Morgase was klaarwakker. In de maanverlichte nacht staarde ze naar de zoldering en probeerde aan haar dochter te denken. Ze lag onder een witlinnen laken, en had ondanks de hitte en het zweet een dikke wollen nachtpon aan die tot de hals was dichtgestrikt. Het zweet deed er niet toe. Het maakte niet uit hoe vaak ze baadde of hoe heet het water was; ze bleef zich smerig voelen. Elayne was vast en zeker veilig in de Witte Toren. Er waren ogenblikken dat het jaren geleden leek dat ze Aes Sedai kon vertrouwen, maar wat die ongerijmdheid ook inhield, de Toren was beslist de veiligste plaats voor Elayne. Ze probeerde aan Gawein te denken. Hij zou in Tar Valon bij zijn zuster zijn, zo trots op haar, zo vastbesloten in zijn verlangen haar schild te zijn als ze er een nodig had. En Galad – waarom stonden ze haar niet toe hem te zien? Ze hield van hem alsof hij van haar eigen vlees was, en hij had die liefde meer nodig dan de andere twee. Ze probeerde aan hen allemaal te denken. Het was zo moeilijk aan iets anders te denken dan... Wijd open ogen staarden het donker in, glinsterend van nimmer geschrei de tranen.
Ze had altijd gedacht dat ze sterk genoeg was om te doen wat gedaan moest worden, om alles en alles te trotseren; ze had altijd geloofd dat ze weer overeind kon komen en het gevecht opnieuw aangaan. In slechts één eindeloos uur, dat alleen enkele lichte, reeds helende kneuzingen had achtergelaten, had Rhadam Asunawa haar anders geleerd. En Emon Valda had haar opvoeding met één enkele vraag voltooid. De wond die het antwoord aan haar eigen hart had toegebracht, was niet geheeld. Ze had uit eigener beweging naar Asunawa terug moeten gaan en hem moeten opdragen om haar het allerergste aan te doen. Ze had... Ze bad dat Elayne veilig was. Misschien was het niet eerlijk om meer aan Elayne dan aan Galad of Gawein te denken, maar Elayne zou de volgende koningin van Andor zijn. De Toren zou de kans om een Aes Sedai op de Leeuwentroon te zetten, niet laten lopen. Kon ze Elayne maar zien, kon ze haar drie kinderen nog maar één keer zien.
Er ritselde iets in de donkere slaapkamer. Ze hield haar adem in en bestreed haar angst. In het vage maanlicht kon ze nauwelijks de stijlen van het bed zien. Valda was gisteren met Asunawa en duizenden Witmantels uit Amador naar het noorden gereden om de Profeet aan te pakken, maar als hij was teruggekomen, als hij...
Een schaduw in de duisternis werd een vrouw, te klein voor die van Lini. ‘Ik dacht al dat je nog wakker was,’ klonk Breanes stem zacht. ‘Drink dit op; het helpt.’ De Cairhiense probeerde een zilveren beker in Morgases hand te duwen. Er steeg een enigszins zure geur uit op. ‘Wacht tot je wordt geroepen om me drinken te brengen,’ snauwde ze, en ze duwde de beker weg. Er druppelde een warme vloeistof op haar hand en het linnen laken. ‘Ik was al bijna in slaap toen je binnen kwam klossen,’ loog ze. ‘Ga weg!’
In plaats van te gehoorzamen bleef de vrouw op haar neerkijken, met haar gezicht in de schaduw. Morgase was niet op Breane Taborwin gesteld. Of Breane echt van edele geboorte en komaf was, zoals ze beweerde, of enkel een dienares die geleerd had haar meerderen na te apen, ze gehoorzaamde alleen als het haar uitkwam en ze had een veel te losse tong. Zoals ze nu weer bewees.
‘Je blaat als een schaap, Morgase Trakand.’ Zelfs haar gedempte stem trilde van woede. Ze zette de beker met een klap op een tafeltje naast het bed en nog meer vocht spatte op het blad. ‘Bah! Heel wat mensen hebben veel ergere dingen meegemaakt. Jij leeft nog. Geen van je botten is gebroken, en je verstand evenmin. Leef ermee; laat het verleden los en ga door met je leven. Je bent zo geprikkeld dat de mannen op kousenvoeten lopen, zelfs baas Gil. Langwin heeft al drie dagen lang nauwelijks een oog dichtgedaan.’
Morgase werd rood van boosheid. Zelfs in Andor spraken bedienden niet op die manier. Ze greep de arm van de vrouw beet, maar bezorgdheid overwon haar boosheid. ‘Ze weten het toch niet, hè?’ In dat geval zouden ze proberen haar te wreken of te redden en daarbij sterven. Tallanvor zou sterven.
‘Lini en ik hebben ter wille van jou hun ogen geblinddoekt,’ spotte Breane. Ze trok haar hand los en wees naar haar. ‘Als ik Langwin daarmee kon redden, zou ik hem tonen wat voor blatend schaap je bent. Hij ziet in jou het vleesgeworden Licht; ik zie een vrouw die de moed niet heeft om de zaken te nemen zoals ze zijn. Ik laat hem niet door jouw lafheid kapotmaken.’
Lafheid. Woede borrelde in Morgase op, maar er kwamen geen woorden. Haar vingers knepen het laken bij elkaar. Ze geloofde niet dat ze koelbloedig had kunnen besluiten met Valda te slapen, maar ware dat het geval geweest, dan had ze ermee kunnen leven. Dat dacht ze tenminste. Maar het was iets heel anders om ‘ja’ te zeggen, omdat ze bang was voor een herhaling van Asunawa’s geknoopte koorden en naalden, en nog banger voor de ergere dingen die zouden volgen. Hoe hard ze ook had geschreeuwd bij Asunawa’s daden, juist Valda had haar de echte grenzen van haar moed getoond en die lagen dichterbij dan ze had aangenomen. Valda’s strelingen of zijn bed konden mettertijd vergeten worden, maar ze zou nooit de schande kunnen uitwissen van dat ene ‘ja’ dat van haar lippen was gekomen. Breane hield haar de waarheid onder ogen en ze wist er geen antwoord op te geven.
Die noodzaak werd haar bespaard door rennende laarzen in het voorvertrek. De slaapkamerdeur vloog open en een man rende naar binnen en stond stil.
‘U bent wakker. Goed,’ klonk Tallanvors stem na een ogenblik, waardoor haar hart de gelegenheid kreeg tot kloppen en zij weer op adem kwam. Ze probeerde Breanes hand los te laten – ze kon zich niet herinneren die gegrepen te hebben – maar tot haar verwondering gaf de vrouw haar even een kneepje voor ze haar hand liet gaan.
‘Er is iets aan de hand,’ ging Tallanvor door, snel naar het enige raam toelopend. Hij bleef ernaast staan alsof hij wilde vermijden gezien te worden, en tuurde de nacht in. ‘Baas Gil, kom vertellen wat je hebt gezien.’
