Robert Jordan & Brandon Sanderson Het Licht van Weleer

Voor Harriet,

het licht in het leven van Robert Jordan,

en voor Emily,

het licht in dat van mij.

En de Schaduw viel over het land, en de wereld werd steen voor steen gekliefd. De oceanen vluchtten, de bergen werden opgeslokt en de naties werden verspreid naar de acht hoeken van de wereld. De maan was als bloed en de zon was als as. De zeeën kookten en de levenden benijdden de doden. Alles werd gebroken, alles behalve de herinnering ging verloren, en één herinnering boven alle andere, aan hij die de Schaduw en het Breken van de wereld bracht. En hem noemden ze Draak.

— uit Aleth nin Taerin alta Camora, Het Breken van de wereld.

Onbekende auteur, Vierde Eeuw

Proloog Bij gevallen gratie en vaandels

Bayrd kneep met duim en wijsvinger in de munt en kreeg een onbehaaglijk gevoel toen hij het metaal voelde meegeven.

Hij deed zijn duim omhoog. De koperen munt droeg nu duidelijk zijn duimafdruk, waarin het flakkerende fakkellicht werd weerkaatst. Hij voelde zich verkild, alsof hij de nacht in een kelder had doorgebracht.

Zijn maag knorde. Alweer.

De fakkels knetterden in een harde windvlaag uit het noorden. Bayrd zat met zijn rug tegen een grote steen midden in het legerkamp. De andere mannen warmden hun handen bij de verschillende vuurplaatsen en mopperden hongerig; hun voedselvoorraad was allang bedorven. Enkele soldaten stalden hun metalen voorwerpen – zwaarden, pantsergespen, maliën – op de grond uit, als linnen dat ze te drogen legden. Misschien hoopten ze dat het metaal weer hard zou worden als de zon opkwam.

Bayrd rolde de zacht geworden munt tot een balletje tussen zijn vingers. Het Licht beware ons, dacht hij. Licht... Hij liet het balletje op het gras vallen en pakte de stenen weer op waaraan hij had gewerkt.

‘Ik wil weten wat hier is gebeurd, Karam!’ snauwde heer Jarid. Hij en zijn raadgevers stonden bij een tafel die bezaaid lag met kaarten. ‘Ik wil weten hoe ze zo dichtbij hebben kunnen komen, en ik wil het hoofd van die verrekte Duistervriend van een Aes Sedai-koningin!’ Jarid sloeg met zijn vuist op tafel. Vroeger was er nooit zoveel waanzinnige hartstocht in zijn ogen te zien geweest, maar hij was veranderd door de druk die op zijn schouders rustte; door de verloren proviand, de vreemde gebeurtenissen in de nacht.

Achter Jarid lag de bevelstent overhoop. Jarids haar – dat lang was geworden tijdens hun verbanning – wapperde om zijn hoofd en zijn gezicht werd gebaad in grillig fakkellicht. Er hingen nog stukjes dood gras aan zijn jas, van toen hij de omgevallen tent uit was gekropen.

Stomverbaasde bedienden porden tegen de ijzeren tentharingen die – net als al het andere metaal in het kamp – zacht waren geworden. De bevestigingsringen van de tent waren uitgerekt en geknapt als warme was.

Het rook ook niet zoals het hoorde. Er hing een bedompte lucht, als in een kamer waar al jaren niemand meer is geweest. Op een open plek in het bos hoorde het niet naar oeroud stof te ruiken. Bayrds maag knorde weer. Licht, wat zou hij graag iets te eten hebben. Hij richtte zijn aandacht op zijn werk en klopte met een van de stenen op de andere.

Hij hield de stenen vast zoals zijn oude opa hem had geleerd toen hij nog een jongen was. Zijn aandacht voor de stenen die hij bewerkte hielp de honger en kou op afstand te houden. Er was in ieder geval nog iéts massief in deze wereld.

Heer Jarid keek fronsend zijn kant op. Bayrd was een van de tien mannen die Jarid vannacht had aangewezen om hem te bewaken. ‘Ik zal Elaynes hoofd krijgen, Karam,’ zei Jarid, die zich weer omdraaide naar zijn kapiteins. ‘Deze onnatuurlijke nacht is het werk van haar heksen.’

‘Haar hoofd?’ Eri’s sceptische stem kwam van de zijkant. ‘En hoe moeten we u dat hoofd bezorgen?’

Heer Jarid draaide zich om, net als de anderen rondom de met fakkels verlichte tafel. Eri staarde naar de lucht; op zijn schouder droeg hij een teken: een gouden everzwijn dat voor een rode speer uit stormde. Het was het kenmerk van heer Jarids persoonlijke wacht, maar Eri klonk niet erg eerbiedig. ‘Hoe moeten we dat hoofd eraf krijgen, Jarid? Het eraf bijten, soms?’

Iedereen in het kamp werd stil van die opstandige vraag. Bayrd onderbrak aarzelend zijn werk. Goed, er werd al een tijdje gekletst dat heer Jarid zo warrig was geworden, maar dit?

Jarid begon te sputteren en zijn gezicht liep rood aan van woede. ‘Hoe durf je zo’n toon tegen me aan te slaan? Een van mijn eigen wachters?’

Eri bleef naar de bewolkte hemel kijken.

‘Ik hou twee maanden loon van je in,’ snauwde Jarid, maar zijn stem sloeg over. ‘Ik onthef je van je rang en tot nader order mag je latrines uitscheppen. Als je me nog eens aanspreekt, snij ik je tong eruit.’

Bayrd rilde in de koude wind. Eri was de beste man die ze hadden in wat er nog restte van hun rebellenleger. De andere wachters verplaatsten ongemakkelijk hun gewicht en hielden hun blik neergeslagen.

Eri keek naar de edele en glimlachte. Hij zei geen woord, maar eigenlijk hoefde dat ook niet. Zijn tong uitsnijden? Elk metalen voorwerp in het kamp was zacht als reuzel geworden. Jarids eigen mes, krom en gedraaid, lag op tafel; het was dun uitgerekt toen hij het uit de schede had getrokken. En zijn jas hing open; er hadden zilveren knopen op gezeten.

‘Heer Jarid...’ begon Karam. De jonge heer van een lager huis dat trouw aan hem had gezworen, had een smal gezicht en volle lippen. ‘Denkt u echt... denkt u echt dat dit het werk is van de Aes Sedai? Al het metaal in het kamp?’

‘Natuurlijk,’ blafte Jarid. ‘Wat zou het anders moeten zijn? Ga me nou niet vertellen dat jij die onzinverhaaltjes gelooft. De Laatste Slag? Bah.’ Hij keek weer naar de tafel. Daarop uitgerold, met kiezels op de hoeken om ze te verzwaren, lag een kaart van Andor.

Bayrd richtte zijn aandacht weer op zijn stenen. Hak, hak, hak. Leisteen en graniet. Het had wat moeite gekost om geschikte stukken van elk te vinden, maar zijn opa had Bayrd allerlei soorten stenen leren herkennen. De oude man had zich verraden gevoeld toen Bayrds vader was vertrokken om slager te worden in de stad, in plaats van in het familiebedrijf te blijven werken.

Zacht, glad leisteen. Bultig, ribbelig graniet. Ja, sommige dingen in de wereld waren nog steeds massief. Een paar dingen. Tegenwoordig was er niet veel meer waar je op kon rekenen. Ooit on verzettelijke edelen waren nu zo zacht als... nou, zo zacht als metaal. De hemel was kolkend zwart en moedige mannen – mannen naar wie Bayrd lang had opgekeken – lagen ’s nachts trillend en jammerend in hun dekenrol.

‘Ik ben ongerust, Jarid,’ zei Davies. Heer Davies was een oudere man en kwam het dichtst in de buurt van wat je Jarids vertrouweling zou kunnen noemen. ‘We hebben al dagen niemand meer gezien. Geen boeren, geen soldaten van de koningin. Er is iets aan de hand. Er is iets mis.’

‘Ze heeft de mensen weggcliaald,’ grauwde Jarid. ‘Ze bereidt een aanval voor.’

‘Volgens mij negeert ze ons, Jarid,’ zei Karam, kijkend naar de hemel. Er kolkten nog steeds wolken. Het leek maanden geleden dat Bayrd nog een heldere hemel had gezien. ‘Waarom zou ze moeite doen? Onze mannen komen om van de honger. Al ons eten bederft. De voortekenen...’

‘Ze probeert ons onder druk te zetten,’ hield Jarid vol, met grote, hartstochtelijke ogen. ‘Dit is het werk van de Aes Sedai.’

Ineens viel er een stilte over het kamp. Stilte, op Bayrds stenen na. Hij had zich nooit echt een slager gevoeld, maar hij had een thuis gevonden bij de wacht van zijn heer. Koeien aan repen snijden of mannen aan repen snijden, het was opmerkelijk gelijksoortig werk. Het zat hem dwars hoe moeiteloos hij van het een was overgestapt naar het ander.


Hak, hak, hak.

Eri draaide zich om. Jarid keek argwanend naar de wachter, alsof hij al klaarstond om hem een nog zwaardere straf op te leggen.

Hij is niet altijd zo erg geweest, dacht Bayrd. Hij wilde de troon voor zijn vrouw, maar welke edele zou dat niet willen? Jarid Sarand. Het viel niet mee om de man achter die naam te zien. Bayrds familie eerbiedigde het huis Sarand al generaties lang.

Eri beende weg bij de bevelstent.

‘Waar denk jij dat je heen gaat?’ brulde Jarid.

Eri reikte naar zijn schouder en scheurde het teken van de huiswacht van Sarand eraf. Hij smeet het opzij, verliet de kring van fakkellicht en liep de nacht in, de noordenwind in.

De meeste mannen in het kamp waren niet gaan slapen. Ze zaten om de vuurkuilen heen, verlangend naar warmte en licht. Een enkeling probeerde gras, bladeren of repen leer te koken om maar iets, wat dan ook, te eten te hebben.

Ze stonden op en keken Eri na.

‘Lafaard,’ schold Jarid. ‘Na alles wat we hebben doorstaan, loopt hij nü weg. Alleen omdat het een beetje moeilijk wordt.’

‘De mannen verhongeren, Jarid,’ herhaalde Davies.

‘Daar ben ik me van bewust. Ontzettend fijn dat je me bij élke verrekte gelegenheid die je krijgt over al onze problemen vertelt.’ Jarid veegde zijn voorhoofd af met een trillende hand, waarmee hij vervolgens op zijn kaart sloeg. ‘We zullen een stad moeten aanvallen; we kunnen haar niet voorblijven nu ze weet waar we zijn. Wittebrug. We nemen het in en vullen onze voorraden aan. Haar Aes Sedai moeten verzwakt zijn na de stunt die ze vanavond hebben uitgehaald, anders had ze wel aangevallen.’

Bayrd tuurde de duisternis in. Er stonden enkele mannen met vechtstokken en knuppels op. Een paar anderen vertrokken zonder wapens. Ze pakten hun dekenrollen en hesen ransels met kleding op hun schouders. Toen liepen ze langzaam het kamp uit, geruisloos als geesten. Er klonk geen gerammel van maliën of de gespen van pantsers. Er was niets van metaal meer over. Alsof de ziel eruit was gerukt.

‘Elayne durft niet in groten getale tegen ons op te treden,’ zei Jarid, misschien om zichzelf te overtuigen. ‘Er zal wel geharrewar zijn in Caemlin. Door al die huurlingen waar je het over had, Shiv. Of rellen, misschien. Elenia werkt Elayne natuurlijk tegen. Wittebrug. Ja, Wittebrug zou een uitstekende plek zijn. Als we die in handen hebben, snap je, hakken we de natie in tweeën. We rekruteren daar, dwingen de mannen in westelijk Andor onder onze banier, en dan gaan we naar... Hoe heet het ook alweer? Tweewater. Daar zouden we fitte mannen moeten kunnen vinden.’ Jarid snoof. ‘Ik hoor dat ze al tientallen jaren geen edele meer hebben gezien. Geef me vier maanden, dan heb ik een leger waar je u tegen zegt. Zo groot dat ze ons niet durft aan te vallen met haar heksen...’

Bayrd hield zijn steen in het fakkellicht. De kneep bij het maken van een goede speerpunt was om van buitenaf te beginnen en naar binnen toe te werken. Hij had met krijt de omtrekken op het leisteen getekend en vervolgens naar het midden toe gewerkt om de speerpunt grof te vormen. Daarna begon het fijnere werk: zachtjes kloppen om er kleinere scherven af te halen.

Hij had de ene kant eerder al voltooid; deze tweede helft was nu bijna klaar. Hij kon zijn opa bijna tegen hem horen fluisteren: Wij zijn van het steen, Bayrd. Het maakt niet uit wat je vader zegt. In ons hart zijn wij van het steen.

Nog meer soldaten verlieten het kamp. Vreemd, hoe weinig ze zeiden. Jarid merkte het eindelijk. Hij rechtte zijn rug en greep een van de fakkels, die hij hoog de lucht in stak. ‘Wat gaan ze doen? Jagen? We hebben al weken geen wild meer gezien. Willen ze soms strikken uitzetten?’

Niemand antwoordde.

‘Misschien hebben ze iets gezien,’ mompelde Jarid. ‘Of misschien dénken ze dat alleen maar. Ik wil geen geklets meer horen over geesten en dat soort onzin; de heksen roepen verschijningen op om ons bang te maken. Dat is... Dat moet het zijn.’

Er klonk geruis. Karam zocht iets in zijn omgevallen tent. Hij haalde een buideltje tevoorschijn.

‘Karam?’ vroeg Jarid.

Karam keek naar Jarid, maar toen sloeg hij zijn blik neer en begon een geldbuidel aan zijn riem te binden. Halverwege stopte hij daarmee, begon te lachen en kieperde het buideltje om op zijn hand. De gouden munten die erin zaten, waren tot één klont samengesmolten, als varkensoren in een pot. Karam stopte de klont in zijn zak. Hij viste onder in de buidel en haalde er de resten van een ring uit. De bloedrode steen in het midden was onaangetast. ‘Waarschijnlijk niet eens meer genoeg om een appel van te kopen, tegenwoordig,’ mompelde hij.

ik éis dat je me vertelt wat jullie gaan doen,’ grauwde Jarid. is dit jouw werk?’ Hij gebaarde naar de vertrekkende soldaten. ‘Moet dit soms een muiterij voorstellen?’

‘Dit is niet mijn werk,’ antwoordde Karam met een beschaamde blik. ‘En ook niet echt jouw werk. Ik... Het spijt me.’

Karam liep weg bij het fakkellicht. Bayrd was verbaasd. Karam en Jarid waren al vrienden sinds hun jeugd.

Heer Davies was de volgende die wegliep, haastig achter Karam aan. Wilde hij proberen de jongere man tegen te houden? Maar nee, hij liep met Karam mee. Ze verdwenen samen in het donker.

ik zal jullie hiervoor laten opjagen!’ riep Jarid hem met schrille stem na. Paniekerig, ik word de gemaal van de koningin! Geen mens zal jullie, of enig lid van jullie huis, de komende tien generaties nog onderdak of bijstand bieden!’

Bayrd keek weer naar de steen in zijn hand. Nog maar één stap over: het polijsten. Een goede speerpunt moest enigszins gepolijst worden om hem scherp te maken. Hij haalde een ander stuk graniet tevoorschijn dat hij met dat doel had opgeraapt en begon er voorzichtig de rand van het leisteen mee te slijpen.

Kennelijk herinner ik me dit beter dan ik had verwacht, dacht hij terwijl heer Jarid bleef tieren.

Het had iets meeslepends, het maken van die speerpunt. De eenvoudige handelingen leken zijn somberheid te verdrijven. Er lag de laatste tijd een schaduw over Bayrd, en ook over de rest van het kamp. Alsof... alsof hij niet in het licht kon staan, ook al deed hij nog zo zijn best. Elke morgen werd hij wakker met een gevoel alsof iemand die hij liefhad was overleden.

Het zou je kunnen verpletteren, die wanhoop. Maar door iets te scheppen – het maakte niet uit wat – vocht hij terug. Het was iets wat hij kon doen om... hém uit te dagen. Degene over wie niemand sprak. Degene van wie ze allemaal wisten dat hij hierachter zat, ongeacht wat heer Jarid beweerde.

Bayrd stond op. Hij zou de speerpunt later nog wat meer polijsten, maar het werkstuk zag er al best goed uit. Hij pakte zijn houten speerschacht – de metalen punt was er afgevallen toen het kwaad het kamp had aangeraakt – en bond de nieuwe speerpunt erop zoals zijn opa hem al die jaren geleden had geleerd.

De andere wachters keken naar hem. ‘We zullen er nog meer nodig hebben,’ zei Morear. ‘Als jij die zou willen maken...’

Bayrd knikte. ‘We kunnen onderweg wel even langs de helling gaan waar ik het leisteen heb gevonden.’

Jarid hield eindelijk op met brullen. Zijn ogen waren groot in het fakkellicht. ‘Nee. Jullie zijn mijn lijfwacht. Jullie mogen me niet trotseren!’

De edele sprong met moorddadige ogen op Bayrd af, maar Morear en Rosse grepen hem van achteren vast. Rosse leek zelf te schrikken van zijn muiterij, maar hij liet niet los.

Bayrd pakte nog een paar dingen die bij zijn dekenrol lagen. Daarna knikte hij naar de anderen, en ze liepen met hem mee; acht man uit heer Jarids persoonlijke wacht, die de tegenstribbelende edele meesleurden door de resten van hun kamp. Ze liepen langs smeulende vuren en omgevallen tenten, achtergelaten door mannen die nu in grotere aantallen de duisternis naar het noorden in liepen. De wind in.

Aan de rand van het kamp koos Bayrd een mooie, stevige boom uit. Hij gebaarde naar de anderen, die het touw aanpakten dat hij had meegenomen en vervolgens heer Jarid aan de boom vastbonden. De man bleef sputteren totdat Morear hem een zakdoek voor zijn mond bond.

Bayrd stapte naar Jarid toe en legde een waterbuidel in de holte van zijn elleboog. ‘Niet te veel worstelen, anders laat u hem vallen, heer. Het zou niet al te moeilijk moeten zijn om die doek voor uw mond weg te krijgen – zo strak zit hij volgens mij niet – en de waterbuidel op te tillen om te drinken. Hier, ik zal de kurk er alvast uithalen.’

Jarid keek Bayrd vernietigend aan.

‘Dit gaat niet om u, heer,’ zei Bayrd. ‘U hebt mijn familie altijd goed behandeld. Maar we kunnen het niet hebben dat u achter ons aan komt en ons het leven zuur maakt. Er is gewoon iets wat we moeten doen, en u weerhoudt ons daarvan. Misschien had iemand eerder iets moeten zeggen. Nou ja, het is niet anders. Soms laat je het vlees net iets te lang hangen en kun je de hele bout weggooien.’ Hij knikte naar de anderen, die snel hun dekenrollen verzamelden. Hij vertelde Rosse waaraan hij goed steen voor speerpunten kon herkennen en stuurde hem naar de leisteenhelling.

Bayrd draaide zich weer om naar de tegenstribbelende heer Jarid. ‘Dit komt niet door de heksen, heer. Dit komt niet door Elayne... of eigenlijk zou ik haar natuurlijk de koningin moeten noemen. Grappig, zo’n mooi jong ding als koningin. Ik zou haar liever op mijn knie hebben in een herberg dan voor haar te buigen, maar Andor zal een leider nodig hebben die ons aanvoert tijdens de Laatste Slag, en die leider is niet uw vrouw. Het spijt me.’

Jarid zakte tegen de boom en de woede leek uit hem weg te ebben. Hij huilde nu. Dat was een merkwaardige aanblik.

ik zal mensen die we tegenkomen – als we iemand tegenkomen -vertellen waar u bent,’ beloofde Bayrd, ‘en zeggen dat u waarschijnlijk wel een paar kostbaarheden bij u hebt. Dan komen ze u misschien halen.’ Hij aarzelde. ‘U had niet in de weg moeten staan. Iedereen schijnt te weten wat er komen gaat, behalve u. De Draak is herrezen, oude banden zijn verbroken, eerdere geloften zijn niet langer geldig... en ik mag hangen als ik Andor zonder mij naar de Laatste Slag laat gaan.’

Bayrd liep de nacht in en legde zijn nieuwe speer op zijn schouder. Ik heb trouwens een eed die ouder is dan die aan uw familie. Een eed die de Draak zelf niet ongedaan kon maken. Het was een eed aan het land. De stenen zaten in zijn bloed, en zijn bloed zat in de stenen van Andor.

Bayrd riep de anderen mee, en ze vertrokken naar het noorden. Achter hen in de nacht jammerde hun heer, alleen, toen de geesten zich door het kamp begonnen te bewegen.


Talmanes trok aan Selfars leidsels, en het paard danste en gooide met zijn hoofd. De ruin leek gretig. Misschien voelde hij de ongerustheid van zijn meester aan.

Er hing dichte rook in de nachtlucht. Overal klonk geschreeuw. Talmanes leidde de Bond over een weg vol vluchtelingen, hun gezichten besmeurd met roet. Ze bewogen zich voort als drijvend wrakhout op een modderige rivier.

De mannen van de Bond keken bezorgd naar de vluchtelingen. ‘Rustig!’ schreeuwde Talmanes hun toe. ‘We kunnen niet de hele weg naar Caemlin rennen. Rustig!’ Hij liet de mannen zo snel lopen als hij durfde, bijna in looppas. Hun pantsers rammelden. Elayne had de halve Bond meegenomen naar de Akker van Merrilor, ook Daerid en het grootste deel van de cavalerie. Misschien had ze voorzien dat ze zich snel zou moeten terugtrekken.

Nou, Talmanes zou toch niet veel aan de cavalerie hebben gehad in de stadsstraten, die ongetwijfeld net zo verstopt zouden zitten als deze weg. Selfar snoof en gooide opnieuw met zijn hoofd. Ze waren nu dichtbij; boven de stadsmuren even verderop – zwart in de nacht – straalde een kwaad licht uit. De stad leek wel een vuurkuil.

Bij gevallen gratie en vaandels, dacht Talmanes huiverend. Er hingen reusachtige rookwolken boven de stad. Dit was niet best. Veel erger dan toen de Aiel naar Cairhien waren gekomen.

Talmanes gaf Selfar eindelijk de vrije teugel. De ruin galoppeerde een eindje langs de stoet, en toen baande Talmanes zich met tegenzin een weg naar de overkant, waarbij hij smeekbeden om hulp negeerde. Door de tijd die hij met Mart had doorgebracht, wenste hij dat hij deze mensen meer kon bieden. Het was gewoonweg vreemd, de invloed die Martrim Cauton op je had. Talmanes keek nu heel anders naar gewone mensen. Misschien kwam het doordat hij nog steeds niet goed wist of hij Mart nu als een edele moest beschouwen.

