7 Valkuilen en strikken

Rhand bevoelde de Drakenstaf in zijn hand. Elk vlakje van de uitgesneden draken tegen het reigerlitteken in zijn handpalm voelde hij net zo duidelijk alsof hij er met zijn vingers over streek, al leek het de hand van iemand anders. Als een wapen hem zou aftakken, zou hij de pijn voelen – en toch doorgaan. Het zou de pijn van een ander lijken.

Hij zweefde in de leegte en was vervuld van saidin. Het trachtte hem te verpulveren onder staalverpletterende kilte en hitte die rots zou doen opvlammen. De stroom saidin voerde de smet van de Duistere mee en zaaide het bederf tot in zijn botten uit. Tot in zijn ziel, vreesde hij soms. Hij werd er niet meer doodmisselijk van, zoals vroeger. En dat maakte hem nog banger. Maar vervlochten in die stromen vuur, ijs en vuil: leven. Dat was het beste woord. Saidin probeerde hem te vernietigen. Saidin vervulde hem met een levenskracht die aan alle kanten uit hem stroomde. Het dreigde hem te verdrinken, en het verlokte hem. De oorlog om te overleven, de strijd om opslokking te voorkomen, versterkte de vreugde van puur leven. Zo verrukkelijk, ondanks de smerigheid. Hoe zou het zijn als saidin schoon was? Onvoorstelbaar. Hij wilde meer aantrekken, alles aantrekken wat er was.

Daarin lag de dodelijke verlokking. Eén vergissing en de gave van het geleiden zou voor altijd uit hem worden gescheurd. Eén vergissing en zijn verstand zou verdwenen zijn, als hijzelf al niet ter plekke vernietigd werd en alles om hem heen erbij. Het was geen waanzin om je hele aandacht op het gevecht om het bestaan te richten. Het was of je geblinddoekt op een slap koord over een kuil met puntige stokken liep en tegelijkertijd ondergedompeld was in een puur en zuiver leven. De gedachte dat alles op te geven was net of je aan een wereld dacht die voor eeuwig uit grijstinten bestond. Geen waanzin.

Zijn gedachten tolden in de saidindans, schampten langs de leegte. Annoura keek hem strak aan met haar Aes Sedai-ogen. Wat voor spelletje speelde Berelain? Ze had het nooit gehad over een Aes Sedai-raadsvrouwe. En die andere Aes Sedai in Cairhien, waar waren die vandaan gekomen en waarom? De opstandelingen buiten de stad. Wat had hen ertoe gebracht zich te verplaatsen? Wat waren ze van plan? Hoe kon hij hen tegenhouden of gebruiken? Hij werd al bedreven in het gebruiken van mensen; het maakte hem soms misselijk. Sevanna en de Shaido. Rhuarc had reeds verkenners naar Therins Dolk gestuurd, maar die konden eigenlijk alleen uitzoeken waar ze zaten. De Wijzen die meer konden, wilden het niet. Er waren heel wat vragen verbonden aan Sevanna, aan Elayne en aan Aviendha. Nee, aan die twee wilde hij niet denken. Geen gedachten aan hen wijden. Geen enkele. Perijn, en Faile. Een trotse vrouw, een valk in naam en aard. Had ze zich echt met Colavaere verbonden om bewijzen te verzamelen? Ze zou trachten Perijn te beschermen als de Herrezen Draak sneuvelde. Hem tegen de Herrezen Draak beschermen, als ze daar een noodzaak toe zag. Haar trouw was voor Perijn, maar ze besliste helemaal zelf hoe ze die trouw vorm gaf. Faile was geen vrouw die mak zou doen wat haar man haar zei. Als er al zo’n vrouw bestond. Gouden ogen die hem uitdaagden en onverzettelijk aanstaarden. Waarom was Perijn zo fel over de Aes Sedai? Hij was lang onderweg geweest naar Dumais Bron, met Kiruna en haar reisgezelschap. Konden Aes Sedai echt met hem gedaan hebben wat iedereen vreesde? Aes Sedai. Hij schudde onwillekeurig zijn hoofd. Nooit meer. Nooit! Vertrouwen betekende verraden worden; vertrouwen betekende pijn.

Hij probeerde die gedachte te onderdrukken. Die kwam iets te veel in de buurt van geraaskal. Niemand kon leven zonder vertrouwen. Als het maar geen Aes Sedai waren. Mart. Perijn. Als hij hen niet kon vertrouwen... Min. Nooit ook maar enige twijfel aan haar. Hij had graag gehad dat ze nu bij hem was en niet ontspannen in bed lag. Al die dagen als gevangene, dagen vol zorgen – meer om hem dan om haarzelf, als hij haar goed kende – dagen van ondervragingen door Galina en dagen van mishandelingen, wanneer haar antwoorden de Rode zuster niet bevielen. Onbewust moest hij knarsetanden. Dat alles, en de inspanning van de Heling erbij, had haar ten slotte volkomen uitgeput. Ze was bij hem gebleven tot ze door haar benen zakte en hij haar naar bed had moeten dragen. De hele weg had ze gemopperd dat hij haar nodig had. Er was geen Min hier, geen troostende aanwezigheid die hem kon doen lachen en vergeten dat hij de Herrezen Draak was. Alleen de oorlog met saidin, de wervelwind van zijn gedachten en...

Je moet ze goed aanpakken. Dat moet. Herinner je je de vorige keer niet? Die plek bij de bronnen was rmar een schimmetje. Compleet uit de aarde gebrande steden, ook dat is nog niets. Wij hebben de wereld vernietigd! HOOR JE ME? ZE MOETEN GEDOOD WORDEN, VAN HET AANGEZICHT VAN DE WERELD WORDEN GEV...!

Niet hij. Niet zijn stem die schold en tierde. Niet Rhand Altor. Lews Therin Telamon, ruim drieduizend jaar dood, die in het hoofd van Rhand Altor sprak. De Kracht trok hem vaak uit zijn schuilplaats in de schaduwen van Rhands geest. Soms vroeg Rhand zich af hoe het mogelijk was. Hij was de wedergeboren Lews Therin, de Herrezen Draak, dat viel niet te ontkennen, maar iedereen was iemand die herboren was, honderdmaal, duizendmaal, meer nog. Zo werkte het Patroon. Iedereen stierf en werd wedergeboren, steeds opnieuw, terwijl het Rad draaide, voor altijd, eindeloos. Maar niemand sprak met iemand die ze vroeger waren geweest. Niemand anders had een stem in zijn hoofd. Alleen krankzinnigen.

Hoe staat het met mij? dacht Rhand. Zijn hand met de Drakenstaf verstrakte, de ander klemde zich om het zwaardgevest. Hoe staat het met jou ? In hoeverre verschillen we van ken?

Slechts stilte. Lews Therin gaf heel vaak geen antwoord. Misschien was het beter geweest als hij dat nooit had gedaan.

Ben je echt? zei de stem eindelijk verwonderd. Die ontkenning van Rhands bestaan was even gewoon als zijn weigering om antwoord te geven. Ben ik echt? Ik sprak met iemand. Dat denk ik tenminste. In een kist. Een grote kist. Zacht gierend, hees gelach. Ben ik dood of waanzinnig of allebei? Doet er niet toe. Ik ben zeker verdoemd. Ik ben verdoemd en dit is de Doemkrocht, Ik ben... v-verdoemd - wild gelach nu – en d-dit – is de D-Doemkro...

