Vanaf de dag dat hij zijn intrek in het Tarasin-paleis nam, wist Mart dat hij in moeilijkheden verkeerde. Hij had kunnen weigeren. Dat die rottige dobbelstenen begonnen of ophielden, hoefde nog niet te betekenen dat hij iets moest dóén. Als ze met tollen ophielden was het gewoonlijk te laat om iets te laten. De moeilijkheid was dat hij wilde weten waarom. Meestal wenste hij al binnen enkele dagen dat hij zijn nieuwsgierigheid meteen de keel had afgesneden.
Nadat Nynaeve en Elayne zijn kamer verlaten hadden, en hij erin slaagde overeind te komen zonder dat zijn hoofd eraf viel, gaf hij het nieuws aan zijn mannen door. Niemand leek de nadelen te zien. Hij wilde hen er alleen maar op voorbereiden, maar niemand luisterde.
‘Zeer goed, heer,’ mompelde Nerim, en hij wist Marts voet in diens laars te wurmen. ‘Mijn heer krijgt eindelijk behoorlijke vertrekken. O ja, zeer, zeer goed.’ Heel even scheen hij zijn droevige uitdrukking kwijt te raken. Heel even. ‘Ik zal de rode zijden jas voor mijn heer afborstelen; mijn heer heeft behoorlijk wat wijn op de blauwe geknoeid.’ Mart wachtte ongeduldig, schoot de jas aan en liep de gang op.
‘Aes Sedai?’ mompelde Nalesean, terwijl zijn hoofd uit de hals van een schoon hemd schoot. Lopin, zijn dikbuikige bediende, stond afwachtend achter hem. ‘Drakenvuur, ik heb het niet op Aes Sedai, maar... het Tarasin-paleis, Mart.’ Mart kromp ineen; het was al erg genoeg dat de man een vat brandewijn achterover kon slaan zonder dat het hem de volgende ochtend deerde, maar moest hij daarbij zo grijnzen? ‘Fijn Mart, nu kunnen we de dobbelstenen vergeten en kaartspelen. Onder ons.’ Hij doelde op de edelen, de enigen die het zich konden veroorloven om te spelen, op de welgestelde kooplieden na, die overigens niet veel trek zouden hebben in de inzetten waaraan de edelen gewend waren. Nalesean wreef zich in zijn handen, terwijl Lopin het kant trachtte vast te haken. Zelfs zijn baard stak vol verwachting naar voren. ‘Zijden lakens mompelde hij. Zijden lakens? Wie had daar ooit van gehoord? Oude herinneringen kwamen bij Mart op, maar hij weigerde ernaar te luisteren.
‘Het barst er van de edelen,’ gromde Vanin beneden aan de trap, en hij tuitte zijn lippen voor een vette kwak speeksel. Zijn zoekende blik naar vrouw Anan was al werktuiglijk geworden; hij besloot een slok te nemen van de goedkope wijn die zijn ochtendmaal vormde. ‘Maar het zal goed zijn om vrouwe Elayne weer te zien,’ peinsde hij. Zijn vrije hand kwam omhoog om zijn knokkels tegen zijn voorhoofd te tikken; hij leek het niet eens te beseffen. Mart kreunde. Die meid had een goede man verpest. ‘Moet ik weer achter Carridin aan?’ ging Vanin door, alsof de rest onbelangrijk was. ‘Er zitten zoveel bedelaars in zijn straat dat dingen niet zo opvallen, maar hij krijgt een hoop volk op bezoek.’ Mart zei hem dat het goed was. Geen wonder dat het Vanin niet kon schelen dat het paleis vol edelen en Aes Sedai zat; hij zou de hele dag zwetend in de zon doorbrengen en door menigten worden voortgeduwd. Veel plezieriger.
Het had geen zin om Harnan en de overige Roodarmen te waarschuwen. Die propten zich allemaal vol met witte pap en kleine zwarte worstjes, terwijl ze elkaar lachend aanporden vanwege de dienstmeisjes in het paleis. Ze hadden gehoord dat die allemaal gekozen waren om hun schoonheid en dat ze opmerkelijk vrij waren in het verlenen van gunsten. Echt waar, verzekerden zij elkaar.
Het werd er niet beter op toen hij de keuken in ging, op zoek naar vrouw Anan om de rekening te betalen. Caira was er, maar haar slechte bui van de vorige avond was dubbel zo erg. Haar onderlip stak narrig naar voren; ze keek hem nijdig aan en stampte naar buiten, het erf op, onderwijl haar handen aan de achterkant van haar rok afvegend. Misschien had ze zich ergens in de nesten gewerkt, maar hoe ze Mart Cauton daarvan de schuld kon geven, ging hem boven zijn pet.
Blijkbaar was vrouw Anan weg – ze was altijd bezig met het regelen van soepkeukens voor vluchtelingen en andere goede daden – maar Enid zwaaide een lange houten pollepel naar haar bedrijvige helpsters en was bereid om zijn geld aan te nemen. ‘U voelt te veel aan meloenen, jonge heer. Dan moet u niet verbaasd zijn als een slechte in uw handen uiteenspat,’ zei ze somber. ‘Of twee,’ voegde ze er na een moment knikkend aan toe. Ze boog zich naar hem toe en keek hem doordringend aan met haar zwetende dikke gezicht vlak voor hem. ‘U maakt het alleen maar moeilijk voor uzelf als u iets zegt. Doet u dat niet.’ Het klonk niet als een vraag.
‘Geen woord,’ zei Mart. Waar had ze het in Lichtsnaam over? Maar het was blijkbaar het juiste antwoord, want ze knikte en schommelde weg terwijl ze tweemaal zo heftig met haar pollepel zwaaide. Even had hij gedacht dat ze hem ermee wou slaan. De zuivere waarheid was dat alle vrouwen een gewelddadig trekje hadden, niet slechts een paar van hen.