Aan de overkant van de weg keek hij uit over de brandende stad, wachtend tot zijn mannen hem hadden ingehaald. Hij had ze allemaal op een paard kunnen zetten; hoewel ze geen volleerde cavaleristen waren, had elke man in de Bond een paard om lange afstanden te overbruggen. Vanavond durfde hij dat niet aan. Nu er Trolloks en Myrddraal op de loer lagen in de straten, wilde Talmanes dat zijn mannen onmiddellijk klaar waren voor de strijd. Kruisboogschutters liepen met geladen wapens aan de flanken van de rijen piekeniers. Hij wilde niet dat zijn soldaten kwetsbaar waren voor een aanval van Trolloks, ongeacht hoeveel haast ze hadden.

Maar als ze die draken verspeelden...

Het Licht verlichte ons, dacht Talmanes. De stad leek wel een kookpot met al die wervelende rook erboven. Maar sommige delen van de Oude Stad – hoog tegen de helling en zichtbaar boven de muren – stonden nog niet in brand. Het paleis stond nog niet in brand. Hielden daar misschien nog soldaten stand?

Er was geen boodschap ontvangen van de koningin, en voor zover Talmanes kon zien was er nog geen hulp aangekomen voor de stad. De koningin moest nog in het ongewisse verkeren, en dat was een slechte zaak.

Een hele, hele slechte zaak.

Verderop zag hij Sandip en enkele verkenners van de Bond. De slanke man probeerde zich los te maken van een groep vluchtelingen.

‘Alstublieft, meester,’ jammerde een jonge vrouw. ‘Mijn kind, mijn dochter, ik ben haar kwijtgeraakt tijdens de tocht naar het noorden...’

‘Ik moet naar mijn winkel!’ brulde een potige man. ‘Mijn glaswerk...’

‘Lieve mensen,’ zei Talmanes, die zijn paard tussen hen in dreef, ‘als we jullie moeten helpen, kunnen jullie beter achteruitgaan, zodat wij die stomme stad kunnen bereiken.’

De vluchtelingen gingen met tegenzin achteruit, en Sandip knikte dankbaar naar Talmanes. Sandip, met zijn getinte huid en donkere haar, was een van de bevelhebbers van de Bond en een goede veldarts. Vandaag keek de minzame man echter grimmig.

‘Sandip,’ zei Talmanes, die wees, ‘daar.’

Een eindje verderop stond een grote groep strijders opeengepakt naar de stad te kijken.

‘Huurlingen,’ bromde Sandip. ‘We zijn er al meerdere groepen van tegengekomen. Ze leken geen van allen geneigd om een vinger uit te steken.’

‘Dat zullen we nog wel eens zien,’ zei Talmanes. Er stroomden nog steeds mensen naar buiten door de stadspoorten, hoestend, met karige bezittingen in hun armen en huilende kinderen op sleeptouw. Die stroom zou niet snel afnemen. Caemlin was druk als een herberg op marktdag; de groep die het geluk had te ontsnappen, zou maar een fractie zijn van de mensen die nog binnen waren.

‘Talmanes,’ zei Sandip zacht, ‘die stad verandert snel in een dodelijke val. Er zijn niet genoeg uitwegen. Als we daarbinnen met de Bond vast komen te zitten...’

‘Ik weet het. Maar...’

Bij de poorten trok een golf van angst door de vluchtelingen. Het was bijna iets fysieks, een beving. Het geschreeuw werd indringender. Talmanes draaide zich om; reusachtige gestalten bewogen zich in de schaduwen onder de poort.

‘Licht!’ riep Sandip. ‘Wat is dat?’

‘Trolloks,’ antwoordde Talmanes, die Selfar wendde. ‘Ze willen proberen de poort in handen te krijgen om de vluchtelingen tegen te houden.’ Er waren vijf poorten die de stad uit leidden; als de Trolloks die allemaal in handen kregen...

Dit was nu al een slachting. Als de Trolloks konden voorkomen dat de bange mensen vluchtten, zou het nog veel erger worden.

‘Laat de soldaten ópschieten!’ riep Talmanes. ‘Alle mannen naar de stadspoorten!’ Hij dreef Selfar aan tot galop.


Overal elders zou het gebouw een herberg worden genoemd, hoewel Isam er nooit iemand binnen had gezien, behalve de hologige vrouwen die zich om de paar kleurloze kamers bekommerden en smakeloze maaltijden bereidden. Niemand kwam hier voor zijn plezier. Hij zat op een harde kruk aan een vurenhouten tafel die zo versleten was van ouderdom dat hij waarschijnlijk al vergrijsd was lang voordat Isam was geboren. Hij probeerde het tafelblad niet al te veel aan te raken, omdat hij anders waarschijnlijk meer splinters zou oplopen dan een Aiel speren had.

Isams gedeukte tinnen beker was gevuld met een donkere vloeistof, maar hij dronk er niet van. Hij zat bij de muur, dicht genoeg bij het enkele raam van de herberg om de ongeplaveide straat buiten te bekijken, die ’s avonds schemerig werd verlicht door een paar roestige lantaarns aan de gevels van andere gebouwen. Isam zorgde ervoor dat zijn profiel niet zichtbaar was door het vettige glas. Hij keek geen enkele keer rechtstreeks naar buiten. Het was altijd beter om geen aandacht te trekken in het Dorp.

Dat was de enige naam die deze plek had, als je al kon zeggen dat hij een naam had. De grote, gammele gebouwen waren in de loop van tweeduizend jaar talloze keren tegen de vlakte gegooid en weer opgebouwd. Eigenlijk leek het, als je niet al te nauw keek, wel een stadje op zich. De meeste gebouwen waren neergezet door gevangenen, vaak met weinig tot geen kennis van zaken. Ze hadden dat gedaan onder toezicht van mannen die er al even weinig van wisten. Een flink aantal huizen leek uitsluitend overeind te worden gehouden door de panden aan weerskanten ervan.

Er liepen zweetdruppeltjes langs Isams slapen omlaag terwijl hij onopvallend naar de straat keek. Welke zou achter hem aan komen?

In de verte zag hij vaag de omtrekken van een berg die de nachthemel doormidden kliefde. Ergens in het Dorp raspte metaal langs metaal, als stalen hartslagen. Gedaanten bewogen zich over de straat. Mannen, dik ingepakt in mantels met kappen, hun gezicht tot onder de ogen verborgen achter bloedrode sluiers.

Isam paste wel op dat hij zijn blik niet te lang op hen liet rusten.

Er rommelde donder. De hellingen van die berg waren vol met vreemde bliksemschichten die omhoogschoten naar de altijd aanwezige grijze wolken. Maar weinig mensen wisten van dit Dorp, niet ver weg van de vallei van Thakan’dar, met Shayol Ghul zelf er onheilspellend boven. Weinig mensen hadden zelfs maar geruchten opgevangen over het bestaan ervan. Isam zou het niet erg hebben gevonden om tot de onwetenden te behoren.

Nog zo’n man kwam langs. Rode sluiers. Die hielden ze altijd voor. Of althans, bijna altijd. Als je er een tegenkwam die zijn sluier liet zakken, moest je zorgen dat je hem gauw doodde, anders zou hij jou doden. De meeste mannen met rode sluiers leken geen duidelijke reden te hebben om op pad te zijn, behalve om kwaad naar elkaar te kijken en af en toe een van de talloze magere, verwilderde zwerfhonden te schoppen als die hun pad kruisten. De weinige vrouwen die buiten liepen, drentelden met neergeslagen blik zo dicht mogelijk langs de gevels. Er waren geen kinderen te zien, en waarschijnlijk waren er ook niet veel te vinden. Het Dorp was geen plek voor kinderen. Isam wist dat als geen ander. Hij was hier geboren en getogen.

Een van de mannen die langsliep, keek naar Isams raam en bleef staan. Isam bleef heel stil zitten. De Samma N’Sei, de Oogblinders, waren altijd al prikkelbaar en trots geweest. Nee, prikkelbaar was te mild uitgedrukt. Als ze het in hun kop kregen, regen ze zomaar een Talentloze aan hun mes. Meestal was het een van de dienaren die boette. Meestal.

De man met de rode sluier bleef naar hem kijken. Isam hield zijn zenuwen in bedwang en probeerde niet terug te staren. Hij was hier dringend ontboden, en zulke opdrachten sloeg je niet in de wind als je wilde blijven leven. Maar toch... als de man één stap naar het gebouw toe zette, zou Isam snel Tel’aran’rhiod in glippen, ervan overtuigd dat zelfs een Uitverkorene hem van hieraf niet kon volgen.

Met een ruk wendde de Samma N’Sei zich af van het raam. Snel liep hij weg bij het gebouw, met ferme stappen. Isam voelde iets van zijn spanning wegebben, hoewel die hem op deze plek nooit helemaal zou verlaten. Dit was niet zijn thuis, ondanks zijn jeugd hier. Deze plek was de dood.

Beweging. Isam keek naar het einde van de straat. Een lange man kwam zijn kant op, gekleed in een zwarte jas en mantel, maar met zijn gezicht ontbloot. Ongelooflijk genoeg liep de straat leeg en schoten de Samma N’Sei zijstraten en stegen in.

Dan was dat dus Moridin. Isam was geen getuige geweest van het eerste bezoek van de Uitverkorene aan het Dorp, maar hij had erover gehoord. De Samma N’Sei dachten eerst dat Moridin een Talentloze was, maar toen had hij hun het tegendeel bewezen. De beperkingen die voor de Samma N’Sei golden, golden niet voor Moridin.

Het aantal gesneuvelde Samma N’Sei verschilde elke keer als het verhaal werd verteld, maar het was nooit lager dan tien. Door wat Isam met eigen ogen had gezien, kon hij dat wel geloven.

Toen Moridin de herberg bereikte, was de straat op de honden na verlaten. En Moridin liep gewoon langs. Isam keek zo aandachtig naar hem als hij durfde. Moridin leek geen belangstelling te hebben voor Isam of de herberg waar hij was opgedragen te wachten. Misschien had de Uitverkorene andere dingen te doen en zou Isam een bijgedachte zijn.

Toen Moridin voorbij was, nam Isam eindelijk een slok van zijn donkere brouwsel. De plaatselijke bewoners noemden het simpelweg ‘vuur’. Het maakte die naam waar. Volgens zeggen was het afgeleid van een drankje uit de Woestenij. Net als al het andere in het Dorp was het een verwrongen versie van het oorspronkelijke.

Hoe lang zou Moridin hem laten wachten? Isam vond het hier niet prettig. De omgeving riep te veel herinneringen op aan zijn jeugd. Er kwam een bediende aan – een vrouw in een zo sleets gewaad dat het bijna een vod was – die een bord voor hem op tafel kwakte. Ze zeiden geen woord tegen elkaar.

Isam keek naar zijn maaltijd. Groenten – voornamelijk paprika en uien – die dun waren gesneden en gekookt. Hij pakte een stukje op, proefde het, zuchtte en schoof het bord van zich af. De groenten waren laf als ongekruide gierstepap. Er lag geen vlees op het bord. Dat was eigenlijk niet erg; hij at niet graag vlees, behalve als hij zelf had gezien hoe het dier was gedood en geslacht. Het was een overblijfsel uit zijn jeugd. Als je niet bij de slacht was geweest, wist je het nooit. Een stuk vlees kón hier iets zijn wat in het zuiden was gevangen, of een koe of geit die hier ter plaatse was gefokt.

Of het kon iets anders zijn. Soms verloren mensen hier weddenschappen die ze niet konden betalen. Samma N’Sei die niet voldeden, werden uit hun opleiding gezet. Verdwijningen waren hier aan de orde van de dag. Lijken bleven maar zelden lang genoeg liggen om te worden begraven.

Deze hele plek mag branden, dacht Isam met verkrampte maag. Hij mag branden met...

Iemand kwam de herberg binnen. Vanaf zijn plek kon hij niet beide kanten van de straat zien, helaas. Het was een knappe vrouw, gekleed in een zwart gewaad met rode zomen. Isam herkende haar slanke gestalte en fijne gezicht niet. Hij was er steeds meer van overtuigd dat hij alle Uitverkorenen kende; hij had ze vaak genoeg gezien in de droom. Dat wisten zij niet, natuurlijk. Zij dachten dat ze er heer en meester waren, en sommigen van hen waren inderdaad heel vaardig.

Isam was net zo vaardig, en ook uitzonderlijk goed in ongezien blijven.

Wie dit ook was, ze droeg dus een vermomming. Waarom zou ze hier de moeite nemen om zich te verstoppen? Hoe dan ook, zij moest degene zijn die hem had ontboden. Geen enkele vrouw liep door het Dorp met zo’n hooghartig gezicht en zoveel zelfvertrouwen, alsof ze verwachtte dat zelfs een kei haar zou gehoorzamen als ze die opdroeg te springen. Isam liet zich zwijgend op zijn knie zakken.

Bij die beweging vlamde de pijn van de wond in zijn maag weer op. Hij had zich nog altijd niet hersteld van het gevecht met de wolf. Meteen voelde hij vanbinnen iets kronkelen; Luc haatte Aybara. Merkwaardig. Luc was doorgaans de meest meegaande van de twee, en Isam de harde. Of althans, zo zag hij zichzelf.

Hoe het ook zij, over deze specifieke wolf waren ze het eens. Aan de ene kant was Isam opgewonden; als jager had hij zelden zo’n uitdaging als Aybara gehad. Maar zijn haat ging dieper. Hij was vastbesloten Aybara te doden.

Isam onderdrukte een grimas van pijn en boog zijn hoofd. De vrouw liet hem op zijn knie zitten en nam aan zijn tafel plaats. Ze tikte een poosje zwijgend met haar vinger tegen de zijkant van de tinnen beker, starend naar de inhoud.

Isam zweeg. Veel van die dwazen die zich Duistervrienden noemden, kronkelden en wurmden als een ander macht over hen had. Eigenlijk, gaf hij schoorvoetend toe, zou Luc waarschijnlijk net zo kronkelen.

Isam was jager. Dat was alles wat hij wilde zijn. Als je je zeker voelde in wat je was, was er geen reden om boos te worden als je op je plaats werd gezet.

Licht, maar die buikwond brandde echt.

ik wil hem dood hebben,’ zei de vrouw. Haar stem was zacht maar indringend.

Isam zweeg.

ik wil dat hij wordt uitgebeend als een beest, zijn ingewanden op de grond gesmeten, zijn bloed een bad voor raven, zijn botten verbleekt, vergrijsd en tot stof vergaan in de hitte van de zon. Ik wil hem dóód hebben, jager.’

‘Altor.’

‘Ja. In het verleden heb je gefaald.’ Haar stem was als ijs. Hij kreeg het koud. Dit was een harde. Even hard als Moridin.

In de jaren dat hij nu diende, had hij minachting opgevat voor de meeste Uitverkorenen. Ze kibbelden als kinderen, ondanks al hun macht en zogenaamde wijsheid. Deze vrouw zette hem aan het denken, en hij vroeg zich af of hij hen wel echt allemaal had bespied. Zij leek anders.

‘Nou?’ vroeg ze. ‘Verdedig je jezelf niet?’

‘Elke keer als een van de Uitverkorenen me deze jacht opdroeg,’ zei hij, ‘kwam er weer een ander om me ervan af te halen en me een andere taak te geven.’

Eigenlijk had hij liever zijn jacht op de wolf voortgezet. Maar hij zou geen bevelen naast zich neerleggen, of in ieder geval geen rechtstreekse bevelen van de Uitverkorenen. Buiten Aybara was de ene jacht voor hem net zo goed als de andere. Hij zou die Draak doden als het moest.

‘Dat zal deze keer niet gebeuren,’ zei de Uitverkorene, nog altijd starend in zijn beker. Ze had hem nog niet aangekeken en gaf hem geen toestemming om op te staan, dus bleef hij op zijn knieën zitten. ‘Alle anderen hebben afstand gedaan van hun aanspraken op jou. Behalve als de Grote Heer zelf je anders beveelt – behalve als hij je zelf ontbiedt – moet je je van deze taak kwijten. Dood Altor.’

Toen Isam beweging zag door het raam, keek hij opzij. De Uitverkorene keek niet op toen er een groep gestalten in zwarte mantels met kappen langsliep. Hun mantels bewogen niet in de wind.

Ze werden vergezeld door koetsen; een ongebruikelijke aanblik in het Dorp. De koetsen reden langzaam, maar toch stuiterden en hotsten ze op de oneffen straat. Isam hoefde niet achter de gordijnen voor de koetsraampjes te kijken om te weten dat er dertien vrouwen in zaten, een gelijk aantal als de Myrddraal. Geen van de Samma N’Sei keerde terug op straat. Ze ontweken stoeten zoals deze meestal. Om voor de hand liggende redenen hadden ze... sterke gevoelens over zulke dingen.

De koetsen reden voorbij. Er was er dus weer een gevangen. Isam had aangenomen dat die praktijken waren stopgezet toen de smet eenmaal was gereinigd.

Voordat hij zijn blik weer op de vloer richtte, ving hij een glimp op van iets wat nog meer uit de toon viel: een vuil gezichtje dat vanuit de schaduwen van een steeg aan de overkant van de straat keek. Grote ogen, maar een schichtige houding. Het voorbijgaan van Moridin en de komst van de dertien had de Samma N’Sei van de straat gejaagd. En waar zij niet waren, konden de straatkinderen enigszins veilig komen. Als ze geluk hadden.

Isam wilde het kind toeschreeuwen dat het moest wegwezen. Dat het moest vluchten, het gevaar van een oversteek van de Verwording moest trotseren. Je kon beter in de maag van een Worm sterven dan in dit Dorp leven en ondergaan wat deze plek met je deed. Ren! Vlucht! Stérf!

Het gevoel was snel voorbij toen het straatkind zich terugtrok in de schaduwen. Isam herinnerde zich nog de tijd dat hij zo’n kind was. Hij had destijds zoveel geleerd. Hoe je eten kon vinden dat je grotendeels kon vertrouwen en dat je niet meteen weer uitkotste zodra je ontdekte wat erin zat. Hoe je met een mes moest vechten. Hoe je ongezien en onopgemerkt kon blijven.

En hoe je iemand moest doden, natuurlijk. Iedereen in het Dorp die lang genoeg bleef leven, leerde dat lesje.

De Uitverkorene staarde nog steeds in zijn beker. Ze keek naar haar spiegelbeeld, besefte Isam. Wat zag ze daar?

‘Ik zal hulp nodig hebben,’ zei Isam uiteindelijk. ‘De Herrezen Draak heeft wachters en komt zelden in de droom.’

‘Er is al hulp geregeld,’ antwoordde ze zacht. ‘Maar je moet hem vinden, jager. Laat dat gedoe van voorheen zitten, die pogingen om hem naar je toe te lokken. Lews Therin zal zo’n valstrik aanvoelen. Bovendien zal hij nu niet van zijn doel afwijken. Er is weinig tijd.’

Ze sprak over de rampzalige missie in Tweewater. Luc had toen de leiding gehad. Wat wist Isam immers over echte steden, echte mensen? Hij zou eigenlijk bijna gaan verlangen naar die dingen, hoewel hij vermoedde dat het vooral een gevoel van Luc was. Isam was niets meer dan een jager. Mensen waren van weinig belang voor hem; hij kende alleen de beste plekken om ze met pijlen te doorboren.

Maar die missie in Tweewater... Die stonk als een rottend karkas. Hij was er nog steeds niet zeker van. Was het doel werkelijk geweest om Altor te lokken, of was het de bedoeling geweest om Isam weg te houden bij belangrijke gebeurtenissen? Hij wist dat zijn vaardigheden de Uitverkorenen fascineerden; hij kon iets wat zij niet konden. O, ze konden wel nadoen hoe hij de droom in stapte, maar zij hadden daarbij de Ene Kracht nodig, Poorten, meer tijd.

Hij was het beu om een speelbal te zijn in hun spelletjes. Hij wilde gewoon jagen zonder dat elke week de prooi veranderde.

Maar dergelijke dingen zei je niet tegen de Uitverkorenen. Hij hield zijn bezwaren voor zich.

Schaduwen verduisterden de deuropening van de herberg, en de bediende verdween snel naar een achterkamer. Nu was de gelagkamer geheel verlaten, op Isam en de Uitverkorene na.

‘Je mag gaan staan,’ zei ze.

Isam deed dat haastig toen er twee mannen naar binnen stapten. Ze waren lang, gespierd, en hadden rode sluiers voor. Ze droegen bruine kleding zoals de Aiel, maar ze hadden geen speren of bogen bij zich. Deze schepsels hanteerden veel dodelijker wapens.

Hoewel hij zijn gezicht uitgestreken hield, werd Isam overmand door herinneringen. Een jeugd vol pijn, honger en sterfte. Een leven waarin hij de blikken van mannen als deze had ontweken. Hij spande uit alle macht zijn spieren om niet te gaan trillen toen ze als roofdieren naar de tafel slopen.

De mannen lieten hun sluiers zakken en ontblootten hun tanden. Die tanden waren tot punten gevijld.

Deze mensen waren Bekeerd. Je kon het in hun ogen zien; ogen die niet helemaal klopten, niet helemaal menselijk waren.

Isam ging er bijna vandoor, stapte bijna de droom in. Hij kon niet allebei die mannen doden. Hij zou al een hoopje as zijn voordat hij er één zou kunnen overmeesteren. Hij had Samma N’Sei zien doden; vaak deden ze het alleen maar om te oefenen met hun krachten.

Ze vielen niet aan. Wisten ze dat deze vrouw een Uitverkorene was? Waarom lieten ze dan hun sluiers zakken? Samma N’Sei lieten nooit hun sluiers zakken, behalve om te doden; en dan alleen nog als ze zich daar erg op verheugden.

‘Zij gaan met je mee,’ vertelde de Uitverkorene. ‘Je krijgt ook een handjevol Talentlozen mee om met Altors wachters af te rekenen.’ Ze draaide zich naar hem toe en keek hem voor het eerst in de ogen. Ze leek... van weerzin vervuld. Alsof ze ervan walgde dat ze zijn hulp nodig had.

Zij gaan met je mee, had ze gezegd. Niet: Zij zullen je dienen.

Driemaal verdomd. Dit zou een verschrikkelijke klus worden.

Talmanes dook opzij en wist ternauwernood de bijl van een Trollok met een stierensnuit te ontwijken; de grond beefde toen de bijl keien verbrijzelde. Talmanes bukte zich en stak zijn kling door het bovenbeen van het schepsel, en de Trollok gooide brullend zijn kop naar achteren.