Rhand dempte de stem tot het gezoem van een vlieg, iets wat hij had geleerd in de dagen dat hij verkrampt in de kist had gezeten. Alleen, in het donker. Alleen met zichzelf, met de pijn, de dorst en de stem van een reeds lang gestorven waanzinnige. Soms had die stem hem troost geboden, was die zijn enige gezel geweest. Zijn vriend. Er flitste iets door zijn gedachten. Geen beelden, eerder flikkeringen van kleur en beweging. Om de een of andere reden deden ze hem aan Mart en Perijn denken. De flitsen waren in de kist begonnen, die en nog duizend droombeelden. In de kist, waar Galina, Erian, Katerine en de anderen hem elke dag na zijn afranseling in persten. Hij schudde zijn hoofd. Nee, hij was niet meer in de kist. Zijn vingen deden pijn van zijn greep op staf en gevest. Slechts de herinneringen bleven en die hadden geen kracht. Hij was niet...

‘Als we die reis moeten maken voor je eet, laten we dat dan nu doen. Het avondmaal is voor ieder ander allang afgelopen.’

Rhand knipperde met zijn ogen en Sulin deed voor die blik een stap achteruit. Sulin! Die zelfs een luipaard nog strak aan zou blijven kijken. Hij ontspande zijn gezicht, probeerde het. Het voelde aan als een masker. Het gezicht van iemand anders. ‘Alles in orde?’ vroeg ze.

‘Ik was aan het denken.’ Hij ontspande de spieren van zijn handen en haalde in zijn jas zijn schouders op. Een eenvoudige donkerblauwe jas die beter paste dan die groene jas na Dumais Bron. Zelfs na zijn bad had hij zich niet schoon gevoeld, niet met saidin in hem. ‘Soms denk ik te veel.’

Bijna twintig andere Speervrouwen stonden in een groep aan de andere kant van het raamloze vertrek met de donkere lambrisering. Acht vergulde staande lampen met spiegels voor de wanden zorgden voor goed licht. Hij was er blij mee, hij hield niet meer van donkere plaatsen. Er waren ook drie Asha’man die zo ver mogelijk van de Aielvrouwen afstonden. Jonan Adlie, ondanks zijn naam een Altaraan, stond diep na te denken met over elkaar geslagen armen, terwijl zijn donkere wenkbrauwen als zwarte rupsen bewogen. Hij was wellicht zo’n vier jaar ouder dan Rhand en stelde alles in het werk om het zilveren zwaardje van de Toegewijden te verdienen. Eben Hopwil had nu meer vlees aan zijn botten en minder pukkels in zijn gezicht dan de eerste keer dat Rhand hem had gezien, al leken zijn neus en oren nog steeds zijn belangrijkste lichaamsdelen. Hij voelde aan het zwaardspeldje op zijn kraag, alsof het hem verbaasde dat het er zat. Fedwin Mor zou het ook op hebben gehad, als hij geen groene jas had gedragen met zilverborduursel bij de polsen en op de panden. Zo leek hij op een welgestelde koopman of een landedelman. Hij was van ongeveer dezelfde leeftijd als Eben, maar bottiger en bijna zonder pukkels. Hij leek er niet erg blij mee dat zijn zwarte jas in de leren tas bij zijn voeten was gestopt. Over deze drie was Lews Therin gaan ijlen, over hen en alle andere Asha’man. Hij sloeg regelmatig volkomen door bij iedereen die kon geleiden, of het nu een Aes Sedai of een Asha’man was.

‘Te veel aan het denken, Rhand Altor?’ Enaila hield een korte speer in haar ene hand en haar schild en drie andere speren in de andere, maar het klonk of ze hem met een bestraffend vingertje toesprak. De Asha’man keken haar fronsend aan. ‘Jouw moeilijkheid is dat je helemaal niet denkt.’ Enkele andere Speervrouwen lachten zachtjes, maar het was niet als grap bedoeld. Ze was minstens een hand kleiner dan de andere Speervrouwen, had haar dat even fel vlamde als haar stemming en een vreemde opvatting over hun onderlinge band. Haar vlasblonde vriendin Somara, die met kop en schouders boven haar uitstak, knikte instemmend. Ze deelden dezelfde merkwaardige mening.

Hij negeerde de opmerking, maar kon een zucht niet voorkomen. Somara en Enaila waren de ergsten, al kon geen enkele Speervrouw beslissen of hij nu de Car’a’carn was die gehoorzaamd diende te worden, of het enige kind van een Speervrouw die de andere Far Dareis Mai ooit bekend was geweest. Een kind dat als een broer verzorgd moest worden, of, zo dachten enkelen, streng behandeld als een zoon. Zelfs Jalani, die de leeftijd waarop ze met poppen speelde, amper was ontgroeid, leek aan te nemen dat hij haar kleine broertje was. Corana daarentegen, grijzend en met een bijna even getaand gezicht als Sulin, behandelde hem als een oudere broer. Gelukkig deden ze dat slechts wanneer ze alleen met hem waren en bijna nooit waar andere Aiel het konden horen. Wanneer het erop aankwam, zou hij de Car’a’carn zijn. En hij was hun veel verschuldigd. Ze stierven voor hem. Hij was hun alles verschuldigd wat ze wensten.

‘Ik ben niet van plan hier de hele nacht te blijven, terwijl jullie kus het madeliefje spelen,’ zei hij. Sulin schonk hem een van die blikken die iedere vrouw in een rok of in cadin’sor kon rondwerpen zoals een boer zaad strooit. De Asha’man staarden niet langer naar de Speervrouwen en schoven de riemen van hun tassen over de schouder. Leer ze zo snel als ze kunnen leren, had hij Taim gezegd, maak er wapens van, en Taim had ze geleverd. Een goed wapen bewoog in de richting die de wapendrager aangaf. Kon hij er maar zeker van zijn, dat het zich niet tegen de drager keerde.

Vannacht wilde hij naar drie plekken, maar een ervan mochten de Speervrouwen niet weten. Alleen hijzelf. Welk van de andere twee het eerst kwam, had hij al eerder besloten, niettemin aarzelde hij. De reis zou gauw genoeg alom bekend zijn, maar er bestond een reden om het zoveel mogelijk geheim te houden.

Nadat de poort zich midden in het vertrek had geopend, dreef een zoetige geur die iedere boer kende, naar binnen. Paardenmest. Haar neus optrekkend toen ze zich sluierde, leidde Sulin de helft van de Speervrouwen er op een holletje doorheen. Na een blik op hem volgden de Asha’man, die steeds meer Kracht aan de Ware Bron onttrokken, zoveel als ze konden vasthouden.