Alles bij elkaar was het een opluchting toen Nerim en Lopin ruzie kregen over welke tassen van welke meester het eerst zouden worden overgebracht. Het kostte hem en Nalesean behoorlijk wat tijd om alles glad te strijken. Een beledigde lijfknecht kon je het leven zuur maken. Vervolgens moest hij beslissen welke Roodarmen de eer werd vergund om de kist met goud naar de overkant te slepen, en wie de paarden moest meenemen. Gelukkig hoefde hij daardoor minder tijd in dat rottige Tarasin-paleis door te brengen.
Eenmaal in zijn nieuwe vertrekken vergat hij even zijn moeilijkheden. Hij had een grote zitkamer, een kleine kamer, die ze hier een poederkamertje noemden, en een enorme slaapkamer met het grootste bed dat hij ooit gezien had. De zware bedstijlen waren rood geschilderd en versierd met kunstig vervlochten bloemen. De meeste meubels waren felrood en helderblauw, de rest was verguld. Een kleine deur bij het bed leidde naar een benauwd vensterloos kamertje voor Nerim, dat de man voortreffelijk vond, ondanks de blinde muren en het smalle bed. Marts vertrekken hadden veel hoge boogramen met smeedijzeren balkons die uitkeken op het Mol Haraplein. De staande lampen waren verguld, net als de spiegellijsten; in het poederkamertje stonden er twee, drie in de zitkamer en viér in de slaapkamer. De klok – een klok! – op de marmeren schoorsteenmantel boven de haard in de zitkamer glinsterde ook al van het verguldsel. De wasbak en de kan waren van rood Zeevolkporselein. Hij was bijna teleurgesteld dat de kamerpot onder het bed slechts van gewoon wit aardewerk was. In de zitkamer was bovendien een plank met wel tien boeken. Niet dat hij veel las.
Zelfs met de vloekende kleuren van muren, plafonds en vloertegels schreeuwden deze vertrekken rijkdom uit. Op elke andere dag zou hij de hop hebben gedanst. Maar nu was hij zich maar al te zeer bewust van de vertrekken verderop in de gang, van een vrouw die hem in heet water wilde stoppen en met een blaasbalg het vuur zou aanwakkeren. Als Teslyn of Merilille of een van dat stel dat niet eerst zouden doen, ondanks zijn zegel. Waarom tolden de dobbelstenen in zijn hoofd niet meer rond, zodra Elayne die stomme kamers had genoemd? Nieuwsgierigheid. Van thuis kende hij nog een spreekwoord dat vrouwen in de mond bestorven lag, meestal wanneer hij iets had uitgespookt wat vooraf erg leuk geleken had. ‘Mannen kunnen katten nieuwsgierigheid leren, maar katten houden hun wijsheid voor zichzelf.’
‘Ik ben geen vervloekte kat,’ mopperde hij en beende van de slaapkamer de zitkamer in. Hij moest het gewoon weten; dat was alles. ‘Natuurlijk ben je geen kat,’ zei Tylin. ‘Jij bent een lekker kuikentje, dat ben je.’
Mart veerde op en staarde haar aan. Een kuiken? En nog wel een kuikentje. Die vrouw kwam niet eens tot aan zijn schouders. Ondanks zijn verontwaardiging lukte het hem een sierlijke buiging te maken. Zij was tenslotte de koningin; dat kon hij maar beter goed beseffen. ‘Majesteit, dank u voor deze prachtige vertrekken. Ik zou graag met u praten, maar ik moet weg en...’
Ze glimlachte en kwam met ritselende blauwe en witte zijden onderrokken over de rood-groene tegels dichterbij. Haar donkere ogen staarden hem recht aan. Hij voelde niet de minste aandrang om een blik te werpen op de trouwdolk die in haar ruime inkijk genesteld lag. Of naar de grotere, met juwelen bezette dolk in een riem die al evenzeer met juwelen bezaaid was. Hij schoof achteruit.
‘Majesteit, ik heb een belangrijke...’
Ze begon te neuriën. Hij herkende het wijsje; hij had het onlangs nog voor een paar meisjes geneuried. Hij was verstandig genoeg om met de stem die hij bezat niet te gaan zingen. Bovendien kreeg hij rode oren van de woorden die ze hier gebruikten. Hier noemden ze het liedje ‘Met mijn kussen beneem ik je de adem’.
Hij lachte zenuwachtig en probeerde een met lazuur ingelegd tafeltje tussen hen in te krijgen, maar zij schuifelde er als eerste omheen zonder dat ze een stap sneller leek te lopen. ‘Majesteit, ik...’
Ze legde een vlakke hand op zijn borst, duwde hem achteruit een stoel met een hoge rug in en sprong op zijn schoot. Hij zat gevangen tussen haar en de armleuningen. Hij had haar natuurlijk gemakkelijk op kunnen tillen en haar weer naast zich neer kunnen zetten. Maar zij bezat die vervloekt grote dolk in haar riem, en hij betwijfelde of zij zijn lijfelijke aanpak even aanvaardbaar zou vinden als haar aanpak van hem. Dit was tenslotte Ebo Dar, waar een vrouw die een man doodde in haar recht stond, tenzij het tegendeel werd bewezen. Hij kon haar er gemakkelijk af zetten, maar...
In de stad had hij visboeren gezien die heel vreemde beesten verkochten, die ze inktvis en achtarm noemden – Ebodaranen aten die dingen ook nog! – maar tegen Tylin legden zij het af. Die vrouw bezat wel tien handen. Hij kronkelde heen en weer, probeerde haar tevergeefs tegen te houden, en ze lachte zachtjes. Tussen haar kussen door voerde hij ademloos aan dat er iemand binnen kon lopen, maar ze lachte slechts klokkend. Hij brabbelde wat over eerbied voor haar kroon, en ze stikte van het lachen. Hij beweerde beloofd te zijn aan een meisje thuis, dat zijn hart had omvat, en daar moest ze nog harder om lachen. ‘Wat niet weet, wat niet deert,’ mompelde ze, en haar twintig handen vertraagden geen moment.
