Rhand kwam natuurlijk zonder problemen door de woelige menigte. Het kwam wellicht door de aanwezigheid van de Speervrouwen en de Asha’man, of misschien deed Rhand of een van die zwart gejaste kerels iets met de Ene Kracht, maar de massa spleet voor hem in tweeën. Min klemde zich aan zijn arm vast, een heel onderdanige Annoura deed een poging hem aan te spreken en Loial probeerde nog steeds moeizaam zowel zijn bijl vast te houden als in zijn boek te schrijven. Perijn en Faile staarden elkaar aan en misten daardoor de kans zich bij de groep aan te sluiten voor de menigte achter hen weer aaneensloot.
Een hele tijd zei ze niets en hij evenmin, niet dat hij iets wilde zeggen terwijl Aram hen daar als een bedelende hond stond aan te gapen, en Dobraine naast hen fronsend neerkeek op de bewusteloze vrouw waar hij nu de zorg voor droeg. Niemand anders bleef op de verhoging achter. Havien was met Rhand mee om Berelain te zoeken en zodra Rhand was vertrokken, schoten de andere vrouwen van Colavaeres gevolg naar de deuren zonder nog naar Perijn of Faile om te kijken. Of naar Colavaere. Ze keken eigenlijk helemaal niet. Ze tilden slechts hun rok op en gingen ervandoor. Gegrom en gevloek klonken op uit de samengepakte menigte en het waren niet allemaal mannenstemmen. Zelfs nu Rhand weg was, wilden deze mensen het liefst zo snel mogelijk ergens anders zijn. Misschien dachten ze dat Perijn daar bleef om verslag uit te brengen, hoewel als er iemand had omgekeken, die zou hebben gezien dat zijn ogen niet op hen gericht waren.
Hij stapte verder de treden op, nam Faile bij de hand en ademde diep haar geur in. Van zo nabij deden de nog steeds aanwezige geuren van anderen er niet toe. Al het andere kon wachten. Ze haalde ergens een waaier van rode kant vandaan en voor ze die uitsloeg voor wat verkoeling, raakte ze eerst haar wang aan en daarna de zijne. Er bestond een hele waaiertaai in haar geboorteland Saldea. Ze had hem er een beetje van bijgebracht. Hij had graag willen weten wat dat aanraken van de wangen betekende. Het moest iets goeds zijn. Aan de andere kant had haar geur een soort stekelige schaduw die hij maar al te goed kende.
‘Hij had haar naar het beulsblok moeten sturen,’ mopperde Dobraine, ongemakkelijk zijn schouders optrekkend. Aan zijn toon was niet te horen of hij bedoelde dat de wet nu eenmaal zo was of dat het blok barmhartiger zou zijn. Dobraine begreep het niet. Rhand zou nog eerder vleugels hebben gekweekt.
Failes waaier vertraagde tot hij amper bewoog en ze nam Dobraine zijdelings van boven de vuurrode waaier op. ‘Haar dood zou voor iedereen weleens het beste kunnen zijn. Het is de voorgeschreven straf. Wat gaat u doen, heer Dobraine?’ Zijdelings of niet, de blik was heel rechtstreeks en veelbetekenend.
Perijn fronste. Geen woord voor hem, maar wel een vraag aan Dobraine? Er hing een zweem van jaloersheid in haar geur die hem deed zuchten.
De Cairhiener keek haar op zijn beurt effen aan, terwijl hij zijn handschoenen achter zijn zwaardriem stak. ‘Wat mij werd opgedragen. Ik hou me aan mijn eed, vrouwe Faile.’
De waaier klakte sneller dan een gedachte open en dicht. ‘Heeft hij echt Aes Sedai naar de Aiel gestuurd? Als gevangenen?’ Ongeloof kleurde haar woorden.
‘Een aantal, vrouwe Faile.’ Dobraine aarzelde. ‘Sommigen hebben geknield en trouw gezworen. Dat heb ik met eigen ogen gezien. Zij zijn ook naar de Aiel gegaan, maar ik denk niet dat u hen gevangenen kunt noemen.’