‘Wat stink jij uit je bek,’ gromde Talmanes, die zijn zwaard terugtrok en achteruitstapte. Het monster zakte op één knie, en Talmanes hakte zijn wapenhand eraf.

Hijgend danste hij vervolgens achteruit terwijl twee van zijn metgezellen de Trollok met speren in de rug staken. Je kon het beste altijd met een groep tegen Trolloks vechten. Of eigenlijk kon je beter met een paar man tegen iederéén vechten, maar het was nog belangrijker bij Trolloks, vanwege hun grootte en kracht.

Overal in de nacht lagen lijken, als stapels afval. Talmanes was gedwongen geweest de wachthuizen bij de stadspoort in brand te steken om licht te hebben; de stuk of zes wachters die nog leefden, waren voorlopig ingelijfd bij de Bond.

Als een zwarte vloed begonnen de Trolloks zich terug te trekken van de poort. Ze hadden zichzelf uitgeput door zich hierin te storten. Of eigenlijk erin gestort te wórden. Er was een Halfman bij dit stel geweest. Talmanes drukte zijn hand tegen de wond in zijn zij en voelde vocht.

De wachthuizen waren bijna geheel afgebrand. Hij zou nog een paar winkels in brand moeten laten steken. Dan bestond wel het gevaar dat het vuur om zich heen zou grijpen, maar de stad was toch al verloren. Het had nu geen zin meer om voorzichtigheid in acht te nemen. ‘Brint!’ riep hij. ‘Steek die stal in brand!’

Sandip kwam aanlopen toen Brint langs rende met een fakkel. ‘Ze komen vast terug. En waarschijnlijk al snel.’

Talmanes knikte. Nu de gevechten gestaakt waren, kwamen burgers de stegen en nissen uit. Ze liepen behoedzaam naar de poort en – hopelijk – de veiligheid.

‘We kunnen hier niet blijven om die poort te verdedigen,’ zei Sandip. ‘De draken...’

‘Ik weet het. Hoeveel man hebben we verloren?’

‘Ik heb nog geen aantallen. Minstens honderd.’

Licht, Mart vilt me als hij dat hoort. Mart vond het vreselijk om soldaten te verliezen. De man was even zachtaardig als geniaal; een vreemde maar inspirerende mengeling. ‘Stuur een paar verkenners naar de uitvalswegen om uit te kijken naar naderend Schaduwgebroed. Gooi wat van die dode Trolloks op een hoop om een wegversperring te vormen; dat zou moeten werken. Jij, soldaat!’

Een van de vermoeide soldaten die langsliepen bleef staan. Hij droeg de kleuren van de koningin. ‘Heer?’

‘We moeten de mensen laten weten dat ze via deze poort veilig de stad kunnen verlaten. Is er een signaal dat Andoraanse boeren zouden herkennen? Iets wat ze hierheen zou halen?’

‘“Boeren”,’ zei de man peinzend. Het woord leek hem niet te bevallen. Ze gebruikten het niet vaak, hier in Andor. ‘Ja, de Koninginnemars.’

‘Sandip?’

‘Ik zal het de hoornblazers vertellen, Talmanes,’ bevestigde Sandip.

‘Mooi zo.’ Talmanes knielde neer om zijn zwaard schoon te vegen aan het hemd van een gesneuvelde Trollok en voelde een pijnscheut in zijn zij. Zijn wond was niet heel ernstig. Alleen maar een schrammetje, eigenlijk.

Het hemd van de Trollok was zo smerig dat hij even twijfelde of hij zijn wapen er wel aan moest afvegen, maar Trollokbloed kon een zwaardkling aanvreten, dus deed hij het toch. Hij stond op, negeerde de pijn in zijn zij en liep naar de poort, waar hij Selfar had vastgebonden. Hij had niet te paard durven blijven zitten toen hij het tegen het Schaduwgebroed opnam. De ruin was een goed beest, maar het was niet opgeleid in de Grenslanden.

Geen van de mannen vroeg hem iets toen hij zich in het zadel hees en Selfar naar het westen wendde, de stadspoort uit naar de huurlingen die hij eerder had zien toekijken. Talmanes was niet verbaasd te ontdekken dat ze dichter bij de stad waren gekomen. Gevechten trokken strijders aan zoals een vuur op een winteravond verkilde reizigers aantrok.

Ze hadden zich niet in de strijd gemengd. Toen Talmanes hen naderde, werd hij begroet door een kleine groep: zes mannen met dikke armen en – waarschijnlijk – een dikke huid. Ze herkenden hem en de Bond. Mart was regelrecht beroemd tegenwoordig, en daardoor de Bond ook. Ze zagen ongetwijfeld ook de vlekken van Trollokbloed op Talmanes’ kleding en het verband om zijn middel.

Die wond was nu echt heftig gaan branden. Talmanes hield Selfar in en klopte rustig op zijn zadeltassen. Ik had hier ergens nog wat tobak...

‘Ja?’ zei een van de huurlingen. De leider was eenvoudig te herkennen; hij had het mooiste pantser. Een man werd vaak de leider van een bende zoals deze door lang in leven te blijven.

Talmanes viste zijn op één na beste pijp uit zijn zadeltas. Waar is die tobak? Hij nam nooit zijn beste pijp mee de strijd in. Zijn vader had gezegd dat dat ongeluk bracht.

Aha, dacht hij, en hij haalde de tobaksbuidel tevoorschijn. Hij stopte wat in de pijp, pakte een houtsplinter en boog zich opzij om die in de fakkel van een argwanende huurling te steken.

‘Wij vechten alleen tegen betaling,’ zei de leider. Hij was een stevige kerel en oogde verbazingwekkend schoon, hoewel hij zijn baard wel eens mocht bijknippen.

Talmanes stak zijn pijp aan en blies rook uit. Achter hem begonnen hoorns te schallen. De Koninginnemars bleek een aanstekelijk deuntje. Het hoorngeschal ging vergezeld met gebrul, en Talmanes keek om. Trolloks op de hoofdweg, deze keer een grotere groep.

Kruisboogschutters stelden zich in rijen op en begonnen te schieten op een bevel dat Talmanes niet had gehoord.

‘Wij vechten alleen...’ begon de leider opnieuw.

‘Weet je wat dit is?’ vroeg Talmanes zacht, met de steel van de pijp tussen zijn tanden. ‘Dit is het begin van het einde. Dit is de ondergang van alle naties en van alle mensen. Dit is de Laatste Slag, stomme dwaas.’

De mannen dansten onbehaaglijk van de ene voet op de andere.

‘Spreekt u... Spreekt u voor de Koningin?’ vroeg de leider in een poging nog iets te redden. ‘Ik wil alleen maar zeker weten dat mijn mannen verzorgd worden.’

‘Als jullie vechten,’ zei Talmanes, ‘dan beloof ik jullie een grote beloning.’

De man wachtte af.

‘Ik beloof je dat je zult blijven ademen,’ zei Talmanes, die nog eens aan zijn pijp pufte.

‘Is dat een dreigement, Cairhienin?’

Talmanes blies rook uit, boog zich voorover uit het zadel en bracht zijn gezicht dichter naar de leider toe. ‘Ik heb vanavond een Myrddraal gedood, Andoraan,’ zei hij zacht. ‘Hij heeft me gekerfd met een Thakan’dar, en de wond is zwart geworden. Grenslanders weten wat dat betekent. Het betekent dat ik in het beste geval nog een paar uur heb voordat het gif van de kling me van binnenuit verbrandt en ik in afgrijselijke pijnen sterf. Daarom, vriend, raad ik je aan om me te geloven als ik zeg dat ik echt niks te verliezen heb.’

De man knipperde met zijn ogen.

‘Je hebt twee keuzes,’ zei Talmanes, die zijn paard wendde en zijn stem verhief om de hele groep toe te spreken. ‘Jullie kunnen vechten net als wij allemaal, zodat deze wereld misschien nog een toekomst heeft, en met een beetje geluk verdienen jullie er nog wat geld mee ook. Dat kan ik niet beloven. Of je blijft hier zitten, kijkt toe terwijl er mensen worden afgeslacht en houdt je voor dat je niet voor niets werkt. Als het meezit en de rest van ons redt deze wereld zónder jullie hulp, haal je nog lang genoeg adem om je laffe nek door een strop te kunnen steken.’

Stilte. Er klonk hoorngeschal uit de duisternis achter hem.

De leider van de huurlingen keek naar zijn metgezellen. Ze knikten instemmend.

‘Ga helpen die poort in handen te houden,’ zei Talmanes, die zijn paard wendde. ‘Ik ga de andere groepen huurlingen ook rekruteren.’

Leilwin keek uit over het grote aantal kampen op het terrein dat bekendstond als de Akker van Merrilor. In de nacht, terwijl die wolken boven hen de maan en sterren aan het oog onttrokken, kon ze zich bijna voorstellen dat de kookvuren scheepslantaarns waren in een drukke nachtelijke haven.

Maar dat was een aanblik die ze waarschijnlijk nooit meer zou zien. Leilwin Scheeploos was geen kapitein meer; ze zou nooit meer kapitein worden. Wensen dat het anders was, paste niet meer bij de persoon die ze was geworden.

Baile legde zijn hand op haar schouder. Dikke vingers, eeltig van het harde werken. Ze legde haar hand over de zijne heen. Het was niet moeilijk geweest om door een van de Poorten te glippen die bij Tar Valon waren gemaakt. Baile kende de weg in de stad, hoewel hij had gemopperd dat hij daar niet wilde zijn. ‘Het haar op mijn armen gaat hier rechtop staan,’ had hij gezegd, en ‘Ik had zó gehoopt dat ik hier nooit meer zou hoeven komen.’

En toch was hij met haar meegegaan. Een goede man, Baile Domon. Een van de betere die ze had leren kennen in deze onbekende landen, ondanks onappetijtelijke handeltjes in zijn verleden. Dat lag achter hem. Hij begreep dan misschien niet goed hoe het werkelijk hoorde, maar hij deed zijn best.

‘Wat een aanblik,’ zei hij, uitkijkend over de stille zee van lichtjes. ‘Wat wil je nu doen?’

‘Nynaeve Almaeren of Elayne Trakand zoeken.’

Baile krabde in zijn baard; hij droeg hem in de Illiaanse stijl, met een geschoren bovenlip. Zijn hoofdhaar had een ongelijkmatige lengte; hij was opgehouden een deel van zijn hoofd kaal te scheren toen ze hem had bevrijd. Dat had ze natuurlijk gedaan om met hem te kunnen trouwen.

Het was beter zo; dat geschoren hoofd zou hier aandacht hebben getrokken. Hij had het best goed gedaan als so’jhin zodra bepaalde... vraagstukken eenmaal waren opgelost. Maar uiteindelijk had ze moeten toegeven dat Baile Domon niet voorbestemd was om so’jhin te zijn. Hij was een te ruwe strandkei, en geen enkele branding zou ooit die scherpe kantjes verzachten. En zo zag ze hem ook het liefst, hoewel ze dat nooit hardop zou zeggen.

‘Het is al laat, Leilwin,’ zei hij. ‘Misschien moeten we tot morgenochtend wachten.’

Nee. Er hing een stilte over de kampen, dat wel, maar het was niet de stilte van de slaap. Het was de stilte van schepen die op de juiste wind wachtten.

Ze wist niet veel van wat hier gaande was; ze had in Tar Valon geen vragen durven stellen, bang dat haar tongval haar zou verraden als Seanchaanse. Een samenkomst zo groot als deze ontstond niet zonder grondige voorbereiding. Ze was verbaasd over de immense schaal ervan; ze had gehoord van de bijeenkomst hier, waar de meeste Aes Sedai naartoe waren gegaan, maar dit was groter dan ze had voorzien.

Leilwin stak het terrein over en Baile volgde haar naar de groep bedienden uit Tar Valon met wie ze hadden mogen meereizen dankzij Bailes smeergeld. Zij was daar niet mee ingenomen geweest, maar ze had niets anders kunnen bedenken. Ze probeerde niet te veel te denken aan zijn oorspronkelijke contactpersonen in Tar Valon. Nou, als ze toch nooit meer op een schip kwam, dan zou Baile ook geen mogelijkheid meer hebben om te smokkelen. Dat was een schrale troost.

Je bent scheepskapitein. Dat is alles wat je kent, alles wat je wilt. En nu, Scheeploos. Ze huiverde en balde haar vuisten om zichzelf ervan te weerhouden haar armen om haar lichaam te slaan. Dat ze de rest van haar dagen in deze onveranderlijke landen zou moeten doorbrengen, zich nooit meer sneller zou voortbewegen dan een paard, nooit meer de zilte lucht boven de diepe zee zou ruiken, nooit meer haar boeg op de horizon zou richten, het anker lichten, de zeilen hijsen en dan gewoon...

Ze vermande zich. Nynaeve en Elayne zoeken... Ze was dan misschien Scheeploos, maar ze zou zich niet in de diepten laten wegzakken om te verdrinken. Ze bepaalde haar koers en begon te lopen. Baile dook een beetje ineen en probeerde argwanend overal tegelijk te kijken. Hij keek ook een paar keer zijdelings naar haar, met zijn lippen op elkaar geperst tot een streep. Ze wist inmiddels wat dat betekende.

‘Wat is er?’ vroeg ze.

‘Leilwin, wat doen we hier?’

‘Dat heb ik je al verteld. We moeten op zoek...’

‘Ja, maar waaróm? Wat denk je dat ze gaan doen? Het zijn wel Aes Sedai.’

‘Ze hebben me al eerder goed behandeld.’

‘En daarom denk je dat ze ons onderdak zullen bieden?’ ‘Misschien.’ Ze keek hem aan. ‘Zeg het, Baile. Er ligt iets op je tong.’

Hij zuchtte. ‘Waarom moeten we onderdak zoeken, Leilwin? We zouden ook ergens een schip kunnen regelen. In Arad Doman, waar geen Aes Sedai of Seanchanen zijn.’

‘Een schip onder mijn leiding zou niet het soort schip zijn dat jou bevalt.’

Hij keek haar met een vlakke blik aan. ‘Ik weet best hoe ik eerlijk handel moet drijven, Leilwin. Het zou heus geen...’

Ze hief haar hand om hem de mond te snoeren en legde die toen op zijn schouder. Ze bleven op het pad staan. ‘Ik weet het, liefste. Ik weet het. Ik praat alleen maar ter afleiding, om ons tollend een stroming in te sturen die nergens heen gaat.’

‘Waarom?’

Dat ene woordje stak haar als een splinter onder haar vingernagel. Waarom? Waarom was ze helemaal hierheen gekomen, meereizend met Martrim Cauton, waardoor ze gevaarlijk dicht bij de Dochter van de Negen Manen was beland? ‘Mijn volk heeft ernstige misvattingen over de wereld, Baile. Daardoor scheppen ze onrecht.’

‘Ze hebben je verstoten, Leilwin,’ zei hij zacht. ‘Je bent niet langer een van hen.’

‘Ik zal altijd een van hen zijn. Mijn naam is me afgenomen, maar niet mijn bloed.’

‘Het spijt me dat ik je heb beledigd.’

Ze knikte kort. ‘Ik ben nog steeds trouw aan de Keizerin, moge zij eeuwig leven. Maar de damane... die vormen de fundering van haar bewind. Zij zijn het middel waarmee ze orde schept, waarmee y.e het Keizerrijk bijeenhoudt. En de damane zijn een leugen.’

Sul’dam konden geleiden. Dat talent viel aan te leren. Zelfs nu nog, maanden nadat ze de waarheid had ontdekt, kon haar geest niet .«11e implicaties bevatten. Een ander zou misschien meer belangstelling hebben gehad voor het politieke voordeel; een ander zou misschien naar Seanchan zijn teruggekeerd en die kennis hebben gebruikt om macht te verwerven. Leilwin wenste bijna dat ze dat had gedaan. Bijna.

Maar de smeekbeden van de sul’dam... en dat ze die Aes Sedai had leren kennen, die zo anders waren dan ze had gedacht...

Er moest iets gebeuren. Zou ze alleen niet het hele Keizerrijk kunnen laten ineenstorten door dat te doen? Ze moest haar zetten heel, heel zorgvuldig overdenken, als in de laatste ronde van een spelletje «hal.

De twee liepen in het donker achter een rij bedienden aan; er was altijd wel ergens een Aes Sedai die bedienden op pad stuurde om iets te gaan halen wat in de Witte Toren was achtergebleven, dus liepen er vaak mensen heen en weer, en dat kwam Leilwin goed uit. Ze liepen langs de rand van het Aes Sedai-kamp zonder staande te worden gehouden.

Ze was verbaasd om hoe gemakkelijk het allemaal ging, totdat ze enkele mannen langs het pad zag. Je zou ze zomaar over het hoofd zien; om de een of andere reden gingen ze op in hun omgeving, vooral in het donker. Leilwin zag ze pas toen een van hen in beweging kwam, bij de anderen weg stapte en vlak achter Baile en haar kwam lopen.

Al snel werd duidelijk dat hij hen twee had uitgekozen. Misschien kwam het door hoe ze liepen, hun houding. Ze hadden zich zo eenvoudig mogelijk gekleed, hoewel Bailes baard hem herkenbaar maakte als Illianer.

Leilwin bleef staan, legde haar hand op Bailes arm en draaide zich om naar de man achter hen. Een zwaardhand, nam ze aan, op basis van wat ze over hen had gehoord.

De zwaardhand beende naar hen toe. Ze bevonden zich nog aan de rand van het kamp, waar de tenten in kringen stonden opgesteld. Vanuit haar ooghoeken had ze al opgemerkt dat enkele van die tenten gloeiden van een licht dat te onbeweeglijk was om van een kaars of lamp te komen.

‘Ho,’ zei Baile, die vriendelijk een hand naar de zwaardhand opstak. ‘We zoeken een Aes Sedai genaamd Nynaeve Almaeren. Of als zij hier niet is, dan misschien Elayne Trakand?’

‘Die verblijven geen van beiden in dit kamp,’ antwoordde de zwaardhand. Hij was een kleine man, maar wel stevig. Hij zou een goede zeeman zijn met die gespierde benen. Zijn gelaatstrekken oogden... onvoltooid. Uit steen gehouwen door een beeldhouwer die halverwege zijn belangstelling voor het werkstuk had verloren.

‘Ach,’ zei Baile. ‘Dat is dan onze fout. Kunt u ons vertellen waar ze wel kamperen? Het is nogal dringend, ziet u.’ Hij sprak gladjes, met gemak. Baile kon best innemend zijn, als het moest. Veel innemender dan Leilwin.

‘Dat hangt ervan af,’ zei de zwaardhand. ‘Uw metgezel, zij is ook op zoek naar deze Aes Sedai?’

‘Ja, ze...’ begon Baile.

De zwaardhand stak zijn hand op. ‘Ik wil het graag van haar horen,’ zei hij, kijkend naar Leilwin.

‘Ja, dat wil ik ook,’ zei Leilwin. ‘Bij mijn oude grootmoeder! Die vrouwen, die hebben ons betaling beloofd, en ik ben van zins die te innen. Aes Sedai liegen niet, dat weet iedereen. Als u ons niet naar ze toe wilt brengen, stuur dan iemand hierheen die dat wel wil!’

De zwaardhand aarzelde en zijn ogen werden groot bij haar spraakwaterval. Gelukkig knikte hij toen. ‘Deze kant op.’ Hij leidde hen naar de zijkant van het kamp, weg bij het midden, maar hij leek niet langer argwanend.

Leilwin slaakte onopvallend een zucht en liep samen met Baile achter de zwaardhand aan. Baile keek haar trots aan, zo breed grijnzend dat hij hen beslist had verraden als de zwaardhand had omgekeken. Ze kon zelf een flauwe glimlach ook niet onderdrukken.

De Illiaanse tongval die ze zich had aangemeten, was haar niet gemakkelijk afgegaan, maar ze waren het erover eens geweest dat haar Seanchaanse tongval gevaarlijk was, vooral wanneer ze meereisden met Aes Sedai. Baile beweerde dat geen enkele Illianer haar voor een landgenote zou aanzien, maar ze was kennelijk goed genoeg om een buitenstaander te bedotten.

Ze was opgelucht toen ze wegliepen bij het Aes Sedai-kamp, het donker in. Dat ze twee vriendinnen had – en ze waren vriendinnen, ondanks hun geschillen – die Aes Sedai Waren, betekende nog niet dat ze in een kamp vol van die vrouwen wilde zijn. De zwaardhand leidde hen naar een open terrein bijna midden op de Akker van Merrilor. Daar bevond zich een heel uitgestrekt kamp, met een groot aantal kleine tenten.

‘Aiel,’ zei Baile zachtjes tegen haar. ‘Dat moeten er tienduizenden zijn.’

Leilwins belangstelling was gewekt. Er werden angstaanjagende verhalen verteld over Aiel, legenden die onmogelijk allemaal waar konden zijn. Maar zelfs al waren die verhalen overdreven, dan nog moesten dit de beste strijders aan deze kant van de oceaan zijn. Ze had graag een keer een oefengevecht tegen zo’n Aiel gehouden, als de omstandigheden anders waren geweest. Ze legde haar hand op haar ransel; haar knuppel zat in een diepe zak aan de zijkant, waar ze er gemakkelijk bij kon.

Het waren wel lange mensen, die Aiel. Ze zag er enkele bij kampvuren zitten, zo te zien ontspannen onderuitgezakt. Maar hun ogen keken nog scherper rond dan die van de zwaardhand. Een gevaarlijk volk, klaar om te doden zelfs wanneer ze zich ontspanden bij een vuur. De banieren die boven dit kamp wapperden, kon ze in het donker niet goed onderscheiden.

‘Welke koning of koningin leidt dit kamp, zwaardhand?’ riep ze.

De man draaide zich naar haar om, maar zijn gezicht bleef verborgen in de nachtelijke schaduwen. ‘Jullie koning, Illianers.’

Naast haar verstarde Baile.

Onze...

De Herrezen Draak. Gelukkig struikelde ze niet van schrik, maar het scheelde niet veel. Een man die kon geleiden. Dat was nog erger, nog veel erger, dan Aes Sedai.

De zwaardhand leidde hen naar een tent in het midden van het kamp. ‘U hebt geluk; haar licht is aan.’ Er stonden geen wachters bij de ingang van de tent, dus meldde hij zich en kreeg toestemming om binnen te komen. Hij trok met één hand de tentflap opzij en knikte naar hen, maar zijn andere hand lag op zijn zwaard en hij had een vechthouding aangenomen.