Iemand klopte aan.
Hij wist zijn mond vrij te krijgen en riep: ‘Wie is daar?’ Nou ja, het was een schreeuw. Heel hoog, piepend. Per slot van rekening was hij buiten adem.
Tylin was zo snel van zijn schoot en drie passen van hem af dat het in een oogwenk gebeurd leek te zijn. De vrouw had nog de moed om hem verwijtend aan te kijken! Waarna ze hem een kushandje toewierp.
Dat was amper gebeurd of Thom stak zijn hoofd rond de deur. ‘Mart? Ik wist niet of jij het was. O, majesteit.’ Voor een tanige, aanmatigende oude speelman kon Thom ondanks zijn kreupelheid een zwierige buiging maken als de beste. Juilin kon dat niet, maar hij zette haastig zijn belachelijke rode hoed af en probeerde het zo goed mogelijk. ‘Neem me niet kwalijk. We wilden niet sto...’ begon Thom, maar Mart onderbrak hem haastig.
‘Kom binnen, Thom!’ Haastig trok hij zijn jas weer goed en wilde opstaan, maar hij besefte opeens dat dat vreselijke mens zowaar zijn bróék had open geknoopt zonder dat hij het in de gaten had gehad. Die twee zagen misschien over het hoofd dat zijn hemd tot zijn navel openhing, maar een afzakkende broek zouden ze beslist opmerken. Tylins blauwe gewaad vertoonde geen enkele kreukel! ‘Kom erin, Juilin!’
‘Ik ben blij dat de kamers aanvaardbaar zijn, meester Cauton,’ zei Tylin, een toonbeeld van waardigheid. Maar niet met haar ogen, want ze stond zodanig dat Thom en Juilin die niet konden zien. Haar ogen kruidden de onschuldige woorden met bijbedoelingen, ‘Ik zie met genoegen uit naar uw gezelschap. Het lijkt me geweldig een ta’veren binnen handbereik te hebben. Maar ik zal u nu aan uw vrienden overlaten. Nee, blijf alsjeblieft zitten.’ Dat laatste met de schim van een spottende glimlach.
‘Nou, jongen,’ zei Thom, zijn snor glad strijkend na haar vertrek, ‘je hebt geluk; de koningin zelf ontvangt je met open armen.’ Juilin had ineens grote belangstelling voor zijn hoed.
Mart nam hen achterdochtig op en tartte hen in gedachten of ze nog een woord – één woord – durfden te uiten. Nadat hij echter naar Nynaeve en Elayne had gevraagd, maakte hij zich niet meer bezorgd over hun vermoedens. De meisjes waren nog niet terug. Hij was bijna opgesprongen, broek of geen broek. Ze probeerden nu al onder hun overeenkomst uit te komen; hij moest telkens uitleggen wat hij van hen verlangde. Dit alles tussen hun uitbarstingen van ongeloof en zijn uitgesproken mening over die stommelingen van een Nynaeve Almaeren en erfdochter Elayne. Er was niet veel kans op dat ze zonder hem naar de Rahad zouden zijn gegaan, maar hij achtte hen best in staat om Carridin te bespieden. Elayne zou een bekentenis eisen, erop rekenend dat de man instortte, en Nynaeve zou proberen die bekentenis uit hem te slaan.
‘Ik betwijfel of zij Carridin lastig vallen,’ zei Juilin, achter zijn oor krabbend. ‘Ik hoorde dat Aviendha en Birgitte een kijkje bij hem zijn gaan nemen. We hebben ze niet weg zien gaan. Je hoeft je volgens mij geen zorgen te maken over wat hij zal zien, zelfs al loopt hij vlak langs hen.’ Thom schonk zich een gouden roemer met vruchtenwijn in, die Mart had zien staan, en deelde Juilins mening.
Mart hield een hand voor zijn ogen. Een vermomming met de Kracht maken; geen wonder dat ze steeds naar believen als een slang konden wegglippen. Die meiden zouden moeilijkheden veroorzaken. Daar waren vrouwen het beste in. Het verbaasde hem nauwelijks dat Thom en Juilin nog minder van de Schaal der Winden wisten dan hij.
Nadat ze waren weggegaan om zich klaar te maken voor een tocht naar de Rahad, had hij de tijd om zijn kleren op orde te brengen voordat Nynaeve en Elayne terug waren. En om naar Olver te gaan kijken, die een verdieping lager een kamer had. Olvers magere jongensfiguur was wat steviger geworden, dankzij Enid en de andere kokkinnen in De Zwerfster. Ze hadden hem volgestopt, maar hij zou altijd klein blijven, zelfs voor een Cairhiener. Als zijn oren tot de helft zouden slinken en zijn mond de helft minder breed werd, zou zijn neus hem nog steeds niet echt knap maken. Niet minder dan drie dienstmeisjes verwenden hem terwijl hij met gekruiste benen op het bed zat.
‘Mart, heeft Haesel niet de prachtigste ogen?’ zei Olver terwijl hij stralend keek naar het meisje met de grote ogen dat Mart de vorige keer in het paleis had ontmoet. Ze keek stralend terug en woelde door zijn haar. ‘Maar Alis en Loya zijn ook zo lief. Ik zou nooit kunnen kiezen.’ Een mollige vrouw van bijna middelbare leeftijd keek op van het uitpakken van Olvers zadeltassen en gaf hem een brede grijns. Een slank meisje met een tuitmondje klopte de handdoek glad die ze juist op de wastafel had gelegd, en wierp zich toen op her bed om Olver te kietelen tot hij hulpeloos lachend achterover viel.