Er verscheen een hoofd in de deuropening, een kale kop die glom in het duister. Daarachter, in de andere kamer, bewoog zich een dreigende schaduw; Langwin Dom. Basel Gil ontdekte dat ze nog steeds in bed lag, en de glans van zijn kale hoofd veranderde, alsof hij zijn ogen ergens anders op richtte, hoewel hij waarschijnlijk nauwelijks meer kon ontwaren dan het bed zelf. Baas Gil was breder dan Langwin maar veel kleiner. ‘Vergeef me, mijn koningin. Ik had niet de bedoeling...’ Hij schraapte heftig zijn keel en zijn laarzen schoven over de vloer. Als hij een muts had gehad, zou hij die in zijn handen ronddraaien of zenuwachtig in elkaar frommelen. ‘Ik liep in de Grote Gang, naar... naar...’ Hij kon het niet opbrengen haar te vertellen dat hij op weg was naar het stilletje. ‘Nou ja, ik keek daar even uit een raam en ik zag... een grote vogel, denk ik... die boven op de Zuidbarakken landde.’
‘Een vogel!’ Bij het horen van Lini’s ijle stem sprong baas Gil de kamer in zodat de deuropening vrijkwam. Of misschien door een flinke por in zijn dikke ribbenkast. Lini benutte meestal alle voordelen die haar grijze haren haar boden. Ze liep langs hem heen, het koord van haar nachtgewaad dichtknopend. ‘Dwazen! Lummels met ossenhersenen! Jullie maken mijn...’ Ze hield luid kuchend op. Lini vergat nooit dat ze de verzorgster van Morgase én van haar moeder was geweest, maar ze liet zich nimmer in het bijzijn van anderen gaan. Ze was geërgerd dat ze dat nu wel gedaan had, en dat klonk door in haar stem. ‘Heb je de koningin wakker gemaakt voor een vógel?’ Ze tikte wat tegen het haarnetje en stopte gedachteloos wat haren weg, die tijdens haar slaap waren losgeraakt. ‘Heb je gedronken, Basel Gil?’ Dat vroeg Morgase zich ook af.
‘Ik weet niet of het een vogel was,’ stribbelde baas Gil tegen. ‘Het zag er helemaal niet als een vogel uit, maar wat kan er anders vliegen? Alleen vleermuizen, toch? Het was groot. Er klommen mannen van zijn rug, en bij het opstijgen zat er nog steeds een op zijn nek. Ik gaf mezelf een paar klappen om wakker te worden en toen landde er nog zo’n... ding. Ook daar klommen weer mannen van af en toen landde er weer een, en besloot ik dat het tijd werd om het heer Tallanvor te vertellen.’ Lini snoof niet, maar Morgase kon voelen hoe haar strakke blik op hem en niet op haar was gericht. De man die zijn herberg in de steek had gelaten om haar te volgen, voelde die blik beslist. ‘Bij de waarheid van het Licht, mijn koningin,’ hield hij vol.
‘Licht!’ herhaalde Tallanvor. ‘Er is net iets... iets op de Noordbarakken geland.’ Morgase had hem nooit eerder zo geschokt gehoord. Eigenlijk was het enige dat ze wilde hen wegsturen, zodat ze alleen kon zijn met haar ellende, maar die hoop leek klein. Tallanvor was in veel opzichten nog erger dan Breane. Veel erger.
‘Mijn mantel,’ zei ze, en ditmaal was Breane er vlug bij om die aan te reiken. Baas Gil wendde zijn gezicht haastig naar de muur, terwijl ze uit bed klom en de zijden mantel aandeed.
Ze liep naar het raam toe, de ceintuur strikkend. Aan de overkant van de uitgestrekte binnenhof doemden de Noordbarakken op, lange, brede gebouwen van drie verdiepingen, met een plat dak. Nergens zag ze licht, in de barakken niet en nergens in de Burcht. Alles was stil en donker. ‘Ik zie niets, Tallanvor.’
Hij trok haar wat achteruit. ‘Blijf kijken,’ zei hij.
Een andere keer zou ze het spijtig hebben gevonden dat zijn hand haar schouder losliet, en geprikkeld zijn over haar eigen spijt en zijn toon. Maar nu, na Valda, voelde ze opluchting. En ergernis over die opluchting én zijn toon. Hij was veel te oneerbiedig, veel te koppig, veel te jong. Niet veel ouder dan Galad.
Er bewogen zich schaduwen in het maanlicht maar verder niets. Ergens in Amador zelf blafte een hond, en die kreeg meerdere antwoorden. Ze wilde net haar mond opendoen om Tallanvor en de anderen weg te sturen, toen een zwarte plek van de donkere barakken opsteeg en zich van het dak afwierp.
Tallanvor had het ‘iets’ genoemd, en ze had er geen betere naam voor. Ze kreeg de indruk van een lang lijf, omvangrijker dan de lengte van een man, met grote, geribde vleermuisachtige vleugels, die klapperden toen het wezen omlaag naar de binnenhof toe viel. De gestalte van een man die pal achter een slangachtige nek zat. En toen vingen de vleugels lucht, en het... iets... zeilde omhoog en hield het maanlicht tegen, toen het boven haar langs zweefde, met een lange, dunne staart erachteraan.
Langzaam sloot Morgase haar mond. Het enige dat in haar opkwam, was Schaduwgebroed. Trolloks en Myrddraal waren niet de enige door de Schaduw verwrongen wezens in de Verwording. Van zoiets als dit had ze nog nooit gehoord, maar haar leraressen in de Toren hadden gezegd dat er daar wezens leefden die niemand overleefde om het na te vertellen. Maar hoe kon zoiets zo ver in het zuiden zijn beland?
Opeens flitste een licht uit de richting van de hoofdpoort, vergezeld van een luide dreun, en vervolgens nog tweemaal op andere plaatsen bij de grote buitenmuur. Daar waren ook poorten, meende ze.
‘Bij de Doemkrocht! Wat was dat?’ sputterde Tallanvor in de korte stilte voor de waakgongen door het donker galmden. Er steeg geschreeuwen gekrijs op, en een hees gebrul dat klonk als een soort hoorngeschal. Vergezeld van donder als bij onweer schoot vuur om hoog, en ergens anders nogmaals.
‘De Ene Kracht,’ zuchtte Morgase. Ze mocht dan nauwelijks kunnen geleiden, maar dit kon ze voelen. Het idee van Schaduwgebroed vervloog. ‘Dat... dat moeten Aes Sedai zijn.’ Achter zich hoorde ze iemands adem stokken; Lini of Breane. Basel Gil mompelde opgewonden: ‘Aes Sedai,’ en Langwin zei iets terug, te zacht om het op te vangen. Ergens in de duisternis sloeg metaal op metaal; vlammen laaiden op en uit de wolkeloze hemel sloegen bliksems omlaag. Boven het lawaai uit kon ze nog net het geluid van noodklokken uit de stad horen, maar het waren er vreemd genoeg heel weinig.