‘Ik heb het ook gezien, mijn vrouwe,’ bracht Aram vanaf de treden naar voren. Toen ze hem aankeek, spleet een brede glimlach zijn gezicht in tweeën.
Rode kant beschreef een ritselend boogje. Wat ze met de waaier deed, leek bijna onbewust te gebeuren. ‘Jullie hebben het beiden gezien.’ De opluchting in haar stem en in haar geur was zo sterk dat Perijn haar met grote ogen aankeek.
‘Wat dacht je dan, Faile? Waarom zou Rhand liegen en nog wel, wanneer iedereen het binnen een dag zou horen?’
Ze gaf niet meteen antwoord, maar keek gefronst neer op Colavaere. ‘Is ze al bij? Ik neem niet aan dat het van belang is. Ze weet meer dan ik hier durf te zeggen. Alles wat wij met zoveel moeite verborgen hebben gehouden. Dat heeft ze zich tegen Maire ook laten ontvallen. Ze weet te veel.’
Dobraines duim lichtte weinig zachtzinnig een van Colavaeres oogleden op. ‘Alsof ze door een goedendag is geraakt. Jammer dat ze niet op de treden haar nek heeft gebroken. Maar ze gaat haar ballingschap in en zal leren leven als een boerin.’ Flarden van een kwade geur dreven van Faile af.
Opeens werd Perijn duidelijk wat zijn vrouw tussen de regels had voorgesteld en wat Dobraine even vaag had verworpen. De haren rezen hem te berge. Vanaf het begin had hij geweten dat hij met een heel gevaarlijke vrouw was getrouwd. Maar niet hoe gevaarlijk ze kon zijn. Aram staarde strak naar Colavaere, zijn lippen somber toegeknepen. Die man zou alles voor Faile doen.
‘Ik denk niet dat Rhand het prettig zou vinden als er iets gebeurde waardoor ze niet op die boerderij kan komen,’ zei Perijn streng, terwijl hij Faile en Aram om beurten aankeek. ‘En ik zou het evenmin waarderen.’ Hij voelde zich nogal trots op zichzelf. Dat was even keurig om de hete brij heen draaien als ieder ander had gedaan.
Aram maakte een korte buiging – hij had het begrepen – maar Faile probeerde heel onschuldig over haar zacht trillende waaier te kijken, alsof ze geen idee had waar hij over sprak. Opeens besefte hij dat niet alle angstgeuren van de zich bij de deuren verdringende mensen kwamen. Een dun trillend sliertje kwam van haar. Beheerste vrees, maar het was er wel.
‘Wat is er aan de hand, Faile? Licht, je zou bijna denken dat Coiren en dat stel hadden gewonnen, en niet...’ Haar gezicht veranderde niet maar de vrees werd groter. ‘Heb je daarom aanvankelijk niets gezegd?’ vroeg hij zachtjes. ‘Was je bang dat we als speelpoppen terugkwamen, en dat zij aan de touwtjes trokken?’
Ze keek naar de snel kleiner wordende menigte aan de andere kant van de Grote Zaal. De achtersten waren ver weg en allen maakten heel wat lawaai, niettemin sprak ze zachter. ‘Aes Sedai kunnen dat soort dingen, heb ik gehoord. Niemand weet beter dan ik, mijn echtgenoot, dat zelfs Aes Sedai het heel moeilijk zouden vinden jou te laten dansen als een speelpop, veel moeilijker dan een man die slechts de Herrezen Draak is, maar toen je hier binnenstapte, was ik banger dan tijdens elk ogenblik van je afwezigheid.’ Bij haar eerste woorden druppelde vermaak als kleine belletjes zijn neus in, diepe genegenheid en liefde, haar eigen geur, zuiver en puur en sterk, maar dat alles verdween uiteindelijk en alleen dat zweempje vrees bleef over.