Mart snoof. Harnan en dat stel waren al erg genoeg, maar nu moedigden die vrouwen de jongen gewoon aan! Hoe zou hij ooit leren zich te gedragen als de vrouwen zoiets deden? Olver moest op straat spelen, net als alle andere jongens van tien jaar. Hij zelf zou in zijn kamers zeker geen dienstmeisjes hebben die zich op hem zouden storten. Daar had Tylin wel voor gezorgd, dat wist hij zeker.
Daarna had hij ook nog tijd om Harnan en zijn Roodarmen op te zoeken die vlak bij de stallen een groot vertrek met een rij bedden deelden, en om naar de keukens beneden te slenteren voor wat brood en vlees. Hij had die ochtend de herbergpap niet onder zijn neus willen krijgen. En toen waren Nynaeve en Elayne nog steeds niet terug. Uiteindelijk bekeek hij de boeken in zijn zitkamer en begon aan De reizen van Jaim Kimstapper, hoewel hij zo zat te tobben dat hij amper de woorden las. Thom en Juilin kwamen net binnen, toen ook de meisjes binnenvielen. Ze riepen hoe verrast ze waren hem hier te vinden, alsof ze dachten dat hij zich niet aan zijn woord zou houden.
Hij sloot kalm het boek en legde het rustig op de tafel naast zijn stoel. ‘Waar zijn jullie geweest?’
‘Hoezo? We hebben een wandeling gemaakt,’ zei Elayne vrolijk. Haar blauwe ogen stonden groter dan ooit. Thom keek nadenkend, hij vond een mes in zijn mouw en liet dat tussen zijn vingers spelen. Heel opvallend vermeed hij elke blik naar Elayne.
‘We hebben theegedronken met wat kennissen van jouw herbergierster,’ zei Nynaeve. ‘Ik zal je niet vervelen met geklets over naaien.’ Juilin wilde zijn hoofd schudden, maar stopte ermee voor ze het zag.
‘Maak dat de kat wijs,’ zei Mart droog. Hij nam aan dat ze het oog van een naald kon onderscheiden van de punt, maar hij vermoedde dat ze er nog liever een door haar tong stak dan over naaiwerk te praten. Geen van beiden nam de moeite iets over beleefdheid te zeggen, wat zijn ergste achterdocht bevestigde, ‘Ik heb twee mannen opgedragen jullie vanmiddag te begeleiden. Morgen zijn er weer twee, en zo elke dag. Als jullie niet in het paleis zijn, of ergens waar ik jullie kan zien, hebben jullie lijfwachten. Ze weten al wanneer ze aan de beurt zijn. Ze blijven de hele tijd bij jullie – de héle tijd – en jullie laten me weten waar jullie heen gaan. Ik heb geen zin me tot over mijn oren bezorgd te maken.’
Hij verwachtte verontwaardiging en ruzie. Hij verwachtte gezeur over wat ze wel of niet hadden beloofd. Hij had een heel brood willen eisen en erop gerekend zich met een sneetje – het kapje, als hij geluk had – tevreden te moeten stellen. Nynaeve keek naar Elayne. Elayne keek naar Nynaeve.
‘Nee maat, lijfwachten! Wat een geweldig idee, Mart!’ riep Elayne uit. Haar glimlach maakte kuiltjes in haar wangen. ‘Ik geloof dat je groot gelijk hebt. Heel verstandig om je mannen al in een rooster in te delen.’
‘Een gewéldig goed idee,’ zei Nynaeve, geestdriftig knikkend. ‘Heel goed van je, Mart.’
Thom liet met een gesmoorde vloek zijn mes vallen en begon aan zijn vinger te zuigen, terwijl hij naar de vrouwen staarde.
Mart zuchtte. Moeilijkheden. Hij wist het. En dat alles nog vóór hun opmerking om de Rahad voorlopig maar te vergeten.
Waardoor hij nu op een bank zat voor een goedkope herberg niet ver van de haven die De Roos van de Elbar heette, en dronk uit een gedeukte tinnen beker die aan de bank was vastgeklonken. Gelukkig spoelden ze de beker voor elke nieuwe klant wel om. De stank van een looierij aan de overkant verbeterde het aanzien van De Roos. Niet dat het een sjofele buurt was, verre van dat, hoewel de straat te smal was voor koetsen. Er zwaaiden behoorlijk wat kleurrijk gelakte draagkoetsen door de straat. Er mochten meer voorbijgangers in wol of een gildejas gekleed zijn dan in zijde, maar de kleren waren even vaak goed gesneden als versleten. De huizen en de winkels waren het gewone allegaartje van wit pleisterwerk. De meeste waren klein en zelfs wat vervallen, maar rechts van hem stond op de hoek wel het grote huis van een rijke koopman, en links zelfs een paleisje – zeker kleiner dan het koopmanshuis – met een enkele koepel zonder spits maar met een groene band. Enkele herbergen en een taveerne in de straat zagen er koel en aantrekkelijk uit. Helaas was De Roos de enige waar een man buiten kon zitten, de enige op de juiste plek. Heel jammer.
‘Ik betwijfel of ik ooit zulke fraaie vliegen gezien heb,’ gromde Nalesean, die een paar vette voorbeelden van zijn beker verjoeg. ‘Wat doen we hier ook alweer?’
‘Jij zuipt zwetend als een otter dat smerige bocht,’ mopperde Mart, en hij trok aan zijn hoed om zijn ogen meer schaduw te geven. ‘Ik ben bezig ta’veren te zijn.’ Hij keek nijdig naar het verwaarloosde huis tussen de looier en een lawaaiige weverij in, dat hij moest bewaken. Niet gevraagd, maar bevolen! Daar kwam het op neer, hoe ze het ook verpakten; ze probeerden onder hun beloften uit te kronkelen. O, ze vertolkten het als een vraag en uiteindelijk als een smeekbede, wat hij zou geloven als honden dansten, maar hij wist wanneer hij een ring door zijn neus kreeg. ‘Je hoeft alleen maar ta’veren te zijn. Mart,’ deed hij na. ‘Ik weet dat je gewoon zult wéten wat je moet doen. Bah!’ Misschien wist die vervloekte erfdochter van een Elayne met haar vervloekte kuiltjeswangen hoe, of wist Nynaeve die zowat haar bloed-vlecht uit haar hoofd trok hoe, maar hij mocht in brand vliegen als hij het wist. ‘Als die rottige Schaal in de Rahad is, hoe kan ik hem dan aan déze kant van de bloedrivier vinden?’