Daardoor kon hij hun vermogen voelen, terwijl ze langs hem liepen. Zonder hun greep op saidin kostte het veel moeite om te ontdekken of een man een geleider was. Zonder zijn hulp kostte het nog meer tijd. Niemand was zo sterk als hij. Nog niet in elk geval; het viel niet te zeggen hoe sterk een man werd tot hij stopte met sterker te worden. Fedwin stond als hoogste op de ladder maar hij had wat Taim een slot noemde. Fedwin geloofde eigenlijk niet dar hij op enige afstand iets met de Kracht kon doen. Het gevolg was dat op zo’n vijftig pas zijn kunde verzwakte en hij op honderd pas nog geen draadje saidin kon weven. Mannen werden blijkbaar sneller sterk dan vrouwen en dat was maar goed ook. Deze drie waren al krachtig genoeg om een poort van redelijke grootte te maken, al was het in Jonans geval maar net. Iedere Asha’man die hij bij zich had gehouden, kon dat.

Dood hen voor het te laat is. Voor ze waanzinnig worden, fluisterde Lews Therin. Dood hen, versla Sammael en Demandred en alle Verzakers. Ik moet ze allemaal doden, voor het te laat is! Er volgde een korte strijd waarin Lews Therin trachtte de Kracht van Rhand weg te rukken, wat mislukte. Hij leek dat de laatste tijd veel vaker te proberen en hij trachtte nu ook uit zichzelf saidin te grijpen. Het tweede was een groter gevaar dan het eerste. Rhand betwijfelde of Lews Therin de Ware Bron kon aanraken wanneer Rhand de Kracht vasthield. Hij wist niet zeker of hij die van Lews Therin kon afpakken als de ander hem voor was.

En wat doe je dan met mij? dacht Rhand opnieuw. Hij snauwde het bijna, al verkeerde hij in de leegte. Zijn woede vormde een vurig kantwerk, een spinnenweb buiten de leegte. Ik kan ook geleiden. De waanzin ligt op me te wachten, maar die heeft jou al te pakken! Jij hebt jezelf gedood, Verwantslachter, nadat je je vrouw en je kinderen en het Licht mag weten hoeveel anderen hebt vermoord. Ik ga niet doden als ik dat niet hoef. Hoor je me, Verwantslachter? Stilte antwoordde hem. Hij haalde diep en bevend adem. Het web van vuur flikkerde bliksems in de verte. Hij had nog nooit zo met de man gesproken. Het was een man, niet alleen een stem, een man met een geheugen. Wellicht zou hij Lews Therin hiermee voor altijd verdrijven. De helft van het waanzinnige geijl van de man bestond uit tranen om zijn dode vrouw. Wilde hij Lews Therin wel kwijt? In die kist was het zijn enige vriend geweest.

Hij had Sulin beloofd tot honderd te tellen voor hij zou volgen, maar hij deed het met vijf tegelijk en overbrugde toen met één stap ruim honderd en vijftig roeden naar Caemlin.

Over het koninklijk paleis van Andor was de nacht gevallen. De nog bijna volle maan hulde tere torenspitsen en gouden koepels in schaduwen, en een zacht windje hielp weinig tegen de hitte. Gesluierde Speervrouwen haastten zich rond de karren die in rijen achter de grootste stal van het paleis stonden. De stank van de stalmest die de karren elke dag wegbrachten was allang in het hout getrokken. De Asha’man hielden de handen voor hun gezicht. Eben kneep letterlijk zijn neus dicht.

‘De Car’a’carn telt wel vlug,’ mopperde Sulin maar ze liet haar sluier zakken. Hier wachtten geen verrassingen. Niemand zou in de buurt van die karren blijven.

Rhand sloot de poort zodra de laatste Speervrouwen erdoorheen waren. Terwijl die uitflitste, fluisterde Lews Therin: Ze is weg. Bijna weg. Zijn stem klonk opgelucht. De binding tussen zwaardhand en Aes Sedai had in de Eeuw der Legenden niet bestaan.

Alanna was niet echt verdwenen, in feite was ze niet weg geweest sinds ze Rhand tegen zijn wil had gebonden, maar haar aanwezigheid was hier minder voelbaar. De binding drong alleen nog tot Rhand door wanneer die door de afstand verzwakte. Je kon aan alles wennen, alles heel gewoon gaan vinden. Als hij in haar buurt was, bevonden zich ergens in zijn achterhoofd haar gevoelens en als hij er aan dacht ook haar lichamelijke toestand. Bovendien wist hij precies waar ze was, net zoals je altijd wist waar je eigen hand was. Net als met je hand dacht je er nooit bewust aan, hij was er gewoon. Alleen afstand had enige gevolgen maar hij kon voelen dat ze zich ergens ten oosten van hem bevond. Hij wilde zich van haar bewust blijven. Als Lews Therin zou zwijgen en elke herinnering aan de kist op een of andere wijze uit zijn hoofd zou worden gewist, wilde hij de binding behouden als teken dat hij nooit een Aes Sedai moest vertrouwen.

Opeens besefte hij dat Jonan en Eben ook nog steeds saidin vasthielden. ‘Laat gaan!’ zei hij scherp – dat was het bevel dat Taim gebruikte — en hij voelde de Kracht uit hen verdwijnen. Goede wapens. Tot dusver. Dood ze voor het te laat is, gromde Lews Therin. Rhand liet de Bron weifelend maar nadrukkelijk los. Hij had er altijd een hekel aan het leven met de versterkte zintuigen los te laten. De strijd en het innerlijke gevecht maakte hem zo gespannen als een veer, klaar om los te springen, om saidin vast te grijpen. Dat was hij nu altijd.

Ik moet ze doden, fluisterde Lews Therin.

Rhand onderdrukte de stem en stuurde een Speervrouw, Nerilea, het paleis in. Hij ijsbeerde langs de karren heen en weer. Opnieuw tolden de gedachten door hem heen, nog sneller dan eerst. Hij had hier niet moeten komen. Hij had Fedwin met een brief moeten sturen. Getol. Elayne. Aviendha. Perijn. Faile. Annoura. Berelain. Mart. Licht, hij had niet moeten gaan. Elayne en Aviendha. Annoura en Berelain. Faile en Perijn en Mart. Kleurenflitsen, snelle bewegingen, net buiten zijn gezichtsveld. Een waanzinnige die boos in de verte mopperde.

Langzaam drong het gepraat van de Speervrouwen tot hem door. Over de stank. Ze deden net of het van de Asha’man kwam. Ze wilden dat het gehoord werd, anders zouden ze de handtaai hebben gebruikt, de maan gaf genoeg licht. Voldoende om het rood in Ebens gezicht en de strakke kaken van Fedwin te zien. Misschien waren ze geen jongens meer, zeker niet na Dumais Bron, maar in feite waren ze nog maar vijftien of zestien. Jonans wenkbrauwen hingen bijna op zijn wangen. Gelukkig had niemand saidin weer gegrepen. Nog niet.

Hij wilde al naar de drie mannen toe stappen, maar verhief toen zijn stem. Ze mochten het allemaal horen. ‘Als ik tegen het gebabbel van de Speervrouwen kan, kunnen jullie het ook.’