‘Licht, Faile. Het is waar. Elk woord van Rhand. Je hebt Dobraine gehoord, en Aram.’ Ze glimlachte, knikte en was druk bezig met haar waaier. Nog steeds trilde haar vrees in zijn neusgaten. Bloeden as, wat kan haar dan overtuigen? ‘Zou het helpen als hij Verin de sa’sara laat dansen? Dat doet ze, als hij dat zegt.’ Hij had het als grapje bedoeld. Hij wist van de sa’sara niet meer dan dat het een schandalig gewaagde dans was en dat Faile een keertje had toegegeven dat ze hem kende. De laatste tijd had ze het onderwerp vermeden, al ontkende ze het nog net niet. Hij bedoelde het als grap maar ze sloot haar waaier en tikte ermee op haar pols. Die kende hij: Ik zal je voorstel ernstig overwegen.
‘Ik weet niet wat genoeg zou zijn, Perijn.’ Ze rilde licht, is er iets wat een Aes Sedai zou doen of laten als de Witte Toren het haar opdroeg? ‘Ik heb mijn geschiedenislessen geleerd en mij is bijgebracht ook tussen de regels te lezen. Mashera Donavelle baarde zeven kinderen van een man die ze verafschuwde, al staat dat niet zo in de boekjes. Isebaille Tobanyi verried haar geliefde broers aan hun vijanden en de troon van Arad Doman erbij. Terwijl Jestian Rhadil...’ Opnieuw huiverde ze, nu goed zichtbaar.
‘Het is in orde,’ mompelde hij, en hij omarmde haar. Hij had zelf verschillende geschiedenisboeken gelezen, maar was die namen nooit tegengekomen. De dochter van een heer kreeg een andere opvoeding dan de leerling van een smid. ‘Het is echt waar.’ Dobraine keek een andere kant op, net als Aram, al grijnsde die er blij bij.
Aanvankelijk stribbelde ze tegen, maar niet zo hard. Hij was er nooit zeker van wanneer ze een omhelzing in het openbaar afwees en wanneer ze het graag had. Hij wist alleen dat als Faile het echt niet wilde, ze dat kristalhelder duidelijk maakte, met of zonder woorden. Deze keer begroef ze haar gezicht tegen zijn borst en omhelsde hem zelfs nog steviger.
‘Als een Aes Sedai jou ooit wat doet,’ fluisterde ze, ‘vermoord ik haar.’ Hij nam het zonder meer aan. ‘Jij bent van mij, Perijn t’Bashere Aybara. Van mij.’ Ook dat nam hij zonder meer aan. Terwijl haar omhelzing nog woester werd, nam ook de stekelige geur van jaloersheid toe. Hij moest bijna grinniken. Het leek alsof het recht hém overhoop te steken ook alleen haar toekwam. Hij zou echt hebben gegrinnikt als dat sliertje angst niet nog aanwezig was. Dat en wat ze over Maire had verteld. Hij kon zichzelf niet ruiken, maar hij wist waar hij naar rook: vrees. Oude vrees, en nieuwe vrees, voor de volgende keer.
De laatste heren en vrouwes drongen zich de Grote Zaal uit en niemand was onder de voet gelopen. Perijn stuurde Aram weg om Danel te zeggen dat hij in de stad onderdak moest zoeken voor de mannen uit Tweewater, waarbij hij zich afvroeg hoe hij dat moest betalen. Daarna bood hij Faile zijn arm en leidde haar naar buiten, waardoor Dobraine bij Colavaere achterbleef, die eindelijk weer bij leek te komen. Daar wilde hij liever geen getuige van zijn en Faile, die haar hand op zijn pols legde, wilde dat evenmin. Ze liepen gehaast, wilden zo snel mogelijk in hun vertrekken zijn, zij het niet noodzakelijk om dezelfde redenen.
De edelen waren duidelijk verder gevlucht, nadat ze uit de Grote Zaal waren verdwenen. De gangen waren leeg, afgezien van bedienden die hun ogen neersloegen en zwijgend voortmaakten, maar voor ze verder weg waren gegaan, ving Perijn het geluid van voetstappen op en besefte dat ze werden gevolgd. Het leek onwaarschijnlijk dat Colavaere nog openlijke volgelingen had, maar als die er nog waren, zouden ze Rhand misschien willen treffen door een aanval op zijn vriend die hier alleen met zijn vrouw liep.