Leilwin vond het vreselijk om dat zwaard achter haar rug te hebben, maar ze ging toch naar binnen. De tent werd verlicht met zo’n onnatuurlijke lichtbol en een bekend ogende vrouw in een groen gewaad zat aan een tafel een brief te schrijven. Nynaeve Almaeren was wat ze in Seanchan een telarti zouden noemen: een vrouw met vuur in haar ziel. Leilwin had begrepen dat Aes Sedai doorgaans zo kalm waren als windstille wateren. Nou, misschien was deze vrouw dat af en toe, maar dan wel het soort kalme water dat je vlak om de bocht bij een bruisende waterval aantrof.

Nynaeve bleef schrijven toen ze binnenkwamen. Ze droeg geen vlecht meer; haar haar hing los tot op haar schouders. Dat was een even vreemde aanblik als een schip zonder mast.

‘Ik kom zo bij je, Sleet,’ zei Nynaeve. ‘Eerlijk, zoals jullie de laatste tijd om me heen draaien, doen jullie me denken aan een moedervogel die een ei kwijt is. Hebben jullie Aes Sedai geen werk voor jullie?’

‘Lan is voor velen van ons belangrijk, Nynaeve Sedai,’ zei de zwaardhand – Sleet – met een rustige, knarsende stem.

‘O, en voor mij niet? Toe zeg, misschien moeten we jullie maar laten houthakken of zoiets. Als er nog één zwaardhand bij me komt kijken of ik...’

Ze keek op, en eindelijk zag ze Leilwin. Nynaeves gezicht werd meteen onbewogen. Koud. Ijzig koud. Leilwin merkte dat ze zweette. Haar leven lag in de handen van deze vrouw. Waarom had Sleet hen niet naar Elayne kunnen brengen? Misschien hadden ze Nynaeve helemaal niet moeten noemen.

‘Deze twee eisten u te spreken,’ zei Sleet. Zijn zwaard was uit de schede gekomen. Dat had Leilwin niet gemerkt. Domon mompelde zachtjes in zichzelf. ‘Ze beweren dat u hen had ingehuurd voor een klus en dat ze hun betaling komen innen. Maar ze hebben zich niet bekendgemaakt in de Toren en zijn door een van de Poorten geglipt. De man komt uit Illian. De vrouw van elders. Ze vermomt haar tongval.’

O, misschien was ze dan toch niet zo goed met die Illiaanse tongval als ze had gedacht. Leilwin keek naar zijn zwaard. Als ze opzij dook, zou hij haar waarschijnlijk missen, aangenomen dat hij op haar borst of hals zou mikken. Ze kon haar knuppel pakken en...

Er was hier een Aes Sedai. Leilwin zou aan het eind van haar duikeling niet eens meer opstaan. Ze zou gevangen worden in een weving van de Ene Kracht, of erger. Ze keek Nynaeve aan.

‘Ik ken die twee, Sleet,’ zei Nynaeve kil. ‘Het is goed dat je ze hierheen hebt gebracht. Dank je.’

Zijn zwaard verdween meteen weer in de schede, en Leilwin voelde een koele luchtvlaag tegen haar nek toen hij stil als een fluistering de tent uit glipte.

‘Als je hier bent om om vergiffenis te smeken,’ zei Nynaeve, ‘dan heb je de verkeerde uitgekozen. Ik overweeg half om je aan de zwaardhanden te geven voor ondervraging. Misschien kunnen ze nog iets nuttigs over je volk uit die verraderlijke geest van je persen.’ ‘Ook fijn om jou weer te zien, Nynaeve,’ zei Leilwin koeltjes. ‘Dus wat is er gebeurd?’ wilde Nynaeve weten.

Wat er was gebeurd? Waar had die vrouw het over?

‘Ik heb het echt geprobeerd,’ zei Baile ineens berouwvol. ‘Ik heb echt gevochten, maar ik werd met gemak overmand. Ze hadden mijn schip in brand kunnen steken, het kunnen laten zinken, mijn mannen kunnen vermoorden.’

‘Het zou beter zijn geweest als jullie met man en muis waren vergaan, Illianer,’ zei Nynaeve. ‘De ter’angreaal is in de handen van een Verzaker beland; Semirhage verborg zich tussen de Seanchanen en deed zich voor als een soort rechter. Een Waarheidsspreker? Noemen ze dat zo?’

‘Ja,’ antwoordde Leilwin zacht. Nu begreep ze het. ‘Ik betreur het dat ik mijn belofte heb verbroken, maar...’

‘O, betréúr je dat, Egeanin?’ vroeg Nynaeve, die zo plotseling opstond dat haar stoel omviel. ‘Niet bepaald het woord dat ik zou gebruiken terwijl de hele wereld in gevaar is gebracht, terwijl we op het randje van de duisternis zijn beland en daar bijna overheen zijn geduwd! Ze heeft kopieën van dat ding laten maken, mens! Een ervan eindigde om de nek van de Herrezen Draak. De Herrezen Draak zélf, in de macht van een Verzaker!’

Nynaeve gooide haar handen omhoog. ‘Licht! Het was echt bijna afgelopen met ons, vanwege jou. Het einde van alles. Geen Patroon meer, geen wereld meer, niets. Miljoenen levens hadden kunnen eindigen door jouw onzorgvuldigheid.’

‘Ik...’ Leilwins falen leek ineens overstelpend. Haar leven, verloren.

Haar naam, verloren. Haar schip, van haar afgenomen door de Dochter van de Negen Manen. Allemaal onbeduidende verliezen vergeleken met dit.

‘Ik heb echt gevochten,’ herhaalde Baile met nadruk. ‘Ik heb alles gegeven wat ik had.’

‘Ik had je moeten bijstaan, kennelijk,’ mompelde Leilwin.

‘Dat heb ik je geprobeerd uit te leggen,’ zei Baile grimmig. ‘Al zo vaak, het Licht verzenge me.’

‘Bah,’ zei Nynaeve, die haar hand tegen haar voorhoofd drukte. ‘Wat doe je hier, Egeanin? Ik had gehoopt dat je dood was. Als je was omgekomen bij een poging je aan je eed te houden, dan had ik je niets kwalijk kunnen nemen.’

Ik heb hem zelf aan Suroth overhandigd, dacht Leilwin. Een prijs betaald voor mijn leven, mijn enige uitweg.

‘Nou?’ Nynaeve keek haar kwaad aan. ‘Vertel op, Egeanin.’

‘Dat is niet langer mijn naam.’ Leilwin liet zich op haar knieën zakken. ‘Dat is me allemaal afgenomen, en ook mijn eer, zo blijkt nu. Ik geef mezelf aan je als betaling.’

Nynaeve snoof minachtend. ‘Anders dan jullie Seanchanen houden wij geen mensen alsof het dieren zijn.’

Leilwin stond niet op. Baile legde zijn hand op haar schouder, maar hij probeerde haar niet overeind te trekken. Hij begreep nu waarom ze dit moest doen. Hij was bijna beschaafd.

‘Kom overeind,’ snauwde Nynaeve. ‘Licht, Egeanin. Vroeger was je altijd zo sterk dat je stenen fijnkauwde en zand uitspuugde.’

‘Die kracht dwingt me nu juist,’ zei ze, en ze sloeg haar blik neer. Begreep Nynaeve niet hoe moeilijk dit voor haar was? Het zou eenvoudiger zijn om haar eigen keel door te snijden, maar ze had niet langer voldoende eer om zo’n gemakkelijke uitweg te kiezen.

‘Sta op!’

Leilwin deed wat haar gezegd werd.

Nynaeve griste haar mantel van een veldbed en sloeg hem om zich heen. ‘Kom mee. We gaan naar de Amyrlin. Misschien weet zij wat ze met je moet aanvangen.’

Nynaeve beende de tent uit, en Leilwin volgde. Haar besluit was genomen. Er was maar één pad dat nu nog voor haar open lag, één uitweg om nog een greintje eer te redden, en misschien om haar te helpen de leugens te overleven die ze zichzelf al zo lang vertelde.

Leilwin Scheeploos behoorde nu toe aan de Witte Toren. Wat ze ook zeiden, wat ze ook met haar zouden doen, dat feit zou niet veranderen. Ze was hun bezit. Ze zou de da’covale worden van die Amyrlin en de storm uitzitten als een schip waarvan de zeilen waren verscheurd door de wind.

Misschien kon ze met wat er nog van haar eer restte het vertrouwen van die vrouw verdienen.

‘Dit is onderdeel van een oude pijnremedie uit de Grenslanden,’ zei Melten, die het verband om Talmanes’ zij verwijderde. ‘Het blaarblad vertraagt de besmetting die is achtergelaten door dat vervloekte metaal.’

Melten was een slanke man met een flinke bos haar. Hij kleedde zich als een Andoraanse houthakker, in een eenvoudig hemd met een mantel, maar hij sprak als een Grenslander. In zijn buidel had hij een stel gekleurde ballen waarmee hij soms kunsten vertoonde voor de andere leden van de Bond. Hij moest in een vroeger leven speelman zijn geweest.

Je zou een man als hij niet verwachten bij de Bond, maar eigenlijk gold dat voor hen allemaal.

‘Ik weet niet hoe ’t het gif onderdrukt,’ vervolgde Melten, ‘maar het werkt. Maar dit is geen natuurlijk gif, moet u weten. Je kunt het er niet uit zuigen.’

Talmanes drukte zijn hand tegen zijn zij. De brandende pijn voelde aan alsof er doorntakken onder zijn huid door kropen en met elke beweging zijn vlees scheurden. Hij vóélde hoe het gif zich door zijn lichaam verspreidde. Licht, wat deed het een pijn.

Verderop baanden de mannen van de Bond zich een weg door Caemlin naar het paleis. Ze waren binnengekomen door de zuidelijke poort en hadden de troepen huurlingen – onder leiding van Sandip – achtergelaten om de westelijke poort te verdedigen.

Als er nog ergens in de stad menselijk verzet was, zou het in het paleis zijn. Helaas zwierven er bendes Trolloks rond tussen de plek waar Talmanes zich bevond en het paleis. Links en rechts kwamen ze die monsters tegen en moesten ze gevechten leveren.

Talmanes zou pas ontdekken of daarboven nog mensen standhielden als hij daar aankwam. Dat betekende dat hij zijn mannen naar het paleis moest leiden, de hele weg vechtend, en dat de mogelijkheid bestond dat ze niet meer terug konden als een van die zwervende Trollok-bendes zich achter hen opstelde. Maar er zat niets anders op. Hij moest uitzoeken wat er – misschien – nog restte van de verdediging bij het paleis. Van daaruit kon hij verder de stad in komen en proberen de draken te bemachtigen.

Er hing een stank van rook en bloed in de lucht; tijdens een korte onderbreking in de gevechten hadden ze dode Trolloks langs de kant van de straat moeten opstapelen om de weg vrij te maken.

Ze troffen ook in dit deel van de stad overlevenden aan, hoewel het geen grote aantallen waren. Een stroompje, misschien, dat aangezogen werd vanuit de duisternis terwijl Talmanes en de Bond stukken van de doorgaande weg naar het paleis in handen kregen. Deze vluchtelingen eisten geen van allen dat de Bond hun bezittingen beschermde of hun huizen redde; ze huilden van blijdschap toen ze ontdekten dat er mogelijk nog redding voor hen was. Madwin had tot taak gekregen ze langs de doorgang die de Bond had vrijgemaakt veilig de stad uit te leiden.

Talmanes keek naar het paleis boven op de heuvel, dat amper zichtbaar was in de nacht. Hoewel het grootste deel van de stad in brand stond, gold dat niet voor het paleis; de witte muren leken als spoken in de rokerige nachtlucht te zweven. Geen brand. Dat móést toch op verzet wijzen? Zouden de Trolloks dat gebouw niet als een van de eerste in de stad hebben aangevallen?

Hij had verkenners langs de straat vooruitgestuurd om de mannen – en zichzelf – een korte adempauze te gunnen.

Melten bond Talmanes’ kompres stevig vast.

‘Dank je, Melten,’ zei Talmanes. ‘Ik voel nu al dat het werkt. Maar je zei dat dit een deel was van de remedie tegen de pijn. Wat is het andere deel?’

Melten haalde een metalen veldfles van zijn riem en gaf hem die. ‘Shienaraanse brandewijn, extra sterk.’

‘Het is niet slim om te drinken tijdens een strijd, man.’

‘Pak aan,’ zei Melten zacht. ‘Hou die fles bij u en drink er goed van, heer. Anders staat u binnen het uur al niet meer overeind.’ Talmanes aarzelde, maar toen pakte hij de veldfles aan en nam een grote slok. De drank brandde even erg als de wond. Hij hoestte en stopte de brandewijn weg. ‘Volgens mij heb je de verkeerde fles meegenomen, Melten. Dit spul komt regelrecht uit een looikuip.’ Melten snoof. ‘En dan zeggen ze nog dat er met u niet te lachen valt, heer Talmanes.’

‘Dat is ook zo,’ zei Talmanes. ‘Blijf in de buurt met dat zwaard van je.’

Melten knikte met ernstige ogen. ‘Gruwvloek,’ fluisterde hij. ‘Wat?’

‘Een Grenslandertitel. U hebt een Schim gedood. Gruwvloek.’

‘Dat schepsel had al zeventien pijlen in z’n lijf.’

‘Maakt niet uit.’ Melten sloeg hem op de schouder. ‘Gruwvloek. Als u de pijn niet meer kunt verdragen, steek dan twee vuisten naar me op. Ik zal zorgen dat het snel gebeurt.’

Talmanes stond op, niet in staat een kreun te onderdrukken. Ze begrepen het allebei. De Grenslanders bij de Bond waren het erover eens: wonden van een Thakan’dar waren onvoorspelbaar. Soms gingen ze snel etteren, soms werden mannen er ziek van. Maar als een wond zo zwart werd als die van Talmanes... dat was het ergste. Niets zou hem nu nog redden, behalve misschien als hij binnen een paar uur een Aes Sedai kon vinden.

‘Zie je wel,’ mompelde Talmanes. ‘Het is maar goed dat er met mij niet te lachen valt, anders zou ik denken dat het Patroon grappen met me uithaalde. Dennel! Heb je een kaart bij de hand?’ Licht, wat miste hij Vanin.

‘Heer,’ zei Dennel, een van de drakenkapiteins van de Bond, die zich over de donkere straat naar hem toe haastte met een fakkel en een snel geschetste kaart. ‘Ik geloof dat ik een snellere weg door de stad heb gevonden naar de plek waar Aludra de draken heeft laten opslaan.’

‘We vechten ons eerst een weg naar het paleis,’ besloot Talmanes.

‘Heer.’ Dennels antwoord kwam zacht over zijn brede lippen. Hij plukte aan zijn uniform alsof het hem niet goed paste. ‘Als de Schaduw die draken vindt...’

‘Ik ben me bewust van de gevaren, Dennel, dank je. Hoe snel zou je die dingen kunnen verplaatsen, aangenomen dat we ze bereiken? Ik ben er huiverig voor om ons ver naar binnen te wagen, en deze stad gaat sneller in vlammen op dan een in olie gedrenkte brief naar het liefje van een Hoogheer. Ik wil die wapens ophalen en zo snel mogelijk de stad uit.’

‘Ik kan een vijandelijke burcht met een paar schoten platgooien, heer, maar de draken zijn niét snel te verplaatsen. Ze staan op wagens, en dat zal helpen, maar ze zullen niet sneller zijn dan een stoet voorraadwagens. En het zal tijd kosten om ze op te stellen en af te vuren.’

‘Dan gaan we eerst naar het paleis,’ besloot Talmanes.

‘Maar...’

‘In het paleis,’ zei hij streng, ‘zijn misschien vrouwen die kunnen geleiden, die een Poort rechtstreeks naar Aludra’s pakhuis kunnen maken. En bovendien, als de paleiswacht nog vecht, weten we dat we rugdekking hebben van vrienden. We halen die draken wel op, maar we pakken het slim aan.’

Toen zag hij Ladwin en Mar aan komen rennen. ‘Kr zitten daar holloksl’ /.ei Mar, die zich naar Talmanes toe haastte. ‘Minstens honderd, ineengedoken op straat.’

‘Opstellen in rijen, mannen!’ riep Talmanes. ‘We gaan naar het paleis!’

Er viel een diepe stilte in de zweettent.

Aviendha had ongeloof verwacht over haar verhaal, wellicht. Vragen, zeker. Niet deze pijnlijke stilte.

Hoewel ze dit niet had verwacht, begreep ze het wel. Ze had het zelf ook gevoeld toen ze haar visioen had gehad waarin de Aiel in de toekomst langzamerhand hun ji’e’toh verloren. Ze was getuige geweest van het sterven, de oneer en de ondergang van haar volk. Nu had ze in ieder geval iemand met wie ze die last kon delen.

De hete stenen in de ketel sisten zachtjes. Iemand zou er nog wat water op moeten schenken, maar geen van de vijf aanwezigen in de tent maakte aanstalten. De andere vier waren allemaal Wijzen; ontkleed – net als Aviendha – zoals gebruikelijk was in zweettenten. Sorilea, Amys, Bair en Kymer van de Tomanelle Aiel. Allemaal staarden ze recht voor zich uit, in gedachten verzonken.

Een voor een rechtten ze hun rug alsof ze een nieuwe last op zich namen. Dat stelde Aviendha gerust; niet dat ze had verwacht dat het nieuws hen zou breken, maar toch was het fijn om te zien dat ze hun gezicht naar het gevaar toe keerden in plaats van zich ervan af te wenden.

‘We moeten dit beproeven,’ zei Sorilea met ogen als van steen. ‘We moeten het zeker weten. Wordt elke vrouw nu dit visioen getoond in plaats van het andere, of was jouw ervaring enig in zijn soort?’ ‘Elenar van de Daryne,’ zei Amys. ‘Haar opleiding is bijna voltooid; zij zal de volgende zijn die naar Rhuidean gaat. We kunnen Hayde en Shanni vragen haar aan te moedigen.’

Aviendha onderdrukte een huivering. Ze wist maar al te goed hoe de Wijzen je konden ‘aanmoedigen’.

‘Dat zou goed zijn,’ zei Bair, en ze boog zich naar voren. ‘Misschien is dit wat er gebeurt wanneer iemand nog een tweede keer tussen de glazen pilaren door loopt? Misschien is het daarom verboden.’

De vrouwen keken geen van allen naar Aviendha, maar ze voelde dat ze aan haar dachten. Wat ze had gedaan, was inderdaad verboden. En spreken over wat er in Rhuidean gebeurde was ook taboe.

Er zou geen straf voor komen. Rhuidean had haar niet gedood; dit was wat het Rad haar had voorgeschoteld. Bair bleef voor zich uit staren. Er liep zweet over Aviendha’s wangen en tussen haar borsten.

Ik mis de baden niet, hield ze zich voor. Ze was geen zachte natlander. Maar eigenlijk was een zweettent niet echt nodig aan deze kant van de bergen. Het was ’s nachts niet bitter koud, dus voelde de hitte in de tent bedrukkend in plaats van gerieflijk. En als er tóch meer dan genoeg water was om in bad te gaan...

Nee. Zo moest ze niet denken. ‘Mag ik spreken?’

‘Doe niet zo dwaas, meisje,’ antwoordde Melaine. De vrouw had een heel bolle buik; haar kinderen waren bijna voldragen. ‘Je bent nu een van ons. Je hoeft geen toestemming te vragen.’

Meisje? Het zou tijd kosten voordat ze haar werkelijk als een van de hunnen zagen, maar ze deden die moeite wel. Niemand droeg haar op om thee te zetten of water in de ketel te gieten. Zonder leerling of gai’shain in de buurt verrichtten ze die taken om beurten zelf.

‘Ik maak me er niet zo druk om of het visioen zich herhaalt,’ zei Aviendha. ‘Ik zit vooral met wat me is getoond. Zal het zó gaan? Kunnen we er nog iets tegen doen?’

‘Rhuidean toont twee soorten visioenen,’ antwoordde Kymer. Ze was een jongere vrouw, een jaar of tien ouder dan Aviendha, met donkerrood haar en een lang, gebruind gezicht. ‘Bij je eerste bezoek zie je wat zou kunnen zijn, bij het tweede zie je wat er is gebeurd.’ ‘Dit derde visioen zou allebei kunnen zijn,’ merkte Amys op. ‘De pilaren laten het verleden altijd zien zoals het echt was; waarom zouden ze dan niet ook gelijk hebben over de toekomst?’

Aviendha’s hart verkrampte.

‘Maar waarom,’ zei Bair zacht, ‘zouden de pilaren een wanhoopstoestand tonen waar niets aan te veranderen valt? Nee. Ik weiger dat te geloven. Rhuidean heeft ons altijd laten zien wat we moesten zien. Om ons te helpen, niet om ons te vernietigen. Dit visioen moet ook een doel hebben. Om ons tot meer eer te bewegen?’

‘Het is onbelangrijk,’ zei Sorilea kortaf.

‘Maar...’ begon Aviendha.

‘Het is onbelangrijk,’ herhaalde Sorilea. ‘Als dit visioen onherroepelijk is, als het ons lot is om te... vallen... zoals jij hebt verteld, zouden we dan toch niet alles doen om daar verandering in te brengen?’ Het werd weer stil. Aviendha schudde haar hoofd.

‘We moeten ermee omgaan alsof die toekomst nog niet vaststaat,’ vervolgde Sorilea. ‘We kunnen beter niet stilstaan bij jouw vraag, Aviendha. We moeten besluiten welke koers we gaan volgen.’ Aviendha merkte dat ze knikte. ‘Ik... Ja. Ja, je hebt gelijk, Wijze.’

‘Maar wat moeten we dan doen?’ vroeg Kymer. ‘Wat veranderen we? Nu moet eerst de Laatste Slag worden gewonnen.’

‘Ik zou bijna wensen dat het visioen onontkoombaar is,’ zei Amys, ‘want dat bewijst in ieder geval dat we deze strijd zullen winnen.’ ‘Het bewijst niets,’ wierp Sorilea tegen. ‘Een overwinning van Zichtzieder zou het Patroon doorbreken, en daarom is geen enkel visioen van de toekomst betrouwbaar. Zelfs met voorspellingen van wat er mogelijk in de komende Eeuwen gebeurt... Als Zichtzieder deze strijd wint, zal alles tot niets verworden.’

‘Het visioen dat ik zag, heeft iets te maken met wat het dan ook is dat Rhand wil doen,’ zei Aviendha.

Ze keken haar aan.

‘Morgen,’ zei ze. ‘Uit wat jullie me hebben verteld, maak ik op dat hij zich voorbereidt op een belangrijke onthulling.’