De kleur in Ebens gezicht werd nog feller en Jonan gromde. Het drietal gaf Rhand een groet met de vuist tegen hun borst, waarna ze zich naar elkaar wendden. Jonan zei zacht iets, wierp een blik op de Speervrouwen en Fedwin en Eben lachten. De eerste keer dat ze deze Aielvrouwen hadden gezien, hadden ze geweifeld tussen grote ogen opzetten voor deze vreemde wezens die ze alleen uit boeken kenden, en de aandrang om te vluchten voor de moordlustige Aiel uit de verhalen. Er was niet veel meer waar ze nog bang voor waren. Ze moesten opnieuw vrees aanleren.

De vrouwen staarden Rhand aan en begonnen met hun handen te praten, waarbij ze soms zacht lachten. Misschien waren ze heel voorzichtig met de Asha’man, maar Speervrouwen waren Speervrouwen, zoals Aiel Aiel waren en gevaar betekende slechts meer pret. Somara mompelde luid dat Aviendha hem zijn wilde haren wel zou doen verliezen, wat veel instemmend geknik opleverde. In de verhalen was niemands leven ooit zo’n warboel.

Zodra Nerilea terugkwam met de boodschap dat ze Davram Bashere en Bael, het stamhoofd dat in Caemlin de Aiel leidde, had gevonden nam Rhand zijn zwaardriem af, evenals Fedwin. Jalani pakte een grote leren zak voor de zwaarden en de Drakenstaf en hield die vast of de zwaarden gifslangen waren. Al zou ze die niet zo voorzichtig hebben beetgepakt. Rhand trok een mantel met een kap aan die Corana hem overhandigde, waarna hij zijn polsen op de rug hield en Sulin ze met een touw vastbond, gespannen mompelend: ‘Dit is onzin. Zelfs natlanders zouden dit onzin noemen.’

Hij probeerde niet ineen te krimpen. Ze was sterk en gebruikte haar kracht. ‘Je bent te vaak van ons weggevlucht, Rhand Altor. Je geeft niet om jezelf.’ Ze beschouwde hem als een broer van dezelfde leeftijd, die van tijd tot tijd heel onverantwoordelijk deed. ‘De Far Dareis Mai draagt jouw eer en jij geeft er niet om.’

Fedwin keek woest toen ook zijn polsen werden vastgebonden, hoewel de Speervrouw nauwelijks moeite deed. Jonan en Eben keken fronsend toe. Ze waren het evenzeer oneens met het plan als Sulin. En ze begrepen er even weinig van. De Herrezen Draak hoefde niets te verklaren en de Car’a’carn deed het zelden. Niemand zei echter iets. Een wapen klaagt niet.

Sulin kwam voor Rhand staan en keek hem recht in de ogen. Haar adem stokte in de keel. ‘Dat hebben ze jou aangedaan,’ zei ze zachtjes, en ze bevoelde haar zware mes met het lange lemmet. Het was een stuk staal van ruim een voet lang. Bijna een kortzwaard, maar alleen een stommeling zou zoiets tegen een Aiel zeggen.

‘Trek de kap op,’ beval Rhand ruw. ‘De zin hiervan is dat niemand me herkent voor ik bij Bael en Bashere ben.’ Ze aarzelde en keek hem diep in de ogen. ‘Ik zei: trek hem op,’ snauwde hij. Sulin was in staat de meeste mannen met blote handen te doden, maar haar vingers trokken heel zacht de kap rond zijn gezicht.

Lachend rukte Jalani de kap tot over zijn ogen. ‘Nu weet je zeker dat niemand je herkent, Rhand Altor. Nu moet je op ons vertrouwen waar je je voeten zult zetten.’ Verschillende Speervrouwen lachten.

Hij verstijfde en kon nog net voorkomen dat hij saidin aangreep. Nog maar net. Lews Therin snauwde en kakelde. Rhand dwong zich gewoon te blijven ademen. Het was geen volkomen duisternis. Onder de rand van zijn kap zag hij nog het maanlicht. Desondanks struikelde hij toen Sulin en Enaila hem bij de armen grepen en verder leidden, ‘Ik dacht toch dat je oud genoeg was om beter te lopen,’ mompelde Enaila spottend maar verrast. Sulins hand bewoog. Het duurde even voor hij besefte dat ze zijn arm streelde.

Het enige dat hij kon zien, waren de maanverlichte plavuizen van de binnenplaats vlak voor hem, daarna stenen treden en door lampen verlichte marmeren vloeren, soms met een lange loper. Hij spande zijn ogen in om iets van beweging in de schaduwen te bemerken en tastte rond naar de verraderlijke aanwezigheid van saidin of, nog erger, naar de tinteling die verried dat een vrouw saidar vasthield. Nu hij zo blind was, zou hij de aanval misschien pas opmerken wanneer het te laat was. Hij kon enkele bedienden schuifelend hun nachtelijk werk horen doen, maar niemand vroeg een verklaring aan vijf Speervrouwen die blijkbaar twee gevangenen begeleidden. Nu Bael en Bashere met hun mannen in het paleis woonden en Caemlin bestuurden, waren er ongetwijfeld vreemdere taferelen in deze gangen te zien geweest. Het was net of hij in een doolhof liep. Al had hij zich na zijn vertrek uit Emondsveld eigenlijk voortdurend in een of ander doolhof bevonden, zelfs wanneer hij meende een recht en goed begaanbaar pad te volgen. Zou ik een duidelijk pad nog wel herkennen als ik het zag,vroeg hij zich af. Of doe ik dit nu al zo lang dat ik meteen aan een val denk? Er zijn geen duidelijke paden, slechts valkuilen en strikken en duisternis. Lews Therins snauw klonk even bezweet en wanhopig als Rhand zich voelde.

Nadat Sulin hem eindelijk een kamer binnenleidde en de deur sloot, gooide Rhand met een felle ruk zijn hoofd naar achter om de kap af te schudden. Met grote ogen keek hij naar de aanwezigen. Op Bael en Davram had hij gerekend, maar niet op Davrams vrouw Deira en evenmin op Melaine of Dorindha.

‘Ik zie je, Car’a’carn.’ Bael, de langste man die Rhand kende, zat op z’n gemak met gekruiste benen op de groen-witte tegelvloer, maar wekte toch de indruk in een oogwenk in beweging te kunnen komen. Het stamhoofd van de Goshien was niet jong – geen enkel stamhoofd was dat – en er zat grijs in zijn donkerrode haar, maar wie bij hem op de weekheid van de ouderdom rekende, stond een nare verrassing te wachten. ‘Moge je altijd water en schaduw vinden. Ik sta naast de Car’a’carn en mijn speren staan naast mij.’

‘Water en schaduw zijn allemaal best,’ merkte Davram Bashere op, zijn been over de vergulde stoelleuning leggend, ‘maar zelf zou ik liever wat gekoelde wijn hebben.’ Hij was iets langer dan Enaila. Zijn korte blauwe jas hing open en op zijn donkere gezicht glinsterde zweet. Door zijn felle, schuinstaande ogen en de ferme haviksneus boven de grijzende snor, leek hij ondanks zijn ontspannen houding nog harder dan Bael. ‘Mijn gelukwensen voor je ontsnapping en overwinning. Maar waarom kom je vermomd als gevangene?’