‘Aes Sedai.’ Tallanvor zei het weifelend. ‘Waarom nu? Om jou te redden, Morgase? Ik dacht dat ze de Kracht niet tegen mensen konden gebruiken, alleen tegen Schaduwgebroed. Bovendien... als dat gevleugelde wezen geen Schaduwgebroed was, vertrouw ik mijn eigen ogen nooit meer.’
‘Je weet niet waar je het over hebt!’ sprak ze hem verhit tegen. ‘Jij... !’ De pijl van een kruisboog sloeg een wolk steensplinters van het raamkozijn. Een luchtstroompje raakte haar gezicht, toen de pijl tussen hen naar binnen kaatste en zich met een doffe klap in een bedstijl boorde. Een handbreedte naar rechts, en al haar moeilijkheden waren opgelost geweest.
Ze bewoog zich niet, maar Tallanvor trok haar met een vloek van het raam weg. Zelfs bij het maanlicht kon ze zijn bezorgde gezicht zien, terwijl hij haar onderzoekend aankeek. Even dacht ze dat hij haar gezicht ging strelen. Ze wist niet of ze dan zou gaan huilen of krijsen, of hem bevelen haar voor altijd te verlaten of...
In plaats daarvan zei hij: ‘Het is veel waarschijnlijker dat het die mannen zijn, die Shamin, of hoe ze zichzelf ook noemen.’ Hij bleef de vreemde, onmogelijke verhalen geloven die zelfs tot in de Burcht waren doorgedrongen. ‘Ik geloof dat ik jullie hier nu uit kan krijgen; er zal veel verwarring zijn. Kom mee.’
Ze corrigeerde hem niet; slechts weinig mensen wisten iets van de Ene Kracht, laat staan van het verschil tussen saidar en saidin. Zijn idee had aantrekkelijke kanten. In de hitte van de strijd zouden ze wellicht kunnen ontsnappen.
‘En haar buiten aan zoiets blootstellen?’ krijste Lini. Opflitsen de lichten maakten de maan onzichtbaar, en gekraak en gedreun overstemden het lawaai van mensen en zwaarden. ‘Ik dacht dat je meer verstand had, Martijn Tallanvor. “Alleen dwazen kussen horzels of happen in vuur.” Je hoorde toch dat het de Aes Sedai zijn. Denk je dat ze het niet weet? Denk je dat?’
‘Mijn heer, als het Aes Sedai zijn...’ Baas Gils stem stierf weg.
Tallanvors handen lieten haar los, terwijl hij binnensmonds grommend wenste dat hij een zwaard had. Pedron Nial had hem niet toegestaan zijn wapen te dragen; Emon Valda was minder goed van vertrouwen. Even welde er teleurstelling in haar op. Hij had moeten volhouden, haar weg moeten dragen... Wat was er met haar aan de hand? Als hij haar om welke reden dan ook ergens naartoe had willen dragen, zou ze hem laten villen. Ze moest zich beheersen. Valda had een deuk in haar zelfvertrouwen gemaakt – nee, hij had het achteloos aan flarden gescheurd – maar ze moest zich aan die resten vastklampen en ze op een of andere manier weer sterk zien te maken. Als het de moeite waard was om die rafels weer aan elkaar te naaien.
‘Ik kan in elk geval uitzoeken wat er aan de hand is,’ snauwde Tallanvor, en hij schreed op de deur af. ‘Als het geen Aes Sedai zijn...’
‘Nee! Je blijft hier. Alsjeblieft.’ Ze was erg blij dat de lichte duisternis haar vurige gezicht verborg. Ze had liever haar tong afgebeten dan dat laatste woord gezegd, maar het was haar ontglipt voor ze er erg in had. Ze ging op besliste toon door. ‘Je blijft hier, om naar behoren over je koningin te waken.’
In het vage licht kon ze zijn gezicht zien, en zijn buiging leek heel keu rig, maar ze zou er haar laatste munt om verwedden dat hij boos was. ‘Ik zal in uw voorvertrek zijn.’ Aan zijn stem te horen was er geen twijfel mogelijk. Maar déze keer kon het haar niet schelen of hij boos was en zich weinig moeite getroostte om dat te verbergen. Ze kon die vreselijke man eigenhandig de nek omdraaien, maar niet vannacht, en hij mocht niet worden omgebracht door krijgslieden van wie onbekend was aan welke kant ze stonden.
De kans op slaap was verkeken, zelfs als ze daartoe in staat was geweest. Ze waste haar gezicht en poetste haar tanden zonder een lamp aan te steken. Breane en Lini hielpen haar zich te kleden in blauwgroene zijde met kant bij hals en polsen. Dat was gepaste kledij om Aes Sedai te ontvangen. Buiten in de nacht woedde saidin. Het moesten Aes Sedai zijn. Wie konden het anders zijn?
Toen ze zich bij de mannen in het voorvertrek voegde, zaten ze in het donker. Zelfs een kaars kon ongewenste aandacht trekken, maar er was enig maanlicht en van tijd tot tijd flitste er buiten door de Kracht ge wrocht vuur. Langwin en baas Gil sprongen eerbiedig van hun stoelen op. Tallanvor kwam langzamer overeind, en ze had geen licht nodig om te weten dat hij haar gemelijk opnam. Ze was woest dat zij het moest negeren – ze was zijn koningin – woest en amper in staat om dat uit haar stem te weren. Ze droeg Langwin op er nog enkele hoge, houten stoelen bij te zetten, wat verder van het venster af. In stilte zaten ze te wachten. Stilte aan hun kant, tenminste. Buiten weerklonken nog steeds donderende klappen, schalden hoorns en schreeuwden mannen. In dit alles voelde ze saidar toenemen, wegzakken en weer opkomen.
Na minstens een uur nam de strijd af en hield toen geheel op. Stemmen schreeuwden nog steeds onbegrijpelijke bevelen, gewonden krijsten, en soms weerklonken nog die vreemde, hese hoornklanken, maar er kletterde niet langer staal op staal. Het gevoel van de Kracht zakte weg; ze was er zeker van dat er binnen de Burcht vrouwen waren die nog steeds de Bron aanraakten, maar ze dacht niet dat er nog iemand geleidde. Na alle lawaai en opschudding leek het bijna vredig.
Tallanvor bewoog, maar ze gebaarde hem te blijven zitten voor hij kon opstaan; even dacht ze dat hij niet zou gehoorzamen. De nacht kwam tot een eind, zonlicht kroop door de ramen naar binnen en scheen op Tallanvors boosheid. Ze hield haar handen nog steeds in haar schoot. Van de vele deugden die deze jongeman nog moest leren, was geduld er een. Geduld stond als goede eigenschap slechts een treetje lager dan moed. De zon klom hoger. Lini en Breane begonnen steeds bezorgder met elkaar te fluisteren en wierpen blikken in haar richting. Tallanvor keek boos. Terwijl hij stijf in zijn stoel zat, gekleed in de donkerblauwe jas die hem zo goed stond, smeulden zijn donkere ogen. Baas Gil zat te draaien, streek eerst met de ene en dan met de andere hand over zijn hoofd en depte zijn blozende wangen met een doekje af. Langwin zat onderuitgezakt in zijn stoel. De zware oogleden van de voormalige uitsmijter deden hem half in slaap lijken, maar als hij naar Breane keek, gleed er een glimlach over zijn gezicht met de littekens en de ge broken neus. Morgase richtte al haar aandacht op haar ademhaling, bijna zoals ze gedurende haar maanden in de Toren had geoefend. Geduld. Als er niet gauw iemand kwam, Aes Sedai of niet, zou ze een scherp woord klaar hebben.