‘De Car’a’carn heeft een... voorliefde voor tragisch vertoon,’ zei Bair, hoewel er genegenheid in haar stem doorklonk. ‘Hij is net een kakelaar die de hele nacht heeft gezwoegd op een nest, zodat hij er ’s morgens over kan zingen tegen iedereen die maar luisteren wil.’ Aviendha was verbaasd geweest over de bijeenkomst bij Merrilor; ze had die alleen ontdekt doordat ze haar binding met Rhand Altor had gebruikt om te bepalen waar hij was. Toen ze hier aankwam en zoveel mensen bijeen zag, alle natlandertroepen verzameld, vroeg ze zich af of dit een deel was van wat ze had gezien. Was deze bijeenkomst het begin van wat haar visioen zou worden?

‘Ik heb het gevoel dat ik meer weet dan ik zou moeten weten.’ Ze sprak bijna in zichzelf.

‘Je hebt een uitgebreide blik mogen werpen op wat de toekomst mogelijk brengt,’ zei Kymer. ‘Dat zal je veranderen, Aviendha.’ ‘Morgen is het belangrijkst,’ zei Aviendha. ‘Wat hij dan wil doen.’ ‘Voor zover ik uit je woorden heb kunnen opmaken,’ antwoordde Kymer, ‘lijkt het erop dat hij voornemens is de Aiel te negeren, zijn eigen volk. Waarom zou hij beloningen geven aan alle anderen, maar niet aan degenen die ze het meest verdienen? Wil hij ons beledigen?’ ‘Ik denk niet dat dat de reden is,’ zei Aviendha. ‘Ik denk dat hij eisen wil stellen aan degenen die komen, niet dat hij hun geschenken gaat geven.’

‘Hij had het wel over een prijs,’ zei Bair. ‘Een prijs die hij de anderen wil laten betalen. Niemand heeft hem nog kunnen ontfutselen wat die prijs is.’

‘Eerder vanavond is hij door een Poort naar Tyr gegaan en met iets teruggekeerd,’ vertelde Melaine. ‘De Speervrouwen hebben dat gemeld; hij houdt zich nu eindelijk aan zijn belofte om ze overal mee naartoe te nemen. Toen we naar die prijs vroegen, zei hij dat het iets was waar de Aiel zich niet om hoefden te bekommeren.’

Aviendha fronste. ‘Laat hij zich betalen om te doen wat we allemaal weten dat hij moet doen? Misschien is hij te veel omgegaan met de oppasser die het Zeevolk hem heeft gestuurd.’

‘Nee, dit is goed,’ vond Amys. ‘Deze mensen eisen veel van de Car’a’carn. Hij heeft het recht om in ruil daarvoor iets van hen terug te eisen. Ze zijn zacht; misschien is het zijn bedoeling om ze hard te maken.’

‘En dus laat hij ons erbuiten,’ zei Bair, ‘omdat hij weet dat wij al hard zijn.’

Het werd opnieuw stil in de tent. Amys, die verontrust keek, schepte wat water op de hete stenen in de ketel. Er klonk gesis toen er stoom opsteeg.

‘Dat is het,’ zei Sorilea. ‘Hij wil ons niet beledigen. Hij wil ons juist eer bewijzen.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Hij zou beter moeten weten.’

‘Dat gebeurt vaker,’ beaamde Kymer. ‘De Car’a’carn is net een kind; hij krenkt anderen per ongeluk. Wij zijn sterk, dus zijn eis – wat die ook is – maakt niet uit. Als het een prijs is die de anderen kunnen betalen, dan kunnen wij dat ook.’

‘Hij zou zulke fouten niet maken als hij fatsoenlijk in onze gebruiken was opgeleid,’ mompelde Sorilea.

Aviendha keek de anderen recht in de ogen. Nee, ze had hem niet goed genoeg onderwezen; maar zij wisten ook dat Rhand Altor koppig was. Bovendien was Aviendha nu hun gelijke, hoewel het moeite kostte om zich dat voor te houden terwijl Sorilea met zoveel afkeuring naar haar keek.

Misschien kwam het doordat ze zoveel tijd doorbracht met natlanders als Elayne, maar ineens zag ze de omstandigheden zoals Rhand ze moest zien. Als hij de Aiel uitsloot van de prijs die moest worden betaald – als dat inderdaad zijn bedoeling was – dan was dat uit eerbetoon. Had hij aan hen wél dezelfde eis gesteld, dan zouden deze zelfde Wijzen misschien weer beledigd zijn geweest omdat ze over één kam werden geschoren met de natlanders.

Wat wilde hij doen? Ze had aanwijzingen gezien in haar visioenen, maar ze raakte er steeds meer van overtuigd dat de volgende dag het begin zou inleiden van het pad dat voor de Aiel naar de verdoemenis zou leiden.

Dat móést ze voorkomen. Het was haar eerste taak als Wijze, en het zou waarschijnlijk de belangrijkste zijn die haar ooit werd gegeven. Ze zou niét falen.

‘Haar opdracht was niet alleen om hem te onderwijzen,’ merkte Amys op. ‘Ik zou er heel wat voor overhebben om zeker te weten dat hij veilig was, onder de waakzame ogen van een goede echtgenote.’ Ze keek Aviendha met een veelbetekenende blik aan.

‘Hij zal de mijne zijn,’ zei Aviendha beslist. Maar niet voor jou, Amys, of voor ons volk. De kracht van dat gevoel schokte haar. Ze was een Aiel. Haar volk betekende alles voor haar. Maar deze keus was niet hun keus. Deze keus lag bij haar.

‘Wees gewaarschuwd, Aviendha,’ zei Bair, die haar hand op haar pols legde. ‘Hij is veranderd sinds je vertrek. Hij is sterk geworden.’

Aviendha fronste. ‘In welk opzicht?’

‘Hij heeft de dood omhelsd,’ antwoordde Amys, en ze klonk trots. ‘Hij draagt nog altijd een zwaard en de kleding van een natlander, maar hij is nu eindelijk echt van ons.’

‘Dat moet ik zien,’ zei Aviendha, die opstond. ‘Ik zal uitzoeken wat ik kan over zijn voornemens.’

‘Er is niet veel tijd meer,’ waarschuwde Kymer.

‘Nog één nacht,’ zei Aviendha. ‘Dat zal genoeg zijn.’

De anderen knikten, en Aviendha begon zich aan te kleden. Onverwachts stonden de andere vrouwen op en deden hetzelfde. Kennelijk vonden ze haar nieuws belangrijk genoeg om het te gaan delen met de andere Wijzen in plaats van hier te blijven zitten.

Aviendha was de eerste die de nacht in stapte; de koele lucht buiten de bedrukkende hitte van de zweettent voelde fijn op haar huid. Ze haalde diep adem. Haar hoofd was zwaar van vermoeidheid, maar ze kon nog niet gaan slapen.

De tentflappen ruisten toen de andere Wijzen naar buiten kwamen, en Melaine en Amys overlegden zachtjes met elkaar terwijl ze zich de nacht in haastten. Kymer liep doelgericht naar het gedeelte van het kamp waar de Tomanelle huisden. Misschien wilde ze met haar oom Han praten, de hoofdman van de Tomanelle.

Aviendha wilde ook weglopen, maar een benige hand pakte haar arm vast. Toen ze over haar schouder keek, zag ze Bair staan, gekleed in een hemd en rok.

‘Wijze,’ zei Aviendha als vanzelf.

‘Wijze,’ antwoordde Bair met een glimlach.

‘Is er iets...’

‘Ik wil naar Rhuidean,’ zei Bair, kijkend naar de hemel. ‘Zou je een Poort voor me kunnen maken?’

‘Je wilt tussen de glazen pilaren door lopen.’

‘Iemand moet het doen. Ondanks wat Kymer heeft gezegd, is Elenar er nog niet klaar voor, vooral niet om... iets van deze aard te zien. Dat meisje loopt nog halve dagen te krijsen als een buizerd bij het laatste restje van een rottend karkas.’

‘Maar...’

‘O, begin jij nou niet ook. Je bent nu een van ons, Aviendha, maar ik ben oud genoeg om je grootmoeder nog de luier te hebben verschoond.’ Bair schudde haar hoofd; haar witte haar leek bijna te gloeien in het zwakke maanlicht.

‘Het is het beste als ik ga,’ vervolgde ze. ‘De geleiders moeten hier blijven voor de komende strijd. Ik zou nu geen kind tussen die pilaren door willen sturen. Ik ga zelf. Hoe zit het met die Poort? Maak je die voor me, of moet ik Amys een arm op de rug draaien totdat zij het doet?’

Aviendha zou wel eens willen zien hoe iemand Amys een arm op de rug draaide. Alhoewel, misschien kon Sorilea dat wel. Maar ze zei niets en riep de weving op om een Poort te openen.

De gedachte dat iemand anders zou zien wat zij had gezien, maakte haar onbehaaglijk. Wat zou het betekenen als Bair terugkeerde met datzelfde visioen? Zou dat aangeven dat de toekomst toch vaststond? ‘Was het dan zo verschrikkelijk?’ vroeg Bair zacht.

‘Afschuwelijk. Speren zouden ervan huilen en stenen verbrokkelen, Bair. Ik had nog liever met Zichtzieder zelf gedanst.’

‘Dan is het veel beter dat ik ga, in plaats van een ander. De sterkste van ons moet dit doen.’

Aviendha wist nog net te voorkomen dat ze haar wenkbrauwen optrok. Bair was taai als goed leer, maar de andere Wijzen waren ook niet bepaald kwetsbare bloemetjes. ‘Bair,’ zei Aviendha toen haar iets te binnen schoot. ‘Heb je wel eens een vrouw genaamd Nakomi ontmoet?’

‘Nakomi.’ Bair sprak de naam peinzend uit. ‘Een oude naam. Voor zover ik weet, gebruikt niemand die meer. Hoezo?’

‘Ik ben op weg naar Rhuidean een Aielvrouw tegengekomen,’ vertelde Aviendha. ‘Ze beweerde geen Wijze te zijn, maar ze had iets over zich...’ Ze schudde haar hoofd. ‘Ik was alleen maar nieuwsgierig.’ ‘Nou, we zullen een deel van de waarheid over die visioenen gaan ontdekken,’ zei Bair, die naar de Poort liep.

‘Stel dat ze écht waar zijn, Bair?’ hoorde Aviendha zichzelf vragen. ‘Stel dat we er niets tegen kunnen doen?’

Bair draaide zich om. ‘Je hebt je kinderen gezien, zei je?’

Aviendha knikte. Ze had het niet heel uitgebreid over dat deel van het visioen gehad. Het was iets persoonlijks geweest, vond ze.

‘Verander een van hun namen,’ zei Bair. ‘Spreek nooit over de naam die dat kind in het visioen had, zelfs niet tegen ons. Dan zul je het weten. Als één ding afwijkt, dan wijken andere dingen misschien ook af. Dat moet wel. Dit is niét ons lot, Aviendha. Het is een pad dat we zullen vermijden. Samen.’

Aviendha knikte. Ja. Een eenvoudige wijziging, een kleine wijziging, maar vol betekenis. ‘Dank je, Bair.’

De oude Wijze knikte naar haar, stapte door de Poort en rende door de nacht naar de stad in de verte.

Talmanes gooide zijn schouder tegen een reusachtige Trollok met een zwijnenkop, gehuld in grove maliën. Het beest stonk afgrijselijk naar rook, natte vacht en ongewassen vlees. Het gromde door de kracht van Talmanes’ aanval; die beesten leken altijd verbaasd als hij ze aanviel.

Hij ging achteruit en rukte zijn zwaard uit het lijf van het monster toen het tegen de vlakte sloeg. Toen sprong hij naar voren en stak zijn zwaard bij de Trollok in de keel, zonder zich iets aan te trekken van de kartelige klauwen die langs zijn benen krabden. Het leven doofde uit in de kleine, weerzinwekkend menselijke ogen.

Mannen vochten, schreeuwden, gromden, doodden. De straat liep steil omhoog naar het paleis. De Trollok-horden die zich er hadden verschanst, hielden stand en versperden de Bond de weg naar boven.

Talmanes leunde tegen de muur van een gebouw; het pand ernaast stond in brand, schilderde felle kleuren over de straat en baadde hem in hitte. Die brand leek nog koud vergeleken bij de vlammende, afgrijselijke pijn van zijn wond. De gloed liep langs zijn been omlaag naar zijn voet en begon zich nu ook over zijn schouder te verspreiden.

Bloed en bloedas, dacht hij. Wat ik nu niet zou geven voor een paar uurtjes met mijn pijp en een boèk, rustig en vredig. Mensen die spraken over een roemrijke dood in de strijd waren stommelingen. Er was niets roemrijks aan sterven in een chaos van vuur en bloed. Hij had veel liever een vredige dood.

Terwijl zweetdruppeltjes van zijn gezicht dropen, werkte Talmanes zich weer overeind. Beneden verzamelden Trolloks zich. Ze hadden de weg achter Talmanes’ troepen afgesloten, maar dat maakte nu niet uit. Ze zouden zich door de Trolloks verderop een weg banen naar het paleis.

Een aftocht zou moeilijker te doen zijn. Naast het feit dat deze weg vol was met Trolloks, betekende een tocht door de stad dat Trolloks zich in kleine groepen door de straten konden verplaatsen en hun flanken konden aanvallen; niet alleen op weg naar binnen, maar ook weer op weg naar buiten.

‘Geef ze alles wat je hebt, mannen!’ brulde Talmanes, en hij rende weer de straat op naar de Trolloks die de weg naar boven versperden. Het paleis was nu vrij dichtbij. Hij ving het zwaard van een Trollok met een geitenkop op met zijn schild net voordat het monster Dennels hoofd kon afhakken. Talmanes probeerde het wapen van het beest achteruit te duwen, maar Licht, die Trolloks waren sterk. Hij kon amper voorkomen dat deze hem tegen de grond werkte terwijl Dennel zich herstelde en het beest neerhaalde door op zijn bovenbenen in te hakken.

Melten sprong naast Talmanes. De Grenslander hield zich aan zijn woord: hij had gezegd dat hij in de buurt zou blijven voor het geval Talmanes besloot dat de pijn te ondraaglijk werd en hij uit zijn lijden verlost wilde worden. De twee stootten voor de anderen uit de heuvel op. De Trolloks leken eerst te wijken, maar toen herpakten ze zich en vielen weer aan als een grauwende, brullende massa van donkere vacht, fonkelende ogen en wapens in het licht van de brandende gebouwen.

Het waren er te veel. Talmanes had ongeveer vijfhonderd man, aangezien hij een paar mannen had moeten achterlaten om de poort te beschermen voor hun aftocht.

‘Standhouden!’ riep Talmanes. ‘Voor heer Mart en de Bond van de Rode Hand!’

Als Mart hier was, zou hij waarschijnlijk heel vaak vloeken, even vaak klagen, en hen dan allemaal redden met een of andere tactische wonderzet. Talmanes kon Marts mengeling van waanzin en bezieling niet nabootsen, maar zijn kreet leek de mannen wel te bemoedigen. De gelederen werden strakker. Gavid stelde zijn twee dozijn kruisboogschutters op – de laatste die Talmanes nog bij zich had – boven op een gebouw. Ze begonnen het ene na het andere salvo kruisboogschichten op de Trolloks af te vuren.

Dat zou misschien voldoende zijn geweest om menselijke vijanden te breken, maar niet de Trolloks. De schichten haalden er een paar neer, maar niet zoveel als Talmanes had gehoopt.

Er is daarachter nóg een Schim, dacht Talmanes. Die drijft ze naar voren. Licht, ik kan niet tegen nog meer van die monsters vechten. Ik had het net al niet tegen die ene moeten opnemen!

Hij zou niet moeten rondlopen. Meltens fles brandewijn had hij allang leeggedronken, om de pijn zo veel mogelijk te verdoven. Zijn gedachten waren nu al zo troebel dat het bijna gevaarlijk werd. Hij sloot zich vooraan aan bij Dennel en Londraed en wierp zich met zijn volle aandacht in de strijd. Trollokbloed stroomde over de keien de heuvel af.

De mannen van de Bond weerden zich goed, maar ze waren in de minderheid en ze waren uitgeput. Beneden sloot nog een vuist Trolloks zich aan bij de meute op de straat achter hen.

Dat was het dan. Ze zouden ofwel die bende achter hen moeten aanvallen – en dus die verderop de rug moeten toekeren – of zich moeten opdelen in kleinere eenheden die verschillende zijstraten zouden volgen om elkaar dan bij de poort beneden weer te treffen.

Talmanes wilde het bevel al geven.

‘Voorwaarts, Witte Leeuw!’ riepen stemmen. ‘Voor Andor en de koningin!’

Talmanes draaide zich om toen mannen in het wit en rood door de gelederen van Trolloks boven op de heuvel braken. Een tweede groep Andoraanse piekeniers kwam uit een zijstraat gestroomd, opduikend achter de Trollok-horde die hen net had omsingeld. De Trolloks deinsden achteruit voor de naderende piekeniers, en even later barstte de hele groep open als een met pus gevulde blaar en stoven de Trolloks alle kanten op.

Talmanes ging wankel achteruit. Hij moest even op zijn zwaard leunen terwijl Madwin het bevel over de tegenaanval overnam en zijn mannen veel van de vluchtende Trolloks doodden.

Een groep officiers in bebloede uniformen van de koninginnegarde rende de helling af; ze zagen er al niet veel beter uit dan de Bond. Guybon voerde hen aan. ‘Dank je voor je komst, huurling,’ zei hij tegen Talmanes.

Talmanes fronste. ‘Je doet alsof wij jullie gered hebben. Wat mij betreft was het juist andersom.’

Guybon trok een grimas in het licht van het vuur. ‘Jullie hebben ons wat tijd opgeleverd, want die Trolloks vielen de paleispoorten aan. Het spijt me dat het zo lang heeft geduurd voordat we kwamen; ik besefte niet meteen waarom ze allemaal deze kant op gingen.’

‘Licht. Houdt het paleis nog stand?’

‘Ja,’ antwoordde Guybon. ‘Maar het zit vol met vluchtelingen.’

‘En geleiders?’ vroeg Talmanes hoopvol. ‘Waarom zijn de Andoraanse legers niet teruggekeerd met de koningin?’

‘Duistervrienden.’ Guybon trok een vies gezicht. ‘Hare Majesteit heeft de meeste Kinsvrouwen bij zich, of in ieder geval de sterkste. Ze had er vier achtergelaten met voldoende kracht om samen een Poort te vormen, maar een huurmoordenaar heeft twee van hen vermoord voordat de andere twee hem konden tegenhouden. Die twee zijn niet sterk genoeg om hulp te laten komen. Ze gebruiken hun kracht nu om te Helen.’

‘Bloed en bloedas,’ vloekte Talmanes, hoewel hij ook een sprankje hoop voelde. Die vrouwen konden dan geen Poort maken, maar misschien konden ze wel zijn wond Helen. ‘Je kunt die vluchtelingen beter de stad uit leiden, Guybon. Mijn mannen houden stand bij de zuidelijke poort.’

‘Dat is goed om te horen,’ zei Guybon, en hij rechtte zijn rug. ‘Maar jij zult de vluchtelingen moeten leiden. Ik moet het paleis verdedigen.’

Talmanes trok zijn wenkbrauw naar hem op; hij nam geen bevelen van Guybon aan. De Bond had zijn eigen bevelsstructuur en legde alleen verantwoording af aan de koningin. Mart had dat heel duidelijk gemaakt toen hij de overeenkomst aanging.

Helaas nam Guybon ook geen bevelen van Talmanes aan. Talmanes haalde diep adem, maar toen wankelde hij. Melten greep zijn arm vast om te voorkomen dat hij omviel.

Licht, wat een pijn. Kon zijn zij nou niet gewoon meewerken en gevoelloos worden? Bloed en bloedas. Hij moest naar die Kinsvrouwen toe.

Hoopvol vroeg Talmanes: ‘Die twee vrouwen die kunnen Helen?’

ik heb ze al laten roepen,’ zei Guybon. ‘Zodra we jullie leger zagen.’

Nou, dat was al iets.

‘Maar ik blijf hier,’ waarschuwde Guybon. ik kan deze post niet verlaten.’

‘Waarom niet? De stad is verloren, man!’

‘De koningin heeft ons bevolen regelmatig verslag uit te brengen via Poorten,’ antwoordde Guybon. ‘Uiteindelijk zal ze zich gaan afvragen waarom we nog geen boodschapper hebben gestuurd. Ze zal een geleider naar het Reisterrein bij het paleis sturen om te kijken waarom we ons niet melden. Het...’

‘Heer!’ riep een stem. ‘Heer Talmanes!’

Guybon brak zijn zin af en Talmanes keek om en zag Filger – een van de verkenners – tegen de bloederige keien van de helling omhoogklauteren. Filger was een slanke man met dunnend haar en een baard van een paar dagen, en zijn aanblik vervulde Talmanes van afgrijzen. Filger was een van de mannen die ze bij de stadspoort beneden hadden achtergelaten.

‘Heer,’ meldde Filger hijgend, ‘de Trolloks hebben de stadsmuren overgenomen. Ze staan rijendik op de borstweringen en schieten pijlen of gooien speren naar iedereen die te dichtbij komt. Luitenant Sandip heeft me naar u toe gestuurd.’

‘Bloed en as! Hoe zit het met de poort?’

‘We houden nog stand,’ antwoordde Filger. ‘Voorlopig.’

‘Guybon,’ zei Talmanes, die zich weer omdraaide. ‘Wees een beetje genadig, man; iemand moet die poort verdedigen. Alsjeblieft, neem die vluchtelingen mee en bied versterking aan mijn mannen. Die poort is onze enige weg de stad uit.’

‘Maar de boodschapper van de koningin...’

‘De koningin snapt zelf wel wat er verdomme is gebeurd als ze er eenmaal aan denkt om eens te komen kijken. Kijk om je heen! Het is waanzin om het paleis nog te verdedigen. Dit is geen stad meer, maar een brandstapel.’

Guybon leek verscheurd door twijfel, en zijn lippen vormden een dunne streep.

‘Je weet dat ik gelijk heb,’ drong Talmanes aan. ‘Het beste wat je kunt doen, is mijn mannen bijstand bieden bij de zuidelijke poort en die openhouden voor zo veel mogelijk vluchtelingen.’

‘Misschien,’ zei Guybon. ‘Maar moet ik dan het paleis laten afbranden?’

‘Je kunt zorgen dat het iets oplevert,’ antwoordde Talmanes. ‘Als je nou eens een paar soldaten achterlaat om te vechten bij het paleis? Laat ze de Trolloks zo lang mogelijk op afstand houden. Dat zal die monsters weglokken bij de mensen die langs deze weg ontsnappen. Als ze niet langer kunnen standhouden, kunnen je soldaten aan de achterkant het paleisterrein verlaten en dan hopelijk naar de zuidelijke poort komen.’