‘Ik zou liever willen weten of wij ons nu de Aes Sedai op de hals hebben gehaald,’ bracht Deira naar voren. Ze was een lange vrouw in een groenzijden met goud afgezet gewaad. Failes moeder was even lang als de aanwezige Speervrouwen, Somara uitgezonderd. Haar lange zwarte haar toonde witte lokken bij de slapen en haar neus was iets minder onvervaard dan die van haar man. Maar zij kon hem lesgeven in felle blikken en in één opzicht was ze net als haar dochter. Haar trouw gold haar man, niet Rhand. ‘Je hebt Aes Sedai gevangengenomen? Moeten we er nu op rekenen dat de hele Witte Toren op ons af komt stormen?’

‘Als ze dat doen,’ zei Melaine scherp, haar omslagdoek verschikkend, ‘zullen we ze behandelen zoals ze verdienen.’ Aan haar zonneblonde haren, haar groene ogen en haar knappe gezicht was niet te zien dat ze een handvol jaren ouder was. Ze was een Wijze en getrouwd met Bael. Wat er ook voor gezorgd had dat de Wijzen hun standpunt over Aes Sedai hadden gewijzigd, Melaine, Amys en Bair waren het meest veranderd.

‘Wat ik graag zou willen weten,’ zei de derde vrouw, ‘is wat je met Colavaere Saighan gaat doen.’ Hoewel Deira en Melaine zeer aanwezig waren, plaatste Dorindha hen beiden met gemak in haar schaduw, al was moeilijk te zien hoe ze dat klaarspeelde. De dakvrouwe van Rook-waterveste was een stevige, moederlijke vrouw. Ze was eerder knap dan mooi, met rimpeltjes bij haar blauwe ogen en evenveel wit in haar lichtrode haar als Bael grijs bezat. Wie echter goed keek en zijn verstand gebruikte, zou hebben gezegd dat Dorindha alle vrouwen gemakkelijk versloeg. ‘Melaine zegt dat Bair Colavaere Saighan van weinig belang vindt,’ vervolgde Dorindha, ‘maar Wijzen kunnen even blind zijn als een man met zijn ogen op de strijd in de verte, en niet op de schorpioen onder zijn voet.’ Een glimlach voor Melaine verminderde het stekelige karakter van haar woorden. Melaine beantwoordde de glimlach, wat zei dat ze zoiets wel slikte. ‘De taak van een dakvrouwe is de schorpioen te vinden voor er iemand wordt gestoken.’ Ze was ook Baels vrouw, iets wat Rhand nog steeds verontrustend vond. Ook omdat het voornamelijk haar eigen keus en die van Melaine was. Bij de Aiel had een man weinig in te brengen wanneer zijn vrouw een zustervrouw koos. Niet dat het een gebruikelijke regeling was.

‘Colavaere heeft de stiel van boerin aangenomen,’ gromde Rhand. Ze keken hem beduusd aan en vroegen zich af of het een grap was. ‘De Zonnetroon is weer leeg en wacht op Elayne.’ Hij had overwogen een ban tegen luistervinken te weven, maar die kon door iedereen die ernaar zocht ontdekt worden en het bestaan ervan zou verkondigen dat er iets belangwekkends werd gezegd. Nou ja, alles wat hier werd gezegd, zou algauw van de Drakenrug tot aan de Arythische Oceaan bekend zijn.

Fedwin wreef reeds zijn polsen, terwijl Jalani haar mes terugstak. Niemand lette echt op hen; alle ogen waren gericht op Rhand. Terwijl hij Nerilea fronsend aankeek, schudde hij zijn gebonden handen tot Sulin het touw doorsneed. ‘Ik besefte niet dat dit een familiefeestje was.’ Nerilea keek misschien wat beschaamd, maar ze was de enige.

‘Als je getrouwd bent,’ mompelde Davram glimlachend, ‘zul je leren heel zorgvuldig te kiezen wat je voor je vrouw verzwijgt.’ Deira keek op hem neer en perste haar lippen op elkaar.

‘Vrouwen zijn een grote troost,’ lachte Bael, ‘als een man hun niet al te veel vertelt.’ Glimlachend liet Dorindha haar vingers door zijn haren glijden en opeens greep ze die zo ruw beet dat het leek of ze zijn hoofd van zijn romp wilde trekken. Bael gromde, en niet alleen vanwege Dorindha’s ruk. Melaine veegde haar mes af aan haar rok en stopte het weer terug in de schede. De twee vrouwen keken elkaar boven zijn hoofd grijnzend aan, terwijl hij over zijn schouder wreef, waar een bloedvlekje in zijn cadin’sor zat. Deira knikte nadenkend, alsof ze zojuist een idee had gekregen.

‘Welke vrouw zou ik genoeg haten om haar met de Herrezen Draak te laten trouwen?’ vroeg Rhand kil. Dat veroorzaakte zo’n loodzware stilte dat die voelbaar leek.

Hij probeerde zijn boosheid in te tomen. Hij had dit kunnen verwachten. Melaine was niet zomaar een Wijze, ze was een droomloopster, evenals Amys en Bair. Naast van alles en nog wat konden ze in hun dromen met elkaar en met anderen praten. Een nuttige gave, hoewel ze die nog maar eenmaal voor hem hadden gebruikt. Dromen was iets voor de Wijzen. Geen wonder dat Melaine zo goed op de hoogte was en Dorindha alles had verteld. Of het nou wel of niet iets van de Wijzen was, de twee vrouwen waren niet alleen vriendinnen, maar ook nog zusters. Als Melaine Bael van de ontvoering had laten weten, had die het natuurlijk aan Bashere verteld. Erop rekenen dat Bashere zoiets voor zijn vrouw verzweeg, was zoiets als een brand in je eigen huis geheimhouden. Duim voor duim drukte hij zijn boosheid weg, dwong hij haar te verdwijnen.

‘Is Elayne aangekomen?’ Hij probeerde het terloops te zeggen en dat mislukte. Het deed er niet toe. Er waren dingen waarvan iedereen wist dat ze hem zorgen baarden. Andor was misschien niet zo onrustig als Cairhien, maar Elayne op de troon was de snelste manier om de totale rust in beide landen te herstellen. Wellicht de enige manier.

‘Nog niet.’ Bashere trok zijn schouders op. ‘Maar er komen berichten naar het noorden over Aes Sedai met een leger in Morland of Altara. Dat kunnen de jonge Mart en zijn Bond van de Rode Hand zijn, met de erfdochter en de zusters die de Toren zijn ontvlucht na de val van Siuan Sanche.’

Rhand wreef zijn polsen daar waar het touw zijn huid had geschuurd. Al dat zogenaamde gevangene-gedoe was bedoeld voor de kans dat Elayne al was aangekomen. Elayne en Aviendha. Zodat hij heimelijk had kunnen komen en gaan voor die twee van zijn komst gehoord zouden hebben. Misschien zou hij een manier hebben gevonden even stiekem naar hen te kunnen kijken. Misschien... Hij was een dwaas en daar was geen misschien bij.

‘Ben je van plan ook die zusters een eed van trouw te laten afleggen?’ Deira’s stem klonk even ijzig als haar gezicht stond. Ze mocht hem niet. Volgens haar had haar man zich op een weg begeven die waarschijnlijk zou eindigen in Tar Valon, met zijn hoofd op een lans boven een poort gestoken. Rhand had zijn voeten op die weg geplaatst. ‘De Witte Toren zal er niet in berusten dat je zusters tot dingen dwingt.’

