Siuan slaakte een diepe, opgeluchte zucht toen de Amyrlin – met ogen die vuur spoten – samen met Doesine, Saerin en enkele andere Gezetenen door een Poort hun kamp in beende.
Brin kwam achter hen aan en haastte zich naar Siuan toe. ‘Wat is er hesloten?’ vroeg ze.
‘We houden stand, voorlopig,’ antwoordde Brin. ‘Elaynes bevel, en de Amyrlin is het ermee eens.’
‘We zijn in de minderheid,’ voerde Siuan aan.
‘Dat geldt voor iedereen,’ zei hij, kijkend naar het westen.
De Sharanen hadden de laatste paar dagen hun legers verzameld en die op een mijl of twee afstand van Egwenes leger opgesteld, dat met zijn rug naar de brede grensrivier tussen Kandor en Arafel stond.
De Schaduw had nog geen grootscheepse aanval ingezet, maar had af en toe een kleiner aanvalsleger door Poorten gestuurd terwijl ze wachtten tot het tragere Trollok-leger hen inhaalde. De Trolloks waren hier nu, helaas. Egwenes leger had zich wel kunnen terugtrekken door Poorten, maar Siuan moest toegeven dat dat weinig zou uithalen. Ze moesten het uiteindelijk toch een keer tegen deze vijand opnemen.
Brin had deze plek in de zuidoostelijke punt van Kandor uitgekozen omdat het terrein hun voordeel opleverde, al was het dan een klein voordeel. De rivier die van noord naar zuid langs de oostgrens van Kandor liep was diep, maar er was een voorde op minder dan een kwart mijl van de heuvels die langs de zuidgrens van Kandor van oost naar west liepen. Het leger van de Schaduw zou naar die voorde gaan om Arafel binnen te komen. Door zijn troepen bij de voorde en op de heuvels eromheen te zetten, kon hij het binnenvallende leger van twee kanten aanvallen. Als het nodig was, kon hij zich over de voorde terugtrekken naar de Arafelse kant, waarbij de waterbarrière de Trolloks zou belemmeren. Het was een klein voordeel, maar in de strijd maakten kleine dingen soms een groot verschil.
Op de vlakten ten westen van de rivier stelde de Schaduw de Sharaanse en Trollok-legers op. Beide rukten over het veld op naar de zwaar op de proef gestelde Aes Sedai en troepen onder bevel van Brin.
Verderop keek Egwene uit over het kamp. Licht, het was een opluchting te weten dat de Amyrlin nog leefde. Siuan had dat al voorspeld, maar toch... Licht. Het was fijn om Egwenes gezicht weer te zien.
Als dat inderdaad haar gezicht was. Dit was de eerste keer dat de Amyrlin was teruggekeerd naar het kamp sinds haar beproeving, maar ze had enkele keren op geheime plekken overleg gevoerd met de Gezetenen. Siuan had nog geen kans gehad om onder vier ogen met Egwene te praten.
‘Egwene Alveren,’ riep Siuan de Amyrlin na. ‘Vertel me waar we elkaar voor het eerst hebben ontmoet!’
De anderen keken naar Siuan en trokken afkeurende gezichten om haar vermetelheid.
Egwene leek het echter te begrijpen. ‘Fal Dara,’ zei ze. ‘Je bond me vast met Lucht op onze tocht over de rivier. Een lesje in de Kracht dat ik nooit ben vergeten.’
Siuan slaakte nog een zucht van verlichting, maar nu dieper. Niemand was bij dat lesje op het schip geweest, behalve Egwene en Nynaeve. Maar Siuan had het helaas wel aan Sheriam verteld, Meesteres der Novices en lid van de Zwarte Ajah. Nou, ze geloofde nog steeds dat dit echt Egwene was. Het nabootsen van iemands gezicht was makkelijk, maar haar herinneringen naar boven halen was een ander verhaal.
Siuan keek goed in haar ogen. Er was gepraat, zachtjes, over wat er in de Zwarte Toren was gebeurd. Mijrelle had verteld over gebeurtenissen waar haar nieuwe zwaardhanden het over hadden gehad. Iets duisters.
Ze zeiden dat je het kon zien. Siuan zou de verandering in Egwene toch wel zien als er zoiets met haar was gebeurd?
Als we het niet kunnen zien, dacht Siuan, dan zijn we al gedoemd.
Ze zou moeten vertrouwen op de Amyrlin, zoals ze al zo vele keren eerder had gedaan.
‘Verzamel de Aes Sedai,’ zei Egwene. ‘Bevelhebber Brin, u hebt uw bevelen. We houden stand bij deze rivier, behalve als de verliezen zo volkomen ondraaglijk worden dat...’ Ze liet haar stem wegsterven. ‘Hoe lang zijn dié al hier?’
Siuan keek naar de verkenners die op raken boven hen vlogen. ‘De hele ochtend. Je hebt zijn brief toch gelezen?’
‘Dwaze kerel,’ zei Egwene. De boodschap van de Herrezen Draak, gebracht door Min Farsen, was kort geweest:
De Seanchanen strijden tegen de Schaduw.
Hij had Min naar hen toe gestuurd om redenen die de vrouw niet duidelijk wilde uitspreken. Brin had haar meteen aan het werk gezet. Ze werkte nu als klerk bij de bevoorraders.
‘Vertrouwt u op het woord van de Herrezen Draak waar het de Seanchanen betreft, Moeder?’ vroeg Saerin.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Egwene. ‘Stel onze gelederen op, maar hou een oogje op die wezens daarboven, voor het geval ze ons toch aanvallen.’
Toen Rhand de grot binnenging, veranderde er iets in de lucht. De Duistere bespeurde zijn aankomst nu pas en was verrast. De dolk luid zijn werk gedaan.
Rhand ging voorop, met Nynaeve links van hem en Moiraine rechts. De tunnel leidde steil omlaag, alsof ze weer helemaal afdaalden naar de hoogte waarop ze waren begonnen.