‘Klinkt goed,’ zei Guybon met tegenzin. ‘Ik zal doen wat je voorstelt, maar wat ga jij doen?’

‘Ik moet naar de draken,’ antwoordde Talmanes. ‘We mogen die niet in handen van de Schaduw laten vallen. Ze staan in een pakhuis aan de rand van de Oude Stad. De koningin wilde ze uit het zicht bewaard hebben, weg van de troepen huurlingen buiten. Ik moet ze vinden en indien mogelijk ophalen. Of anders vernietigen.’

‘Goed dan,’ zei Guybon, die zich met een gefrustreerd gezicht afwendde toen hij het onvermijdelijke aanvaardde. ‘Mijn mannen zullen doen wat je voorstelt; de helft zal de vluchtelingen naar buiten leiden en je soldaten dan helpen de zuidelijke poort in handen te houden. De andere helft verdedigt het paleis nog wat langer en trekt zich dan terug. Maar ík ga met jou mee.’

‘Hebben we hier echt zoveel licht nodig?’ vroeg de Aes Sedai vanaf haar kruk achter in de kamer; ze zat erop alsof het een troon was. ‘Je verspilt een heleboel olie.’

‘We hebben die lampen nodig,’ gromde Androl. De nachtelijke regen roffelde tegen het raam, maar dat negeerde hij terwijl hij zijn aandacht bij het leer probeerde te houden dat hij aan het naaien was. Het moest een zadel worden. Op het ogenblik werkte hij aan de zadelriem die om de buik van het paard zou komen.

Hij was bezig een dubbele rij gaatjes in het leer te maken; het werk kalmeerde hem. De beitel die hij gebruikte maakte ruitvormige gaatjes. Met een hamer erbij zou het sneller gaan, maar hij vond het nu prettig om de gaatjes er met de hand in te maken.

Hij pakte zijn stekenwieltje, mat de plekken af voor de volgende steken en ging verder met een volgend gat. Je moest de vlakke kanten van de ruiten naar elkaar laten wijzen als je dit soort gaatjes maakte, zodat het leer niet uitscheurde als je de riem aantrok. Een nette afwerking zou helpen het zadel jarenlang in goede staat te houden. De steken moesten dicht genoeg bij elkaar staan om elkaar te versterken, maar weer niet zo dichtbij dat het gevaar bestond dat ze in elkaar overliepen. Het afwisselen van de gaatjes hielp daarbij.

Kleine dingetjes. Je moest gewoon zorgen dat de kleine dingetjes goed gebeurden, en...

Zijn vingers glipten weg en hij maakte een gaatje met de ruitvorm de verkeerde kant op. Twee gaatjes overlapten elkaar daardoor.

Van nijd gooide hij bijna dat hele ding door de kamer. Dat was nu al de vijfde keer vanavond!

Licht, dacht hij, terwijl hij zijn handen plat op tafel drukte. Wat is er met mijn zelfbeheersing gebeurd?

Helaas kon hij die vraag gemakkelijk beantwoorden. De Zwarte Toren, dat is er gebeurd. Hij voelde zich net een veelpotige nachi in een opgedroogde getijdenpoel, wanhopig wachtend tot het water terugkeerde en kijkend naar een groep kinderen die over het strand aan kwam met emmers, om alles te verzamelen wat er lekker uitzag...

Hij ademde een paar keer in en uit en pakte het leer weer op. Dit zou het slechtste werkstuk zijn dat hij in jaren had gemaakt, maar hij zóu het afmaken. Iets niet afmaken was bijna even erg als de kleine dingetjes verprutsen.

‘Merkwaardig,’ zei de Aes Sedai; ze heette Pevara, van de Rode Ajah. Hij voelde haar ogen in zijn rug.

Een Róde. Nou ja, gelijke bestemmingen zorgden voor ongebruikelijke scheepsmaats, zoals het oude Tyreense gezegde luidde. Misschien kon hij beter het Saldeaanse gezegde toepassen: Als zijn zwaard op de keel van je vijand ligt, moet je geen tijd verspillen met terugdenken aan die keer dat het op jouw keel lag.

‘Zo,’ zei Pevara, ‘je was me nog aan het vertellen over je leven voordat je naar de Zwarte Toren kwam.’

‘Nee, volgens mij niet,’ zei Androl, die begon met naaien. ‘Hoezo? Wat wilde je weten?’

ik ben gewoon nieuwsgierig. Ben je hier op eigen gelegenheid naartoe gekomen om te worden beproefd, of hebben zij jou gevonden?’

Hij trok een draad aan. ik ben zelf gekomen, zoals Evin je geloof ik gisteren al vertelde, toen je hem naar me vroeg.’

‘Hmmm,’ zei ze. ik word in de gaten gehouden, begrijp ik.’

Hij draaide zich naar haar om en liet het leer zakken, is dat iets wat ze jullie leren?’

‘Wat?’ vroeg Pevara onschuldig.

‘Gesprekken zo verdraaien. Je beschuldigt mij er zo ongeveer van dat ik je bespied, terwijl jij degene was die mijn vrienden over mij uithoorde.’

‘Ik wil weten welke middelen ik tot mijn beschikking heb.’

‘Je wilt weten waarom een man ervoor zou kiézen om naar de Zwarte Toren te komen, om te leren de Ene Kracht te geleiden.’

Ze antwoordde niet. Hij zag dat ze een weerwoord zocht dat niet zou botsen met haar Drie Geloften. Met een Aes Sedai praten was net zoiets als proberen een kronkelende groene slang door vochtig gras te volgen.

‘Ja,’ zei ze uiteindelijk.

Hij keek verbaasd op.

‘Ja, dat wil ik weten,’ vervolgde ze. ‘We zijn nu tegen wil en dank bondgenoten. Ik wil weten met wat voor iemand ik in bed ben beland.’ Ze keek hem indringend aan. ‘Spreekwoordelijk bedoeld, natuurlijk.’

Hij haalde diep adem en dwong zichzelf om rustig te worden. Het was vreselijk om met Aes Sedai te praten, omdat ze altijd alles verdraaiden. Dat, samen met de spanning van de avond en dat stomme zadel dat hij maar niet goed kreeg...

Hij zou kalm blijven, het Licht verzenge hem!

‘We moeten eigenlijk het maken van een cirkel oefenen,’ zei Pevara. ‘Het kan ons een voordeel opleveren – een klein voordeel – tegen Taims mannen, mochten ze hierheen komen.’

Androl zette zijn afkeer van de vrouw van zich af – hij had andere zorgen – en dwong zichzelf na te denken. ‘Een cirkel?’

‘Weet je niet wat dat is?’

‘Ik vrees van niet.’

Ze tuitte haar lippen. ‘Soms vergeet ik hoe onwetend jullie hier zijn...’ Ze zweeg alsof ze besefte dat ze te veel had gezegd.

‘Alle mannen zijn onwetend, Aes Sedai,’ zei Androl. ‘De mate van onwetendheid kan verschillen, maar het is een feit dat geen enkele man alles weet.’

Dat leek ook weer niet het antwoord dat ze verwachtte. Die harde ogen keken hem onderzoekend aan. Ze hield niet van mannen die konden geleiden, net als de meeste mensen, maar bij haar zat er meer achter. Ze had haar hele leven op mannen zoals Androl gejaagd.

‘Een cirkel,’ zei Pevara, ‘wordt gemaakt wanneer vrouwen en mannen samenwerken in de Ene Kracht. Dat moet op specifieke wijze gebeuren.’

‘Dan zal de M’Hael het wel weten.’

‘Mannen hebben vrouwen nodig om een cirkel te vormen,’ zei Pevara. ‘In feite moet een cirkel bijna altijd meer vrouwen dan mannen bevatten, behalve in uitzonderingsgevallen. Eén vrouw en één man kunnen koppelen, net als twee vrouwen en één man, of twee vrouwen en twee mannen. De grootste cirkel die wij kunnen maken, is dus een cirkel van drie, met mij en twee van jullie. Toch zóu het van nut kunnen zijn.’

‘Ik zoek wel twee anderen voor je om mee te oefenen,’ zei Androl. ‘Van degenen die ik vertrouw, zou ik zeggen dat Nalaam de sterkste is. Emarin is ook heel sterk, en ik denk dat hij het hoogtepunt van zijn kracht nog niet eens heeft bereikt. Datzelfde geldt voor Jonnet.’ ‘Zijn zij de sterksten?’ vroeg Pevara. ‘Niet jij?’

‘Nee,’ antwoordde hij terwijl hij zich weer op zijn werk richtte. Buiten ging het harder regenen, en een kille tochtvlaag kwam onder de deur door. De vlam in een van de lampen brandde heel laag en liet schaduwen de kamer binnen. Androl keek onbehaaglijk naar de duisternis.

‘Dat kan ik maar moeilijk geloven, meester Androl,’ zei ze. ‘Ze kijken allemaal naar jou.’

‘Geloof wat je wilt, Aes Sedai. Ik ben de zwakste. Misschien wel de zwakste in de hele Zwarte Toren.’

Dat legde haar het zwijgen op, en Androl stond op om de sputterende lamp bij te vullen. Toen hij weer ging zitten, kondigde een klop op de deur de terugkeer van Emarin en Canler aan. Hoewel ze allebei nat waren van de regen, waren ze zo verschillend als twee mannen maar konden zijn. De een was lang, verfijnd en ingetogen, de ander onberekenbaar en geneigd tot roddelen. Toch hadden ze kennelijk iets gemeenschappelijks gevonden, want ze leken eikaars gezelschap graag op te zoeken.

‘En?’ vroeg Androl.

‘Het zóu kunnen lukken,’ zei Emarin, die zijn kletsnatte jas uittrok en aan een haak bij de deur hing. Eronder droeg hij kleding met borduursels, zoals je vaak zag bij Tyreners. ‘Maar dan moet het wel echt hard stormen. De wachters zijn heel waakzaam.’

‘Ik voel me net een goede stier op een markt,’ gromde Canler, die de modder van zijn laarzen stampte toen hij zijn jas had opgehangen. ‘Overal waar we gaan, kijken Taims lievelingetjes vanuit hun ooghoeken naar ons. Bloed en as, Androl. Ze wéten het. Ze weten dat we willen proberen te vluchten.’

‘Hebben jullie zwakke plekken gevonden?’ vroeg Pevara, die zich naar voren boog. ‘Plekken waar de muren minder goed worden bewaakt?’

‘Dat lijkt af te hangen van welke wachters zijn uitgekozen, Pevara Sedai,’ antwoordde Emarin.

‘Hmm... Ja, dat zal ook wel. Heb ik al eens gezegd hoe intrigerend ik het vind dat degene hier die me met de meeste eerbied behandelt nu uitgerekend een Tyrener is?’

‘Beleefdheid is geen teken van eerbied, Pevara Sedai,’ zei Emarin. ‘Het is alleen maar bewijs van een goede opvoeding en een evenwichtige inborst.’

Androl glimlachte. Emarin was wonderbaarlijk goed in beledigen. De helft van de tijd had de ander pas in de gaten dat hij bespot was als ze alweer afscheid hadden genomen.

Pevara tuitte haar lippen. ‘Nou, dan houden we een oogje op het rooster van de wachters. Onder dekking van de volgende storm ontsnappen we over de muur, bij de wachters van wie we denken dat die het minst oplettend zijn.’

De twee mannen wendden zich tot Androl, die zich erop betrapte dat hij naar een hoek van de kamer keek waar een schaduw over de rand van een tafel hing. Werd die schaduw nou groter? Kwam die naar hem toe?

‘Ik vind het niet prettig om mannen achter te laten,’ zei hij, terwijl hij zichzelf dwong weg te kijken van die hoek. ‘Er zijn hier vele tientallen mannen en jongens die Taim nog niet onder de duim heeft. We kunnen ze onmogelijk allemaal meenemen zonder aandacht te trekken. En als we ze achterlaten, bestaat het gevaar...’

Hij kon het niet uitspreken. Ze wisten niet wat er aan de hand was, niet echt. Mensen veranderden. Voorheen betrouwbare bondgenoten werden van de ene op de andere dag vijanden. Ze léken nog dezelfden, maar toch ook anders. Anders in hun ogen, in hun ziel. Androl huiverde.

‘De vrouwen die door de opstandige Aes Sedai zijn gestuurd, wachten nog steeds buiten de poorten,’ zei Pevara. Ze kampeerden daar al een tijdje en beweerden dat de Herrezen Draak hun zwaardhanden had beloofd. Taim had nog niemand van hen binnengelaten. ‘Als we hen kunnen bereiken, kunnen we de Toren bestormen en de goede mannen die zijn achtergebleven redden.’

‘Zal het echt zo gemakkelijk gaan?’ vroeg Emarin. ‘Taim kan het hele dorp gijzelen. Veel mannen hebben hun gezinnen meegebracht.’ Canler knikte. Zijn gezin behoorde daar ook toe. Hij zou hen niet uit vrije wil achterlaten.

‘En daarnaast,’ zei Androl zacht, draaiend op zijn kruk om Pevara aan te kijken, ‘denk je nou echt dat de Aes Sedai hier kunnen winnen?’

‘Die vrouwen hebben tientallen jaren – soms eeuwen – ervaring.’ ‘Hoeveel daarvan op het slagveld?’

Pevara antwoordde niet.

‘Er zijn hier honderden mannen die kunnen geleiden, Aes Sedai,’ vervolgde Androl. ‘Allemaal zijn ze langdurig opgeleid om wapens te zijn. Wij leren niet over politiek of geschiedenis. Wij leren niet hoe we naties kunnen beïnvloeden. Wij leren mensen te doden. Elke man en elke jongen hier wordt aangespoord tot de grenzen van zijn kunnen, gedwongen mee te rekken en te groeien. Sterker te worden. Te vernietigen. En een groot aantal van hen is krankzinnig. Kunnen je Aes Sedai het daar tegen opnemen? Vooral als veel van de mannen die we vertrouwen – dezelfde mannen die we proberen te redden -waarschijnlijk met Taims mannen zullen meevechten zodra ze zien dat de Aes Sedai proberen binnen te dringen?’

‘Je argumenten zijn niet onverdienstelijk,’ gaf Pevara toe.

Net een koningin, dacht hij, onwillekeurig onder de indruk van haar zelfvertrouwen.

‘Maar we moeten toch boodschappen naar buiten zien te sturen,’ vervolgde Pevara. ‘Een volledige aanval kan dan onverstandig zijn, maar hier blijven zitten totdat we allemaal worden overgenomen, een voor een...’

‘Ik denk dat het verstandig zou zijn om iemand te sturen,’ beaamde Emarin. ‘We moeten de Draak waarschuwen.’

‘De Draak,’ zei Canler minachtend. Hij liet zich tegen de muur zakken. ‘Die heeft ons in de steek gelaten, Emarin. Wij zijn niets voor hem. Het...’

‘De Herrezen Draak draagt de wereld op zijn schouders, Canler,’ zei Androl zacht, de andere man de mond snoerend. ‘Ik weet niet waarom hij ons hier heeft achtergelaten, maar persoonlijk geloof ik liever dat hij dacht dat we onszelf konden redden.’ Androl friemelde nog even met de repen leer en stond toen op. ‘Dit is onze tijd om ons te bewijzen; de proeve van de Zwarte Toren. Als we naar de Aes Sedai rennen voor bescherming tegen onze eigen mensen, onderwerpen we ons aan hun gezag. Als we nu naar de Draak moeten rennen, dan zullen we niets voorstellen als hij eenmaal weg is.’

‘Er is nu geen verzoening met Taim mogelijk,’ zei Emarin. ‘We weten allemaal wat hij doet.’

Androl keek niet naar Pevara. Ze had verteld wat zij vermoedde dat er gaande was, en daarbij had ze – ondanks jaren van onderricht in hoe ze haar gevoelens de baas kon blijven – de angst in haar stem niet kunnen verbergen. Dertien Myrddraal en dertien geleiders, samenwerkend in een angstaanjagende rite, konden elke geleider laten overlopen naar de Schaduw. Of die nu wilde of niet.

‘Wat hij doet is volkomen, onvervalst kwaadaardig,’ beaamde Pevara. ‘Dit is niet langer een breuk tussen mannen die de ene leider volgen en mannen die een andere volgen. Dit is het werk van de Duistere, Androl. De Zwarte Toren is onder de Schaduw gevallen. Daar moet je je bij neerleggen.’

‘De Zwarte Toren is een droom,’ zei hij, kijkend in haar ogen. ‘Een toevluchtsoord voor mannen die kunnen geleiden, een plek voor onszelf. Hier hoeven mannen niet bang te zijn, te vluchten of zich aan haatgevoelens te onderwerpen. Ik zal dat niet afstaan aan Taim. Dat weiger ik.’

Het werd stil in de kamer, op het getik van de regen op de ramen na. Emarin begon te knikken, en Canler stond op en pakte Androl bij de arm.

‘Je hebt gelijk,’ zei Canler. ‘Ik mag branden als je geen gelijk hebt, Androl. Maar wat kunnen we dóén? We zijn zwak, in de minderheid.’ ‘Emarin,’ begon Androl, ‘heb je wel eens gehoord van de Opstand bij Knoks?’

‘Ja. Die heeft destijds behoorlijk wat ophef veroorzaakt, zelfs buiten Morland.’

‘Smerige Morlanders,’ blafte Canler. ‘Ze stelen eerst je jas van je lijf, en dan slaan ze je in elkaar als je er niet meteen je laarzen bij aanbiedt.’

Emarin trok één wenkbrauw op.

‘Knoks lag een stuk buiten Lugard, Canler,’ zei Androl. ik denk dat de mensen daar niet veel anders zijn dan Andoranen. Die opstand was... o, een jaar of tien geleden alweer.’

‘Een groep boeren zette hun heer uit de macht,’ vertelde Emarin. ‘Hij verdiende het, volgens alle verslagen. Desartin was een verschrikkelijke kerel, vooral voor mensen die beneden hem stonden. Hij had een legertje soldaten, een van de grootste buiten Lugard, en het leek erop dat hij zijn eigen koninkrijkje had opgezet. En de koning kon er helemaal niets tegen doen.’

‘En Desartin werd afgezet?’ vroeg Canler.

‘Door gewone mannen en vrouwen die genoeg hadden van zijn wreedheid,’ beaamde Androl. ‘Uiteindelijk schaarden veel van de huurlingen die zijn trawanten waren geweest zich aan onze kant. Hoewel hij zo sterk had geleken, leidde zijn verrotte inborst tot zijn ondergang. Het lijkt hier al erg, maar de meeste van Taims mannen zijn niet trouw aan hem. Mannen zoals hij wekken geen gevoelens van trouw bij andere mensen. Ze verzamelen trawanten, anderen die hopen mee te delen in de macht of rijkdom. We kunnen en zullen hem afzetten.’

De anderen knikten, maar Pevara keek met getuite lippen naar hem. Androl voelde zich toch een beetje een dwaas; hij vond niet dat de anderen hem moesten volgen, in plaats van een verfijnde man als Emarin of een sterke persoon als Nalaam.

Vanuit zijn ooghoeken zag hij de schaduwen onder de tafel langer worden, naar hem reiken. Hij beet zijn kiezen op elkaar. Ze zouden hem toch niet durven aanvallen met zoveel mensen om hem heen? Als de schaduwen hem wilden verslinden, zouden ze wachten tot hij alleen was, of tot hij ging slapen.

’s Nachts was hij doodsbang.

Ze komen nu wanneer ik saidin niét vasthoud, dacht hij. Maar de Bron is gereinigd! Ik zou niet nóg waanzinniger moeten worden!

Hij omklemde de zitting van zijn kruk tot de angst afnam en de duisternis zich terugtrok. Canler – die voor zijn doen erg vrolijk leek – zei dat hij iets te drinken ging halen. Hij liep naar de deur, maar toen niemand aanstalten maakte om met hem mee te gaan, aarzelde hij.

‘Ik kan ook wel iets te drinken gebruiken, eigenlijk,’ zei Pevara met een zucht, en ze liep met hem mee.

Androl ging verder met zijn werk. Terwijl hij dat deed, trok Emarin een kruk bij en kwam naast hem zitten. Hij deed het heel achteloos, alsof hij alleen maar een goede plek zocht om zich te ontspannen en uit het raam te kijken.

Maar Emarin was er de man niet naar om dingen te doen zonder dat hij daar een of meerdere redenen voor had. ‘Jij hebt gevochten tijdens de Opstand bij Knoks,’ zei hij zacht.

‘Heb ik dat gezegd?’ Androl hervatte zijn werk aan het leer.

‘Je zei dat toen de huurlingen overliepen, ze met jullie mee vochten. Je zei “ons” toen je het over de opstandelingen had.’

Androl aarzelde. Ik mag branden. Ik moet mezelf echt beter in de hand houden. Als Emarin het had opgemerkt, kon het Pevara ook niet zijn ontgaan.

‘Ik was toevallig op doortocht,’ zei Androl, ‘en werd meegesleept in iets onverwachts.’

‘Je hebt een vreemd en geschakeerd verleden, mijn vriend,’ zei Emarin. ‘Hoe meer ik erover hoor, hoe nieuwsgieriger ik word.’

‘Ik ben niet de enige met een boeiend verleden,’ zei Androl zachtjes, ‘heer Algarin van Huis Pendaloan.’

Emarin schoof achteruit en zijn ogen werden groot. ‘Hoe wist je dat?’

‘Fanshir had een boek over Tyreense nobele huizen,’ antwoordde Androl, verwijzend naar een van de Asha’man-soldaten die geleerde was geweest voordat hij naar de Toren was gekomen. ‘Er stond een merkwaardige opmerking in. Een geslacht met een geschiedenis van mannen die leden onder een niet nader genoemd probleem, van wie de laatste zijn huis een jaar of tien geleden had beschaamd.’

‘Ik begrijp het. Nou, ik neem aan dat het niet zo’n heel grote verrassing is dat ik een edele ben.’

‘Een edele die ervaring heeft met de Aes Sedai,’ vervolgde Androl, ‘en die ze met eerbied behandelt, ondanks – of juist vanwege – wat ze met zijn familie hebben gedaan. Een Tyreense edele, moet ik erbij zeggen. Die het niet erg vindt te dienen onder wat je boerenjongens zou kunnen noemen en die zich in burgeropstandelingen kan verplaatsen. Als ik het zeggen mag, mijn vriend, dat is géén gangbare houding onder je landgenoten. Ik denk dus dat je zelf ook een vrij boeiend verleden hebt.’

Emarin glimlachte. ‘Daar heb je gelijk in. Je zou heel goed zijn in het Spel der Huizen, Androl.’