Perijn draaide zich met de hand aan de bijl om en bleef staan staren in plaats van het wapen te trekken. Het waren Selande en haar vrienden uit de voorzaal, met acht of negen nieuwe gezichten die zich bij hen hadden gevoegd. Ze schrokken toen hij zich omdraaide en wisselden beschaamde blikken uit. Sommigen waren Tyreens, waaronder een vrouw die, één Cairhiense uitgezonderd, langer was dan ieder ander. Ze droeg een mannenjas en een strakke kniebroek, net als Selande en de andere vrouwen, en had een zwaard aan haar zij. Hij had niet gehoord dat deze onzin tot bij de Tyreners was doorgedrongen.
‘Waarom volgen jullie ons?’ wilde hij weten. ‘Als jullie schaapskoppen moeilijkheden willen maken, zweer ik dat ik jullie allemaal tot aan Beltije schop.’ Hij had met deze dwazen al eerder problemen gehad, of met anderen die precies hetzelfde waren. Zij dachten alleen maar aan hun eer, en aan tweegevechten en aan elkaar gai’shain maken. Dat laatste zat de Aiel echt dwars.
‘Luister naar mijn echtgenoot en gehoorzaam,’ bracht Faile scherp naar voren. ‘Hij is geen man om een spelletje mee te spelen.’ Er werd niet meer zo gegaapt en ze schoven buigend achteruit, elkaar overtreffend met zwierige handgebaren. Ze waren er nog steeds mee bezig, toen Faile en hij een hoek omsloegen.
‘Vervloekte lompe sufferds,’ mopperde Perijn, Faile weer zijn pols aanbiedend.
‘Mijn echtgenoot is wijs voor zijn jaren,’ mompelde ze. Ze klonk door en door ernstig, maar haar geur gaf iets heel anders aan. Het lukte Perijn niet te snuiven. Enkelen waren wellicht een jaar of twee ouder dan hij, dat was waar, maar toch kinderen, zo met hun Aielspelletjes. Nu Faile zo’n beste bui had, leek het een goed moment het onderwerp aan te snijden dat ze moesten uitpraten. Waarover hij moest praten. ‘Faile, hoe kwam het dat jij bij het gevolg van Colavaere stond?’
‘De bedienden, Perijn.’ Ze sprak zachtjes en iemand op twee stappen afstand had het niet kunnen horen. Ze wist alles van zijn scherpe gehoor en van de wolven. Zoiets kon een man niet voor zijn vrouw geheimhouden. Haar waaier raakte zijn oor aan en haar woorden drukten behoedzaamheid uit. ‘Er zijn te veel mensen die de bedienden vergeten, maar die luisteren ook. In Cairhien horen ze veel te veel.’
Volgens hem luisterde geen enkele bediende in een livrei. De enkeling die niet in een zijgang wegdook wanneer hij en Faile werden opgemerkt, ging hen bijna hollend voorbij, de ogen strak op de vloer gericht en alleen aan zichzelf denkend. Vele soorten nieuws verspreidden zich heel snel in Cairhien. De gebeurtenissen in de Grote Zaal zouden werkelijk zijn rondgevlogen. Op dit ogenblik was het nieuws al op de straat en waarschijnlijk werd het reeds de stad uitgereden. Ongetwijfeld waren er in Cairhien ogen-en-oren van de Aes Sedai en van de Witmantels, wellicht ook van veel vorsten.
Met gedempte stem sprak ze ondanks haar waarschuwing toch verder. ‘Colavaere wist niet hoe snel ze me erbij moest halen, nadat ze had vernomen wie ik was. De naam van mijn vader maakte evenveel indruk als die van mijn nicht.’ Ze besloot het met een knikje, alsof dat alles beantwoordde.