Het leek wel alsof de grot hen opslokte, hen omlaag dwong naar de vuren beneden. Het dak van de tunnel, met puntige, tandachtige stalactieten, leek lager te worden naarmate ze verder kwamen. Met eIke stap een stukje lager. Er was geen beweging zichtbaar, en de grot werd niet geleidelijk smaller, maar hij veranderde gewoon, het ene ogenblik hoog, het volgende lager.
De grot was een samenstel van kaken dat zich langzaam om hun prooi sloot. Rhands hoofd streek langs de punt van een stalactiet. Nynaeve bukte, keek omhoog en vloekte zachtjes.
‘Nee,’ zei Rhand, die bleef staan. ‘Ik kom niet op mijn knieën naar je toe, Shaitan.’
De grot rommelde. De donkere uithoeken leken naar voren te komen en tegen Rhand aan te duwen. Hij bleef roerloos staan. Het leek wel alsof hij een vastgelopen tandwiel was en de rest van de klok zich uit alle macht inspande om de wijzers te blijven bewegen. Hij hield stand.
De rotsen beefden en gingen achteruit. Rhand liep door en blies zijn adem uit toen de luchtdruk verminderde. Dat waar hij aan was begonnen, kon hij nu niet meer afbreken. Vertragen was zowel voor hem als voor de Duistere zwaar, want zijn tegenstander werd evenzeer meegesleept in deze onvermijdelijkheid als hijzelf. De Duistere bestond niet binnen het Patroon, maar toch had het Patroon invloed op hem.
Achter Rhand, waar hij was blijven staan, lag een plasje bloed.
Ik zal snel moeten zijn, dacht hij. Anders bloed ik dood voordat de strijd gestreden is.
De grond beefde opnieuw.
‘Inderdaad,’ fluisterde Rhand. ‘Ik kom naar je toe. Ik ben geen schaap dat naar de slacht wordt geleid, Shaitan. Vandaag ben ik de jager.’
Het trillen van de grond leek bijna op gelach. Verschrikkelijk gelach. Rhand negeerde Moiraines ongeruste blikken.
Ze gingen verder omlaag. Er kwam een vreemd gevoel over hem heen. Een van de vrouwen zat in de problemen. Was het Elayne? Aviendha? Hij kon er niet zeker van zijn. De vervormingen op deze plek hadden invloed op de binding. Hij verplaatste zich anders door de tijd dan zij en kon niet meer aanvoelen waar ze waren. Hij voelde alleen dat een van hen pijn had.
Rhand gromde en liep sneller door. Als de Duistere hen kwaad had gedaan... Zou het hier inmiddels niet lichter moeten worden? Het enige licht dat ze hadden, was de gloed van Callandor, waar hij saidin doorheen geleidde. ‘Waar zijn de vuren?’ vroeg Rhand, en zijn stem weerkaatste tegen de wanden. ‘De lava onder aan het pad?’
‘De vuren zijn opgebrand, Lews Therin,’ zei een stem vanuit de schaduwen verderop.
Rhand bleef staan. Toen stapte hij naar voren en scheen met de gloed van Callandor op een gedaante. Het was een man die op één knie aan de rand van het licht zat, met gebogen hoofd en zijn zwaard met de punt op de grond voor hem.
Achter die gedaante was... niets. Alleen maar zwart.
‘Rhand,’ zei Moiraine, die een hand op zijn arm legde. ‘De Duistere verzet zich tegen zijn boeien. Raak dat zwart niet aan.’
De man stond op en draaide zich om, en de gloed van Callandor scheen op Moridins inmiddels bekende gezicht. Naast hem op de grond lag een omhulsel. Rhand kon het niet anders omschrijven. Het leek op de huid die insecten afstropen als ze groeien, alleen had deze de vorm van een man. Een man zonder ogen. Een Myrddraal?
Moridin volgde Rhands blik. ‘Een omhulsel dat mijn meester niet meer nodig had,’ zei hij. Er dreef saa door het wit van zijn ogen, stuiterend, trillend, constant bewegend. ‘Het heeft dat wat zich achter mij bevindt gebaard.’
‘Er is niks achter je.’
Moridin hief groetend zijn zwaard voor zijn gezicht. ‘Dat klopt.’ Zijn ogen waren bijna volledig zwart.
Rhand gebaarde naar Moiraine en Nynaeve dat ze een paar passen achter hem moesten blijven terwijl hij naar voren stapte. ‘Eis je een tweegevecht? Hier? Nu? Elan, je weet dat wat ik doe onvermijdelijk is. Het heeft geen zin om te proberen me op te houden.’
‘Geen zin, Lews Therin?’ Moridin lachte. ‘Als ik je maar een beetje verzwak, maakt dat de taak van mijn meester dan niet een stuk makkelijker? Nee, ik zal je zeer beslist in de weg staan. En als ik win, wat dan? Je overwinning staat niet vast. Dat is nooit zo geweest.’
Ik win opnieuw, Lews Therin...
‘Je zou opzij kunnen stappen,’ zei Rhand. Hij hief Callandor, waardoor de gloed van het licht verschoof over Moridins zwartstalen zwaard. ‘Als mijn overwinning niet vaststaat, dan staat jouw ondergang ook niet vast. Laat me erlangs. Maak voor één keer de keus waarvan je weet dat het de juiste is.’
Moridin lachte. ‘Meen je dat nou? Nu smeek je me om terug te keren naar het Licht? Er is me vergetelheid beloofd. Eindelijk vergetelheid, het niets, een vernietiging van mijn hele wezen. Een éinde. Dat laat laat ik me niet afnemen, Lews Therin! Dat zweer ik op mijn graf!’
Moridin kwam zwaaiend met het zwaard naar voren.
Lan voerde Kersenbloesem kust de vijver uit, geen eenvoudige taak vanaf een paard, aangezien de zwaardvorm niet bedoeld was voor in het zadel. Zijn kling hakte in de nek van een Trollok met de stierenkop. Hij drong niet meer dan een duimdiepte in zijn dikke huid, maar het was voldoende om het ranzige bloed naar buiten te laten spuiten. Het schepsel liet zijn haak vallen, legde zijn hand tegen zijn nek en slaakte een gorgelende, kreunende schreeuw.