‘Niet bepaald,’ zei Androl met een grimas. ‘De laatste keer dat ik het probeerde, ging ik bijna...’ Hij brak zijn zin af.

‘Wat?’

‘Dat zeg ik liever niet,’ antwoordde Androl met een blos op zijn wangen. Hij zou dat deel van zijn leven niét gaan vertellen. Licht, als ik zo doorga, zullen de mensen nog denken dat ik net zo’n verhalenverteller ben als Nalaam.

Emarin draaide zich om en keek naar de regen die langs het raam stroomde; elke nieuwe druppel die landde, duwde heel even het water eromheen weg voordat alles weer onderliep. ‘De Opstand bij Knoks slaagde maar heel korte tijd, als ik het me goed herinner. Binnen twee jaar had het nobele geslacht zich weer gevestigd, en de andersdenkenden werden verdreven of terechtgesteld.’

‘Ja,’ beaamde Androl zacht.

‘Dan moeten we het hier beter doen,’ zei Emarin, die hem weer aankeek. ‘Ik ben je man, Androl. Wij allemaal.’

‘Nee,’ zei Androl. ‘We zijn de mannen van de Zwarte Toren. Ik zal jullie aanvoeren als het moet, maar dit draait niet om mij, of jou, of iemand van ons afzonderlijk. Ik neem alleen de leiding totdat Logain terugkeert.’

Als hij ooit terugkeert, dacht Androl. Poorten naar de Zwarte Toren werken niet meer. Probéért hij wel terug te keren, maar is hij buitengesloten?

‘Goed dan,’ zei Emarin. ‘Wat gaan we doen?’

Buiten rommelde de donder. ‘Ik moet nadenken,’ zei Androl, die zijn stuk leer en zijn gereedschap weer oppakte. ‘Geef me één uur.’

‘Het spijt me,’ zei Jesamyn zachtjes, knielend bij Talmanes. ‘Ik kan niets meer doen. Die wond is te ver heen.’

Talmanes knikte en vouwde het verband weer dicht. De huid over zijn hele zij was zwart geworden, alsof hij bevroren was geweest.

De Kinsvrouw keek hem fronsend aan. Ze was een jeugdig ogende vrouw met goudblond haar, hoewel leeftijd soms erg lastig in te schatten was bij geleiders. ‘Ik kan haast niet geloven dat je nog kunt lopen.’

‘Ik zou het ook geen lopen noemen,’ bromde Talmanes voordat hij terugstrompelde naar de soldaten. Hij kon zich meestal nog wel op eigen houtje voortslepen, maar hij was nu steeds vaker duizelig-

Guybon ruziede met Dennel, die op zijn kaart bleef wijzen en armgebaren maakte. Er hing zo’n dicht waas van rook in de lucht dat veel mannen zakdoeken voor hun neus en mond hadden gebonden. Ze leken verdorie wel een troep Aiel.

‘... zelfs de Trolloks trekken zich uit die wijk terug,’ hield Guybon vol. ‘Er woeden te veel branden.’

‘De Trolloks trekken zich overal in de stad terug naar de muren,’ antwoordde Dennel. ‘Ze laten de stad de hele nacht branden. De enige wijk die niet in brand staat, is die waar de saidinpoort is. Ze hebben daar alle gebouwen omver getrokken om een muur op te werpen tegen het vuur.’

‘Met gebruikmaking van de Ene Kracht,’ zei Jesamyn achter Talmanes. ik heb het gevoeld. Zwarte zusters. Ik raad je aan om niet die kant op te gaan.’

Jesamyn was de enige Kinsvrouw die nog over was; de andere was gesneuveld. Jesamyn was niet sterk genoeg om een Poort te maken, maar ze had toch haar nut. Talmanes had haar zes Trolloks zien verbranden die door zijn gelederen waren gebroken.

Tijdens die schermutseling had hij alleen maar zitten kijken, overmand door de pijn. Gelukkig had Jesamyn hem wat kruiden gegeven om op te kauwen. Ze maakten zijn gedachten nog waziger, maar de pijn draaglijk. Het voelde alsof zijn lichaam in een bankschroef zat en langzaam werd geplet, maar hij kon tenminste nog overeind blijven.

‘We kiezen de snelste aanpak,’ besloot Talmanes. ‘De wijk die niet in brand staat, ligt te dicht bij de draken; ik wil niet dat het Schaduwgebroed Aludra en haar wapens ontdekt.’ Aangenomen dat dat niet al is gebeurd.

Guybon keek hem kwaad aan, maar dit was een taak van de Bond. Hoewel de man welkom was, maakte hij geen deel uit van hun bevelstructuur.

Talmanes’ groep trok verder door de donkere stad, op hun hoede voor hinderlagen. Hoewel ze ongeveer wisten waar het pakhuis stond, was het lastig om daar te komen. Veel grote straten werden versperd door rommel, branden of de vijand. Zijn mannen moesten door stegen en lanen sluipen die zo kronkelden dat zelfs Guybon en de anderen uit Caemlin moeite hadden om zich te oriënteren.

Hun pad leidde langs delen van de stad die brandden met een dermate felle hitte dat de straatkeien er waarschijnlijk van smolten. Talmanes staarde naar die vlammen tot zijn ogen droog werden en hij leidde zijn mannen via nog meer omwegen verder.

Stukje bij beetje naderden ze Aludra’s pakhuis. Tweemaal stuitten ze op bendes Trolloks die op jacht waren naar loslopende vluchtelingen. Ze maakten de schepsels af; de nog overgebleven kruisboogschutters velden meer dan de helft van beide groepen voordat ze tijd hadden om te reageren.

Talmanes stond erbij te kijken, maar hij vertrouwde zijn lichaam niet meer voldoende om nog mee te vechten. Die wond had hem te veel verzwakt. Licht, waarom had hij zijn paard niet meegenomen? Dat was dom van hem. Alhoewel, het dier was waarschijnlijk toch op de loop gegaan voor de Trolloks.

Mijn gedachten beginnen in kringetjes rond te gaan. Hij wees met zijn zwaard naar een steeg die die van hen kruiste. De verkenners renden vooruit en keken in beide richtingen voordat ze een teken gaven dat de kust veilig was. Ik kan amper nadenken. Het zal niet lang meer duren voordat de vergetelheid me komt halen.

Maar hij wilde eerst zorgen dat de draken veilig waren. Dat moest eerst.

Talmanes wankelde de steeg uit en stond ineens op een bekende straat. Ze waren in de buurt. Aan de ene kant van de straat stonden de gebouwen in brand. De standbeelden die er stonden, leken wel verdoemde zielen die in de val zaten te midden van de vlammen. De branden woedden om hen heen, maar zij stonden stil terwijl het witte marmer langzaam zwart werd.

Aan de andere kant van de straat was het stil en stond niets in brand. Schaduwen die door de standbeelden werden geworpen, dansten en buitelden als feestvierders die toekeken terwijl hun vijanden brandden. De stank van rook hing zwaar in de lucht. Die schaduwen – en de brandende standbeelden – leken te bewegen voor Talmanes’ troebele blik. Dansende schaduwschepsels. Stervende schoonheid, verteerd door een ziekte. Een ziekte op de huid, die hem donker maakte, eraan vrat, de ziel doodde...

‘We zijn vlakbij!’ zei Talmanes. Hij zette zichzelf aan tot een sukkeldraf. Hij mocht niet vertragen. Als die brand het pakhuis bereikt...

Ze kwamen aan op een zwartgeblakerd terrein; er had hier al brand gewoed, kennelijk. Er had hier ooit een groot houten pakhuis gestaan, maar dat was ingestort. Nu smeulden de planken nog na, en overal lagen brokstukken en half verbrande karkassen van Trolloks.

De mannen kwamen zwijgend bij hem staan. Het enige geluid dat te horen was, was het geknetter van vuur. Er droop koud zweet langs Talmanes’ gezicht omlaag.

‘We zijn te laat,’ fluisterde Melten. ‘Ze hebben ze meegenomen. De draken zouden zijn ontploft als ze waren verbrand. Het Schaduwgebroed is hier geweest, heeft de draken meegenomen en toen de boel in brand gestoken.’

Rondom Talmanes lieten uitgeputte leden van de Bond zich op hun hurken zakken. Het spijt me, Mart, dacht Talmanes. We hebben het geprobeerd. We...

Een plotseling lawaai galmde door de stad, als een donderslag. Talmanes voelde de trilling ervan tot in zijn botten en de mannen keken op.

‘Licht!’ riep Guybon. ‘Gebruikt het Schaduwgebroed de draken?’

‘Misschien niet,’ antwoordde Talmanes. Met een onverwachte uitbarsting van kracht begon hij weer te rennen. Zijn mannen renden mee.

Bij elke stap trok er een pijnscheut door zijn zij. Hij rende door de straat met de standbeelden, met rechts van hem vlammen en links van hem koude stilte.

BOEM.

Die ontploffingen klonken niet luid genoeg om van draken te komen. Durfde hij te hopen op een Aes Sedai? Jesamyn leek te zijn opgeleefd van die geluiden en rende met opgetrokken rokken met de mannen mee. De groep schoot twee straten van het pakhuis een hoek om en stuitte daar op de achterhoede van een grauwende bende Schaduwgebroed.

Talmanes brulde met verrassende woestheid en hief zijn zwaard in twee handen. Het vuur van zijn wond had zich door zijn hele lichaam verspreid; zelfs zijn vingers gloeiden ervan. Hij voelde zich net een van die standbeelden, gedoemd om samen met de stad te verbranden.

Hij onthoofdde al een Trollok voordat het wezen in de gaten had dat hij er was en stortte zich meteen op het volgende monster in de rij. Het ging met een bijna vloeibare soepelheid achteruit en draaide een gezicht zonder ogen naar hem toe; de mantel van het schepsel wapperde niet in de wind. Bleke lippen vertrokken zich in een grauw.

Talmanes hoorde zichzelf grinniken. Waarom niet? En dan zeiden ze dat er met hem niet te lachen viel. Hij nam de houding voor Appelbloesems in de wind aan en haalde uit met een kracht en felheid die pasten bij het vuur dat hem verteerde.

De Myrddraal was duidelijk in het voordeel. Zelfs op zijn best zou Talmanes hulp nodig hebben om het tegen zo’n schepsel op te nemen. Het bewoog zich als een schaduw, vloeiend van de ene zwaardvorm naar de volgende, en zijn afschrikwekkende kling schoot naar Talmanes toe. Het wezen had overduidelijk de indruk dat het hem slechts een klein wondje hoefde toe te brengen.

Het raakte hem op zijn wang; de punt van het zwaard kerfde zijn huid en sneed er een reepje uit. Talmanes lachte en sloeg met zijn zwaard het wapen opzij, waarop de mond van de Schim openviel van verbazing. Zo hoorden mensen niet te reageren. Ze hoorden te wankelen van de vlammende pijn en te schreeuwen omdat ze wisten dat ze ten dode opgeschreven waren.

ik heb al zo’n rotzwaard van jullie in mijn lijf gehad, stomme geitenkop,’ schreeuwde Talmanes, en hij viel opnieuw aan met Smid smeedt het zwaard; een lompe zwaardvorm die uitstekend bij zijn stemming paste.

De Myrddraal struikelde. Talmanes ging met een soepele beweging achteruit, zwaaide zijn zwaard in een boog rond en hakte de bleke witte arm van het wezen bij de elleboog af. De onderarm vloog draaiend door de lucht en het wapen van de Schim viel uit de stuiptrekkende vingers. Talmanes draaide door om vaart te houden en hakte met twee handen het zwaard omlaag om het hoofd van de Schim van zijn nek te scheiden.

Er spoot donker bloed uit de stomp en het wezen wankelde, klauwde met zijn overgebleven hand naar zijn bloederige nek en viel om. Talmanes bleef erbij staan. Ineens werd zijn zwaard te zwaar om nog vast te houden. Het viel uit zijn hand en kletterde op de keien. Hij wankelde, verloor zijn evenwicht en begon voorover te vallen, maar iemand hield hem van achteren tegen.

‘Licht!’ riep Melten, kijkend naar het karkas. ‘Nóg een?’ ik heb het geheim ontdekt van hoe je ze kunt verslaan,’ fluisterde Talmanes. ‘Je moet gewoon al dood zijn.’ Hij grinnikte in zichzelf, maar Melten keek hem alleen maar ontdaan aan.

Overal rondom vielen tientallen Trolloks stuiptrekkend op de grond. Ze waren verbonden geweest met de Schim. De Bond verzamelde zich om Talmanes heen. Sommigen waren gewond; een paar zouden voorgoed blijven liggen. Ze waren uitgeput, en deze bende Trolloks had hun einde kunnen worden.

Melten haalde Talmanes’ zwaard op en veegde het schoon, maar Talmanes merkte dat hij moeite had om te blijven staan, dus stopte hij het in de schede en vroeg een van de mannen een Trollokspeer te gaan halen waar hij op kon leunen.

‘Hallo daar aan het einde van de straat!’ riep een stem uit de verte. ‘Wie jullie ook zijn, bedankt!’

Talmanes strompelde naar voren, en Filger en Mar liepen alvast vooruit. De straat was hier donker en lag vol met dode Trolloks, dus duurde het even voordat Talmanes over de karkassen heen was geklommen en kon zien wie er naar hen had geroepen.

Iemand had een barricade gebouwd aan het einde van de straat. Er stonden mensen bovenop, en een van hen hield een fakkel omhoog. Ze droeg vlechten in haar haar en was gekleed in een eenvoudig bruin gewaad met een wit schort ervoor. Het was Aludra.

‘Cautons soldaten,’ zei Aludra. Ze klonk niet onder de indruk. ‘Jullie hebben wel de tijd genomen om me te komen halen.’ In de ene hand hield ze een leren koker zo dik als een mannenvuist, met een korte, donkere lont eraan. Talmanes wist dat die dingen ontploften als je ze aanstak en weggooide. De Bond had ze ook al eens gebruikt door ze met katapulten af te schieten. Ze waren niet zo verwoestend als draken, maar toch krachtig.

‘Aludra,’ riep Talmanes, ‘heb jij de draken? Zeg alsjeblieft dat je ze hebt gered.’

Ze snoof en gebaarde naar een paar mensen om een deel van de barricade opzij te schuiven, zodat zijn mannen erlangs konden. Ze leek daar een paar honderd – of misschien wel een paar duizend -burgers te hebben; de straat stond er vol mee. Terwijl ze de weg voor hem vrijmaakten, zag hij een prachtige aanblik. Tussen de burgers stonden honderd draken.

De bronzen buizen waren bevestigd op houten drakenkarren, zodat ze één enkele eenheid vormden die kon worden getrokken door twee paarden. Ze waren best wendbaar, alles in aanmerking genomen. De karren konden worden verankerd aan de grond, wist Talmanes, en de draken konden worden afgevuurd zodra de paarden waren uitgespannen. Er waren hier meer dan genoeg mensen om het werk over te nemen van de paarden die niet voorhanden waren.

‘Dacht je dat ik ze zou achterlaten?’ vroeg Aludra. ‘Dit stel hier heeft niet de ervaring om ze af te vuren, maar ze kunnen net zo goed een kar trekken als ieder ander.’

‘We moeten ze hier weghalen,’ zei Talmanes.

‘Is dat soms een nieuwe openbaring van je?’ vroeg Aludra. ‘Daar was ik dus al mee bezig. Wat is er met je gezicht gebeurd?’

‘Ik heb nogal scherpe kaas gegeten, en die viel niet goed.’

Aludra hield haar hoofd schuin. Misschien moet ik er eens bij lachen als ik grapjes maak, dacht Talmanes verstrooid, leunend tegen de barricade. Misschien zouden ze me dan snappen. Dat riep natuurlijk de vraag op: wilde hij wel dat mensen hem snapten? Het was vaak grappiger als het niet zo was. Bovendien was glimlachen zo overduidelijk. Wat was er verfijnd aan? En...

En hij had écht moeite om zijn gedachten op een rijtje te houden. Hij keek met knipperende ogen naar Aludra, die hem nu bezorgd aankeek in het fakkellicht.

‘Wat is er met mijn gezicht?’ Talmanes legde zijn hand tegen zijn wang. Bloed. De Myrddraal. O ja. ‘Het is maar een schrammetje.’ ‘En die aderen?’

‘Aderen?’ vroeg hij, maar toen zag hij zijn hand. Zwarte tentakels, als lianen die onder de huid groeiden, waren over zijn pols en de rug van zijn hand naar zijn vingers gekronkeld. Ze leken voor zijn ogen donkerder te worden. ‘O, dat. Ik ga dood, helaas. Ontzettend tragisch. Je hebt zeker niet toevallig brandewijn, hè?’

‘Ik...’

‘Heer!’ riep een stem.

Talmanes knipperde met zijn ogen en draaide zich moeizaam om, leunend op de speer. ‘Ja, Filger?’

‘Nog meer Trolloks, heer. Een heleboel! Achter ons.’

‘Geweldig. Dek de tafel maar vast. Ik hoop dat we genoeg borden hebben. Ik wist wel dat ik de keukenmeid dat vijfduizenddelige servies had moeten laten halen.’

‘Ben je... Voel je je wel goed?’ vroeg Aludra.

‘Bloed en bloedas, vrouw, zie ik eruit alsof ik me goed voel? Guybon! De terugweg is afgesneden. Hoe ver zijn we van de oostelijke poort?’

‘Oostelijke poort?’ riep Guybon terug. ‘Misschien een halfuur lopen. We moeten verder de heuvel af.’

‘Dan gaan we,’ besloot Talmanes. ‘Neem de verkenners mee en ga voorop. Dennel, zorg dat die burgers de draken meeslepen! Hou je klaar om de wapens op te stellen.’

‘Talmanes,’ zei Aludra, die naar voren stapte. ‘De meeste drakeneieren en poeder zijn achtergebleven. We zullen de voorraden uit Baerlon nodig hebben. Als je vandaag de draken opstelt... een paar schoten, meer kan ik je niet geven.’

Dennel knikte. ‘Draken zijn niet bedoeld om in hun eentje de voorhoede te vormen, heer. Ze hebben ondersteuning nodig om te zorgen dat de vijand niet te dichtbij komt en de wapens verwoest. We kunnen die draken bemannen, maar we zullen het niet lang volhouden zonder infanterie.’

‘Daarom vluchten we ook,’ antwoordde Talmanes. Hij draaide zich om, zette een stap en werd zo duizelig dat hij bijna viel. ‘En ik denk... Ik denk dat ik een paard nodig heb...’

Moghedien stapte op een stenen platform dat midden op open zee dreef. Het blauwe water rimpelde glasachtig als er een briesje opstak, maar er waren geen golven. Er was ook geen land in zicht.

Moridin stond aan de zijkant van het platform, met zijn handen op zijn rug. Voor hem stond de zee in brand. Het vuur gaf geen rook af, maar het was heet en het water eromheen siste en borrelde. Een stenen vloer midden op een eindeloze zee. Water dat brandde. Moridin had er altijd al van genoten om binnen zijn droomflarden onmogelijkheden te scheppen.

‘Ga zitten,’ zei Moridin zonder zich om te draaien.

Ze gehoorzaamde en koos een van de vier stoelen uit die plotseling midden op het platform opgesteld stonden. De hemel was diepblauw, onbewolkt, en de zon hing op ongeveer drie kwart van haar boog langs de hemel. Hoe lang had ze de zon al niet meer gezien in Tel’aran’rhiod? De laatste tijd had die alomtegenwoordige zwarte storm telkens de hemel gevuld. Maar dit was dan ook niet volledig Tel’aran’rhiod, en ook niet Moridins droom, maar een... versmelting van die twee. Als een tijdelijk afdak dat tegen de zijkant van de droomwereld was gebouwd. Een bel van samengekomen werkelijkheden.

Moghedien droeg een zwart met gouden gewaad, waarvan het kant op de mouwen vaag deed denken aan een spinnenweb. Een beetje. Je moest een thema niet overdreven doorvoeren.

Terwijl ze op de stoel zat, probeerde Moghedien beheersing en zelfvertrouwen uit te stralen. Ooit zou haar dat gemakkelijk zijn afgegaan. Vandaag waren pogingen daartoe net alsof ze probeerde stukjes algodepluis uit de lucht te plukken, die dan weg dansten bij haar hand. Moghedien knarsetandde, boos op zichzelf. Ze was een Uitverkorene. Ze had koningen laten wenen, legers laten beven. Haar naam was door generaties van moeders gebruikt om hun kinderen bang te maken. En nu...

Ze voelde aan haar hals, vond de hanger daar. Hij was nog veilig. Ze wist wel dat het zo was, maar het stelde haar gerust om hem aan te raken.

‘Wen er niet te veel aan om dat ding te dragen,’ zei Moridin. Er blies een windvlaag langs hem heen, waardoor het oppervlak van de zee rimpelde. Op die wind hoorde ze gedempt geschreeuw. ‘Je bent nog niet geheel vergeven, Moghedien. Dit is je proeftijd. Als je de volgende keer weer faalt, geef ik de zielsval misschien wel aan Demandred.’

Ze snoof. ‘Hij zou hem verveeld van zich af gooien. Demandred wil maar één ding: Altor. Iedereen die hem niet naar dat doel leidt, doet er voor hem niet toe.’

‘Je onderschat hem,’ zei Moridin zacht. ‘De Grote Heer is ingenomen met Demandred. Erg ingenomen. Jij, echter...’

Moghedien zonk verder omlaag in haar stoel en voelde haar folteringen weer helemaal opnieuw. Pijn zoals maar weinigen in deze wereld ooit hadden gekend. Veel meer pijn dan een lichaam eigenlijk zou moeten kunnen verdragen. Ze hield de cour’souvra vast en omhelsde saidar. Dat bracht enige verlichting.

Voorheen had het verschrikkelijk veel pijn gedaan om te geleiden in dezelfde kamer als de cour’souvra. Nu zij in plaats van Moridin de hanger droeg, was dat niet meer zo. Niet zomaar een hanger, dacht ze, met haar hand er stevig omheen. Mijn ziel zelf. Alle Duisternis! Ze had nooit gedacht dat juist zij onderworpen zou worden aan zo’n ding. Was zij niet de spin in het web, behoedzaam bij alles wat ze deed?

Ze bracht haar andere hand ook omhoog en legde die over de hand die de hanger omklemde. Stel dat hij afviel, stel dat iemand hem stal? Ze zou hem niet verliezen. Ze mócht hem niet verliezen.

Is dit wat ik ben geworden? Ze voelde zich misselijk. Ik moet me vermannen. Hoe dan ook. Ze dwong zichzelf de zielsval los te laten.

