu bij zich – had iets heerlijks en nieuws en tegelijkertijd iets heel ouds laten groeien.
Dus de mist was een deel van hem, maar tegelijkertijd ook niet. Het was redeloos, maar het was zijn lichaam en het droeg zijn geest. Gelukkig hoefde hij zich met die wolken aan de hemel geen zorgen te maken dat de zon hem zou wegbranden.
Wat áárdig van zijn oude vijand om hem zo te verwelkomen! Zijn fysieke gedaante lachte in het hart van de kruipende mist, terwijl zijn geest – de mist zelf – genoot van hoe volmaakt alles was.
Deze plek zou de zijne worden. Maar pas nadat hij zich te goed had gedaan aan Rhand Altor, de sterkste ziel van allemaal.
Wat een heerlijk feest!
Gaul hield zich vast aan de rotsen buiten de Doemkrocht. De wind trok aan hem, smeet zand en stukjes steen tegen zijn lichaam en maakte schrammen in zijn huid. Hij lachte naar de zwarte wervelingen boven hem.
‘Doe je best!’ schreeuwde hij naar boven. ‘Ik heb in het Drievoudige Land gewoond. Ik had gehoord dat de Laatste Slag groots zou zijn, geen wandelingetje naar het dak van mijn moeder om simbloesems te plukken!’
Als in antwoord op zijn uitdaging ging het nog harder waaien, maar Gaul drukte zich plat tegen de rotsen zodat de wind geen vat op hem kreeg. Hij was zijn sjoefa kwijt – die was afgewaaid – dus had hij een stuk van zijn hemd voor zijn neus en mond gebonden. Hij had nog één speer. De andere waren gebroken of verloren.
Hij kroop naar de opening van de grot, waar alleen een dunne paarse sluier voor zat. Een gedaante in zwart leer stapte voor de opening. Bij die man in de buurt ging de wind liggen.
Met zijn ogen samengeknepen tegen de storm kwam Gaul stilletjes achter de man omhoog en stak zijn speer naar voren.
Slachter draaide zich vloekend om en sloeg de speer opzij met een arm die plotseling zo sterk was als staal. ‘Je mag branden!’ schreeuwde hij tegen Gaul. ‘Blijf eens een keer stilstaan!’
Gaul sprong achteruit en Slachter kwam op hem af, maar toen kwamen de wolven aan. Gaul trok zich terug en verborg zich in de rotsen. Slachter was hier heel sterk, maar wat hij niet kon zien, kon hij ook niet doden.
De wolven bestookten Slachter totdat hij verdween. Er waren er honderden hier in deze vallei, zwervend door de wind. Slachter had er tientallen gedood. Gaul fluisterde een vaarwel tegen een volgende wolf die bij deze aanval omkwam. Hij kon niet met ze praten zoals Perijn Aybara, maar ze waren speerbroeders.
Gaul kroop langzaam en behoedzaam verder. Zijn kleding en huid hadden dezelfde kleur als de rotsen. Het leek hem goed als ze er zo uitzagen, en dus was het zo. De wolven en hij konden die Slachter waarschijnlijk niet verslaan, maar ze konden het proberen. Hun best doen.
Hoe lang was het geleden dat Perijn Aybara was vertrokken? Een uur of twee?
Als de Schaduw je heeft opgeëist, mijn vriend, dacht hij, dan bid ik dat je in Zichtzieders oog hebt gespuugd voordat je uit de droom ontwaakte.
Slachter verscheen weer op de rotsen, maar Gaul kroop niet naar hem toe. De man had al eerder namaakversies van zichzelf gestuurd, alleen maar van steen gemaakt. Deze gedaante bewoog niet. Gaul keek om zich heen – behoedzaam, langzaam – terwijl er enkele wolven bij het standbeeld verschenen. Ze snuffelden eromheen.
Het standbeeld viel ze aan.
Gaul vloekte en kwam uit zijn schuilplaats tevoorschijn. Dat was kennelijk wat Slachter had gewild. Slachter draaide zich om en gooide een speer, een van Gauls eigen speren. Hij raakte Gaul in zijn zij. Gaul viel grommend op zijn knieën.
Slachter lachte en hief zijn handen. Een stroom lucht blies van hem af en smeet wolven opzij. Bij de gierende wind kon Gaul hun gejank amper horen.
‘Hier,’ brulde Slachter in de storm, ‘ben ik een koning! Hier ben ik méér dan een Verzaker. Deze plek is van mij, en ik zal...’
Misschien zag Gaul ze vliegen door de pijn van zijn wond, maar hij dacht dat hij de wind zag afzwakken.
‘Hier zal ik...’
De wind ging liggen.
Het werd stil in de hele vallei. Slachter verstarde, maar toen keek hij met ongeruste ogen naar de grot verderop. Er leek daar niets te zijn veranderd.
‘Jij bent geen koning,’ zei een zachte stem.
Gaul draaide zich om. Een gestalte stond op een rotspunt achter hem, gekleed in het groen en bruin van een Tweewaterse houthakker. Zijn donkergroene mantel wapperde een beetje in de zwakke bries. Perijn stond met zijn ogen dicht en zijn kin een klein beetje opgeheven, alsof hij zijn gezicht naar de zon toe wendde, maar als die er al was, dan ging hij verborgen achter de wolken.