Lan liet Mandarb achteruitdansen toen een tweede Trollok vanaf de zijkant aankwam, hakte hem de arm af en draaide door. De Trollok wankelde van de klap en Andère doorstak hem van achteren.
Andère stuurde zijn paard naast Mandarb. Boven het lawaai van de strijd uit hoorde Lan het gehijg van zijn vriend. Hoe lang vochten ze hier nu al? Lans armen voelden aan als lood.
Zo erg was het zelfs tijdens de Bloedsneeuw niet geweest.
‘Lan!’ riep Andère. ‘Ze blijven komen!’
Lan knikte en stuurde Mandarb weer achteruit toen twee Trolloks zich een weg baanden door de karkassen om aan te vallen. Deze twee hadden ook haken. Dat was niet ongewoon bij Trolloks, want ze beseften dat mannen te voet een stuk minder gevaarlijk waren dan mannen te paard. Toch vroeg Lan zich af of ze probeerden juist hém te vangen.
Hij en Andère lieten de Trolloks dichterbij komen, terwijl twee leden van de Hoge Wacht van de zijkanten kwamen aanrijden om ze af te leiden. De Trolloks kwamen op Lan af. Hij dook naar voren, haalde uit en hakte de steel van hun haken doormidden.
De beesten bleven niet staan, maar staken hun klauwen naar hem uit om hem van zijn paard te trekken. Lan rook hun smerige adem toen hij zijn zwaard in de keel van de ene ramde. Wat waren zijn spieren stram! Hij hoopte maar dat Andère op zijn plaats stond.
Andères paard kwam in plotselinge galop naar voren, beukte met zijn gepantserde flank tegen de tweede Trollok en duwde die opzij. Het monster struikelde, waarop twee bereden wachters het afslachtten met hun langstelige bijlen.
Die mannen waren allebei besmeurd met bloed, net als Andère. Net als Lan. Hij herinnerde zich slechts vaag dat hij een wond in zijn bovenbeen had opgelopen. Hij was ontzettend moe en eigenlijk niet meer in staat om te vechten.
‘We gaan achteruit,’ kondigde hij met tegenzin aan. ‘Laat iemand anders het hier maar even overnemen.’ Lan en zijn mannen hadden de zware cavalerie in de voorhoede van de gevechten geleid. Ze waren tegen de Trolloks opgerukt in een driehoeksformatie om zich ertussendoor te persen en de vijand naar de zijkanten te duwen, zodat hun aanvallers ze vanaf de flanken konden verpletteren.
De anderen knikten, en hij voelde hun opluchting toen hij met zijn ongeveer vijftig Hoge Wachters achteruitging. Terwijl zij zich terugtrokken, kwam een groep Shienaranen naar voren om hun plek in te nemen. Lan maakte zijn zwaard schoon en stak het in de schede. Het donderde en bliksemde. Ja, die wolken leken vandaag echt lager te hangen, als een hand die langzaam omlaag drukte op de mannen terwijl ze sneuvelden.
Verderop knetterden bliksemschichten door de lucht, de ene na de andere. Lan wendde Mandarb scherp. Het bliksemde de hele dag al, maar deze waren vlak na elkaar gekomen. Hij rook een brandlucht.
‘Gruwheren?’ vroeg Andere.
Lan knikte, turend op zoek naar de aanvallers. Het enige wat hij zag waren de vechtende mannen, de zwermende massa Trolloks die in golven naar voren kwam. Hij moest naar hoger terrein.
Lan gebaarde naar een van de heuvels en stuurde Mandarb die kant op. Leden van de achterhoede keken hem na toen hij langskwam, hieven een hand en zeiden ‘Dai Shan’. Hun pantsers zaten onder het bloed. De reservetroepen waren vandaag al een keer naar het front gehaald en weer afgelost.
Mandarb ploeterde tegen de helling op. Lan gaf het paard een klopje, steeg af en draafde naast de hengst mee. Bovenaan draaide hij zich om en keek uit over het slagveld. Grenslanderlegers vormden puntige inkepingen van zilver en kleuren in de zee van Trolloks.
Zovéél. De Gruwheren waren weer tevoorschijn gekomen op hun grote platform, een ding dat door tientallen Trolloks over het veld werd voortgetrokken. Ze hadden die hoogte nodig om te kunnen zien waar ze het beste konden aanvallen. Lan klemde zijn kiezen op elkaar toen een reeks bliksemschichten op de Kandori insloeg, lichamen de lucht in smeet en een gat in hun gelederen boorde.
Lans eigen geleiders sloegen terug en smeten bliksems en vuur op de naderende Trolloks af, om te voorkomen dat ze door het gat in de rij Grenslanders zouden stromen. Maar dat zou slechts tijdelijk lukken. Hij had veel minder Aes Sedai en Asha’man dan de Schaduw Gruwheren had.
‘Licht,’ zei prins Kaisel, die kwam aanrijden. ‘Dai Shan, als ze genoeg gaten in onze gelederen slaan...’
‘Er komt versterking aan. Daar,’ zei Andère wijzend. Hij zat nog te paard, en Lan moest naar voren stappen en om hem heen kijken om te zien waar hij naar wees. Een groep Shienaraanse ruiters was op weg naar de gelederen waar de bliksemschichten tussen belandden.
‘Daar ook,’ zei Kaisel, wijzend naar het oosten. Een groep Arafellers ging op dezelfde plek af. De twee groepen liepen door elkaar toen ze allebei probeerden zo snel mogelijk het gat te dichten.
Er begonnen bliksems uit de hemel op het platform van de Gruwheren neer te dalen. Mooi. Narishma en Merise hadden de opdracht gekregen uit te kijken naar Gruwheren en te proberen die te doden. Misschien zou dat de vijand afleiden. Lan richtte zich op iets anders.
Waarom waren er twee groepen versterking gestuurd om datzelfde gat te dichten? Allebei die eenheden waren op zich groot genoeg om de klus te klaren, en met zoveel soldaten liepen ze elkaar alleen maar voor de voeten. Een vergissing?
Lan hees zich in Mandarbs zadel, met tegenzin dat hij het paard alweer zo snel moest laten werken. Hij zou zich in die vergissing verdiepen.