Het leek afdoende. Bijna. Haar vader was Davram, Hoogzetel van het Huis Bashere, Heer van Bashere, Tair en Sidona, Wachter aan de Verwordingsgrens, Verdediger van het Hartland, Opperste Krijgsheer van koningin Tenobia van Saldea. Failes nicht was Tenobia zelf. Reden genoeg voor Colavaere om op Faile af te springen voor haar gevolg. Maar hij had nu tijd gehad alles te overdenken en hij prees zich dat hij haar manieren beter leerde kennen. Een gehuwd man leerde de manieren van vrouwen kennen, of in elk geval die van één vrouw. Het antwoord dat ze niet had gegeven, bevestigde iets. Faile had geen enkel besef van gevaar voor haarzelf.
Hij kon er hier in de gang natuurlijk niet over praten. Hoe zacht hij ook fluisterde, ze had niet zijn scherpe oren en zou ongetwijfeld volhouden dat elke bediende binnen vijftig pas afstand hem kon horen. Hij bleef geduldig en liep met haar door tot ze in de kamers waren die hun waren toegewezen, wat nu al weer jaren geleden leek. De lampen waren aangestoken en gaven glans aan de gewreven donkere wanden, elk met een paneel waarin concentrische rechthoeken waren uitgesneden. De vierkante stenen haard was leeg en er lagen enkele armzalige takken van de lederbladboom in. Ze waren bijna groen.
Faile liep recht naar een tafeltje met een dienblad waarop twee van dauw parelende gouden kannen stonden. ‘Ze hebben blauwbesthee gebracht, mijn echtgenoot, en vruchtenwijn. De wijn is uit Tharon, denk ik, en wordt beneden in de kelder van het paleis gekoeld. Wat wil je hebben?’
Perijn gespte zijn riem los en gooide die met de bijl op een stoel. Tijdens het lopen had hij heel zorgvuldig bedacht wat hij ging zeggen. Ze kon heel snel geërgerd zijn. ‘Faile, ik heb je meer gemist dan ik kan zeggen en was ontzettend bezorgd over je, maar...’
‘Bezorgd over me?’ snauwde ze, en ze draaide zich pijlsnel naar hem toe. Kaarsrecht keek ze hem met vlammende ogen aan als een valk, waarnaar ze zich vernoemde, en haar waaier maakte een draaiende beweging naar zijn maag. Dat hoorde niet per se bij de waaiertaai; ze maakte soms hetzelfde gebaar met een dolk. ‘Wanneer bijna jouw eerste woorden een vraag vormden naar die... die vróuw!’
Zijn mond viel open. Hoe had hij de geur in zijn neusgaten kunnen vergeten? Hij hield bijna zijn hand ertegen om te zien of hij een bloedneus had. ‘Faile, ik wilde haar dievenvangers spreken. Bere..’ Nee, hij was niet zo stom om die naam te herhalen. ‘Ze zei voor ons vertrek dat ze bewijs had van dat gif. Je hebt haar gehoord! Ik wilde alleen dat bewijs, Faile.’
Het hielp niets. De geprikkelde stank verzachtte in het geheel niet en een ijle zure geur van pijn werd eraan toegevoegd. Bij het Licht! Wat had hij nou weer gezegd dat haar verdriet deed?
‘Háár bewijs! Wat ík heb verzameld, telde helemaal niet mee, maar haar bewijs bracht Colavaeres hoofd bij de beul. Dat had tenminste moeten gebeuren.’ Daar had hij een openingetje, maar ze gaf hem geen kans er een woord in te wurmen. Ze kwam op hem af, haar ogen twee dolken, en stak met haar waaier alsof het er een was. Hij kon slechts achteruit deinzen. ‘Weet jij welke verhalen die vrouw opdiste?’ siste Faile bijna. De woorden dropen nog erger van gif dan de tanden van een zwarte adder. ‘Weet je dat? Ze zei dat je niet hier was, dat je op een landhuis in de buurt van de stad was waar ze jou kon bezóéken! Ik vertelde het verhaal dat ik had voorbereid, dat je op jacht was, en het Licht weet dat je genoeg dagen op jacht bent geweest, maar iedereen nam aan dat ik opzettelijk dat van jou en haar negeerde! Samen! Colavaere vond het heerlijk. Ik neem eigenlijk best wel aan dat ze die Mayeense del bij haar gevolg voegde om ons twee samen te hebben. “Faile, Berelain! Rijgen jullie m’n kleed even dicht? Faile, Berelain? Kom mijn rug eens wassen.” Waarna zij rustig en heel vermaakt afwachtte tot wij elkaar de ogen uitkrabden! Daar heb ik het mee te stellen gehad! Voor jou, harige...’