Onwillekeurig schrok ze op toen er ineens op de gangdeur werd gebonsd. Voor ze Breane kon opdragen te zien wie dat was, sloeg de deur tegen de muur. Morgase staarde naar de binnenkomer.
Een lange, donkere man met een haakneus staarde haar koud aan. Het lange gevest van zijn zwaard stak boven zijn schouder uit. Hij droeg een vreemde wapenrusting van zwart en goud gelakte platen, en de helm tegen zijn heup leek net de kop van een zwart met goudgroen insect, met drie lange, dunne groene veren. Achter hem aan kwamen er nog twee binnen, die hun helmen op hadden. Hun wapenrusting was dezelfde maar leek eerder geschilderd dan gelakt te zijn, en zij hielden een gespannen kruisboog in de hand. Er stonden er nog meer in de gang, met speren waaraan goud-zwarte kwasten hingen.
Tallanvor, Langwin en zelfs de dikke baas Gil kwamen overeind en plaatsten zichzelf tussen haar en haar merkwaardige bezoekers. Ze moest zich tussen hen door wringen.
De ogen van de man met de haakneus richtten zich op haar voor ze een verklaring kon eisen. ‘U bent Morgase, koningin van Andor?’ Zijn stem klonk hard en zijn woorden sprak hij zo lispelend uit dat ze hem amper kon verstaan.
Hij sprak weer voor ze kon antwoorden. ‘U komt met mij mee. Alleen,’ voegde hij eraan toe toen Tallanvor, Langwin en baas Gil naar voren stapten. De krijgslieden hieven hun kruisboog; zo te zien konden de zware pijlen gaten in een wapenrusting schieten. Geen man kon zoiets opvangen.
‘Ik heb er geen bezwaar tegen dat mijn mensen hier blijven tot ik terug ben,’ zei ze, veel kalmer dan ze zich voelde. Wie waren die mensen? Ze kende de tongval en de wapenrusting van elk land. ‘Ik weet zeker dat u mijn veiligheid zult waarborgen, kapitein...?’
Hij noemde geen naam, maar gebaarde haar slechts kort om hem te volgen. Tot haar grote opluchting deed Tallanvor ondanks zijn verschroeiende blik niet moeilijk. En tot haar grote ergernis keken baas Gil en Langwin eerst naar hem voor ze achteruitstapten.
In de gang stelden de soldaten zich rondom haar op, achter de aanvoerder en de twee mannen met de kruisboog. Een erewacht, probeerde ze zichzelf wijs te maken. Om zo spoedig na een veldslag onbeschermd rond te lopen was dwaasheid; er konden nog verzetshaarden zijn die iemand konden gijzelen, of iedereen over de kling jagen die hen opmerkte. Ze had het graag geloofd.
Ze probeerde de leider vragen te stellen, maar hij erkende op geen enkele manier haar aanwezigheid, waardoor ze het opgaf. Geen enkele soldaat keek in haar richting. Het waren mannen met harde ogen, van hetzelfde slag als de leden van haar eigen koninginnengarde, mannen die al eerder de strijd hadden gezien, en meer dan eens. Maar wie waren het? Hun laarzen stampten in de maat op de vloertegels als dreigende trommelslagen, wat nog versterkt werd door de kale burchtgangen. Er was weinig kleur, niets fleurigs en moois, afgezien van hier en daar een wandkleed dat Witmantels in bloedige gevechten afbeeldde.
Ze merkte dat ze haar naar de kwartieren van de kapiteinheer-gebieder brachten en voelde zich ietwat misselijk worden. Ze had deze wandeling redelijk plezierig gevonden toen Pedron Nial nog leefde, maar was hem in de paar dagen sinds zijn dood gaan vrezen. Toen ze een hoek omsloegen, schrok ze echter bij de aanblik van zo’n twintig boogschutters die achter hun eigen aanvoerder aan stampten. Het waren mannen met hardleren borstplaten, die dwars over de borst met blauwe en zwarte strepen waren beschilderd. Ieder droeg een kegelvormige helm met een sluier van staalgrijze maliën die hun gezichten tot aan hun ogen afdekte. Hier en daar staken er wat snorren onder de maliën uit. De leider van de boogschutters boog voor de man van haar lijfwacht die als antwoord slechts zijn hand ophief.
Taraboners. Ze had in geen jaren een Taraboonse soldaat gezien, maar dit waren Taraboners, ondanks die strepen, of ze at haar muilen op. Het sloeg echter nergens op. Tarabon was tot leven gekomen chaos, door een burgeroorlog met wel honderd partijen die naar de troon streefden, en met Draakgezworenen. Uit zichzelf had Tarabon nooit een aanval op Amador kunnen uitvoeren. Tenzij er, hoe ongelofelijk ook, één man de anderen had verslagen, én de Draakgezworenen had verslagen, en... Het was onmogelijk en het verklaarde de soldaten met die vreemde wapenrusting niet, noch dat gevleugelde beest, noch...
Ze had gedacht dat ze vreemde zaken gezien had. Ze meende te weten wat misselijkheid was. Toen sloegen zij en haar wacht een andere hoek om en kwamen ze twee vrouwen tegen.
De ene was slank, even klein als een Cairhiense en donkerder dan een Tyreense. Ze was gekleed in een blauw gewaad dat een flink eind boven haar enkels ophield. Op haar borst en op de zijkant van haar wijde broekrok zaten zilveren bliksemschichten op een rode ondergrond. De andere vrouw, gekleed in saai grijs, was langer dan de meeste mannen. Haar goudblonde haar kwam tot aan haar schouders en was glanzend geborsteld. Ze had angstige, groene ogen. Een zilveren lijn verbond een zilveren armband aan de pols van de kleine vrouw met de halsband van de ander.
Ze weken opzij voor Morgases wacht, en toen de krijgsheer ‘Der’sul’dam’ mompelde – Morgase dacht dat het zoiets was; zijn lispelende tongval was moeilijk te verstaan – klonk het alsof hij tot iemand sprak die bijna, maar niet helemaal zijn gelijke was. De donkere vrouw neeg het hoofd, trok aan de leiband, en de vrouw met het gouden haar zonk op de vloer ineen met haar hoofd op haar knieën en haar handpalmen vlak op de vloer. Toen Morgase en haar wachters voorbijgingen, bukte de donkerharige vrouw zich om de ander een vriendelijk klopje op haar hoofd te geven, zoals je bij een hond doet. Erger nog, de knielende vrouw keek met genegenheid en dankbaarheid naar haar op.