In de wolfsdroom stapten Perijn en Gaul op een richel met uitzicht over een vallei met een berg aan het uiteinde. Boven die berg draaiden de wolken rond in een angstaanjagende draaikolk die net niet helemaal de bergtop raakte.
De wind gierde door de vallei en Perijn was gedwongen een bel van rust om zichzelf en Gaul op te trekken tegen het gruis in de lucht. Beneden zagen ze korte flarden van een reusachtige veldslag. Aiel, Trolloks en mannen in pantsers verschenen heel even in de wolfsdroom, alsof ze opdoken uit kolkende rook en stof, en zwaaiden met wapens die halverwege een slag oplosten. Het waren er duizenden.
Er waren veel wolven hier in de droom, overal rondom. Ze wachtten op... iets. Iets wat ze niet aan Perijn konden uitleggen. Ze hadden een naam voor Rhand: Schaduwdoder. Misschien waren ze hier om getuige te zijn van wat hij ging doen.
‘Perijn?’ vroeg Gaul.
‘Hij is hier, eindelijk,’ zei Perijn zacht. ‘Hij is de Doemkrocht in gegaan.’
Op enig ogenblik tijdens zijn strijd zou Rhand Perijn nodig hebben. Helaas kon Perijn hier niet gewoon blijven wachten tot het zover was, want hij had werk te doen. Gaul en hij hadden met de hulp van de wolven Graendal gevonden, in de buurt van Cairhien. Ze had enkele mensen gesproken in hun dromen. Duistervrienden onder de legers, misschien?
Voordien gluurde ze in Basheres dromen, dacht Perijn. Of dat beweerde Lanfir althans. Hij vertrouwde haar niet.
Hoe dan ook, hij had Graendal eerder vandaag gevonden. Net toen hij overwoog aan te vallen, was ze ineens verdwenen. Hij wist hoe hij iemand kon volgen in de wolfsdroom en was haar hierheen gevolgd, naar Thakan’dar.
Haar geur verdween plotseling midden in de vallei beneden. Ze was teruggekeerd naar de wakende wereld. Perijn wist niet zeker hoeveel tijd er was verstreken in de wolfsdroom. Hij en Gaul hadden nog eten over, maar het voelde alsof ze hier al vele dagen waren. Lanfir zei dat hoe dichter Perijn bij Rhand kwam, hoe meer de tijd zou vervormen. Dat was in ieder geval iets wat hij zou moeten kunnen beproeven.
Hij is hier, Jonge Stier! De boodschap kwam heel plotseling en dringend van een wolf genaamd Zonsopgang, hier in de vallei. Slachter is bij ons! Schiet op!
Perijn grauwde, greep zonder een woord te zeggen Gaul bij zijn schouder en verplaatste hen. Ze verschenen op een rotsachtig pad naar een gapend gat in de rotsen, de tunnel die omlaag leidde naar de Doemkrocht.
Er lag een wolf op de grond, met een pijl in zijn flank en de geur van de dood om hem heen. Andere wolven huilden. Die verschrikkelijke wind beukte tegen hem aan. Perijn liet zijn hoofd zakken en rende ertegenin, met Gaul aan zijn zijde.
Binnen, Jonge Stier, stuurde een wolf hem toe. In die muil van duisternis.
Zonder dat hij durfde na te denken over wat hij deed, dook Perijn een lange, smalle ruimte in waar kartelige rotspunten van de vloer en het dak uitstaken. Verderop schoten er felle, pulserende golven door de grot. Perijn hief een hand tegen het licht en zag vaag enkele gedaantes aan het einde van de tunnel bewegen.
Twee mannen, in gevecht.
Twee vrouwen, verstard.
En slechts een paar voet bij Perijn vandaan stond Slachter, die zijn boogpees tot naast zijn wang had aangespannen.
Perijn brulde, pakte zijn hamer en verplaatste zichzelf, zodat hij tussen Slachter en Rhand in stond. Hij sloeg de afgeschoten pijl met zijn hamer uit de lucht. Slachters ogen werden groot en hij verdween.
Perijn verplaatste zich terug naar Gaul, greep de man bij zijn arm, verplaatste zich toen weer naar de plek waar Slachter had gestaan en ving de geur op van de plaats waar hij naartoe was gegaan. ‘Pas op,’ zei Perijn, en toen verplaatste hij hen beiden achter de man aan.
Ze kwamen midden in een groep mensen terecht. Het waren Aiel, maar in plaats van gewone sjoefa’s droegen ze rode sluiers.
Met deze verplaatsing hadden Perijn en Gaul geen grote afstand overbrugd. Dit was een soort dorp, zo dicht bij Shayol Ghul dat de top daarvan in de verte te zien was.
De roodsluiers vielen aan. Perijn stond er niet bepaald van te kijken dat er Aiel waren die zich bij de Schaduw hadden geschaard. Er waren Duistervrienden onder alle volkeren. Maar waarom zouden ze zichzelf bekendmaken met de kleur van hun sluiers?
Perijn zwaaide zijn hamer in een wijde boog rond om een stel van hen op afstand te houden en verplaatste zich toen naar een plek achter hen, zodat hij een van hen van achteren de schedel kon inslaan.
Gaul werd een waas van speren en bruine kleding. Hij dook om de roodsluiers heen, stak toe, verdween, verscheen weer en stak opnieuw toe. Ja, hij had snel geleerd. Kennelijk sneller dan die roodsluiers, want zij konden hem niet bijhouden.
Perijn verbrijzelde bij een ander de knieschijf en zocht toen naar Slachter.
Daar. Hij stond op een heuveltje iets hogerop naar hen te kijken. Perijn keek naar Gaul, die tussen sprongen door snel naar hem knikte. Er waren nog acht roodsluiers over, maar...
De aarde onder Gauls voeten begon omhoog te komen en ontplofte ineens toen Gaul sprong. Perijn wist zijn vriend te redden door een stalen plaat onder hem te gooien die de ontploffing tegenhield, maar het had niet veel gescheeld. Gaul kwam wankel neer en Perijn was gedwongen zich naar hem toe te verplaatsen en de roodsluier aan te vallen die hem van achteren naderde.
