12 Een scherf van een ogenblik

Birgitte rende door het bos in het gezelschap van dertig Aiel, allemaal met bogen in de hand. Ze maakten wel geluid – dat viel niet te voorkomen – maar de Aiel konden zich geruislozer voortbewegen dan ieder ander. Ze sprongen op omgevallen bomen en renden daar handig overheen of vonden stenen om op te lopen. Ze draaiden uit de weg van overhangende takken, doken ineen, bukten, bleven in beweging.

‘Hier,’ zei ze op gedempte toon toen ze om de zijkant van een gebroken heuvel renden. Gelukkig was de grot er nog, overwoekerd met klimplanten en met een kreekje erlangs. De Aiel sprongen erin, zodat het water hun geursporen zou wegspoelen.

Twee mannen bleven over het wildspoor lopen, nu met veel meer lawaai, schrapend langs elke tak die ze tegenkwamen. Birgitte sloot zich aan bij de anderen die zich in de grot verborgen. Het was er donker en het rook er naar schimmels en aarde.

Had ze zich in deze grot verborgen toen ze eeuwen geleden als bandiet in dit bos woonde? Ze wist het niet. Elke dag sleten haar herinneringen verder af. Ze herinnerde zich haar vroegere levens niet meer, alleen nog de tussenliggende jaren: haar leven in de Wereld der Dromen voordat ze op onnatuurlijke wijze door Moghedien naar déze wereld was gehaald.

Ze werd misselijk als ze daaraan dacht. Het was goed om herrezen te zijn, fris en nieuw. Maar dat haar herinneringen – haar zelfbewustzijn – haar waren afgenomen? Als ze haar herinneringen aan haar tijd in de Wereld der Dromen verloor, zou ze Gaidal dan helemaal vergeten? Zou ze zichzelf vergeten?

Ze klemde haar kiezen op elkaar. Dit is de Laatste Slag, dwaze vrouw, dacht ze. Wat maakt de rest dan nog uit?

Maar het was wel zo. Ze werd de laatste tijd geplaagd door een vraag. Stel nu dat Birgitte, door te zijn verbannen uit de Wereld der Dromen, was losgetornd van de Hoorn? Ze wist niet of dat mogelijk was. Ze herinnerde zich niet meer genoeg om dat te kunnen bepalen.

Maar als het zo was, dan zou ze Gaidal voor eeuwig kwijtraken.

Buiten knerpten bladeren en braken takken. Het lawaai was zo luid dat ze zou hebben gezworen dat er duizend soldaten langstrokken, hoewel ze wist dat de vuist Trolloks maar uit vijftig leden bestond. Toch waren die vijftig meer dan haar eigen groep. Ze maakte zich geen zorgen. Ze had wel tegen Elayne geklaagd dat ze niet veel van oorlogvoeren afwist, maar dit, schuilen in een bos met een groep goed opgeleide kameraden... dit had ze eerder gedaan. Tientallen keren. Misschien wel honderden keren, hoewel haar herinneringen nu zo vaag waren dat ze het niet met zekerheid kon zeggen.

Toen de Trolloks bijna allemaal waren langsgekomen, schoten zij en haar Aiel uit hun dekking tevoorschijn. Die monsters waren het valse spoor gaan volgen dat de twee Aielmannen eerder hadden uitgezet, en Birgitte viel hen van achteren aan en doorboorde een aantal Trolloks al met pijlen voordat de rest kon reageren.

Trolloks stierven niet gemakkelijk. Ze konden vaak twee of drie pijlen hebben voordat ze vertraagden. Nou, dat gebeurde alleen als je hun ogen of keel miste, en dat overkwam haar niet. Het ene na het andere monster viel voor haar boog. De Trolloks waren heuvel-afwaarts van de grot begonnen, en dat betekende dat elk monster dat zij of de Aiel doodden weer een karkas was waar de andere overheen moesten klimmen.

Binnen enkele tellen waren er van de vijftig nog dertig over. Terwijl die dertig naar boven stormden, trok de helft van de Aiel speren en bestookte ze, terwijl Birgitte en de anderen een paar passen heuvel-afwaarts gingen en de Trolloks in de flanken aanvielen.