Morgase kon doorlopen, kon voorkomen dat haar knieën het begaven of haar maag zich leegde. Die onderdanigheid was op zich al erg genoeg, maar ze was er zeker van dat de vrouw die over haar hoofd werd geaaid, kon geleiden. Onmogelijk! Ze liep als verdoofd verder en vroeg zich af of dit een droom of een nachtmerrie was. Ze hoopte dat het dat was. Ze besefte vaag dat ze stil stonden voor nog meer soldaten, deze keer in een wapenrusting van rood en zwart, toen...
De ontvangstkamer van Pedron Nial – nu die van Valda, of van wie de burcht ook had ingenomen – was veranderd. De grote, gouden vlammende zonneschijf in de vloer was gebleven, maar Nials veroverde banieren, die Valda had gehouden alsof het de zijne waren, waren verdwenen. Net als de meubels, behalve de eenvoudige stoel met de hoge rug die Nial en daarna Valda had gebruikt, die tussen twee grote kamerschermen in schrille kleuren stond. Het ene scherm toonde een zwarte roofvogel met een wrede snavel, een witte kam en gespreide vleugels met witte punten. Het andere liet een gele kat met zwarte vlekken zien, met één klauw op een dood, hertachtig wezen dat half zo groot was en lange, rechte hoorns en witte strepen in zijn vacht had. Er was een aantal mensen in de kamer, maar meer kon ze niet opnemen voordat een vrouw met een scherp gezicht en in een blauw gewaad naar voren kwam. Een kant van haar hoofd was geschoren; haar overgebleven haren waren in een lange bruine vlecht gevlochten die over haar rechterschouder hing. Haar blauwe ogen stonden minachtend en hadden even goed die van de arend of de kat geweest kunnen zijn. ‘U verkeert in de aanwezigheid van de Hoogvrouwe Suroth, de leidster van Zij die als eerste komen, degene die de Terugkeer bijstaat,’ zei ze met diezelfde lispelende tongval.
Zonder enige waarschuwing greep de man met de haakneus Morgase bij de nek en dwong haar naast hem neer te knielen. Als verdoofd, niet in het minst omdat haar de adem benomen werd, zag ze hem de vloer kussen.
‘Laat haar los, Elbar,’ lijsde een andere vrouw boos. ‘De koningin van Andor wordt niet op een dergelijke manier behandeld.’
De man die Elbar heette, kwam met gebogen hoofd half overeind. ‘Ik verlaag mijzelf, Hoogvrouwe. Ik smeek om vergeving.’ Zijn stem was zo koud en vlak als zijn tongval toestond.
‘Hiervoor heb ik weinig vergevingsgezindheid, Elbar.’ Morgase keek op. Het uiterlijk van Suroth bracht haar van haar stuk. De zijkanten van haar hoofd waren geschoren en lieten een glanzend zwarte hoofdkam over, die als manen over haar rug golfde. ‘Misschien als je gestraft bent. Breng jezelf aan. Uit mijn bijzijn! Ga!’ Het wuivende gebaar toonde vingernagels van bijna een duim lang. Die van duim en wijsvinger glinsterden blauw.
Geknield maakte Elbar een buiging, kwam soepel overeind en liep achterwaarts naar de deur. Nu pas besefte Morgase dat geen enkele krijgsman met hen naar binnen was gegaan. Ze besefte nog iets anders. Hij keek haar weer aan voor hij verdween. In plaats van wrok voor degene die hem deze straf had bezorgd, keek hij... berekenend. Er zou geen straf komen; dit alles was van tevoren afgesproken.
Suroth gleed naar Morgase toe. Ze hield haar lichtblauwe gewaad zorgvuldig open zodat haar rok zichtbaar bleef. Die was sneeuwwit, met honderden plooitjes. Over het hele gewaad waren ranken en weelderige rode en gele bloemen geborduurd. Morgase merkte dat de vrouw pas bij haar kwam staan toen zijzelf weer rechtop stond.
‘Je bent niet gewond?’ vroeg Suroth. ‘Als je gewond bent, zal ik zijn straf verdubbelen.’
Morgase stofte wat overbodig haar rok af, zodat ze die valse glimlach die de ogen van de vrouw nimmer bereikte, niet hoefde te zien. Ze nam de gelegenheid te baat om rond te kijken. Bij een muur knielden vier mannen en vier vrouwen. Ze waren jong, zagen er meer dan knap uit en droegen allemaal... Met een ruk wendde ze haar ogen af. Die lange, witte gewaden waren bijna doorzichtig! Opzij van de schermen zaten nog eens twee paar vrouwen geknield, een van elk paar in het grijs, de ander in het blauw met de geborduurde bliksemschichten, de pols van de een met een zilveren lijn verbonden aan de hals van de ander. Morgase stond er niet dicht genoeg bij om zeker te zijn, maar ze had het ziekmakende besef dat de vrouwen in het grijs konden geleiden. ‘Met mij is niets aan de hand, dank...’ Er lag iets enorms en rood-bruins uitgestrekt op de vloer – wellicht een stapel gelooide koeienhuiden. Toen zuchtte het. ‘Wat is dát?’ Ze kon voorkomen dat haar mond openviel, maar de vraag ontsnapte haar toch.
‘Je bewondert mijn lopar?’ Suroth gleed veel sneller van haar weg dan ze gekomen was. Het enorme wezen hief een grote, ronde kop op, zodat ze die met haar knokkels onder de kin kon aaien. Het deed Morgase aan een beer denken, maar het was zeker anderhalf maal groter dan de grootste beer waar ze ooit van gehoord had, en haarloos bovendien. Het had een nauwelijks zichtbare snuit en om zijn ogen lagen zware botringen. ‘Mij werd Almandaragal als een jong gegeven op mijn eerste echtnaamsdag; in dat jaar wist hij de eerste poging om mij te doden te voorkomen. Hij was nog maar een kwart van zijn huidige grootte.’ Er lag echte genegenheid in de stem van de vrouw. De... lopar trok zijn lippen op toen ze hem bleef strelen, en onthulde zware, spitse tanden. Hij strekte zijn voorpoten en liet zes lange klauwen uit zijn tenen komen. Daarna begon hij te snorren; het lage geknor klonk even hard als van wel honderd katten.
‘Opmerkelijk,’ zei Morgase zwakjes. Echtnaamsdag? Hoeveel moordaanslagen had deze vrouw meegemaakt dat ze zo achteloos over ‘de eerste’ kon spreken?
De lopar jankte even toen Suroth hem achterliet, maar legde al snel zijn kop op zijn voorpoten. Het was echter verontrustend dat zijn ogen niet haar volgden, maar voornamelijk op Morgase bleven rusten, en soms even naar de deur of de smalle ramen flitsten.