Rhand boog even voor haar, ze mocht stikken als ze dacht dat het spot was. Deira ni Ghaline t’Bashere sprak hem nooit met een titel aan, gebruikte zelfs nooit zijn naam. Alsof ze iets tegen een lijfknecht zei, een knecht die niet erg slim was en ook niet erg betrouwbaar. ‘Als zij voor die eed kiezen, neem ik hem aan. Ik betwijfel of velen erg gretig naar Tar Valon terug willen. Als zij een andere keuze willen maken, mogen ze hun gang gaan, zolang ze me niet bestrijden.’

‘De Witte Toren is een tegenstander van je geworden,’ zei Bael, die zich met zijn vuisten op de knieën naar voren boog. Vergeleken met zijn blauwe ogen leek Deira’s stem warm. ‘Een vijand die eenmaal is gekomen, komt terug. Tenzij ze worden tegengehouden. Mijn speren zullen de Car’a’carn volgen, waarheen hij ook gaat.’ Melaine knikte, natuurlijk. Heel waarschijnlijk wilde ze de Aes Sedai van de eersten tot de laatsten afschermen en onder bewaking laten knielen, nog liever aan handen en voeten geboeid. Maar Dorindha knikte ook, evenals Sulin, en Bashere streek nadenkend met zijn vuist langs zijn snor. Rhand wist niet of hij moest lachen of huilen.

‘Vinden jullie niet dat ik al genoeg op m’n bord heb zonder een oorlog tegen de Witte Toren? Elaida heeft me bij mijn strot gegrepen en is neergeslagen.’ De aarde barstte open met vuur en flarden vlees. Schrokkende raven en aasgieren. Hoeveel doden? ‘Als ze verstandig genoeg is om het daarbij te laten, doe ik dat ook.’ Zolang ze hem niet vroegen hen te vertrouwen. De kist. Hij schudde zijn hoofd en besefte half hoe Lews Therin opeens iets kreunde over donker en dorst. Hij kon het negeren, moest het negeren, maar hij kon het niet vergeten en mocht niemand vertrouwen.

Rhand liet Bael en Bashere verder praten over Elaida en of ze wel zo verstandig zou zijn om te stoppen nu ze was begonnen. Hij liep naar een tafel vol landkaarten onder een wandkleed met een of andere veldslag waarop op de voorgrond de Witte Leeuw van Andor omhoog werd gestoken. Blijkbaar gebruikten Bael en Bashere deze kamer voor het opstellen van plannen. Na wat gezoek vond hij de kaart die hij wilde, een grote rol waarop heel Andor vanaf de Mistbergen tot aan de Erinin stond afgebeeld, plus delen van de landen in het zuiden: Geldan, Altara en Morland.

‘De vrouwen die gevangen worden gehouden in het land van de boomdoders wordt niet toegestaan moeilijkheden te veroorzaken; dus waarom zou iemand van de anderen dat doen?’ zei Melaine, blijkbaar als antwoord op iets wat hij niet had gehoord. Het klonk boos. ‘We zullen doen wat gedaan moet worden, Deira t’Bashere,’ zei Dorindha rustig. Ze was altijd door en door kalm. ‘Hou vast aan je moed en we zullen aankomen waar we dienen te gaan.’

‘Wanneer je van een hoge rots springt,’ antwoordde Deira, ‘is het te laat om je aan iets anders vast te klampen dan je moed. Je kunt slechts hopen dat er beneden een hooiberg op je wacht.’ Haar man grinnikte alsof hij dacht dat ze een grapje maakte. Het klonk er niet naar.

Rhand rolde de kaart uit en verzwaarde de hoeken met inktpotten en zandflessen. Hij mat de afstanden na. Mart trok niet erg snel op wanneer de geruchten Altara of Morland noemden. Hij was altijd zo trots op de snelheid waarmee de Bond kon optrekken. Misschien hielden de Aes Sedai hem op, met hun bedienden en wagens. Misschien waren er meer zusters dan hij had bedacht. Rhand besefte dat hij zijn handen tot vuisten had gebald en ontspande ze. weer. Hij had Elayne nodig voor de troon, hier en in Cairhien. Daarvoor had hij haar nodig. Alleen daarvoor. Aviendha... Die had hij niet nodig. Helemaal niet, en ze had hem heel duidelijk gemaakt dat zij hém ook niet nodig had. Ze was veilig, ver bij hem vandaan. Hij kon hen beiden beschermen door ze zo ver mogelijk uit zijn buurt te houden. Licht, wat zou hij ze graag willen zien. Maar hij had Mart nodig, nu Perijn zo koppig was. Hij was er niet zeker van hoe Mart opeens deskundig was geworden in alles wat met strijd en veldslagen te maken had, maar zelfs Bashere respecteerde Marts mening. Over oorlog in elk geval.

‘Ze hebben hem behandeld als da’tsang,’ gromde Sulin, en enkele andere Speervrouwen grauwden zonder woorden.

‘We weten het,’ zei Melaine grimmig. ‘Ze hebben geen eer.’

‘Zal hij zich echt beheersen na dat alles te hebben meegemaakt?’ wilde Deira ongelovig weten.

De kaart was niet groot genoeg om ook Illian te tonen. Er lag geen enkele kaart op tafel met een stuk van dat land erop, maar Rhands hand gleed omlaag over Morland en hij kon zich de Doirlonheuvels voorstellen, vlak over de grens met Illian, waar een reeks heuvelforten door geen enkel invallend leger genegeerd mocht worden. En zo’n tweehonderdvijftig span naar het oosten, lag op de Vlakte van Maredo een leger zoals er niet meer een was geweest sinds de naties zich in de Aiel-oorlog bij Tar Valon verzameld hadden, wellicht niet meer sinds de dagen van Artur Haviksvleugel. Tyreners, Cairhienin, Aiel, allen gericht op het verpletteren van Illian. Als Perijn hen niet wilde leiden, moest Mart het doen. Had hij maar meer tijd. Er was nooit genoeg tijd.

‘Bloedvuur,’ mopperde Davram, ‘dat heb je nooit gezegd, Melaine. Vrouwe Caraline én heer Toram in een kamp vlak buiten de stad, en Hoogheer Darlin erbij! Die zijn niet per ongeluk bij elkaar gekomen, niet precies op dit moment, zeer zeker niet. Daarmee heb je wel een kuil adders bij je voordeur, hoe sterk je ook bent.’

‘Laat de algai’d’siswai dansen,’ antwoordde Bael. ‘Dode adders bijten niemand meer.’

Sammael was verdedigend altijd op z’n best geweest. Dat was een herinnering van Lews Therin Telamon uit de Oorlog van de Schaduw. Met twee man in je schedel kon je er op rekenen dat er herinneringen over en weer dreven. Waren er misschien bij Lews Therin herinneringen doorgedrongen over schapenhoeden of kippenvoeren? Rhand kon hem flauwtjes horen bazelen over doden en vernietigen. Gedachten over de Verzakers lieten Lews Therin altijd volledig doorslaan.