Twintig werden er tien, die probeerden te vluchten. Ondanks het beboste landschap waren ze eenvoudig af te schieten, hoewel dat betekende dat ze ze in de rug of nek moesten raken, zodat ze met speren konden worden afgemaakt.

Tien Aiel bekommerden zich om de gevallen Trolloks, staken speren in elk ervan om zeker te weten dat ze dood waren. Anderen verzamelden pijlen. Birgitte wees naar Nichil en Ludin, die met haar meeliepen om de omgeving te verkennen.

Haar passen voelden vertrouwd, deze bossen voelden vertrouwd. Niet alleen vanwege de vroegere levens die ze vergeten was. Tijdens haar eeuwen in de Wereld der Dromen hadden zij en Gaidal vele jaren in deze bossen doorgebracht. Ze herinnerde zich zijn streling op haar wang. Haar hals.

Ik mag dit niet kwijtraken, dacht ze, vechtend tegen haar paniek. Licht, dat mag niet. Alsjeblieft...

Ze wist niet wat er met haar gebeurde. Ze herinnerde zich iets, vaag, een gesprek over... waarover? Ze was het kwijt. Mensen konden toch niet losgetornd raken van de Hoorn? Haviksvleugel wist het misschien. Ze zou het hem moeten vragen. Of had ze dat al gedaan?


Het Licht verzenge me!

Ze bleef verstijfd staan toen ze beweging in het bos zag. Ze hurkte neer bij een rotsblok, met haar boog voor zich uit. Vlakbij kraakte het kreupelhout. Nichil en Ludin waren bij het eerste geluid verdwenen. Licht, wat waren ze goed. Het duurde even voor ze hen weer zag: ze hadden zich verderop verstopt.

Ze hief haar vinger, wees naar zichzelf en toen vooruit. Zij zou verkennen, de andere twee zouden haar rugdekking geven.

Birgitte bewoog zich geruisloos. Ze zou die Aiel eens laten zien dat zij niet de enigen waren die onopgemerkt konden blijven. Bovendien waren dit haar bossen. Ze zou zich niet voor gek laten zetten door een stel woestijnmensen.

Ze sloop verder en ontweek verdorde doornstruiken. Waren er daar de laatste tijd meer van gekomen? Het leek een van de weinige plantensoorten die niet helemaal waren uitgestorven. De grond rook muf, en zo hoorde het niet te ruiken in een bos, hoewel de stank van sterfte en verrotting nog sterker was. Ze liep langs een volgende groep dode Trolloks. Het bloed was droog, dus ze waren al een paar dagen dood.

Elayne had al haar troepen bevolen om hun doden mee terug te nemen. Duizenden en nog eens duizenden Trolloks kropen als kevers door deze bossen. Elayne wilde dat ze alleen hun eigen dode kameraden tegenkwamen, in de hoop dat ze dat angst zou inboezemen.

Birgitte liep naar de geluiden toe. Ze zag grote schaduwen aankomen in het schemerlicht. Trolloks, snuffelend met hun neus in de lucht.

De schepsels bleven door het bos lopen. Ze waren gedwongen de wegen te vermijden, waar een hinderlaag van draken dodelijk kon zijn. Elayne had teams zoals dat van Birgitte het bos in gestuurd om de Trolloks aan te vallen, groepen vijanden het bos in te lokken en zo langzaam hun aantallen te verminderen.

Deze groep was veel te groot voor haar team, helaas. Birgitte trok zich terug en wenkte de Aiel mee, en ze keerden geruisloos terug naar hun kamp.

Die nacht, na zijn mislukte poging om Lans leger te helpen, vluchtte Rhand naar zijn dromen.

Hij zocht zijn vredige vallei op en verscheen in een gaard vol wilde kersenbomen, die in bloei stonden en hun geur in de lucht verspreidden. Zo vol met prachtige witte bloemen met roze kelen leken de bomen haast in brand te staan.

Rhand droeg eenvoudige Tweewaterse kleding. Na maanden in vorstelijk felle kleuren en zachte stoffen voelden de wijde wollen broek en het linnen heel gerieflijk. Hij had stevige laarzen aangetrokken, zoals die hij vroeger altijd droeg. Ze pasten hem beter dan elke nieuwe laars, ongeacht hoe goed gemaakt, ooit kon passen.