‘Deze plek is van de wolven,’ zei Perijn. ‘Niet van jou, niet van mij, niet van welke man dan ook. Je kunt hier geen koning zijn, Slachter. Je hebt geen onderdanen, en die zul je ook nooit krijgen.’
‘Onbeschofte welp,’ grauwde Slachter. ‘Hoe vaak moet ik je nog doden?’
Perijn haalde diep adem.
‘Ik heb gelachen toen ik hoorde dat Fajin je familie had vermoord,’ riep Slachter. ‘Ik heb gelachen. Ik had hem moeten doden, weet je. De Schaduw vindt hem wild en onhandelbaar, maar hij is de eerste die echt iets heeft kunnen doen om jou flink te raken.’
Perijn zei niets.
‘Luc wilde deel uitmaken van iets belangrijks,’ vervolgde Slachter. ‘Daarin zijn we hetzelfde, hoewel ik het vermogen wilde hebben om te geleiden. De Duistere kan dat niet schenken, maar hij vond iets anders voor ons, iets beters. Iets waarvoor een ziel moet worden versmolten met iets anders. Zoals wat er met jou is gebeurd, Aybara. Zoals jij.’
‘We lijken geen spat op elkaar, Slachter,’ zei Perijn zachtjes.
‘Wel waar! Daarom heb ik ook gelachen. En weet je dat er een voorspelling is over Luc? Dat hij belangrijk zal zijn voor de Laatste Slag? Daarom zijn we hier. We doden eerst jou, en dan doden we Altor. Net zoals we die wolf van je hebben gedood.’
Op de rotspunt opende Perijn zijn ogen. Gaul deinsde achteruit. Die gouden ogen gloeiden als bakens.
De storm kwam weer op. En toch leek die storm mild vergeleken met de orkaan die Gaul in Perijns ogen zag. Gaul voelde een druk uitgaan van zijn vriend. Als de druk van de zon op het middaguur na vier dagen zonder een slok water.
Gaul staarde een poosje naar Perijn, en toen drukte hij zijn hand tegen zijn wond en rende weg.
De wind trok aan Mart terwijl hij zich vasthield aan het zadel van een gevleugeld beest dat op vele honderden voet hoogte door de lucht zweefde.
‘O, bloed en bloedas!’ riep Mart, met zijn ene hand op zijn hoed en de andere om het zadel geklemd. Hij was vastgemaakt met riempjes. Twee dunne leren riempjes. Veel te dun. Hadden ze er niet meer kunnen gebruiken? Een stuk of tien, of twintig? Honderd zou hij ook best hebben gevonden!
Morat’to’raken waren knettergek. Stuk voor stuk! Ze deden dit elke dag! Wat mankeerde die mensen?
Vastgebonden in het zadel voor Mart zat Olver uitgelaten te lachen.
Arme jongen, dacht Mart. Hij is zo bang dat hij er waanzinnig van wordt. De ijle lucht hierboven stijgt hem naar zijn hoofd.
‘Daar is het, mijn prins!’ riep de morat’to’raken, Sulaan, vanaf haar plek voor op het vliegende beest. Ze was een knap meisje. En volkomen krankzinnig. ‘We zijn bij de vallei. Weet u zeker dat u daar wilt landen?’
‘Nee!’ riep Mart.
‘Goed antwoord!’ De vrouw liet haar beest omlaag duiken.
‘Bloed en bloedas...’
Olver lachte.
De to’raken vloog over een lange vallei waar een chaotische strijd woedde. Mart probeerde zijn aandacht op die gevechten te richten in plaats van op het feit dat hij met twee gestoorde gekken op een hagedis door de lucht suisde.
Stapels dode Trolloks vormden een plattegrond van de strijd. De Trolloks waren door de verdediging bij de ingang van de vallei achter Mart gekomen. Ze vlogen eroverheen, naar de berg van Shayol Ghul verderop, met valleiwanden links en rechts van hem.
Het was een chaos beneden. Bendes Aiel en Trolloks zwierven door de vallei en vielen elkaar links en rechts aan. Een paar soldaten, geen Aiel, verdedigden het pad omhoog naar de Doemkrocht, maar dat was voor zover Mart kon zien de enige ordelijke groep.
Langs de zijkant van de vallei was een dichte mist omlaag komen stromen. Eerst snapte Mart het niet en dacht hij dat die van de Helden van de Hoorn afkomstig was. Maar nee, de Hoorn was naast Marts ashandarei aan het zadel gebonden. En de mist hier was te... zilverachtig. Als dat het juiste woord was. Hij dacht dat hij een dergelijke mist eerder had gezien.
Toen voelde Mart iets. Het kwam uit die mist. Een prikkelend koud gevoel, gevolgd door – zou hij durven zweren – fluisteringen in zijn geest. Hij wist meteen wat het was.
O, Licht!
‘Mart, kijk!’ riep Olver wijzend. ‘Wolven!’