‘Deira t’Bashere heeft gelijk,’ zei Bael. ‘We dienen op het ingeslagen pad te blijven tot onze vijanden vernietigd zijn, anders gaan wij ten onder.’

‘Op die manier had ik het niet bepaald bedoeld,’ zei Deira droogjes. ‘Maar je hebt gelijk. We hebben nu geen keus meer. Tot onze vijanden vernietigd zijn, anders gaan wij ten onder.’

Dood, verwoesting en waanzin dreven door Rhands hoofd tijdens het bestuderen van de kaart. Sammael zou zich in de forten bevinden, zodra het leger toesloeg. Sammael met zijn kracht als Verzaker en zijn kennis uit de Eeuw der Legenden. Heer Brend noemde hij zich nu, lid van de Raad van Negen, en heer Brend werd hij genoemd door hen die weigerden toe te geven dat de Verzakers vrij waren, maar Rhand kende hem. Uit Lews Therins geheugen kende hij Sammaels gezicht en de rest van de man tot in zijn bloed en botten.

‘Wat is Dyelin Taravin van plan met Naean Arwan en Elenia Sarand?’ vroeg Dorindha. ‘Ik geef eerlijk toe dat ik dat opsluiten van mensen niet begrijp.’

‘Wat ze daar doet, is amper belangrijk,’ zei Davram. ‘Ik ben bezorgder over haar ontmoetingen met de Aes Sedai.’

‘Dyelin Taravin is een zottin,’ mopperde Melaine. ‘Ze gelooft de geruchten dat de Car’a’carn is neergeknield voor de Amyrlin Zetel. Die zal haar haren pas borstelen, nadat de Aes Sedai toestemming hebben gegeven.’

‘Je vergist je in haar,’ zei Deira ferm. ‘Dyelin is sterk genoeg om Andor te regeren. Dat heeft ze in Aringil bewezen. Natuurlijk luistert ze naar de Aes Sedai – alleen een dwaas negeert hen – maar luisteren is niet hetzelfde als gehoorzamen.’

De wagens die van Dumais Bron waren meegevoerd, moesten opnieuw worden doorzocht. De angreaal, dat dikke zittende mannetje, moest ergens zijn. Geen enkele ontsnapte zuster had enig benul van wat het was. Of had er één een aandenken aan de Herrezen Draak in haar beurs gestopt? Nee, hij moest ergens in de wagens zijn. Met een angreaal was hij meer dan gelijk aan de Verzakers. Zonder... Dood, verwoesting en waanzin.

Opeens drong door wat hij had opgevangen. ‘Wat zeiden jullie daar?’ wilde hij weten, zich van de met ivoor ingelegde tafel afwendend. Verbaasde gezichten keken hem aan. Jonan richtte zich op van de deurpost waar hij tegenaan geleund stond. De Speervrouwen die op hun gemak neergehurkt zaten, leken opeens gespannen. Ze hadden onderling zitten babbelen; zelfs zij waren nu bij hem op hun hoede.

Melaine bevoelde een ivoren ketting, keek even vastberaden naar Bael en Davram en zei toen voor een ander iets kon opmerken: ‘Er zijn negen Aes Sedai in een herberg. De Zilveren Zwaan heet hij en hij ligt in wat Davram Bashere de Nieuwe Stad noemt.’ Ze sprak het woord herberg onwennig uit, en stad ook. Vroeger kende ze die woorden alleen uit de boeken die marskramers van over de Drakenmuur meenamen. ‘Hij en Bael zeggen dat we ze met rust dienen te laten, tenzij ze iets tegen je ondernemen. Ik denk dat je geleerd hebt wat wachten op Aes Sedai inhoudt, Rhand Altor.’

‘Mijn fout,’ verzuchtte Bashere, ‘als er sprake is van een fout. Al heb ik geen idee wat Melaine van me verwacht. Acht zusters hebben hun intrek genomen in de Zilveren Zwaan, bijna een maand geleden, vlak na je vertrek. Zo nu en dan komen er enkelen bij en gaan er wat weg, maar het zijn er nooit meer dan tien tegelijk. Ze bemoeien zich met niemand, veroorzaken geen last en stellen geen vragen, voor zover Bael en ik horen. Er zijn ook enkele Rode zusters in de stad geweest. Tweemaal. Die in de Zilveren Zwaan hebben allemaal een zwaardhand, maar die Rode nooit. Ik weet zeker dat het Rode zusters zijn. Er doemen er twee of drie op, ze vragen naar mannen die naar de Zwarte Toren willen en na een dag of wat vertrekken ze weer. Zonder dat ze veel wijzer zijn geworden, waag ik te zeggen. Die Zwarte Toren lijkt wel een burcht wat het bewaren van geheimen betreft. Geen enkele Aes Sedai heeft problemen veroorzaakt en ik wil ook liever geen moeilijkheden, tenzij ik zeker weet dat het noodzakelijk is.’

‘Dat bedoelde ik niet,’ zei Rhand langzaam. Hij ging tegenover Bashere zitten en greep de bewerkte armleuningen vast tot zijn knokkels pijn deden. Aes Sedai die zich hier verzamelden, evenals in Cairhien. Toeval? Lews Therin rommelde als donder aan de einder over dood en verraad. Hij zou Taim moeten waarschuwen. Niet over die Aes Sedai in de Zilveren Zwaan, want dat wist Taim allang, maar waarom had hij niets gezegd? Hij diende uit hun buurt te blijven en de Asha’man uit de stad te houden. Als Dumais Bron een eind betekende, mocht er hier geen nieuw begin worden gemaakt. Te veel dingen leken uit zijn greep te vallen. Hoe harder hij probeerde alles bijeen te houden, hoe meer problemen er kwamen en hoe sneller ze rondtolden. Vroeg of laat zou alles instorten en barsten. De gedachte maakte zijn keel droog. Thom Merrilin had hem een beetje jongleren geleerd, maar hij was er nooit erg goed in geweest. Nu moest hij echt heel goed zijn. Hij had graag iets voor zijn droge keel gehad.

Hij besefte pas dat hij het hardop had gezegd toen Jalani ging staan en naar een tafeltje met een grote zilveren kan schreed. Ze vulde een roemer van gedreven zilver en bracht die glimlachend naar Rhand. Ze hield hem de roemer voor en wilde iets zeggen. Hij rekende op iets grofs, maar opeens veranderde haar gezicht. Ze zei slechts: ‘Car’a’carn,’ en ging zo waardig weer naar haar plekje bij de andere Speervrouwen dat het leek of ze Dorindha of Deira nabootste. Somara gebaarde in de handtaai en opeens liep elke Speervrouw rood aan en beet op haar lippen om niet te lachen. Iedere Speervrouw, behalve Jalani, al was die net zo rood.

De vruchtenwijn smaakte naar pruimen. Rhand herinnerde zich uit zijn jeugd de grote zoete pruimen uit de boomgaarden aan de andere kant van de rivier. Dat hij zelf de boom inklom om ze te plukken... Hij sloeg zijn hoofd achterover en ledigde de roemer in één teug. Er waren pruimenbomen in Tweewater maar geen boomgaarden, en zeker niet aan de andere kant van de rivier. Hou je bloedherinneringen voor jezelf, snauwde hij Lews Therin toe. De man in zijn hoofd lachte om iets en grinnikte zowaar in zichzelf.