Hij mocht niet langer oude laarzen dragen. Als zijn laarzen ook maar één spoortje van slijtage vertoonden, haalde de ene of andere bediende ze meteen weg.

Rhand stond op in de droomheuvels, maakte een wandelstok voor zichzelf en liep de bergen in. Deze vallei was geen echte plek. Niet meer. Hij had hem gemaakt vanuit zijn herinneringen en verlangens, als een mengeling van vertrouwdheid en belevenissen. Het rook er fris, naar omgewoelde bladeren en boomhars. Dieren bewogen zich door de ondergroei. Ergens in de verte krijste een havik.

Lews Therin had geweten hoe hij dit soort droomflarden moest maken. Hoewel hij geen Dromer was geweest, hadden de meeste Aes Sedai uit die tijd wel linksom of rechtsom gebruikgemaakt van Tel’aran’rhiod. Eén ding dat ze hadden geleerd, was hoe ze een droom voor zichzelf konden maken. Een toevluchtsoord in hun eigen geest, dat ze beter konden beheersen dan gewone dromen. Ze leerden hoe ze een fragment als dit binnen konden gaan terwijl ze mediteerden, waardoor het lichaam toch evenveel rust kreeg als wanneer het sliep.

Lews Therin had die dingen geweten, en meer. Hoe hij in iemands geest kon reiken als die zijn droomflard binnenging. Hoe hij kon bepalen of iemand anders zijn dromen was binnengedrongen. Hoe hij zijn dromen kon openstellen voor anderen. Lews Therin had graag dingen gewéten, als een reiziger die allerlei nuttige dingen meedroeg in zijn rugzak.

Lews Therin had die hulpmiddelen maar zelden gebruikt. Hij had ze in een hoekje van zijn geest laten liggen en stof laten verzamelen. Zou het anders zijn gelopen als hij elke nacht de tijd had genomen om door een vredige vallei als deze te dwalen? Rhand wist het niet. En eigenlijk was deze vallei niet langer zo vredig. Hij zag een diepe grot links van hem. Die had hij hier niet geplaatst. Alweer een poging van Moridin om hem te lokken? Rhand liep er zonder ernaar te kijken langs.

Het bos leek niet meer zo levendig als daarnet. Rhand liep door en probeerde het land zijn wil op te leggen. Hij had daar echter niet genoeg mee geoefend, want terwijl hij doorliep werd het bos grijzer en bleker.

De grot verscheen weer. Rhand bleef bij de ingang staan. Koude, vochtige lucht met de geur van schimmel blies over hem heen en verkilde hem. Rhand haalde diep adem, gooide zijn wandelstok neer en beende de grot in. Terwijl hij het donker in liep, weefde hij een bol van blauwwit licht en liet die naast zijn hoofd zweven. De gloed weerkaatste op het vochtige steen en verlichtte afgeronde knobbels en rotsspleten.

Er klonk gehijg diep in de grot, gevolgd door kreten en... gespetter. Rhand liep door, hoewel hij nu een vermoeden had van wat dit was. Hij had zich al afgevraagd of ze het nog eens zou proberen.

Hij kwam aan bij een kleine ruimte van misschien tien passen doorsnee aan het einde van de tunnel, waar het steen omlaag glooide naar een volkomen ronde plas helder water. De blauwe diepte leek zich oneindig ver naar beneden uit te strekken.

Een vrouw in een wit gewaad had moeite om zich in het midden ervan drijvende te houden. De stof van haar gewaad rimpelde in het water en vormde een kring. Haar gezicht en haar waren nat. Terwijl Rhand toekeek, zoog ze een teug adem naar binnen en ging kopje-onder, maaiend met haar armen in het kristalheldere water.

Even later kwam ze hijgend weer boven.

‘Hallo, Mierin,’ zei Rhand zachtjes. Zijn hand balde zich tot een vuist. Hij zou niét in dat water springen om haar te redden. Dit was een droomflard. Dat spul kon echt water zijn, maar waarschijnlijk vertegenwoordigde het iets anders.

Zijn aankomst leek haar drijfvermogen te geven en het wilde maaien met haar armen haalde meer uit. ‘Lews Therin,’ zei ze, terwijl ze met één hand hijgend over haar gezicht wreef.