‘Pas op,’ riep Perijn tegen Gaul. ‘Minstens één van die kerels kan geleiden!’
Licht. Alsof Aiel die voor de Schaduw vochten al niet erg genoeg waren. Geleidende Aiel. Geleidende mannelijke Aiel. Licht!
Terwijl Perijn uithaalde naar een volgende, kwam Slachter aan, met een zwaard in de ene hand en een lang jachtmes in de andere. Het soort mes dat je gebruikte om prooien te villen.
Grauwend wierp Perijn zich in het gevecht, en de twee begonnen een merkwaardige dans. De een viel de ander aan, die dan verdween en een stukje verderop weer opdook om ook aan te vallen. Zo draaiden ze rond, de een maakte een sprong en dan de andere, allebei op zoek naar een voordeeltje. Perijn miste Slachter net met zijn hamer en kreeg bijna een eind staal in zijn buik.
Gaul bleek heel nuttig. Perijn zou het vreselijk moeilijk hebben gehad als hij het in zijn eentje tegen zowel Slachter als de roodsluiers had moeten opnemen. Helaas kon Gaul weinig meer doen dan zijn tegenstanders afleiden, en zelfs dat kostte hem al heel veel moeite.
Toen een vuurstraal van een van de roodsluiers hem bijna raakte, nam Perijn een besluit. Hij verplaatste zich naar Gaul toe... en kreeg bijna een speer door zijn schouder. Perijn veranderde de speer nog net op tijd in een stoffen lap, die doorboog op zijn huid.
Gaul schrok toen hij Perijn zag en deed zijn mond open. Perijn gaf hem geen tijd om iets te zeggen. Hij greep zijn vriend bij de arm en verplaatste hen allebei. Ze verdwenen vlak voordat er vlammen om hen heen opschoten.
Ze verschenen weer voor de ingang van de Doemkrocht. Perijns mantel smeulde. Gaul had een bloedende wond in zijn bovenbeen.
Wanneer was dat gebeurd?
Zijn jullie daar? stuurde Perijn dringend zijn gedachten naar buiten.
Tientallen wolven antwoordden.
We zijn hier, Jonge Stier.
Leid jij ons, Jonge Stier? De Laatste Jacht!
Pas op voor Maanjager, Jonge Stier. Ze achtervolgt je als een leeuw door het hoge gras.
Ik heb jullie nodig, stuurde Perijn de wolven toe. Slachter is hier. Willen jullie tegen hem vechten, en tegen de mannen die bij hem zijn?
Dit is de Laatste Jacht, stuurde een van hen terug, terwijl vele andere wolven beloofden hem te helpen. Ze verschenen op de hellingen van Shayol Ghul. Perijn rook hun behoedzaamheid. Ze vonden het hier niet prettig. Dit was een plek waar wolven nooit kwamen, niet in de wakende wereld, maar ook niet in de droom.
Slachter kwam achter hem aan. Ofwel hij besefte dat Perijn deze plek zou bewaken, of hij wilde zijn aanval op Rhand doorzetten. Hoe dan ook, Perijn zag hem op de richel boven hen staan en neerkijken in de vallei: een donkere gedaante met een boog en een zwarte mantel die wapperde in de stormwind. Beneden hem woedde de strijd nog altijd voort in stof en schaduw. Duizenden en nog eens duizenden mensen stierven, doodden, worstelden in de echte wereld, hoewel op deze plek alleen fantomen zichtbaar waren.
Perijn greep zijn hamer. ‘Daag me maar uit,’ fluisterde hij. ‘Je zult zien dat ik deze keer een andere vijand ben.’
Slachter hief zijn boog en schoot. De pijl spleet; het werden er vier, toen zestien, en vervolgens kwam er een hagel van schachten op Perijn af.
Perijn grauwde en viel de zuil van lucht aan die Slachter om zijn salvo had gelegd om de wind te weren. Zodra de luchtzuil oploste, ving de gierende storm de pijlen en draaide ze om.
Slachter verscheen vlak voor Perijn, met zijn mes en zwaard in de hand. Toen de roodsluiers vlakbij opdoken, rekenden de wolven en Gaul met hen af. Deze keer kon Perijn zich op zijn vijand richten. Hij haalde met een brul uit, sloeg Slachters wapen weg en mikte op zijn hoofd.
Slachter danste achteruit en liet een paar stenen armen uit de grond omhoogkomen – die gepaard gingen met schilfers en steenscherven – om Perijn te grijpen. Perijn concentreerde zich, en ze vielen uiteen en belandden weer op de grond. Hij ving de scherpe geur van Slachters verbazing op.
‘Je bent hier lijfelijk,’ grauwde Slachter.
Perijn sprong op hem af en verplaatste zich halverwege de sprong om sneller bij de man te komen. Slachter blokkeerde hem met een schild dat om zijn arm verscheen. Mah’alleinir liet een diepe deuk in de voorzijde van het schild achter.
Slachter verdween en verscheen vijf passen naar achteren weer, aan de rand van het pad dat naar de grot leidde. ‘Ik ben zo blij dat je achter me aan bent gekomen, wolfje. Ik mocht je namelijk zelf niet opzoeken, maar nu ben je hier. Ik heb de vader al gevild, nu is de welp aan de beurt.’
Perijn sprong razendsnel op Slachter af, met eenzelfde soort sprong als die hij gebruikte om van heuvel naar heuvel te komen. Hij dreunde tegen de man aan, waardoor ze allebei van de richel vielen en enkele tientallen voet lager voor de ingang naar de Doemkrocht belandden.
Perijns hamer zat aan zijn riem – hij wist niet meer dat hij hem eraan had gehangen – maar hij wilde die man ook niet met de hamer slaan. Hij wilde het voelen als hij zijn vuist in Slachters gezicht ramde. En hij raakte hem ook terwijl ze vielen, maar ineens was Slachters gezicht zo hard als steen.