Zijn rug sloeg tegen de muur. En in hem sloeg ook iets door. Hij was zo vreselijk bang voor haar geweest, zo doodsbang dat zijn knieën slap voelden en hij bereid was Rhand zelf of de Duistere te bestrijden. En hij had niets gedaan, Berelain nooit aangemoedigd, had naar vermogen alles gedaan om die vrouw weg te jagen. En nu deze stank voor dank.
Zachtjes pakte hij haar bij de schouders en tilde haar op, zodat haar grote schuine ogen hem recht aan konden kijken. ‘Nu luister jij eens goed naar me,’ zei hij kalm. Hij probeerde het tenminste kalm te zeggen; het klonk eerder als gegrauw uit zijn keel. ‘Hoe durf je zo tegen me te praten? Hoe durf je! Ik was zo doods- en doodsbang dat jou wat zou overkomen. Ik hou van jou, alleen van jou. Ik wil geen andere vrouw, alleen jou. Hoor je me? Luister je echt?’ Hij drukte haar hard tegen zijn borst. Hij hield haar vast en wilde haar nooit meer laten gaan. Licht, wat was hij bang geweest. ‘Als jou iets overkomt, zou ik doodgaan, Faile. Ik zou me op je graf leggen en sterven. Denk jij dat ik niet weet hoe Colavaere heeft ontdekt wie jij bent? Jij zorgde er gewoon voor dat ze het wist.’ Ze had hem eens gezegd dat bespieden vrouwenwerk was. ‘Licht, vrouw, met jou had het op dezelfde manier kunnen aflopen als met die Maire. Colavaere weet dat jij mijn vrouw bent. Mijn vrouw! Van Perijn Aybara, de vriend van Rhand Altor. Is het ooit tot je doorgedrongen dat ze achterdocht kon koesteren? Ze had je kunnen... Licht! Faile, ze had...’
Opeens drong tot hem door wat hij aan het doen was. Ze maakte geluiden tegen zijn borst, maar hij herkende er geen enkel woord van.
Hij vroeg zich af of het niet het gekraak van haar ribben was. Zichzelf uitmakend voor een os, liet hij haar gaan door zijn armen te spreiden, maar voor hij zich kon verontschuldigen grepen haar vingers zijn baard vast.
‘Dus je houdt van me,’ zei ze zachtjes, heel zachtjes. Heel warm. Ze glimlachte ook. ‘Een vrouw hoort dat graag op de goede manier gezegd worden.’ Ze had de waaier laten vallen en de nagels van haar andere hand trokken over zijn wang, maar niet zo hard dat het ging bloeden. In haar hese lach klonk hitte door en haar smeulende ogen toonden geen spoortje boosheid meer. ‘Maar goed dat je niet zei dat je nooit naar andere vrouwen kijkt, anders had ik gedacht dat je blind geworden was.’
Hij was zo stomverbaasd dat hij niets wist te zeggen en dat zelfs zijn mond niet openviel. Rhand begreep vrouwen. Mart begreep vrouwen, maar Perijn wist dat hij het nooit zou doen. Ze was evenzeer een alkion als een valk en veranderde sneller van koers dan hij kon denken, maar dit... De stekelige geur was volledig verdwenen en in de plaats daarvan was er een andere geur die hij goed kende. Een geur die haar was, puur en krachtig en schoon. Als hij dit optelde bij haar ogen, kon ze elk ogenblik beginnen over boerenmeiden in de oogsttijd. Die Saldeaanse boerendochters waren blijkbaar berucht.