Licht! Waar was zijn rust gebleven? Hij voelde zich weer een kind, een jongen die dacht dat Baerlon de schitterendste stad was die er bestond. Ja, haar gezicht was anders, maar gezichten waren voor hem niet meer zo belangrijk. Ze was nog steeds dezelfde persoon.

Van alle Verzakers had alleen Lanfir haar nieuwe naam zelf gekozen. Ze had er altijd een gewild.

Hij wist het weer. Hij wist het weer. Dat hij bij schitterende feesten was binnengelopen met haar aan zijn arm. Haar klaterende lach die de muziek overstemde. Hun nachten samen. Hij wilde geen herinneringen aan hoe hij de liefde had bedreven met een andere vrouw, vooral niet met een Verzaker, maar hij had geen zeggenschap over wat er wel en niet in zijn hoofd zat.

Die herinneringen vermengden zich met zijn eigen herinneringen uit de tijd toen ze vrouwe Selene was en hij naar haar had verlangd. Een dwaze, jeugdige lust. Hij voelde die dingen niet langer, maar de herinneringen eraan bleven.

‘Jij kunt me bevrijden, Lews Therin,’ zei Lanfir. ‘Hij heeft me opgeëist. Moet ik smeken? Hij heeft me opgeëist!’

‘Jij hebt je gewijd aan de Schaduw, Mierin,’ antwoordde Rhand. ‘Dit is je beloning. Verwacht je soms medelijden van me?’

Iets duisters kwam omhoog, wikkelde zich om haar benen en rukte haar weer de diepte in. Ondanks zijn woorden merkte Rhand dat hij als vanzelf naar voren stapte alsof hij in de poel wilde springen.

Hij hield zichzelf tegen. Eindelijk voelde hij zich weer een heel mens, na een lang gevecht. Dat gaf hem kracht, maar in dat vredige gevoel lag ook een zwakte, de zwakte die hij altijd had gevreesd. De zwakte die Moiraine terecht in hem had gezien. De zwakte van het mededogen.

Hij had het nodig. Zoals een helm een gat nodig had om doorheen te kijken. Beide kon je gebruiken. Hij gaf bij zichzelf toe dat het waar was.

Lanfir kwam sputterend en hulpeloos weer boven. ‘Moet ik smeken?’ vroeg ze opnieuw.

‘Ik denk niet dat je daar toe in staat bent.’

Ze sloeg haar blik neer. ‘Alsjeblieft?’ fluisterde ze.

Rhands maag verkrampte. Hij had zichzelf door de duisternis heen gevochten op zoek naar het Licht. Hij had zichzelf een tweede kans gegeven. Moest hij een ander die dan ook niet gunnen?

Licht! Hij aarzelde, herinnerde zich hoe het had gevoeld op dat ogenblik dat hij de Ware Kracht had gegrepen. Die smart en die spanning, die macht en dat afgrijzen. Lanfir had zichzelf aan de Duistere gegeven. Maar eigenlijk had Rhand dat ook gedaan.

Hij keek in haar ogen, onderzoekend, met herkenning. Uiteindelijk schudde Rhand zijn hoofd. ‘Je bent beter geworden in dit soort misleiding, Mierin, maar niet goed genoeg.’

Haar gezicht betrok. Binnen een tel was de poel weg, vervangen door een stenen vloer. Lanfir zat er met gekruiste benen in haar zilverwitte gewaad. Met haar nieuwe gezicht, maar nog steeds dezelfde.

‘Dus je bent écht terug,’ zei ze, niet onverdeeld blij. ‘Nou, dan ben ik niet langer gedwongen om te gaan met een eenvoudige boerenjongen. Dat is al een kleine zegen.’

Rhand snoof en stapte de ruimte in. Ze was nog steeds gevangen. Hij bespeurde iets duisters om haar heen, als een koepel van schaduw, en hij bleef erbuiten. De waterpoel, echter – het verdrinken – was maar toneelspel geweest. Ze was trots, maar ze had er geen moeite mee om zich zwak voor te doen als het haar uitkwam. Als Rhand eerder in staat was geweest om Lews Therins herinneringen te omhelzen, zou hij zich nooit zo gemakkelijk door haar hebben laten bedotten in de Woestenij.