‘Maar hoe groot de trouw van een lopar ook is, hij kan die van een damane niet evenaren.’ Er klonk nu geen genegenheid in Suroths stem door. ‘Pura en Jinjin hebben al honderd moordenaars omgebracht, voor Almandaragal met zijn ogen kan knipperen.’ Bij het noemen van die namen trok een van de vrouwen in het blauw aan haar zilveren lei band, terwijl de andere dubbel boog zoals de vrouw in de gang had gedaan. ‘Sinds we zijn teruggekomen, hebben we veel meer damanes dan eerst. Dit is een rijk jachtgebied voor marath’damanes. Pura,’ voegde ze er achteloos aan toe, ‘was vroeger een... vrouw van de Witte Toren.’
Morgases knieën knikten. Een Aes Sedai? Ze keek naar de gebogen rug van de vrouw die Pura genoemd werd, en weigerde het te geloven. Niemand kon een Aes Sedai dwingen op een dergelijke manier ineen te krimpen. Maar iedere geleidster, niet alleen een Aes Sedai, zou in staat moeten zijn om die geleideband te grijpen en haar kwelster ermee te wurgen. Dat kon iedereen. Nee, deze Pura kon geen Aes Sedai zijn. Morgase vroeg zich af of ze het zou wagen een stoel te vragen. ‘Dat is zeer ... belangwekkend.’ Haar stem klonk gelukkig vast. ‘Maar ik geloof niet dat u me hier gevraagd heeft om over Aes Sedai te spreken.’ Natuurlijk was ze niet gevraagd. Suroth staarde haar aan. Ze bewoog geen spier, maar de vingers met de lange nagels van haar linkerhand trilden.
‘Thera!’ blafte de vrouw met het scherpe gezicht en haar half geschoren hoofd ineens. ‘Kaf voor de Hoogvrouwe en haar gast!’
Een van de vrouwen in doorzichtige kleren, die de oudste was maar nog steeds jong, sprong sierlijk overeind. Ze had een pruilend rozenmondje, maar ze hupte achter het scherm met de arend en kwam even later terug met een zilveren dienblad met twee witte kommetjes. Ze knielde lenig voor Suroth neer, boog het donkere hoofd en hief het dienblad op, zodat het aangebodene hoger kwam dan zijzelf. Morgase schudde het hoofd. Iedere bediende in Andor die gevraagd werd dit te doen – of een dergelijk gewaad te dragen! – zou woedend zijn weggestormd.
‘Wie bent u? Waar komt u vandaan?’
Suroth hief een kom tussen haar vingertoppen en snoof de omhoogkringelende damp op. Haar hoofdknikje had naar Morgases smaak te veel weg van toestemming, maar zij pakte ook een kom. Ze nipte van de drank en staarde er vol verbazing naar. Hij was niet alleen zwarter dan elke theesoort, maar ook bitterder. Geen enkele hoeveelheid honing kon dit drinkbaar maken. Suroth zette haar eigen kom tegen haar lippen en zuchtte van genoegen.
‘Er zijn veel zaken waarover we moeten spreken, Morgase, maar bij ons eerste gesprek zal ik kort zijn. Wij Seanchanen zijn teruggekeerd om weer op te eisen wat de erfgenamen van de Hoge Koning Artur Paendrag Tanreall ontstolen werd.’ Het genoegen over de kaf in haar stem ging over in een ander soort genoegen, waarin zowel verwachting als zekerheid doorklonken, terwijl ze Morgases gezicht nauwlettend in het oog hield. ‘Wat van ons was, zal wederom van ons zijn. De waarheid is dat het altijd van ons geweest is; een dief verwerft nimmer het eigendomsrecht. Ik ben begonnen met Tarabon. Vele edelen van dat land hebben al gezworen om te gehoorzamen, te wachten en te dienen. Het zal niet lang duren of iedereen zal dat hebben gedaan. Hun koning – ik kan me zijn naam niet meer herinneren – stierf na zijn tegenstand. Als hij geleefd had, in opstand tegen de Kristallen Troon en niet eens van het Bloed zijnde, zou hij gespietst zijn. Zijn familie was onvindbaar en kon geen eigendom worden gemaakt, maar er zijn een nieuwe koning en een nieuwe panarch, die trouw hebben gezworen aan de keizerin – moge zij eeuwig leven – en aan de Kristallen Troon. De schurken zullen weggevaagd worden; niet langer zal er onderlinge krijg of honger in Tarabon zijn, de mensen zullen beschut zijn onder de vleugels van de keizerin. Nu ga ik met dit alles in Amadicia beginnen. Weldra zullen allen knielen voor de keizerin, moge zij eeuwig leven, de rechtstreekse afstammelinge van de grote Artur Haviksvleugel.’
Als het meisje niet met het dienblad was weggegaan, zou Morgase haar kom hebben teruggezet. Het donkere oppervlak van de kaf vertoonde geen enkele rimpeling, maar veel van wat die vrouw bralde, zei haar helemaal niets. Keizerin? Seanchanen? Een jaar of zo terug waren er wilde geruchten geweest dat de legers van Artur Haviksvleugel van over de Arythische Oceaan waren teruggekeerd, maar alleen de meest lichtgelovigen zouden het hebben geloofd, en ze betwijfelde of zelfs de grootste praatjesmakers op de markt het verhaal nog wel rondvertelden. Kon het waar zijn geweest? Ze begreep er in elk geval meer dan genoeg van.
‘Allen eren de naam van Artur Haviksvleugel, Suroth...’ – de vrouw met het scherpe gezicht wilde boos iets zeggen, maar zweeg na een beweging van een blauw genagelde vinger van de Hoogvrouwe – ‘... maar zijn tijd is reeds lang voorbij. Elk land hier heeft een lange voorgeschiedenis. Geen enkel land zal zich overgeven aan u of uw keizerin. Zelfs als u een deel van Tarabon heeft ingenomen... ’ – Suroth zoog sissend haar adem naar binnen en haar ogen vonkten – ‘... vergeet dan niet dat het een geplaagd land is, innerlijk verdeeld. Amadicia zal niet zo gemakkelijk vallen, en vele landen zullen te hulp snellen als zij van dit alles horen.’ Kón het waar zijn? ‘Met hoevelen u ook bent, u zult ons geen gemakkelijke prooi vinden. Wij hebben al eerder grote gevaren gekend en die overwonnen. Ik raad u aan vrede te sluiten voor u wordt verpletterd.’ Morgase dacht aan de Kracht die in de nacht had gewoed en vermeed naar de... damane te kijken. Werden ze zo genoemd? Het kostte haar veel moeite om haar lippen niet te bevochtigen.
Suroth glimlachte opnieuw als van achter een masker. Haar ogen schitterden als geslepen stenen. ‘Iedereen moet keuzes maken. Sommigen zullen verkiezen te gehoorzamen, te wachten en te dienen; zij zullen hun landen besturen in naam van de keizerin, moge zij eeuwig leven.’ Ze hief een hand van haar kom en gebaarde licht met haar lange nagels, en de vrouw met het scherpe gezicht blafte: ‘Thera! Houdingen van de Zwaan!’