Een groep pikzwarte dieren, bijna zo groot als paarden, viel de soldaten aan die het pad naar Shayol Ghul bewaakten. De wolven maakten korte metten met de mannen. Licht! Alsof het al niet moeilijk genoeg was.
‘Dat zijn geen wolven,’ zei Mart grimmig. De Wilde Jacht was naar Thakan’dar gekomen.
Misschien zouden zij en Mashadar elkaar vernietigen? Was dat te veel gevraagd? Nu de dobbelstenen door zijn hoofd tuimelden, zou Mart er niet op wedden. Rhands troepen – wat er over was van de Aiel, Domani, Draakgezworenen en Tyreense soldaten hier – zouden worden verpletterd door de Duisterhonden. En als ze die overleefden, zou Mashadar ze doden. Ze konden tegen geen van beide op.
Die stem daarbinnen... Dat was niet alleen Mashadar, de redeloze mist. Fajin was hier ook ergens. En de dolk.
Shayol Ghul torende boven hen uit. Hoog in de lucht kolkten wolken. Verrassend genoeg waren er een paar witte donderkoppen vanuit het zuiden komen aanrollen, en die botsten met het zwart terwijl ze samen ronddraaiden. Of eigenlijk leken die twee samen wel verrekte veel op het...
De to’raken maakte een bocht en zakte lager, tot zo’n honderd voet boven de grond.
‘Pas op!’ brulde Mart, die zijn hoed vasthield. ‘Probeer je ons verdomme om te brengen?’
‘Mijn verontschuldigingen, prins,’ riep de vrouw terug. ‘Ik zoek een veilige plek om u neer te zetten.’
‘Een veilige plek?’ vroeg Mart. ‘Nou, veel geluk daarbij.’
‘Het wordt lastig. Dhana is sterk, maar ik...’
Een pijl met zwarte veren schampte de zijkant van Sulaans hoofd, van ergens beneden afgeschoten. Meteen suisden er nog tien pijlen langs, en een ervan raakte de vleugel van de to’raken.
Mart vloekte, liet zijn hoed vallen en reikte naar Sulaan terwijl Olver een kreet van schrik slaakte. Sulaan viel slap neer en liet de teugels los. Beneden bereidde een groep roodgesluierde Aiel een volgend salvo voor.
Mart maakte zijn riempjes los. Hij sprong – of eigenlijk was het eerder kruipen – over Olver en de bewusteloze vrouw heen en greep de teugels van de paniekerige to’raken. Dit kon toch niet veel moeilijker zijn dan paardrijden? Hij trok aan de teugels zoals hij Sulaan had zien doen en draaide de to’raken terwijl pijlen achter hen door de lucht zoefden. Enkele ervan raakten de vleugels van het beest.
Ze vlogen recht op de rotswand af, en Mart merkte dat hij rechtop op het zadel stond en de teugels stevig vasthield terwijl hij probeerde het gewonde beest ervan te weerhouden hen allemaal te vermoorden. In de bocht viel hij er bijna af, maar hij hield zich vast door zijn voeten schrap te zetten en de teugels nog steviger beet te pakken.
De windvlaag die ontstond toen ze een bocht maakten, griste Olvers woorden weg. De zwaargewonde vleugels van het schepsel sloegen met luid geraas en vergezelden het gekrijs van het dier. Mart wist niet zeker of hij en het beest nog wel enige beheersing hadden terwijl ze tollend omlaag vielen.
Ze belandden in een tuimelende hoop op de bodem van de vallei. Botten kraakten – Licht, Mart hoopte dat het die van de to’raken waren – en hij merkte dat hij halsoverkop over de omgewoelde grond rolde.
Eindelijk kwam hij met een laatste koprol tot stilstand.
Hij ademde in en uit, verdoofd door de val. ‘Dat,’ kreunde hij uiteindelijk, ‘was verdomme mijn stomste ingeving ooit.’ Hij aarzelde. ‘Of misschien de op een na stomste.’ Hij had immers ook eens besloten om Tuon te ontvoeren.
Hij hees zich overeind, en het leek erop dat zijn benen het nog deden. Hij hinkte niet al te erg terwijl hij naar de stuiptrekkende to’raken rende. ‘Olver? Olver!’
De jongen zat nog vast in het zadel, knipperend met zijn ogen en hoofdschuddend om helder te kunnen zien. ‘Mart,’ zei Olver, ‘de volgende keer denk ik dat je mij moet laten vliegen. Volgens mij ben jij daar niet zo goed in.’
‘Als er een volgende keer komt,’ zei Mart, ‘dan eet ik een hele zak Tar Valons goud op.’ Hij rukte de riemen los van zijn ashandarei en Olvers hoorn en gaf het instrument aan de jongen. Toen reikte hij naar de ransel met Rhands banier erin, die hij om zijn middel had gedragen, maar hij was weg.
In paniek keek Mart om zich heen. ‘De banier! Ik heb die verdomde banier laten vallen!’
Olver glimlachte en keek naar het teken dat de kolkende wolken vormden. ‘Het komt wel goed. We staan al onder zijn banier,’ zei hij, en hij tilde de hoorn op en blies een prachtige noot.