‘Dan zal ik je niet aanspreken als een deerne in nood die een held nodig heeft,’ zei Lanfir, kijkend naar hem terwijl hij om haar gevangenis heen liep, ‘maar als een gelijke, op zoek naar asiel.’

‘Gelijke?’ vroeg Rhand lachend. ‘Wanneer heb jij óóit iemand als je gelijke beschouwd, Mierin?’

‘Geef je niets om mijn gevangenschap?’

‘Het is pijnlijk voor me,’ zei Rhand, ‘maar niet meer dan toen je trouw zwoer aan de Schaduw. Wist je dat ik erbij was toen je dat deed? Je zag me niet, want ik wilde niet gezien worden, maar ik keek toe. Licht, Mierin, je zwoer dat je me zou dóden.’

‘Meende ik dat?’ vroeg ze, meedraaiend om hem te blijven aankijken.

Of ze? ... Nee, ze had het niet gemeend. Toen niet. Lanfir vermoordde geen mensen van wie ze dacht dat ze nog nuttig konden zijn, en ze had hem altijd nuttig gevonden.

‘We deelden ooit iets bijzonders,’ zei ze. ‘Jij was mijn...’

‘Ik was een versiersel voor je!’ snauwde Rhand. Hij haalde diep adem en probeerde rustig te blijven. Licht, maar dat viel niet mee bij haar. ‘Het verleden ligt achter ons. Ik geef er niets om, en ik zou je graag de gelegenheid bieden om in het Licht te lopen. Helaas ken ik je. Je doet het gewoon weer helemaal opnieuw. Je bespeelt iedereen, ook de Duistere zelf. Jij geeft niets om het Licht. Jij geeft alleen maar om macht, Mierin. Denk je nou echt dat ik geloof dat je bent veranderd?’

‘Je kent me niet zo goed als je denkt,’ zei ze. Ze draaide haar hoofd en bleef hem met haar ogen volgen terwijl hij om haar gevangenis heen liep. ‘Je hebt me nooit gekend.’

‘Bewijs het dan maar,’ zei Rhand, die bleef staan. ‘Laat me je geest zien, Mierin. Stel je helemaal voor me open. Geef me beheersing over je, hier, op deze plek van beheerste dromen. Als je bedoelingen zuiver zijn, zal ik je bevrijden.’

‘Wat jij vraagt is verboden.’

Rhand lachte. ‘Wanneer heeft dat je ooit tegengehouden?’

Ze leek erover na te denken. Ze moest zich echt zorgen maken om haar gevangenschap. Ooit zou ze hebben gelachen om zo’n voorstel. Aangezien dit naar het scheen een plek was waar hij alle macht had, kon hij haar helemaal blootleggen en diep in haar geest graven als ze hem toestemming gaf.

‘Ik...’ Lanfir aarzelde.

Hij stapte naar voren, helemaal tot aan de rand van haar gevangenis. Die trilling in haar stem... die klonk oprecht. Het eerste spoortje echt gevoel van haar.

Licht, dacht hij, terwijl hij haar onderzoekend aankeek. Zal ze het echt doen?

‘Ik kan het niet,’ zei ze, en ze wendde haar blik af. ‘Ik kan het niet.’ De tweede keer klonk het zachter.

Rhand blies zijn adem uit. Hij merkte dat zijn hand trilde. Zo dichtbij. Zo dicht bij het Licht, als een wilde kat in de nacht, ijsberend voor een verlichte schuur! Hij voelde boosheid, meer boosheid dan voorheen. Dit deed ze nu altijd! Flirten met het goede, maar dan koos ze altijd weer haar eigen weg.

‘Ik ben klaar met jou, Mierin,’ zei Rhand, die zich omdraaide en de kamer uit liep. ‘Voor altijd.’

‘Je vergist je in me!’ riep ze hem na. ‘Je hebt je altijd in mij vergist! Zou jij je zo aan iemand blootgeven? Ik kan het niet. Ik ben te vaak geslagen door mensen die ik dacht te kunnen vertrouwen. Verraden door mensen die van me hadden moeten houden.’

‘Wil je mij hier de schuld van geven?’ vroeg Rhand, die zich op zijn hak omdraaide.

Ze sloeg haar blik niet neer. Ze bleef keizerlijk zitten, alsof haar gevangenis een troon was.