Op dat ogenblik was het geen gevecht meer van man tegen man, maar van wil tegen wil. Terwijl ze samen vielen, stelde Perijn zich voor dat Slachters huid zacht werd en meegaf onder zijn vuist, dat zijn botten broos werden en braken. Slachter, op zijn beurt, maakte in gedachten zijn huid van steen.
Het gevolg daarvan was dat Slachters wang zo hard werd als steen, maar dat Perijn het toch brak. Ze raakten de grond en rolden bij elkaar weg. Toen Slachter opstond, oogde zijn rechterwang als dat van een standbeeld dat met een hamer was geraakt: er lag een netwerk van barstjes over de huid.
Toen er bloed door die barstjes begon te sijpelen, sperde Slachter geschrokken zijn ogen open. Hij bracht zijn hand naar zijn wang en voelde het bloed. De huid werd weer vlees, en daarin verschenen hechtingen alsof hij was opgelapt door een chirurgijn. Je kon jezelf genezen in de wolfsdroom.
Slachter sneerde naar Perijn en sprong. Ze dansten heen en weer, omringd door kolkend stof dat zich omvormde tot de gezichten en lichamen van mensen die streden voor hun leven op een andere plek, in een andere wereld. Perijn dook door een tweetal heen, en het stof dwarrelde van Mah’alleinir af toen hij uithaalde. Slachter schuifelde achteruit, riep wind op om hem weg te blazen, en toen kwam hij razendsnel naar voren.
Perijn werd zonder erbij na te denken een wolf, waardoor Slachters zwaard onschadelijk over zijn hoofd zwaaide. Jonge Stier sprong tegen Slachter aan en duwde hem achteruit, dwars door de wazige omtrekken van twee Aiel die tegen elkaar vochten. Ze ontploften in een wolk zand en stof. Anderen vormden zich langs de zijkanten en verwaaiden weer.
De gierende storm brulde in de oren van Jonge Stier en het stof begroef zich in zijn huid en ogen. Hij rolde over Slachter heen en dook op zijn keel af. Hoe heerlijk zal het zijn om het bloed van die tweepoter in mijn bek te proeven. Slachter verplaatste zich.
Jonge Stier werd Perijn, met zijn hamer in de hand, ineengedoken op de vlakte vol flarden van gevechten en veranderende mensen. Voorzichtig, dacht hij. Je bent een wolf, maar méér een man. Geschrokken besefte hij dat sommige van de flarden die hij zag niet geheel menselijk waren. Hij zag er een paar die verdacht slangachtig oogden, hoewel ze snel vervaagden.
Weerspiegelt deze plek soms ook andere werelden, vroeg hij zich af, omdat hij niet wist wat hij anders van die fantomen moest denken.
Slachter kwam met een verbeten gezicht weer op hem af. Perijns hamer werd warm in zijn hand en zijn been bonsde op de plek waar hi| was geraakt en Geheeld na zijn laatste gevecht met Slachter. Hij brulde en liet Slachters zwaard dichtbij komen – en hem zelfs de wang schampen – zodat hij met zijn eigen wapen de man in zijn zij kon beuken.
Slachter verdween.
Perijn ging door met zijn zwaai en dacht heel even dat hij de man had verslagen. Maar nee, zijn hamer had Slachter amper geraakt voordat hij verdween. De man was voorbereid geweest, klaar om zich te verplaatsen. Perijn voelde bloed door zijn baard naar zijn kin kruipen. Die schampslag had een wond in zijn wang geopend, ongeveer op dezelfde plek als waar hij Slachter in het gezicht had geraakt.
Hij snuffelde, draaiend om zijn as, om te bepalen waar Slachter naartoe was gegaan. Waar was hij gebleven? Hij rook niets.
Slachter had zich niet verplaatst naar een andere plek in de wolfsdroom. Hij wist dat Perijn hem dan kon volgen. In plaats daarvan moest hij zijn teruggesprongen naar de wakende wereld. Perijn jankte toen hij besefte dat hij zijn prooi kwijt was. De wolf verzette zich tegen de mislukte jacht en het kostte Perijn moeite om zichzelf weer in de hand te krijgen.
Hel was een geur die hem uiteindelijk terughaalde. De geur vanverbrande vacht, en een gejank van pijn.
Perijn verplaatste zich terug naar het pad boven hem. Er lagen verbrande en stervende wolven te midden van de lijken van roodsluiers.
Twee mannen stonden nog overeind, met de ruggen tegen elkaar aan, en vreemd genoeg hadden ze hun sluiers afgedaan. Hun tanden waren tot punten gevijld en ze glimlachten haast waanzinnig terwijl ze geleidden. Ze verkoolden de ene na de andere wolf.
Gaul was gedwongen dekking te zoeken achter een rotsblok. Zijn kleren smeulden en hij rook alsof hij pijn had.
De twee glimlachende geleiders schenen er niet om te malen dat hun metgezellen op de grond om hen heen dood lagen te bloeden. Perijn liep hun kant op. Een van hen hief een hand en stuurde een straal vuur naar hem toe. Perijn veranderde het in rook en liep er dwars doorheen, waarop de zwartgrijze rook om hem heen golfde en verdween.
De andere Aielman geleidde ook, in een poging de aarde onder Perijn te verscheuren. Perijn wist dat de aarde niet zou breken, dat het de wevingen zou weerstaan. Dat gebeurde ook. Perijn zag de wevingen niet, maar hij wist dat de aarde – ineens veel steviger – weigerde te bewegen zoals de man beval.
De eerste Aiel reikte grommend naar zijn speer, maar Perijn greep hem bij zijn nek.
Hij wilde dolgraag de keel van die man pletten. Hij was Slachter alwéér kwijtgeraakt, en nu waren er wolven dood vanwege die twee. Maar hij hield zich in. Slachter... Slachter verdiende erger dan de dood voor wat hij had gedaan. Perijn wist niets van deze mannen, en hij wist ook niet zeker of ze eeuwig zouden sterven, zonder wedergeboorte, als hij ze hier zou doden.
Hij was van mening dat iedereen, ook schepsels als deze, een tweede kans verdiende. De roodsluier verzette zich en probeerde Perijn te omhullen met wevingen van Lucht.