‘Ik kan me niet herinneren dat ze dat zeiden,’ zei Juilin droog, een slok nemend van een of ander drankje dat van een gele vrucht gemaakt werd. ‘Je hebt dat al minstens vijftig keer gevraagd.’ Hij beweerde dat met deze hitte het drankje verfrissend was, maar Mart had een hap van zo’n citroen genomen en was niet bereid ook maar iets te drinken wat daarvan gemaakt was. Zijn hoofd bonsde nog steeds en hij dronk thee. Die smaakte alsof de kroegbaas, een magere kerel met achterdochtige kraaloogjes, al sinds de stichting van de stad elke dag wat nieuwe bladeren en water boven op de overblijfselen van gisteren had gegooid. De smaak paste bij zijn stemming.
‘Wat mij nieuwsgierig maakt,’ mompelde Thom over zijn gespitste vingers, ‘is waarom ze zoveel vragen stelden over jouw herbergierster.’ Hij leek het niet erg te vinden dat de vrouwen nog steeds geheimen hadden; soms was hij een vreemde vent. ‘Wat hebben Setalle Anan en die vrouwen met de Schaal te maken?’
Vrouwen liepen het verwaarloosde huis in en uit. Een gestage stroom van vrouwen, van wie sommigen goed gekleed waren, zij het niet in zijde. En niet één man. Drie of vier droegen de rode riem van een Wijzevrouw. Mart had overwogen om er een paar te volgen, maar dat voelde te veel als opzet aan. Hij wist niet hoe ta’veren werkte – hij had nooit een of andere aanwijzing bij zichzelf ontdekt – maar zijn geluk werkte altijd het best als alles op toeval berustte. Zoals met dobbelen. De meeste ijzeren puzzeltjes kon hij niet ontraadselen, al had hij nog zoveel geluk.
Hij sloeg geen acht op Thoms vraag; Thom had hem minstens even vaak gesteld als Mart had gevraagd hoe hij geacht werd hier de Schaal te vinden. Nynaeve had hem recht in zijn gezicht gezegd dat ze niet beloofd had hem alles te vertellen. Ze zei dat ze hem het nodige zou vertellen; ze zei... Zien hoe ze bijna stikte in haar poging om hem niet uit te schelden, was bij lange na niet genoeg wraak.
‘Ik loop maar eens die steeg in,’ zuchtte Nalesean. ‘Voor het geval een van die vrouwen het in haar hoofd haalt om over de tuinmuur te klimmen.’ De smalle strook tussen het huis en de looier was over de hele lengte zichtbaar, maar er liep een ander steegje achter de winkels en huizen langs. ‘Mart, vertel me nog eens waarom we dit doen in plaats van kaart te spelen.’
‘Ik ga wel,’ zei Mart. Misschien zou hij er achter de tuinmuur achter komen hoe ta’veren werkte. Hij maakte een rondje en kwam nergens achter.
Uiteindelijk kroop de schemering de straat in en kwam Harnan aanlopen met een kale Andoraan met samengeknepen ogen die Wat heette. Het enige mogelijke gevolg van ta’veren zijn dat Mart ontdekte, was dat de herbergier zowaar een verse pot thee zette. Die smaakte bijna net zo slecht als de oude.
Terug in het paleis vond hij in zijn kamers een briefje, een soort sierlijk geschreven uitnodiging op dik wit papier, dat rook als een bloementuin.
Mijn haasje, ik verwacht je vanavond voor het avondmaal in mijn vertrekken.
Geen ondertekening, maar die had hij nauwelijks nodig. Licht! Die vrouw wist niet wat schaamte was! Er zat een roodgeschilderd ijzeren slot op de deur naar de gang; hij vond de sleutel en draaide hem op slot. Vervolgens zette hij voor de zekerheid een stoel klem onder de deurklink naar Nerims kamer. Hij kon wel zonder avondmaal. Net toen hij in bed wilde klimmen, rammelde de klink. Op de gang lachte een vrouw, toen ze de deur gesloten vond.
Daarna had hij gemakkelijk en heerlijk moeten slapen, maar om een of andere reden lag hij voortdurend te luisteren naar zijn rommelende maag. Waarom deed ze dit nou? Nou ja, het waarom wist hij wel, maar waarom bij hem? Ze zou toch niet alle zedigheid overboord hebben gegooid, alleen maar om met een ta’veren naar bed te gaan? Goed, hij was veilig nu. Tylin zou tenslotte niet de deur open rammen. Of wel? En het sierlijke ijzersmeedwerk rond de balkons hield zelfs grotere vogels buiten. Bovendien zou ze voor deze hoogte een lange ladder nodig hebben. En mannen om die ladder te dragen. Tenzij ze zich met een touw van het dak liet zakken. Ze kon ook... De nacht ging voorbij, zijn maag rammelde, de zon kwam op en hij had zijn ogen geen tel dicht gehad en aan niets behoorlijks kunnen denken. Maar hij had een besluit genomen. Hij had iets nuttigs voor de poederkamer bedacht, al gebruikte hij zelf nimmer poeder.
Bij het eerste licht sloop hij zijn kamer uit en zocht een paleisdienaar die hij zich herinnerde. Een kalende kerel die Madic heette, met van die zelfverzekerde maniertjes en een sluwe trek rond zijn mond die zei dat hij niet tevreden was. Een man die gekocht kon worden. Maar de verschrikte blik op zijn vierkante gezicht en het meesmuilende lachje dat hij amper verhulde, maakten duidelijk dat hij precies wist waarom Mart goud in zijn hand liet glijden. Bloed en as! Hoeveel mensen wisten wat Tylin in haar schild voerde?