‘Je herinnert het je echt zo, of niet?’ zei Rhand. ‘Je denkt dat ik jou heb verraden voor haar?’

‘Je zei dat je van me hield.’

‘Dat heb ik nooit gezegd. Nóóit. Ik kon het niet. Ik wist niet wat liefde was. Eeuwen van leven, en ik had het nog nooit ervaren totdat ik haar ontmoette.’ Hij aarzelde en ging toen door, zo zacht dat zijn stem niet eens door de kleine grot weerkaatste. ‘Je hebt het nooit echt gevoeld, hè? Maar natuurlijk. Van wie zou jij nu kunnen houden? Je hart is al opgeëist door de macht waar je zo vreselijk naar verlangt. Er is geen ruimte meer over.’

Rhand liet los.

Hij liet los zoals Lews Therin dat nooit had gekund. Zelfs toen hij Ilyena had gevonden, zelfs toen hij besefte hoe Lanfir hem had gebruikt, had hij vastgehouden aan zijn haat en verachting. ‘Verwacht je soms dat ik medelijden met je heb?’ had Rhand haar gevraagd.

Nu voelde hij dat inderdaad. Medelijden met een vrouw die nooit liefde had gekend, een vrouw die zichzelf niet eens toestond dat te beseffen. Medelijden met een vrouw die geen andere partij kon kiezen behalve zichzelf.

‘Ik...’ begon ze zacht.

Rhand hief zijn handen en stelde zich voor haar open. Zijn bedoelingen, zijn geest, zijn wézen verscheen als een werveling van kleuren, gevoelens en kracht om hem heen.

Haar ogen werden groot toen de wervelingen zich voor haar afspeelden als beelden op een muur. Hij kon niets achterhouden. Ze zag zijn beweegredenen, zijn verlangens, zijn wensen voor de mensheid. Ze zag zijn bedoelingen. Om naar Shayol Ghul te gaan en de Duistere te doden. Om een betere wereld achter te laten dan de vorige keer.

Het maakte hem niet bang om die dingen te onthullen. Hij had de Ware Kracht aangeraakt, en dus kende de Duistere zijn hart. Er waren hier geen verrassingen, althans niets wat een verrassing had móéten zijn.

Toch was Lanfir verbaasd. Haar mond viel open toen ze de waarheid zag: dat de kern van Rhands wezen niet bestond uit Lews Therin. De kern van zijn wezen was de schaapherder, grootgebracht door Tam. Zijn levens speelden zich binnen enkele ogenblikken af, zijn herinneringen en gevoelens ontbloot.

Als laatste toonde hij haar zijn liefde voor Ilyena. Die was als een gloeiend kristal, op een schap gezet en bewonderd. Toen zijn liefde voor Min, Aviendha, Elayne. Die was als een brandend vreugdevuur: warm, geruststellend, hartstochtelijk.

Er was geen liefde voor Lanfir in wat hij liet zien. Geen spoortje. Hij had Lews Therins walging van haar ook onderdrukt. En dus was ze voor hem werkelijk niets.

Ze hijgde.

De gloed rondom Rhand vervaagde. ‘Het spijt me,’ zei hij. ‘Ik meende het echt. Ik ben klaar met jou, Mierin. Zoek dekking tijdens de komende storm. Als ik dit gevecht win, zul je niet langer reden hebben om te vrezen voor je ziel. Er zal niemand meer zijn om je te folteren.’

Hij draaide zich weer om, liep de grot uit en liet haar zwijgend achter.

De avond in het Breemwoud ging gepaard met de geur van vuren die smeulden in kuilen en het zachte gekreun van mannen die onrustig in slaap vielen, met hun zwaarden bij de hand. Er hing een onnatuurlijke kilte in de zomerlucht.

Perijn liep door het kamp, tussen de mannen onder zijn bevel door. De gevechten waren zwaar geweest in deze bossen. Hij wist dat zijn mensen de Trolloks schade toebrachten, maar Licht, er leek steeds weer nieuw Schaduwgebroed te komen om de monsters die sneuvelden te vervangen.