De Laatste Slag was begonnen; nu al stroomden Trolloks de zuidelijke landen binnen. Het was een nieuwe Oorlog van de Schaduw, maar alleen zij en de andere Uitverkorenen kenden de diepere geheimen van de Ene Kracht. De geheimen, althans, die ze niet gedwongen had prijsgegeven aan die verschrikkelijke vrouwen...

Nee, daar moet je niet aan denken. De pijn, het lijden, het falen.

In deze oorlog stonden ze niet tegenover Honderd Gezellen, geen Aes Sedai met eeuwen aan ervaring en oefening. Ze zou zich bewijzen en zorgen dat haar vroegere fouten werden vergeten.

Moridin bleef naar die onmogelijke vlammen staren. Het enige geluid dat te horen was, was het geknetter van het vuur en het geborrel van het kokende water eronder. Uiteindelijk zou hij toch wel vertellen waarom hij haar had ontboden? Hij gedroeg zich de laatste tijd steeds merkwaardiger. Misschien keerde zijn waanzin terug. Ooit zou de man genaamd Moridin – of Ishamael, of Elan Morin Tedronai – ervan hebben genoten een cour’souvra van een van zijn tegenstanders te hebben. Hij zou straffen hebben bedacht en hebben genoten van haar pijn.

Dat was in het begin wel een beetje zo geweest; maar toen... had hij zijn belangstelling verloren. Hij was steeds vaker alleen, starend in vlammen, broedend. De straffen die hij haar en Cyndane had opgelegd, hadden bijna terloops geleken.

Ze vond hem nu gevaarlijker.

Een Poort spleet de lucht vlak naast het platform. ‘Moeten we dit echt elke andere dag doen, Moridin?’ vroeg Demandred, die de Wereld der Dromen binnenstapte. Hij was lang en knap, met pikzwart haar en een opvallende neus. Hij wierp een blik op Moghedien en merkte de zielsval om haar nek op voordat hij doorging. ‘Ik heb belangrijke dingen te doen, en jij stoort me daarbij.’

‘Ik wil je met iemand laten kennismaken, Demandred,’ zei Moridin zacht. ‘Zolang de Grote Heer je nog niet tot Nae’blis heeft benoemd, doe je wat je gezegd wordt. Je speeltjes kunnen wachten.’

Demandreds gezicht betrok, maar hij bood geen verdere tegenwerpingen. Hij liet de Poort dichtgaan, draaide opzij en keek in zee. Hij fronste. Wat zat er in het water? Moghedien had niet gekeken. Ze voelde zich nu dom omdat ze dat had nagelaten. Wat was er met haar waakzaamheid gebeurd?

Demandred liep naar een van de stoelen toe, maar hij ging niet zitten. Hij bleef staan en keek peinzend naar Moridins rug. Waar was Demandred mee bezig geweest? Toen ze was gebonden aan de zielsval, had ze alles gedaan wat Moridin wilde, maar ze had nooit een antwoord gevonden op Demandred.

Ze rilde weer, denkend aan de weken dat ze in zijn macht was geweest. Ik krijg mijn wraak nog wel.

‘Je hebt Moghedien vrijgelaten,’ zei Demandred. ‘Hoe zit het met die... Cyndane?’

‘Zij is jouw zorg niet,’ antwoordde Moridin bot.

Het was Moghedien niet ontgaan dat Moridin Cyndanes zielsval nog droeg. Cyndane. Dat betekende ‘laatste mogelijkheid’ in de Oude Spraak, maar de ware aard van de vrouw was één geheim dat Moghedien wél had ontdekt. Moridin zelf had Lanfir gered uit Sindhol, haar bevrijd van de schepsels die zich voedden met haar vermogen om te geleiden.

Om haar te redden, en natuurlijk om haar te straffen, had Moridin haar gedood. Daardoor had de Grote Heer haar ziel kunnen teruggrijpen en in een nieuw lichaam kunnen stoppen. Grof, maar wel doeltreffend. Het soort oplossing waar de Grote Heer de voorkeur aan gaf.

Moridin leek gericht op zijn vuur, en Demandred op hem, dus maakte Moghedien gebruik van de mogelijkheid om op te staan en naar de rand van het drijvende stenen platform te lopen. Het water was kristalhelder. Daaronder zag ze de mensen heel duidelijk. Ze dreven met hun benen geketend aan iets diep onder water, met hun armen op hun rug gebonden, en wuifden als zeewier heen en weer.

Het waren er duizenden. Allemaal keken ze met grote, doodsbange ogen omhoog naar de lucht. Ze waren gevangen in een permanente toestand van verdrinking. Niet dood, en ze mochten ook niet sterven, maar ze hapten doorlopend naar lucht en vonden alleen water. Terwijl Moghedien toekeek, kwam er iets donkers omhoog wat een van de lichamen de diepte in trok. Een wolk bloed kwam omhoog als een bloeiende bloem; daarop verzetten de anderen zich nog heviger.

Moghedien glimlachte. Het deed haar goed om nog iemand anders behalve zijzelf te zien lijden. Dit konden gewoon denkbeeldige schepsels zijn, maar het konden ook lieden zijn die de Grote Heer hadden teleurgesteld.

Een andere Poort opende zich aan de zijkant van het platform, en een onbekende vrouw stapte erdoor. Ze had schrikbarend onaangename gelaatstrekken: een dikke haakneus en bleke, loensende ogen. Ze droeg een gewaad van mooie gele zijde, maar het benadrukte alleen maar hoe lelijk ze was.

Moghedien sneerde en liep terug naar haar stoel. Waarom liet Moridin een vreemde toe bij hun vergadering? Die vrouw kon geleiden; het moest een van die nutteloze vrouwen zijn die zich in dit tijdperk Aes Sedai noemden.

Maar, dacht Moghedien terwijl ze weer plaatsnam, ze is wel machtig. Hoe had haar een Aes Sedai met zoveel talent kunnen ontgaan? Haar bronnen hadden die ellendige lichtekooi van een Nynaeve bijna meteen opgemerkt, maar ze hadden die toverkol over het hoofd gezien?

‘Is dit degene met wie je ons wilde laten kennismaken?’ vroeg Demandred met een afkeurend gezicht.

‘Nee,’ zei Moridin afwezig. ‘Jullie hebben Hessalam al eens ontmoet.’

Hessalam? Dat betekende... ‘zonder vergiffenis’ in de Oude Spraak. De vrouw keek Moghedien trots in de ogen, en haar houding had iets vertrouwds.

‘Ik heb dingen te doen, Moridin,’ zei de lelijke vrouw, ik hoop maar dat dit...’

Moghedien zoog haar adem naar binnen. Die stem...

‘Sla niet zo’n toon tegen me aan,’ onderbrak Moridin haar, zachtjes sprekend en zonder zich om te draaien. ‘Tegen niemand hier. Zelfs Moghedien staat op het ogenblik meer in de gunst dan jij.’

Graendal?’ vroeg Moghedien vol afgrijzen.

‘Noem die naam niet!’ blafte Moridin. Hij draaide zich naar haar om en het brandende water schoot hoger op. ‘Die is haar afgenomen.’

Graendal – Hessalam – ging zitten zonder nog naar Moghedien te kijken. Ja, de houding van die vrouw klopte. Zij was het inderdaad.

Moghedien grinnikte bijna van leedvermaak. Graendal had haar uiterlijk altijd als wapen gebruikt. Nou, nu was het een heel ander soort wapen. Prachtig! Die vrouw moest er haast dol van worden. Wat had ze gedaan om zo’n straf te verdienen? Graendals status – haar gezag, de mythen die over haar werden verteld – was altijd verbonden geweest met haar schoonheid. En nu? Zou ze moeten gaan zoeken naar de afzichtelijkste mensen om die als huisdieren te houden, de enigen die konden wedijveren met haar lelijkheid?

Deze keer lachte Moghedien wel. Het was een zachte lach, maar Graendal hoorde het. De vrouw keek haar aan met een blik die geheel op zich al een deel van de zee in brand had kunnen steken.

Moghedien keek kalm terug en voelde zich nu zekerder. Ze weerstond de neiging om de cour’souvra te strelen. Doe wat je wilt, Graendal, dacht ze. We staan nu op gelijke hoogte. We zullen zien wie deze wedren gaat winnen.

Een sterkere wind stak op en de rimpelingen op zee werden hoger, hoewel het platform zelf stil bleef liggen. Moridin liet zijn vuur uitgaan en verderop rezen golven op. Binnen in die golven kon Moghedien lichamen onderscheiden, weinig meer dan donkere schaduwen. Sommige waren levenloos. Andere zwommen naar het wateroppervlak, hun kettingen verwijderd, maar telkens als ze de lucht naderden trok iets hen weer omlaag.

‘Ons aantal is nog maar klein,’ zei Moridin. ‘Wij vieren, en degene die het zwaarst wordt gestraft, zijn alles wat er nog over is. Dat maakt ons als vanzelf de sterksten.’

Sommigen van ons wel, dacht Moghedien. Een van ons is gedood door Altor en had de Grote Heer nodig om terug te keren. Waarom was Moridin nooit gestraft voor zijn falen? Nou, het was beter om niet te lang te zoeken naar rechtvaardigheid in de daden van de Grote Heer.

‘Maar we zijn met te weinig.’ Moridin wuifde met zijn hand, en een stenen deur verscheen aan de zijkant van het platform. Geen Poort, gewoon een deur. Dit was Moridins droomflard; hij kon hem beheersen. De deur ging open en een man beende het platform op.

De man had donker haar en de gelaatstrekken van een Saldeaan: een lichte haakneus, schuinstaande ogen. Hij was lang en knap, en Moghedien herkende hem. ‘De leider van die jonge mannelijke Aes Sedai? Ik ken die man, Mazri...’

‘Die naam is afgeworpen,’ kapte Moridin haar af. ‘Net zoals wij allemaal toen we Uitverkoren werden alles wat we voorheen waren en de namen waarbij mensen ons kenden afwierpen. Vanaf nu zal deze man alleen nog bekendstaan als M’Hael. Een Uitverkorene.’

‘Uitverkorene?’ Hessalam stikte bijna in dat woord. ‘Die knul? Hij...’ Ze brak haar zin af.

Het was niet aan hen om te bepalen wie er Uitverkoren werd. Ze konden er onderling over ruziën, er zelfs over samenspannen als ze het voorzichtig aanpakten, maar twijfelen aan de Grote Heer... dat was niet toegestaan. Nooit.

Hessalam hield haar mond. Moridin zou deze man geen Uitverkorene durven noemen als de Grote Heer dat niet had besloten. Er viel niets tegen in te brengen. Toch huiverde Moghedien. Men zei dat Taim... M’hael... sterk was, misschien wel even sterk als zij, maar iemand verheffen uit deze Eeuw, zo onwetend als de mensen nu waren... Het stak haar om te beseffen dat deze M’Hael als haar gelijke zou worden beschouwd.

‘Ik zie de weerstand in jullie ogen,’ zei Moridin, die hen om beurten aankeek, ‘hoewel maar één van jullie zo dom was om dat ook uit te spreken. M’Hael heeft zijn beloning verdiend. Te veel van onze leden wierpen zich in krachtmetingen met Altor toen hij zwak werd geacht. M’Hael hier heeft het vertrouwen van Lews Therin gewonnen en vervolgens de leiding overgenomen over het opleiden van zijn wapens. Hij leidt een nieuwe generatie Gruwheren op voor de zaak van de Schaduw. Wat heeft het werk van jullie drie sinds jullie bevrijding opgeleverd?’

‘Je zult nog wel kennismaken met het fruit dat ik heb geoogst, Moridin,’ antwoordde Demandred op ingehouden toon. ‘Je zult er zeer uitgebreid mee kennismaken. Denk alleen aan mijn eis: ik ben degene die het tegen Altor opneemt op het slagveld. Zijn bloed is van mij, en van niemand anders.’ Hij keek hen allemaal even in de ogen, en uiteindelijk ook M’Hael. Het leek wel alsof ze elkaar kenden; ja, die twee hadden elkaar eerder ontmoet.

M’Hael bleef glimlachen. Je hebt er een tegenstrever bij, Demandred, dacht Moghedien. Hij wil Altor bijna even graag hebben als jij.

Demandred was de laatste tijd veranderd. Ooit zou het hem niet hebben uitgemaakt wie Lews Therin doodde, zolang de man maar dood was. Waarom stond Demandred erop het zelf te doen?

‘Moghedien,’ zei Moridin. ‘Demandred heeft dingen voorbereid gaat hem bij staan.’

‘Bíjstaan?’ zei ze. ‘Ik...’

‘Vergeet je je plaats alweer zo snel, Moghedien?’ Moridins stem klonk zijdezacht. ‘Jij doet wat je gezegd wordt. Demandred wil dat je over een leger waakt dat nu niet goed in de gaten wordt gehouden. Als ik één klacht van je hoor, dan zul je beseffen dat de pijn die je tot nu toe hebt gekend maar een schim is van werkelijke pijn.’

Haar hand ging naar de cour’souvra om haar hals. Toen ze in zijn ogen keek, voelde ze haar zelfvertrouwen verdampen. Ik haat je, dacht ze. En ik haat je nog meer omdat je me dit aandoet in het bijzijn van anderen.

‘De laatste dagen zijn aangebroken,’ zei Moridin, die hun de rug toekeerde. ‘In deze uren zullenn jullie je uiteindelijke beloning verdienen. Als jullie nog wrok koesteren, laat die dan achter je. Als jullie dingen hebben voorbereid, zet die dan nu in gang. Speel je laatste zetten, want dit... dit is het einde.’

Talmanes lag op zijn rug en staarde naar een donkere hemel. De wolken in de lucht leken het licht van beneden te weerkaatsen, het licht van een stervende stad. Dat hoorde niet. Licht kwam toch van boven? Hij sloot zijn ogen.

Hij was van zijn paard gevallen, niet lang nadat hij in de richting van de stadspoorten was gereden. Dat wist hij nog wel, meestal. De pijn maakte nadenken lastig. Mensen schreeuwden tegen elkaar.

Ik had... Ik had Mart meer moeten sarren, dacht hij, en er speelde eeb flauwe glimlach om zijn lippen. Wat stom om nu aan zulke dingen te denken. Ik moet... Ik moet de draken zoeken. Of hadden we die nou al gevonden...

‘Ik zeg toch dat die stomme dingen zo niet werken!’ Dennels stem. ‘Het zijn verdorie geen Aes Sedai op wielen. We kunnen geen muur van vuur maken. We kunnen alleen die metalen bollen door de Trolloks schieten.

‘Ze ontploffen.’ Guybonds stem. ‘We kunnen de rest gebruiken zoals ik het zeg.’

Talmanes’ ogen gleden dicht.

‘Die bollen ontploffen, ja’ zei Dennel. ‘Maar we moeten ze eerst afschieten. Als je gewoon op een rij legt en de Trolloks eroverheen laat rennen, gebeurt er niet veel.’

Een hand schudde aan Talmanes’ schouder. ‘Heer Talmanes,’ zei Melten. Er is niets oneervoIs aan om het nu te laten eindigen. Ik weet dat de pijn heftig is. Moge de laatste omhelzing van de moeder u beschutten.’

Een zwaard werd getrokken. Talmanes zette zich schrap.

Toen merkte hij dat hij echt, écht niet dood wilde.

Hij dwong zijn ogen open en stak een hand op naar Melten, die over hem heen gebogen stond. Jesamyn stond er een stukje achter, met over elkaar geslagen armen en een bezorgd gezicht.

‘Help me overeind,’ zei Talmanes.

Melten aarzelde, maar toen gehoorzaamde hij.

‘Je kunt beter blijven liggen,’ zei Jesamyn.

‘Beter opstaan dan eervol te worden onthoofd,’ gromde Talmanes, die zijn kiezen op elkaar klemde tegen de pijn. Licht, was dat zijn hand? Die was zo donker, het leek wel alsof hij was verkoold in een vuur. ‘Wat... wat gebeurt er?’

‘We zijn in een hoek gedrukt, heer,’ antwoordde Melten grimmig, met sombere ogen. Hij dacht overduidelijk dat ze allemaal zo goed als dood waren. ‘Dennel en Guybon maken ruzie over de plaatsing van de draken voor een laatste poging. Aludra berekent de benodigde lading.’

Talmanes, die eindelijk rechtop stond, zakte tegen Melten aan. Voor hem verdrongen tweeduizend mensen zich op een groot stadsplein. Ze stonden tegen elkaar aan als mannen die in een koude nacht in de buitenlucht eikaars warmte opzoeken. Dennel en Guybon hadden de draken opgezet in een halve kring die naar buiten boog, wijzend naar het midden van de stad, met de vluchtelingen erachter. De Bond had zich nu geworpen op het bemannen van de draken; drie paar handen waren nodig om elk wapen te bedienen. Bijna alle leden van de Bond waren er in ieder geval enigszins mee vertrouwd gemaakt.

De gebouwen vlakbij stonden in brand, maar het licht deed vreemde dingen. Waarom bereikte het de straten niet? Die waren veel te donker. Alsof ze waren geschilderd. Alsof...

Hij knipperde de tranen van pijn uit zijn ogen toen het tot hem doordrong. Trolloks vulden de straten en stroomden in een inktzwarte massa naar de halve kring van draken die op ze gericht waren.

Iets hield de Trolloks nu nog op afstand. Ze wachtten tot ze allemaal bij elkaar waren voordat ze zouden aanvallen, vermoedde Talmanes.

Achter hen klonk geroep en gegrauw. Talmanes draaide zich om, maar hij moest zich aan Meltens arm vastgrijpen toen alles om hem heen begon te draaien. Hij wachtte tot het overging. De pijn... de pijn leek matter te worden. Als gloeiende vlammen op kolen die opgebrand raakten. Het vuur had van hem gesmuld, maar er was nu niet meer veel eetbaars over.

Toen hij zich wat hersteld had, zag Talmanes waar het gegrauw vandaan kwam. Het plein waar ze zich bevonden, lag tegen de stadsmuur aan, maar de burgers en soldaten hadden afstand gehouden van de muur omdat die letterlijk bedekt was met Trolloks, alsof er een dikke laag vuil op zat. Ze hieven hun wapens in de lucht en brulden naar de mensen.

‘Ze gooien met speren naar iedereen die te dichtbij komt,’ zei Melten. ‘We hadden gehoopt de muur te bereiken en dan daarlangs naar de poort te lopen, maar dat kan niet... niet terwijl die monsters daarboven ons bekogelen. Alle andere wegen zijn afgesloten.’

Aludra kwam naar Guybon en Dennel toe. ‘Ik kan ladingen onder de draken plaatsen,’ zei ze tegen hen; zachtjes, maar niet zacht genoeg. ‘Die ladingen zullen de wapens vernietigen, maar dat zou de mensen ook schade kunnen berokkenen.’

‘Doe maar,’ antwoordde Guybon. ‘Wat de Trolloks zouden doen is erger, en we mogen de draken niet in de handen van de Schaduw laten vallen. Daarom wachten ze. Hun leiders hopen dat een plotselinge bestorming hun de mogelijkheid zal geven om ons te overmeesteren en de draken te bemachtigen.’

‘Ze komen in beweging!’ riep een soldaat bij de draken. ‘Licht, ze komen eraan!’

De donkere slijmlaag van Schaduwgebroed borrelde over de straten. Tanden, nagels, klauwen, al te menselijke ogen. De Trolloks kwamen van alle kanten, moordlustig grauwend. Talmanes had moeite met ademhalen.

Op de muren werden hun kreten opgewonden. We zijn omsingeld, dacht Talmanes. Tegen de muur aan gedrukt, gevangen in een net. We...


Tegen de muur aan gedrukt.

‘Dennel!’ brulde Talmanes over het kabaal heen. De kapitein van de draken wendde zich af van zijn mannen, die met brandende lonten wachtten op het bevel om het enige salvo af te vuren dat ze tot hun beschikking zouden hebben.

Talmanes haalde diep adem, waardoor zijn longen brandden. ‘Je zei dat je met een paar schoten een hele vijandelijke burcht kon platgooien.’

‘Natuurlijk,’ riep Dennel. ‘Maar we proberen niet binnen te komen...’ Hij liet zijn stem wegsterven.

Licht, dacht Talmanes. We zijn allemaal zo uitgeput. We hadden dit eerder moeten inzien. ‘Jullie in het midden, Rydens drakenploeg, omkeren!’ schreeuwde Talmanes. ‘De rest blijft op zijn plek en vuurt op de naderende Trolloks! Lopen, lopen, lópen!’

De mannen sprongen in beweging, en Ryden en zijn mannen draaiden gehaast hun wapens om, met krakende wielen. De andere draken begonnen een salvo af te vuren dat werd uitgesproeid over het hele plein. Het gebulder was oorverdovend, waarop vluchtelingen gilden en hun handen over hun oren sloegen. Het klonk als het einde van de wereld. Honderden, duizenden Trolloks gingen in plassen bloed tegen de grond toen drakeneieren tussen hen ontploften. Het plein werd gevuld met witte rook uit de buizen van de draken.

De vluchtelingen erachter, toch al doodsbang door wat ze zojuist hadden gezien, gilden toen Rydens draken naar hen toe werden gedraaid, en de meesten vielen van angst op de grond en maakten een pad vrij. Een pad recht naar de stadsmuur waar het wemelde van Trolloks. Rydens rij draken boog zich naar binnen als een kom, een omgekeerde opstelling als bij degenen die op het plein schoten, zodat de buizen naar hetzelfde stuk van de stadsmuur wezen.

‘Geef me zo’n fakkel!’ riep Talmanes, die zijn hand uitstak. Een van de drakenbedieners gehoorzaamde en gaf hem een brandend stuk hout met een roodgloeiend uiteinde. Hij maakte zich los van Melten, vastbesloten om even op eigen benen te staan.

Guybon kwam naar hem toe. De stem van de man klonk zacht in Talmanes’ overbelaste oren. ‘Die muren staan er al eeuwen. Mijn arme stad. Mijn arme, arme stad.’

‘Het is jouw stad niet meer,’ zei Talmanes, die zijn fakkel hoog de lucht in stak, opstandig tegenover een muur vol Trolloks en met een brandende stad achter zich. ‘Hij is van hen.’

Talmanes maaide met de fakkel omlaag en liet een rood spoor in de lucht achter. Op zijn teken klonk er een gebrul van drakenvuur dat over het plein galmde.

Trolloks – of althans stukken ervan – werden de lucht in geblazen. De muur onder hen ontplofte als een stapel blokken waar kinderen in volle vaart tegenaan hadden geschopt. Hoewel Talmanes wankelde en zwarte vlekken voor zijn ogen kreeg, zag hij de muur verbrokkelen en een gat ontstaan. Toen hij omviel en het bewustzijn verloor, leek de grond te beven van de kracht van zijn val.

Загрузка...