Kennelijk niet Elayne en Nynaeve, het Licht zij dank. Hoewel het inhield dat ze hem plaagden met het mislopen van een etentje met de koningin. Daar waren ze achter gekomen toen Tylin vroeg of hij ziek was. Het werd nog erger...
‘Wil je alsjeblieft bij de koningin je beste beentje voorzetten,’ zei Elayne, en ze glimlachte bijna alsof haar dat helemaal geen moeite kostte. ‘Je hoeft niet zo zenuwachtig te zijn. Je zult een avond met haar heel aangenaam vinden.’
‘Zorg er alleen voor dat je haar nergens mee beledigt,’ bromde Nynaeve. Bij haar was er geen twijfel aan dat beleefdheid haar pijn deed. Haar wenkbrauwen trokken zich diep samen, haar kaak verstrakte en haar handen trilden om niet aan haar vlecht te rukken. ‘Wees nou eens voor één keer inschikkelijk... Ik bedoel: ze is een keurige vrouw en probeer niet een van je... Licht, je weet wat ik bedoel.’
Zenuwachtig. Ha! Keurige vrouw. Ha!
Geen van beiden leek het erg te vinden dat hij een hele middag verknoeid had. Elayne gaf hem een meelevend schouderklopje en vroeg of hij het alsjeblieft nog een dag of twee wilde proberen. Het was beslist beter dan in deze hitte door de Rahad te sjouwen. Nynaeve zei precies hetzelfde – vrouwen! – maar zonder schouderklopje. Ze gaven ruiterlijk toe dat ze die dag wilden trachten om samen met Aviendha Carridin in het oog te houden, al ontweken ze zijn vraag over wie zij daar wilden herkennen. Nynaeve liet zich zoiets ontvallen en Elayne had haar zo woest aangekeken dat hij eindelijk meende mee te mogen maken hoe Nynaeve een draai om haar oren kreeg. Ze aanvaardden gedwee zijn bevel om bij hun lijfwachten te blijven en lieten hem al even gedwee hun vermommingen zien. Hoe het stel opeens voor zijn ogen in Ebodaraanse vrouwen veranderde, was zelfs na Thoms beschrijving een minstens even grote schok als hun makheid. Nou ja, Nynaeve deed een zielige poging om meegaand te zijn, maar ze begon te grommen toen tot haar doordrong dat hij het meende, dat de Aielvrouw geen lijfwacht nodig had, maar desondanks lukte het haar bijna. Het maakte hem zenuwachtig te zien hoe een van die twee haar handen vouwde en onderdanig antwoord gaf. Maar nu ze het allebei deden – terwijl Aviendha goedkeurend knikte! – was hij blij dat hij hen op pad kon sturen. Voor de zekerheid beval hij hun de vermomming te tonen aan de mannen die hij meestuurde; hij negeerde hun plotseling smalle monden. Vanin greep met beide handen de kans om Elaynes lijfwacht te zijn en tikte als een dwaas links en rechts met zijn knokkels tegen zijn voorhoofd.
De dikzak had niet veel opgestoken van zijn eigen wacht. Net als de dag ervoor had een verrassend groot aantal mensen een bezoek aan Carridin gebracht, waaronder enkele in zijde geklede figuren, maar dat bewees niet dat ze Duistervrienden waren. De man was en bleef een gezant van de Witmantels. Er gingen waarschijnlijk meer mensen die handel wilden drijven met Amadicia naar hem toe dan naar de Amadiciaanse gezant, wie dat ook mocht zijn. Vanin vertelde echter ook dat twee vrouwen heel zeker Carridins paleis in de gaten hadden gehouden. Het was een genoegen zijn gezicht te zien toen Aviendha opeens in een Ebodaraanse veranderde. Ook een oude man, dacht hij, hoewel die kerel verrassend kwiek was gebleken. Vanin was er niet in geslaagd hem goed op te nemen, hoewel hij hem drie keer gezien had. Na het vertrek van Vanin en de vrouwen stuurde Mart Thom en Juilin erop uit om te kijken wat ze konden ontdekken over Jaichim Carridin en een gebogen, witharige oude man, die nieuwsgierig was naar Duistervrienden. Als de dievenvanger geen manier kon vinden om Carridin beentje te lichten, bestond die niet, en Thom leek de gave te hebben alle praatjes en geruchten bij elkaar te vegen en er de waarheid uit te schudden. Uiteraard was dat alles het makkelijke deel.
Twee dagen lang zat hij op die bank te zweten, soms onderbroken met een wandeling door het steegje naast de looier, maar de enige verandering was de steeds slechtere thee. De wijn werd zo beroerd dat Nalesean bruin bier ging drinken. De eerste dag gaf de herbergier vis als middagmaal, maar die rook of ze vorige week was gevangen. De tweede dag bood hij een oesterschotel aan. Mart at er vijf kommen van, ondanks de stukjes schelp. Birgitte sloeg beide maaltijden af.
Het had hem verbaasd toen ze hem en Nalesean die eerste ochtend op het Mol Haraplein had ingehaald. De zon kwam net met een randje boven de daken uit, maar het plein stroomde al vol met mensen en karren, ‘Ik moet met mijn ogen hebben geknipperd,’ lachte ze. ‘Ik stond je op te wachten bij de poort waar je volgens mij uit zou komen. Als je geen bezwaar tegen gezelschap hebt.’