‘En wat dat liggen op mijn graf betreft,’ vervolgde ze, ‘als je dat doet, kom ik bij je spoken, dat beloof ik je. Jij gaat een keurige tijd om me rouwen en daarna zoek je een andere vrouw. Iemand die mijn goedkeuring zal dragen, hoop ik.’ Zacht lachend streek ze over zijn baard. ‘Je bent echt niet in staat om voor jezelf te zorgen, weet je. Ik wil dat je dat belooft.’
Het was maar beter zijn tanden daar niet in te zetten. Als hij zei dat hij dat niet zou doen, kon deze verrukkelijke stemming in een storm van vuur vervliegen. Wispelturig was het goede woord niet. En zeggen dat hij wel... Aan haar geur te ruiken was elk woord de Lichtzuivere waarheid, maar hij zou het pas geloven als de paarden in een boom op stok gingen. Hij schraapte zijn keel. ‘Ik heb een bad nodig. Ik heb, ik weet niet hoelang, geen zeep meer gezien. Ik moet ruiken als een oude stal.’
Tegen zijn borst geleund haalde ze diep adem. ‘Je ruikt heerlijk. Helemaal zoals jezelf.’ Haar handen bewogen naar zijn schouders, ik voel me net...’ De deur klapte open.
‘Perijn, Berelain is niet... Het spijt me. Neem me niet kwalijk.’ Rhand stond met zijn voeten te schuifelen alsof hij niet de Herrezen Draak zelf was. Buiten op de gang stonden zijn Speervrouwen. Min wierp een blik om de deurpost, grijnsde naar Perijn en dook weer weg.
Faile stapte zo gladjes en statig opzij dat niemand ooit had kunnen vermoeden wat ze enkele tellen eerder had gezegd. Of van plan was te zeggen. Er brandden echter vlekjes op haar wangen, fel en heet. ‘Hoe vriendelijk van u, mijn heer Draak,’ zei ze koeltjes, ‘om zo onverwacht binnen te vallen. Het spijt me dat ik uw klopje niet heb gehoord.’ Misschien was die vurige blos zowel boosheid als verlegenheid.
Nu was het Rhands beurt om rood te worden en met zijn hand door zijn haar te strijken. ‘Berelain is niet in het paleis. Ongelooflijk, ze brengt de nacht door op dat Zeevolkschip dat in de rivier voor anker ligt. Annoura vertelde het me pas bij Berelains vertrekken.’
Perijn deed zijn uiterste best niet in elkaar te krimpen. Waarom moest hij die naam nou zo vaak herhalen? ‘Wilde je me over iets anders spreken, Rhand?’ Hij hoopte dat het niet al te nadrukkelijk was en dat Rhand het zou opvangen. Hij keek niet naar Faile maar snoof onopvallend haar lucht op. Nog geen jaloersheid. Maar wel een grote hoeveelheid boosheid.
Rhand staarde hem kort aan en keek toen door hem heen. Luisterend naar iets anders. Perijn sloeg zijn armen over elkaar om ze niet te laten trillen.
‘Ik moet het weten,’ zei Rhand ten slotte. ‘Je wilt nog steeds mijn leger niet naar Illian leiden? Dat dien ik te weten.’
‘Ik ben geen generaal,’ zei Perijn haperend. Er zouden veldslagen in Illian plaatsvinden. Beelden flitsten door zijn hoofd. Overal mannen rond hem en zijn tollende bijl baande zich een weg door hen heen. Steeds meer mannen, hoeveel van die eindeloze rijen hij ook velde. En in zijn hart een ontkiemend zaadje. Zoiets kon hij niet nogmaals onder ogen zien. Dat ging hij niet onder ogen zien. ‘Bovendien werd ik volgens mij geacht in jouw buurt te blijven.’ Dat had Min tenminste beweerd nadat ze een beeld gezien had. Perijn moest er tweemaal zijn, anders zou Rhand een ramp tegemoet gaan. De eerste was wellicht Dumais Bron geweest, dus er moest nog een tweede volgen. ‘We moeten allemaal dingen riskeren.’ Rhands stem klonk zacht. En hard, heel hard. Weer gluurde Min langs de deurpost alsof ze naar hem toe wilde komen, maar na een blik op Faile bleef ze toch liever op de gang.