Bashere keek fronsend naar de Speervrouwen, vervolgens naar Bael en zijn vrouwen, allen even onbeweeglijk als rots en schudde zijn hoofd. Hij kon goed opschieten met Bael, maar meestal vond hij veel van de Aiel raadselachtig. ‘Aangezien niemand mij een drankje komt brengen...’ zei hij opstaand, en hij schonk zichzelf iets in. Hij nam een lange slok die zijn dikke snor nat maakte. ‘Lekker, dat koelt af. Taims manier van werven lijkt te zijn dat hij iedere kerel vindt die de Herrezen Draak graag wil volgen. Hij heeft me een behoorlijk leger gegeven, mannen die missen wat voor jouw Asha’man nodig is. Ze praten met grote ogen over een stap door een gat in de lucht, maar niemand is in de buurt van de Zwarte Toren gekomen. Ik probeer enkele ideeën van de jonge Mart uit.’

Rhand wuifde het met de lege bokaal weg. ‘Vertel me wat meer over Dyelin.’ Dyelin van Huis Taravan was de volgende in de erfopvolging als er iets met Elayne gebeurde. Hij had haar gezegd dat hij Elayne naar Caemlin liet halen. ‘Als zij meent de Leeuwentroon te kunnen inpikken, kan ik voor haar ook nog wel een boerderijtje vinden.’

‘De troon inpikken?’ zei Deira ongelovig en haar echtgenoot lachte luid.

‘Ik weet weinig van de gebruiken van natlanders,’ zei Bael, ‘maar ik denk niet dat ze dat heeft gedaan.’

‘Verre van dat.’ Davram nam de kan mee om nog wat meer wijn in te schenken. ‘Enkele lagere edelen die meenden gunsten te kunnen verwerven, hadden in Aringil uitgeroepen dat zij de troon moest innemen. Ze treedt snel op, onze vrouwe Dyelin. Binnen vier dagen had ze de twee leiders opgehangen, wegens verraad tegen de erfdochter Elayne, en bevolen er nog zo’n twintig te geselen.’ Hij grinnikte waarderend. Zijn vrouw snoof. Waarschijnlijk zou zij de hele weg van Aringil naar Caemlin met galgen hebben afgezet.

‘Wat was dat verhaal over dat zij Andor regeerde?’ wilde Rhand weten. ‘En dat gevangenzetten van Elenia en Naean?’

‘Dat waren degenen die trachtten de troon in te pikken,’ zei Deira en haar donkere ogen vonkten boos.

Bashere knikte. Hij was nu veel kalmer. ‘Nog maar drie dagen geleden. Na het bericht van de kroning van Colavaere en de geruchten uit Cairhien dat je naar Tar Valon was vertrokken. Daarmee klonk alles veel waarschijnlijker. Nu de handel weer op gang komt, zijn er tussen Cairhien en Caemlin zoveel duiven in de lucht dat je over hun ruggen kunt lopen.’ Hij zette de kan neer en keerde terug naar zijn stoel. ‘Naean sprak zich ’s ochtends uit over de troon; Elenia vóór de middag en tegen de avond hadden Dyelin, Peluvare en Luan hen allebei gevangen laten zetten. De volgende ochtend maakten ze bekend dat Dyelin in naam van Elayne regentes was tot Elaynes terugkeer. De meeste huizen van Andor hebben Dyelin openlijk steun betuigd. Ik denk dat sommigen graag hadden gezien dat zijzelf de troon zou hebben genomen, maar sinds Aringil houden zelfs de machtigsten hun tong in bedwang.’ Bashere kneep een oog dicht en wees naar Rhand. ‘Jij wordt helemaal niet genoemd. Of dat goed of slecht is, weet ik niet. Dat mag een verstandiger iemand uitmaken.’

Deira schonk hem een koele glimlach en keek langs haar ferme neus op hem neer. ‘Die... strooplikkers... die jij het vrije gebruik van het paleis toestond, schijnen allemaal de stad ontvlucht te zijn. Volgens de geruchten zijn sommigen zelfs het land uit gevlucht. Je hoort te weten dat ze allemaal achter Elenia of Naean stonden.’

Rhand zette behoedzaam zijn volle roemer op de grond naast de stoel. Hij had Lir, Arymille en de anderen alleen hier laten blijven om te trachten Dyelin en haar aanhangers aan te zetten tot steun aan hemzelf. Ze zouden nooit, zoals Lir naar zijn bondgenoten was gevlucht, Andor hebben verlaten. Als hij de tijd had gehad, en met Elaynes terugkeer, had het kunnen werken. Alles tolde echter steeds sneller rond, het tolde regelrecht uit zijn greep. Er waren echter nog wat dingen die hij kon sturen.

‘Fedwin, hij daar, is een Asha’man, Dorindha,’ zei hij. ‘Hij kan desgewenst boodschappen naar mij in Cairhien brengen.’ Dat laatste met een boze blik op Melaine die effen terugkeek. Deira nam Fedwin op alsof ze een dode rat zag die een overijverige hond op haar vloerkleed had laten vallen. Davram en Bael zagen er meer peinzend uit. Fedwin probeerde rechter te gaan staan onder hun blik. ‘Laat niet iedereen weten wie hij is,’ ging Rhand door, ‘niemand eigenlijk. Daarom draagt hij geen zwart. Ik breng er vannacht nog twee naar heer Semaradrid en Hoogheer Weiramon. Ze zullen hen nodig hebben wanneer ze tegen Sammael in de Doirlonheuvels optrekken. Ik zal blijkbaar een tijdje op Cairhien moeten passen. En wellicht ook op Andor.’

‘Betekent dit dat je de speren eindelijk voorwaarts stuurt?’ vroeg Bael. ‘Je geeft vannacht het bevel?’

Rhand knikte en Bashere slaakte een bulderende lach. ‘Zo, dat vraagt om een goed glas wijn. Of dat zou zo zijn, als het niet zo heet was dat het bloed van een man zo dik wordt als havermoutpap.’ Zijn lach ging over in een grimas. ‘Bloedvuur, wat zou ik daar graag bij zijn. Niettemin, Caemlin voor de Herrezen Draak behouden is ook geen kleinigheid.’

‘Je wilt altijd daar zijn, waar de zwaarden ontbloot zijn, mijn echtgenoot.’ Deira klonk heel warm.

‘Het vijfde,’ zei Bael. ‘Je staat een vijfde deel van Illian toe wanneer Sammael is gevallen?’ Volgens Aiel-gebruik mocht van alles in een plaats die met wapens veroverd was, het vijfde deel worden genomen. Rhand had het hier in Caemlin verboden. Hij wilde Elayne geen stad teruggeven die geplunderd was, zelfs niet voor een vijfde. ‘Ze zullen het vijfde krijgen,’ zei Rhand maar hij dacht niet aan Sammael of Illian. Breng Elayne snel hier, Mart. Het spookte wild door zijn hoofd, boven het gekakel van Lews Therin uit. Breng haar snel terug, voor Andor en Cairhien midden in ons gezicht uiteen spatten.

Загрузка...