Om de een of andere reden verstrakte Suroths mond. ‘Niet de Zwaan, Alwhin! Blinde dwaas!’ siste ze half binnensmonds, hoewel haar tongval het moeilijk te verstaan maakte. Onmiddellijk was de bevroren glimlach weer terug.
Opnieuw kwam het dienstmeisje overeind van haar plekje bij de muur. Ze rende op een vreemde manier, op haar tenen en met haar armen gestrekt naar achteren, naar het midden van de vloer. Boven op de vlammende zon, op het teken van de Kinderen van het Licht, begon ze aan een soort trage, strakke dans. Haar armen gingen omhoog als vleugels en bogen weer terug. Ze draaide zich om, liet haar linkervoet naar voren glijden en boog zich met gestrekte armen over de knie, alsof ze om hulp riep, totdat armen, lichaam en linkerbeen één gestrekte schuine lijn vormden. Haar dunne witte kleed maakte het geheel buitengewoon onbetamelijk. Morgase voelde dat haar wangen tijdens de dans – als je het zo kon noemen – begonnen te gloeien.
‘Thera is nieuw en nog niet goed geoefend,’ mompelde Suroth. ‘De gestalten worden het vaakst uitgevoerd met tien of twintig da’covale tezamen, mannen en vrouwen die gekozen worden vanwege de pure schoonheid van hun lijnen, maar soms is het aardig om slechts een enkele te zien. Het is heel plezierig om mooie dingen te bezitten, niet?’ Morgase fronste. Hoe kon iemand een persoon bezitten? Suroth had eerder gesproken over ‘iemand tot eigendom maken’. Ze kende de Oude Spraak maar het woord da’covale was haar niet bekend; na diep nadenken echter kwam ze op ‘persoon die eigendom is’. Het was stuitend. Vreselijk. ‘Ongelooflijk,’ zei ze droog. ‘Misschien zou ik u moeten verlaten, opdat u kunt genieten van de... dans.’
‘Nog even,’ zei Suroth met een glimlach voor de danshouding van Thera. Morgase wendde haar blik af. ‘Zoals ik al zei, ieder moet een keuze maken. De oude koning van Tarabon verkoos in opstand te komen. Hij stierf. De vroegere panarch werd gevangengenomen, maar weigerde de Eed. Ieder van ons heeft een plaats waar wij horen, tenzij we door de keizerin worden verheven, maar zij die hun eigen plaats weigeren in te nemen, kunnen ook verworpen worden, zelfs tot de diepste diepten. Thera heeft een zekere sierlijkheid. Alwhin blijkt vreemd genoeg een grote aanleg als lerares te hebben, zodat ik denk dat Thera in een paar jaar de Houdingen leert die zo passen bij haar sierlijkheid.’ Haar glimlach, die glinsterende ogen wendden zich naar Morgase.
Een betekenisvolle blik, maar waarom? Iets wat met de danseres te maken had? De vrouw leek haar naam nadrukkelijk en heel vaak te noemen. Maar wat...? Morgases ogen schoten naar de vrouw, die nu op haar tenen stond en langzaam op dezelfde plek ronddraaide, met haar handen tegen elkaar en haar armen tot het uiterste gestrekt. ‘Ik geloof het niet,’ hijgde ze. ‘Ik wil het niet geloven.’
‘Thera,’ zei Suroth, ‘wat was je naam voor je mijn eigendom werd? Welke titel voerde je toen?’
Thera bevroor in haar langgerekte houding en wierp bevend een bange blik op Alwhin, waarna ze met grote angst Suroth aankeek. ‘Als mijn spreken de Hoogvrouwe behaagt: Thera werd Amathera genoemd,’ zei ze ademloos. ‘Als mijn spreken de Hoogvrouwe behaagt: Thera was panarch van Tarabon.’
De kom viel uit Morgases hand op de vloer aan stukken, en de zwarte kaf spatte alle kanten op. Dit moest een leugen zijn. Ze had Amathera nooit ontmoet, maar ze had ooit een beschrijving van haar gekregen. Nee. Veel vrouwen van deze leeftijd hadden grote, donkere ogen en een pruilmondje. Pura was nooit een Aes Sedai geweest, en deze vrouw...
‘Houding!’ snauwde Alwhin, en Thera bewoog vloeiend verder zonder Suroth of iemand anders nog aan te kijken. Deze vrouw, wie ze ook was, had duidelijk nog maar één gedachte: de dringende wens geen fout te maken. Morgase dwong zichzelf niet over te geven.
Suroth kwam vlak voor haar staan. Haar gezicht was zo koud als hartje winter. ‘Allen staan voor keuzes,’ zei ze rustig. Haar stem had krassen op staal kunnen maken. ‘Enkele gevangenen beweren dat je een tijd in de Witte Toren hebt doorgebracht. Volgens de wet mag geen marath’damane aan de leiband ontkomen, maar ik beloof je plechtig dat jij, die mij recht in mijn gezicht mijn woorden tot leugen bestempelde, dát lot niet zult ondergaan.’ De nadruk maakte duidelijk dat haar belofte niet gold voor elk ander vreselijk lot. De glimlach, die nooit haar ogen bereikte, keerde weer terug. ‘Ik hoop dat je zult verkiezen de Eed af te leggen, Morgase, en Andor zult besturen in naam van de keizerin, moge zij eeuwig leven.’ Voor het eerst was Morgase er volkomen zeker van dat de vrouw loog. ‘Ik zal morgen weer met je spreken, of misschien de dag erna, als ik er de tijd voor heb.’
Suroth draaide zich om en gleed langs de danseres naar haar stoel. Toen ze ging zitten en haar gewaad sierlijk schikte, blafte Alwhin opnieuw. Ze leek niet anders te kunnen praten. ‘Allen! Houdingen van de Zwaan!’ De langs de muur geknielde jonge mannen en vrouwen sprongen naar voren om zich bij Thera te voegen. Ieder van hen, naast elkaar voor Suroths stoel, bewoog op dezelfde wijze als Thera. Alleen de lopar erkende Morgases aanwezigheid. Ze kon zich niet herinneren ooit eerder zo vernederend te zijn weggestuurd. Ze hield haar waardigheid net als haar rok hoog, en vertrok.
Natuurlijk kwam ze in haar eentje niet zover. In het voorvertrek stonden de krijgslieden als standbeelden in hun rood-zwarte wapenrusting en met de speren met rood-zwarte kwasten. Onder de gelakte helmen staarden harde ogen uit ondoorgrondelijke gezichten tussen de kaken van monsterlijke insecten door. Een van hen, niet veel groter dan zijzelf, stapte zwijgend naast haar voort en begeleidde haar naar haar kamers, waar links en rechts van de deur twee Taraboners met zwaarden stonden. Ze droegen stalen borstplaten, maar ook deze toonden dwarse banen. Zij bogen diep, met hun handen op de knieën, en ze dacht dat het voor haar was, tot haar begeleider voor het eerst sprak. ‘De eer ontvangen,’ zei hij met harde, droge stem. De Taraboners kwamen overeind en keken haar niet eens aan, tot hij zei: ‘Bewaak haar goed. Zij heeft de Eed niet afgelegd.’ Donkere ogen boven stalen sluiers gleden naar haar, maar hun instemmende buigingen waren voor de Seanchaan bedoeld.