‘We gaan soms snel,’ zei hij ontwijkend. Nalesean keek hem schuins aan. Die had er natuurlijk geen idee van waarom ze door een klein zijdeurtje bij de stallen naar buiten waren geslopen. Tylin zou Mart waarschijnlijk niet midden op de dag in een gang bespringen, maar het kon nooit kwaad om voorzichtig te zijn. ‘Jouw gezelschap is altijd welkom. Eh... Dank je wel.’ Ze haalde alleen maar haar schouders op, mompelde iets wat hij niet kon opvangen en liep naast hem mee.
En zo begon het met haar. Elke andere vrouw die hij ooit had gekend, zou willen weten waarom hij haar had bedankt. Waarna ze hem dan eindeloos duidelijk zou hebben gemaakt dat dat helemaal niet nodig was geweest, totdat hij zijn handen tegen zijn oren zou hebben gedrukt. Of ze zou hem minstens even uitgebreid de les hebben gelezen. Of hem duidelijk hebben gemaakt dat er meer nodig was dan woorden alleen. Birgitte haalde slechts haar schouders op, en de volgende twee dagen gebeurde er iets opmerkelijks in zijn hoofd.
Gewoonlijk waren vrouwen er voor hem om bewonderd en toegelachen te worden; om mee te dansen en te kussen als ze dat toestonden, of om mee te vrijen als hij geluk had. Besluiten op welke vrouw gejaagd zou worden was bijna even leuk als de jacht zelf en slechts iets minder leuk dan hen werkelijk te vangen. Sommige vrouwen waren natuurlijk gewoon vriendinnen. Een paar. Zoals Egwene, hoewel hij niet zeker wist of die vriendschap haar verheffing tot Amyrlin zou overleven. Nynaeve was ook een vriendin, min of meer; als ze eens een tijdje kon vergeten dat ze meermalen zijn billen had bewerkt en zou beseffen dat hij geen jongetje meer was. Maar een vriendin was anders dan een vriend; je wist altijd dat haar gedachten andere paden betraden dan die van jou, en dat ze de wereld met andere ogen bezag.
Birgitte boog zich naar hem toe. ‘Je kunt maar beter oppassen,’ mompelde ze. ‘Die weduwe is op zoek naar een nieuwe man; de schede van haar trouwdolk is blauw. Bovendien staat het huis daar.’
Hij knipperde met zijn ogen en verloor de heerlijk mollige vrouw uit het oog. Ze had toen ze langsliep zo enorm met haar heupen gedeind. Birgitte beantwoordde zijn schaapachtige grijns met een lach. Nynaeve zou hem voor zijn blik met woorden hebben getuchtigd, en zelfs Egwene zou koel en afkeurend hebben gekeken. Aan het eind van de rweede dag merkte hij dat hij de hele tijd met zijn heup tegen die van Birgitte had gezeten zonder ook maar één keer te overwegen om haar te kussen. Hij was ervan overtuigd dat zij niet door hem gekust wilde worden. Als ze dat wel had gewild was hij beledigd geweest, wanneer je die foeilelijke kerels zag van wie zij kennelijk genoot. Bovendien was zij een heldin uit een legende, en dus verwachtte hij half en half dat ze over een huis zou springen en een paar Verzakers bij hun lurven zou pakken. Maar dat was het niet. Hij zou nog eerder Nalesean een kus geven. Het was hetzelfde als bij de Tyrener, helemaal hetzelfde: hij vond Birgitte gewoon áárdig.
Twee dagen op die bank, opstaan, door het steegje naast de looierij lopen en naar de hoge bakstenen tuinmuur van het huis staren. Birgitte kon die muur beklommen hebben, maar zelfs zij zou haar nek hebben kunnen breken als ze geprobeerd had een jurk te dragen. Drie keer besloot hij in een opwelling een vrouw te volgen die uit het huis kwam. Twee ervan droegen de rode riem van een Wijzevrouw. Een willekeurige keus leek zijn geluk op te roepen. Een ervan kocht om de hoek wat verschrompelde koolrapen en ging weer terug; de ander kocht twee straten verder een stel grote, groen gestreepte vissen. De derde vrouw was groot en donker, in keurig grijze wol gestoken, misschien wel een Tyreense. Ze stak twee bruggen over voor ze een grote winkel binnenging, waar ze begroet werd door een magere, buigende kerel. Ze hield toezicht op het verpakken van gelakte dozen en dienbladen in met zaagsel gevulde manden, die vervolgens op een wagen werden geladen. Uit wat hij opving hoopte ze er in Andor aardig wat zilver voor te vangen. Mart kon nog net wegkomen zonder een doos te kopen. Toeval en geluk gingen dus niet samen.
Niemand anders had trouwens geluk. Nynaeve, Elayne en Aviendha liepen door de straten rond Carridins kleine paleis zonder iemand te herkennen, wat hun buitengewoon teleurstelde. Ze weigerden nog steeds te zeggen om wie het ging, maar dat maakte nauwelijks iets uit, nu er toch niemand was gezien. Dat zeiden ze tegen hem, terwijl ze glimlachend hun tanden toonden, genoeg voor zes vrouwen. Hij nam aan dat hun grijns een glimlach moest voorstellen. Het was jammer dat Aviendha zich zo verbonden voelde met de andere twee, maar toen hij hen een keer onder druk zette voor een antwoord, snauwde Elayne hem hooghartig kijkend af, waarna de Aielvrouw iets in haar oor fluisterde.
‘Vergeef me, Mart,’ zei Elayne welgemeend, en haar gezicht werd zo rood dat haar haren erbij leken te verbleken, ‘Ik vraag nederig vergiffenis voor mijn manier van praten. Ik... zal op mijn knieën smeken, als je dat wilt.’ Geen wonder dat haar stem het aan het eind zowat begaf.
‘Niet nodig,’ zei hij zwakjes, en hij probeerde niet te staren. ‘Het is je vergeven; het maakt niet uit.’ Maar het vreemdste was dat Elayne al die tijd niet naar hem maar naar Aviendha keek. Ze bewoog nog geen wimpertje toen hij antwoord gaf, maar slaakte een diepe zucht van opluchting na Aviendha’s knikje. Vrouwen waren gewoon vreemde wezens.