‘Je bent een halve gek,’ zei Perijn zacht. Toen keek hij de andere aan. ‘Jij ook.’
Ze keken allebei verbaasd, maar toen werden hun ogen glazig. Een van hen begon te kwijlen. Perijn schudde zijn hoofd. Slachter had ze helemaal niet opgeleid. Zelfs Gaul had na slechts een... hoe lang was het nu? Nou ja, zelfs Gaul wist dat je je niet zo moest laten grijpen door iemand die je geest kon aantasten.
Perijn moest aan hen blijven denken als halve gekken om de transformatie door te zetten. Hij knielde neer, zoekend tussen de wolven naar gewonde dieren die hij kon helpen. Hij liet verband om hun wonden verschijnen. Ze zouden hier snel genezen. Wolven schenen daartoe in staat te zijn. Ze waren er acht kwijt, en daar huilde Perijn om. De andere sloten zich bij hem aan, maar hun gedachten bevatten geen spijt. Ze hadden gevochten. Daarvoor waren ze gekomen.
Daarna bekeek Perijn de gevallen roodsluiers. Ze waren allemaal dood. Gaul kwam aanhinken met zijn verbrande arm tegen zijn lichaam gedrukt. De wond was ernstig, maar niet meteen levensbedreigend.
‘We moeten jou hier weghalen,’ zei Perijn tegen hem, ‘zodat je Geheeld kunt worden. Ik weet niet zeker hoe laat het is, maar ik denk dat we naar Merrilor moeten gaan om te wachten tot er een Poort opent.’
Gaul grijnsde breed. ‘Ik heb er twee gedood, Perijn Aybara. Een van hen kon geleiden. Ik dacht dat ik zoveel eer had, en dan stap jij naar voren en neemt er twee gevangen.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Bain zou zich rot lachen als ze dit kon zien.’
Perijn draaide zich om naar zijn drie gevangenen. Hen hier doden leek harteloos wreed, maar als hij hen liet gaan, zou hij opnieuw tegen ze moeten vechten en misschien nog meer wolven verliezen, nog meer vrienden.
‘Ik verwacht niet dat die kerels zich aan ji’e’toh zullen houden,’ zei Gaul. ‘En zou je trouwens ooit een man die kon geleiden als gai’shain nemen?’ Hij huiverde zichtbaar.
‘Vermoord ze gewoon, dan is het klaar,’ zei Lanfir.
Perijn keek haar aan. Hij was niet geschrokken toen ze sprak. Hij vvas inmiddels enigszins gewend geraakt aan hoe ze opdook en weer verdween, maar het ergerde hem wel.
‘Als ik ze hier dood, blijven ze dan voor eeuwig dood?’
‘Nee,’ zei ze. ‘Zo werkt het niet bij mannen.’
Vertrouwde hij haar? Op dit punt, om de een of andere reden, merkte hij dat hij dat deed. Waarom zou ze liegen? Maar toch, ongewapende mannen doden... Ze waren hier voor hem weinig meer dan zuigelingen.
Nee, dacht hij. Er waren wolven dood. Dit zijn geen zuigelingen, ze zijn veel gevaarlijker.
‘Die twee zijn Bekeerd,’ zei ze. Ze sloeg haar armen over elkaar en knikte naar de twee geleiders. ‘Velen worden tegenwoordig in hun soort leven geboren, maar die twee hebben gevijlde tanden. Ze zijn ontvoerd en Bekeerd.’
Gaul mompelde iets. Het leek een vloek, maar tegelijkertijd klonk het ontzagvol. Het was iets in de Oude Spraak, en Perijn wist niet wat het betekende. Daarna hief Gaul echter een speer en gaf een geur van spijt af. ‘Jullie hebben in zijn oog gespuugd, en dus gebruikt hij jullie nu, broeders. Wat verschrikkelijk...’
Bekeerd, dacht Perijn. Net als die mannen in de Zwarte Toren. Hij fronste, stapte naar voren en nam het hoofd van een van de mannen tussen zijn handen. Kon Perijn de man met zijn wilskracht terughalen naar het Licht? Als hij gedwongen kon worden om kwaadaardig te zijn, kon hij dan ook worden genezen?
Perijn raakte iets heel groots toen hij tegen de geest van die man duwde. Zijn wil ketste erop af als een tak op een ijzeren deur. Perijn ging struikelend achteruit.
Hij keek Gaul aan en schudde zijn hoofd. ‘Ik kan niets voor ze doen.’
‘Ik doe het wel,’ zei Gaul. ‘Het zijn broeders.’
Perijn knikte met tegenzin, en Gaul sneed de mannen de keel af. Zo was het beter. Toch verscheurde het Perijn vanbinnen om dit te zien. Hij haatte het, wat oorlog met mensen deed, met hém deed. De Perijn van maanden geleden had hier nooit naar kunnen kijken. Maar nu... Als Gaul het niet had gedaan, zou hij het zelf hebben gedaan.
‘Je bent soms zo’n klein kind,’ zei Lanfir, die nog steeds met over elkaar geslagen armen naar hem keek. Ze zuchtte en pakte zijn pols vast. Een golf van ijzige Heling spoelde door hem heen. De wond op zijn wang sloot zich.
Perijn haalde diep adem en knikte naar Gaul.
‘Ik ben je dienstertje niet, wolfsjong,’ bromde ze.
‘Wil je dat ik geloof dat je geen vijand van me bent?’ vroeg hij. ‘Dan is dat een goede plek om te beginnen.’
Zuchtend wenkte ze Gaul ongeduldig dichterbij. Hij hinkte naar haar toe en ze Heelde hem.
De grot achter hen beefde door een gerommel in de verte. Ze keek die kant op en kneep haar ogen tot spleetjes. ‘Ik kan hier niet blijven,’ zei ze. Toen was ze weg.
‘Ik weet niet wat ik van haar moet denken,’ zei Gaul, wrijvend over zijn verbrande mouw, maar zijn wond was genezen. ‘Ik denk dat ze met ons speelt, Perijn Aybara. Ik weet alleen niet wat voor spelletje.’
Perijn gromde instemmend.
‘Die Slachter... hij zal terugkomen.’