Nadat hij ervoor had gezorgd dat zijn mensen fatsoenlijk te eten kregen, dat de wacht was ingesteld en dat de mannen wisten wat ze moesten doen als ze midden in de nacht werden gewekt door een aanval van Schaduwgebroed, ging hij op zoek naar de Aiel. Vooral de Wijzen. Ze hadden zich bijna allemaal verzameld om met Rhand mee te gaan als hij naar Shayol Ghul ging – ze wachtten op zijn bevel – maar een paar waren er bij Perijn gebleven, onder wie Edarra.

Zij en de andere Wijzen stonden niet onder zijn bevel. En toch, net als Gaul, bleven ze bij hem terwijl hun stamgenoten elders naartoe gingen. Perijn had niet gevraagd waarom. Het kon hem niet echt schelen. Ze waren nuttig, en hij was dankbaar dat ze er waren.

De Aiel lieten hem hun deel van het kamp in komen. Hij trof Edarra bij een vuur dat was omringd met stenen om te zorgen dat er geen vonken ontsnapten. Deze bossen waren zo droog, ze zouden sneller in brand vliegen dan een schuur vol hooi van de afgelopen herfst.

Ze keek naar Perijn toen hij bij haar kwam zitten. De Aiel zag er jong uit, maar ze gaf een geur af van geduld, leergierigheid en beheersing. Wijsheid. Ze vroeg niet waarom hij was gekomen, maar wachtte tot hij het woord nam.

‘Ben jij een Droomloper?’ vroeg Perijn.

Ze keek hem onderzoekend aan. Hij kreeg de indruk dat dit een vraag was die een man – of buitenstaander – niet hoorde te stellen.

Hij was dan ook verbaasd toen ze antwoordde.

‘Nee.’

‘Weet je er veel van?’ vroeg Perijn.

‘Wel iets.’

‘Ik moet weten hoe ik fysiek de Wereld der Dromen binnen kan gaan. Niet alleen in mijn dromen, maar in mijn echte lichaam. Heb je wel eens van zoiets gehoord?’

Ze inhaleerde scherp. ‘Daar moet je niet aan denken, Perijn Aybara. Het is kwaadaardig.’

Perijn fronste. In de wolfsdroom – in Tel’aran’rhiod – was kracht een gevoelig iets. Hoe sterker Perijn zichzelf in de droom zette, hoe steviger hij daar was en hoe gemakkelijker het was om daar dingen te veranderen en die wereld te manipuleren.

Maar dat was ook gevaarlijk. Als hij te sterk de droom in ging, liep hij het gevaar zichzelf af te snijden van zijn slapende lichaam in de echte wereld.

Dat scheen Slachter niet dwars te zitten. Slachter was daar sterk, zo ontzettend sterk. De man was fysiek in de droom. Perijn was daar steeds zekerder van.

Onze strijd zal pas eindigen, dacht Perijn, als jij de prooi bent, Slachter. Jager op wolven. Ik zal een einde aan je maken.

‘In veel opzichten,’ mompelde Edarra, kijkend naar hem, ‘ben je nog steeds een kind, ondanks alle eer die je hebt gevonden.’ Perijn was eraan gewend geraakt – hoewel het hem niet erg beviel – dat vrouwen die hooguit een jaar of twee ouder waren dan hij toch zo tegen hem spraken. ‘Geen van de Droomlopers zal je dit leren. Het is kwaadaardig.’

‘Wat is er kwaadaardig aan?’ vroeg Perijn.

‘Als je de Wereld der Dromen in je eigen lichaam binnengaat, kost je dat een deel van wat je mens maakt. Sterker nog, als je daar sterft – en je bent er in je eigen lichaam – dan kan dat ervoor zorgen dat je voor eeuwig sterft. Geen wedergeboorte meer, Perijn Aybara. Je draad in het Patroon zou voor altijd kunnen eindigen, en jij vernietigd. Dit is niet iets wat je moet overwegen.’

‘De dienaren van de Schaduw doen het, Edarra,’ zei Perijn. ‘Zij nemen die gok wel, om te overheersen. Wij moeten datzelfde wagen om ze te kunnen tegenhouden.’

Edarra siste zachtjes en schudde haar hoofd. ‘Hak je voet niet af uit angst dat een slang erin zal bijten, Perijn Aybara. Maak geen verschrikkelijke fout omdat je iets vreest wat nog erger lijkt. Dat is alles wat ik over dat onderwerp wil zeggen.’

Ze stond op en liet hem bij het vuur achter.

Загрузка...