Thom berichtte dat Carridin vaak aan bedelaars gaf. Bovendien zei hij dat men in Ebo Dar elk geruchtje over hem kon verwachten, en dat het ervan afhing of de roddelaar Witmantels moordende monsters vond, of de ware redders van de wereld. Juilin was erachter gekomen dat Carridin een plattegrond van het Tarasin-paleis had verworven. Dat kon erop wijzen dat de Witmantels iets met Ebo Dar van plan waren. Het kon ook beduiden dat Pedron Nial een paleis voor zichzelf wilde hebben en van plan was het Tarasin na te bouwen. Als hij tenminste nog in leven was; er gingen geruchten in de stad dat hij dood was, maar ja, de helft zei dat de Aes Sedai hem om zeep geholpen hadden, en de andere helft dat Rhand het gedaan had, wat wel aangaf hoe betrouwbaar ze waren. Noch Juilin noch Thom hadden een zweempje kunnen opduiken over een witharige oude man met een verweerd gezicht.
Ergernis over Carridin, ergernis over de wake bij dat stomme huis, en wat het paleis betrof...
Mart kwam er die eerste nacht achter hoe alles verder zou verlopen, toen hij eindelijk in zijn kamer terugkwam. Olver was er. Hij had gegeten en had het zich gemakkelijk gemaakt met De reizen van Jaim Kimstapper. Hij vond het helemaal niet erg dat hij uit zijn eigen kamer was gezet. Madic had zich aan zijn woord gehouden, of in ieder geval aan het in zijn beurs belande goud. In de poederkamer stond nu Olvers bed. Tylin zou onder de ogen van een kind niets proberen! Maar de koningin had ook niet stilgezeten. Hij sloop naar de keukens als een vos, glipte van hoek tot hoek en rende de trappen af als een bliksemschicht... en ontdekte dat er geen eten te krijgen was.
Natuurlijk was de lucht zwanger van kookgeuren, van geroosterd vlees dat in grote haarden aan het spit ronddraaide, potten die op de wit betegelde ovens pruttelden, en de dingen waar koks door openstaande ovendeuren in prikten. Maar voor Mart Cauton was er geen eten. Glimlachende vrouwen in kraakheldere witte schorten negeerden elk glimlachje van hem en gingen voor hem staan, zodat hij niet bij de bronnen van al die heerlijke geuren kon komen. Ze glimlachten en gaven hem een tik op zijn vingers als hij een brood of een bordje met honing geglazuurde koolraap wilde stelen. Glimlachend zeiden ze dat hij zijn eetlust niet mocht bederven als hij bij de koningin ging eten. Ze wisten het. Iedere man en vrouw! Zijn gebloos verdreef hem, meer nog dan de rest, naar zijn eigen kamer, waar hij de stinkende vis van die middag bitter betreurde. Hij sloot de deur achter zich. Een vrouw die een man wilde laten verhongeren, was tot alles in staat.
Hij lag met Olver op een groenzijden tapijt slangen-en-vossen te spelen, toen het tweede briefje onder de deur door werd geschoven.
Men zegt dat het aardiger is een duif in de vlucht te vangen en te zien hoe hij fladdert, maar een hongerige vogel zal vroeg of laat naar de hand vliegen.
‘Wat is er, Mart?’ vroeg Olver.
‘Niets.’ Mart verfrommelde het briefje. ‘Nog een spelletje?’
‘O ja!’ Het joch zou dat domme spel de hele dag spelen als hij de kans kreeg. ‘Mart, heb je die ham geproefd die ze vanavond gekookt hebben? Ik heb nog nooit zoiets...’
‘Gooi de dobbelstenen nou maar, Olver. Gooi gewoon die bloedstenen.’
Toen hij de derde avond in het paleis terugkwam, had hij onderweg brood en olijven gekocht, en schapenkaas, wat maar goed was ook. De keuken volgde nog steeds haar bevelen op. Die stomme wijven lachten zelfs hardop, terwijl ze dampende schotels met vlees en vis net buiten zijn bereik hielden en hem aanraadden zijn eetlust niet te bederven.
Hij bleef waardig. Hij probeerde geen bord te grijpen en ervandoor te gaan. Hij maakte zijn fraaiste buiging en zwaaide met een denkbeeldige mantel. ‘Goede vrouwen, uw warmte en gastvrijheid overweldigen mij.’
Zijn aftocht zou waardiger zijn geweest als een van de kokkinnen niet achter zijn rug had gekakeld: ‘De koningin zal binnenkort lekker feesten met een geroosterd kuikentje, jongen.’ Leuk hoor. De andere vrouwen brulden zo van het lachen dat ze zowat over de vloer rolden. O, wat leuk.
Brood, olijven en gezouten kaas vormden een goed maal. Hij spoelde het weg met wat water van zijn wasbak. Na de eerste dag had er geen vruchtenwijn meer in zijn kamer gestaan. Olver probeerde hem te vertellen over een of andere geroosterde vis met mosterdsaus en rozijnen; Mart zei hem zijn lezen te oefenen.
Die nacht schoof niemand een briefje onder zijn deur door. Niemand rammelde aan het slot. Hij wilde geloven dat het nu beter zou gaan. Morgen was het Festival van de Vogels. Van wat hij had gehoord over de kostuums die sommige mensen droegen, zowel de mannen als de vrouwen, was her heel goed mogelijk dat Tylin een nieuw kuikentje voor haar jacht zou vinden. Iemand kon uit dat stomme huis tegenover De Roos van de Elbar komen en hem die stomme Schaal der Winden in handen drukken. De zaken moesten eindelijk eens beter gaan. Toen hij op de vierde ochtend wakker werd in het Tarasin-paleis, ratelden de dobbelstenen in zijn hoofd.