‘Ik probeer te bedenken hoe ik daar iets aan kan doen,’ zei Perijn, reikend naar zijn middel, waar hij de droomprikker met lussen aan zijn riem had bevestigd. Hij maakte het ding los. ‘Blijf hier op wacht staan,’ zei hij tegen Gaul, en toen ging hij de grot binnen.
Perijn liep langs die stenen tanden. Hij kon zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat hij de bek van een Duisterhond in kroop. Het licht onder aan de helling was verblindend, maar Perijn maakte een beschaduwde bel om zichzelf heen, als glas dat slechts half doorzichtig was. Hij zag Rhand en iemand anders staan, vechtend met zwaarden aan de rand van een diep gat.
Nee. Het was geen gat. Perijn keek er met open mond naar. Het leek wel alsof de hele wéreld daar ten einde kwam, alsof de grot uitkwam in een uitgestrekt niets. Een eeuwig uitspansel, als het zwart van de saidinwegen, alleen leek dit aan hem te trékken. Aan hem, en aan al het andere. Hij was gewend geraakt aan de storm die buiten raasde, dus had hij de wind in de tunnel niet eens opgemerkt. Nu hij erop lette, voelde hij dat de lucht door de grot stroomde en dat gat in ging.
Kijkend in die opening wist hij dat hij duisternis nooit echt had begrepen, niet echt. Dit was duisternis. Dit was het niets. Het einde van alles. Gewone duisternis was angstaanjagend vanwege wat er zich in kon verbergen. Deze duisternis was anders. Als je hierin werd opgeslokt, zou je voor eeuwig ophouden te bestaan.
Perijn ging struikelend achteruit, hoewel de wind die aan hem trok niet overdreven sterk was. Alleen maar... aanhoudend, als een stroom naar het niets toe. Perijn greep de droomprikker stevig vast en dwong zichzelf om zich af te wenden van Rhand.
Verderop zat iemand geknield op de grond. Ze had haar hoofd gebogen en oogde gespannen, alsof ze zich verzette tegen een grote kracht vanuit dat niets. Moiraine? Ja, en rechts van haar knielde Nynaeve.
De sluier tussen de werelden was hier heel dun. Als Perijn Nynaeve en Moiraine kon zien, konden zij hem misschien ook zien of horen. Hij stapte naar Nynaeve toe. ‘Nynaeve? Kun je me horen?’
Ze knipperde met haar ogen en draaide haar hoofd heen en weer. Ja, ze hoorde hem! Maar ze kon hem niet zien, schijnbaar. Ze speurde verwad om zich heen en hield zich vast aan de stenen tanden op de vloer alsof haar leven ervan afhing.
‘Nynaeve!’ riep Perijn.
‘Perijn?’ fluisterde ze, om zich heen kijkend. ‘Waar ben je?’
‘Ik ga iets doen, Nynaeve,’ zei hij. ‘Ik zal het onmogelijk maken om hier Poorten naartoe te maken. Als je van of naar deze plek wilt Reizen, zul je je Poort buiten voor de grot moeten maken. Is dat goed?’
Ze knikte, nog steeds naar hem speurend. Kennelijk, hoewel de echte wereld werd weerspiegeld in de wolfsdroom, was het andersom niet het geval.
Perijn stak de droomprikker in de grond en activeerde hem zoals Lanfir hem had voorgedaan. Hij maakte de paarsige bel net groot genoeg om de grot te omvatten. Toen haastte hij zich weer de tunnel in en stapte door een wand van paars glas om zich bij Gaul en de wolven aan te sluiten.
‘Licht,’ zei Gaul. ‘Ik wilde net naar je gaan zoeken. Waarom duurde dat zo lang?’
‘Hoezo?’ vroeg Perijn.
‘Je bent zeker twee uur weggeweest.’
Perijn schudde zijn hoofd. ‘Dat komt doordat de Bres met ons tijdsbesef speelt. Nou, met die droomprikker daar zal Slachter in ieder geval moeite hebben om bij Rhand te komen.’
Nadat Slachter de droomprikker tegen hem had gebruikt, gaf het veel voldoening om de ter’angreaal nu tegen de man te gebruiken. Perijn had de beschermende bel net groot genoeg gemaakt om in de grot te passen en Rhand, de Bres en de anderen daar af te schermen. Alle wanden van de koepel, behalve die hier aan de voorkant, bevonden zich binnen de rotsen.
Slachter zou niet midden in de grot kunnen springen om aan te vallen. Hij zou via de ingang aan de voorkant naar binnen moeten gaan. Of hij zou moeten proberen zich door de rotsen heen te graven, wat Perijn hier in de wolfsdroom ook mogelijk achtte. Hoe dan ook, het zou hem vertragen, en dat was wat Rhand nodig had.
Jullie moeten deze plek voor me bewaken, verzocht Perijn de verzamelde wolven, van wie vele nog bezig waren hun wonden te likken. Schaduwdoder vecht hierbinnen, jagend op de gevaarlijkste prooi die deze wereld ooit heeft gekend. We mogen Slachter niet bij hem laten komen.
We zullen deze plek bewaken, Jonge Stier, stuurde een van hen terug. Er komen nog andere helpen. We zullen hem er niet langs laten.
Kunnen jullie dit? Perijn stuurde een beeld door van wolven verspreid door de Grenslanden, die snel boodschappen aan elkaar doorgaven. Er liepen er vele duizenden in het gebied rond.
Perijn was trots op zijn zending. Hij stuurde zijn boodschap niet in woorden of beelden, maar als een concept vermengd met geuren en een klein beetje instinct. Als de wolven zich zo verspreidden, kon den ze hem als een inlichtingennetwerk bijna meteen waarschuwen als Slachter terugkeerde.
Dat kunnen we, stuurden de wolven terug.
Perijn knikte en wenkte Gaul.
‘Blijven we hier niet?’ vroeg hij.
‘Er gebeurt te veel,’ zei Perijn. ‘De tijd verstrijkt hier te langzaam. Ik wil niet dat we de hele oorlog missen.’
Bovendien moest hij nog steeds uitzoeken wat Graendal in haar schild voerde.