‘Rhand, de Aes Sedai...’ Een slimme man zou daar waarschijnlijk over zwijgen. Hij had echter nooit beweerd dat hij bijzonder slim was. ‘De Wijzen zijn in staat hen levend te villen, of iets wat er dichtbij komt. Er mag ze niets overkomen, Rhand.’ In de gang draaide Sulin zich om en keek hem aan.
De man die hij meende te kennen, lachte, een gierend geluid. ‘We moeten allemaal dingen riskeren,’ herhaalde hij.
‘Ik wil niet dat er iets met ze gebeurt, Rhand.’
Kille blauwe ogen keken hem recht aan. ‘Dat wil jíj niet?’
‘Nee, ik niet,’ gaf Perijn hem vlak terug. Hij sloeg zijn ogen niet neer. ‘Ze zijn gevangen en vormen geen bedreiging. Het zijn vrouwen.’
‘Het zijn Aes Sedai.’ Rhand klonk zozeer als Aram bij Dumais Bron dat het Perijn bijna de adem benam.
‘Rhand...’
‘Ik doe wat ik moet doen, Perijn.’ Heel even was hij de oude Rhand, met een hekel aan wat er gebeurde. Heel even leek hij dood- en doodmoe. Heel even slechts. Vervolgens was hij weer de nieuwe Rhand, hard genoeg om staal te etsen.
‘Ik zal geen enkele Aes Sedai kwaad doen die het niet verdient, Perijn. Meer kan ik niet beloven. Aangezien jij het leger niet wilt, kan ik je elders gebruiken. Maar goed ook, eigenlijk. Ik wou dat ik je langer dan een dag of twee kon laten uitrusten, maar dat gaat niet. Er is geen tijd. Geen tijd en we moeten doen, wat we te doen hebben. Vergeef me dat ik jullie heb gestoord.’ Hij maakte een buiging, een hand aan het gevest. ‘Faile.’
Perijn wilde hem bij de arm grijpen, maar de deur was al achter Rhand dichtgevallen voor Perijn in beweging kon komen. Rhand was blijkbaar zichzelf niet meer. Een dag of twee? Bij het Licht, waar wilde Rhand hem heen sturen, als het niet naar het leger was dat zich in het zuiden op de Vlakte van Maredo verzamelde?
‘Mijn echtgenoot,’ zuchtte Faile, ‘je hebt de moed van drie man en het verstand van een kind in een tuigje. Hoe komt het dat als de moed van een man toeneemt, zijn gezonde verstand afneemt?’
Perijn gromde verontwaardigd. Hij zei maar niets over vrouwen die zich ten doel stelden moordenaressen te bespieden welke bijna zeker wisten dat ze bespied werden. Vrouwen zeiden voortdurend dat ze vergeleken met mannen zo nuchter en doelgericht konden denken, maar hijzelf had daar weinig bewijs van gezien.
‘Nou ja, misschien wil ik daar niet eens een antwoord op, als je dat al hebt.’ Ze strekte de armen boven haar hoofd en lachte hees. ‘Bovendien ben ik niet van plan hem de stemming te laten bederven. Ik voel me nog steeds zo schaamteloos als een boerenmeid in... Waarom lach je? Lach me niet uit, Perijn t’Bashere Aybara! Hou op, zeg ik, onbeschaafde lummel. Als je niet...’
De enige manier om daar een eind aan te maken was een kus. In haar armen vergat hij Rhand, de Aes Sedai en veldslagen. Waar Faile was, was hij thuis.