Ze probeerde ongehaast naar binnen te gaan, maar nadat de deur was dichtgevallen, zocht ze steun in een poging haar tollende gedachten tot rust te laten komen. Seanchanen en damanes, keizerinnen en eden, en mensen die eigendom waren. Lini en Breane stonden haar midden in de kamer aan te kijken.
‘Wat ben je te weten gekomen?’ vroeg Lini geduldig, op bijna dezelfde toon waarmee ze Morgase als kind naar een gelezen boek had gevraagd.
‘Nachtmerries en waanzin,’ zuchtte Morgase. Plotseling ging ze rechtop staan en keek schichtig de kamer rond. ‘Waar is...? Waar zijn de mannen?’
Breane beantwoordde de onuitgesproken vraag met een droge, spottende stem. ‘Tallanvor is gaan kijken of hij ergens achter kon komen.’ Ze plantte haar vuisten in haar zij en haar gezicht werd buitengewoon ernstig. ‘Langwin en baas Gil zijn met hem meegegaan. Waar ben jij achter gekomen? Wie zijn deze... Seanchanen?’ Ze zei de naam aarzelend, met rimpels op haar voorhoofd. ‘Zoveel hebben we zelf al opgevangen.’ Ze verkoos Lini’s bijtende blikken niet op te merken. ‘Wat moeten we nu doen, Morgase?’
Morgase drong tussen de vrouwen door naar het dichtstbijzijnde raam. Het was niet zo smal als dat van de ontvangstkamer en bevond zich ruim twintig voet boven het stenen plaveisel van de binnenhof. Daar schuifelde een lusteloze rij helmloze mannen in verfromfaaide kleren, sommigen met bebloede verbanden, onder de waakzame ogen van Taraboners met speren. Tussen de kantelen op een van de torens stonden enkele Seanchanen in de verte te staren. Een van hen droeg een helm met drie dunne pluimen. Aan de andere kant van de binnenplaats verscheen een vrouw in een venster, het rode veld op haar borst met de geborduurde bliksemschicht was duidelijk zichtbaar. Ze keek nadenkend naar de gevangen Witmantels. De wankelende lieden leken verdwaasd, niet in staat om te geloven wat er gebeurd was.
Wat moesten ze doen? Morgase was bang voor die beslissing. Ze leek de laatste maanden nog geen beslissing over fruit bij het ochtendmaal te kunnen nemen zonder dat het tot rampen leidde. Een keuze, had Suroth gezegd. Help deze Seanchanen met de verovering van Andor, of... Ze kon Andor nog één laatste dienst bewijzen. De staart van de rij verscheen, gevolgd door nog meer Taraboners. Hun landgenoten sloten zich aan. Een val van twintig voet, en Suroth verloor haar hefboom. Misschien was het de uitweg van een lafaard, maar ze had al bewezen dat ze er een was. Toch behoorde de koningin van Andor niet zo te sterven.
Zacht zei ze de onherroepelijke woorden die slechts twee keer eerder in de duizendjarige geschiedenis van Andor waren uitgesproken. ‘Onder het Licht maak ik de Hoogzetel van Huis Trakand vrij ten gunste van Elayne Trakand. Onder het Licht doe ik afstand van de Rozen kroon en de Leeuwentroon, ten gunste van Elayne, Hoogzetel van Huis Trakand. Onder het Licht onderwerp ik mijzelf aan de wil van Elayne van Andor, als haar gehoorzame onderdaan.’ Zeker, niets van dit alles maakte Elayne koningin, maar het effende de weg.
‘Waar glimlach je om?’ vroeg Lini.
Morgase draaide zich langzaam om. ‘Ik dacht aan Elayne.’ Volgens haar had de oude oppas niet dichtbij genoeg gestaan om te horen wat eigenlijk niemand hoefde te horen.
Maar Lini’s ogen werden groot en haar adem stokte. ‘Ga van dat raam weg!’ snauwde ze, en ze paste haar handelwijze bij haar woorden aan door Morgases arm te grijpen en haar letterlijk van het raam weg te sleuren.
‘Lini, je vergeet jezelf! Het is jaren geleden dat je mijn kinderverzorgster was... !’ Morgase haalde diep adem en ging zachter praten. Het was niet makkelijk om in die angstige ogen te kijken; Lini was niet voor zoveel dingen bang. ‘Wat ik doe is het beste, geloof me,’ zei ze rustig. ‘Er is geen andere manier...’
‘Geen andere manier?’ onderbrak Breane haar boos, haar rok zo stevig vastpakkend dat haar handen trilden. Ze wilde die zichtbaar liever om Morgases keel leggen. ‘Wat voor dwaasheid sta je nu weer te spuien? Wat als die Seanchanen denken dat wij jou gedood hebben?’ Morgase kneep haar lippen op elkaar; was ze zó doorzichtig geworden?
‘Hou je mond, vrouw!’ Lini werd nooit boos, en schreeuwde nimmer, maar nu deed ze het allebei. Haar ingevallen wangen werden rood en ze hief haar magere hand. ‘Je houdt je mond dicht of ik sla je nog gekker dan je al bent!’
‘Sla háár dan, als je iemand wilt slaan!’ schreeuwde Breane zo fel dat het speeksel rondvloog. ‘Koningin Morgase! Zij zal jou, mij en mijn Langwin nog aan de galg brengen! Tegelijk met die mooie Tallanvor van haar, omdat ze nog niet de moed van een múis bezit!’
De deur ging open en Tallanvor kwam binnen, en alles verstilde en verstarde opeens. In zijn aanwezigheid zou niemand gaan schreeuwen. Lini deed alsof ze Morgases mouw bekeek om te zien of die gemaakt moest worden, terwijl baas Gil en Langwin Tallanvor volgden. Breane zette een verblindende glimlach op en streek haar rok glad. Uiteraard merkten de mannen niets.
Morgase merkte een heleboel op. Om maar iets te noemen: Tallanvor had een zwaard omgegespt, evenals baas Gil, en zelfs Langwin, al had die een kort zwaard. Ze had altijd het gevoel gehad dat hij beter met zijn vuisten overweg kon dan met een wapen. Voor ze ernaar kon vragen, sloot een mager mannetje, dat als laatste binnenkwam, de deur zorgvuldig achter zich.
‘Majesteit,’ zei Sebban Balwer, ‘vergeef mij deze inbreuk.’ Zelfs zijn buiging en zijn glimlach leken droog en precies, maar zijn ogen flitsten van haar naar de andere vrouwen. Wellicht hadden de andere mannen niets van de stemming in de kamer opgevangen, maar Pedron Nials vroegere schrijver had dat zeker wel gedaan.
‘Het verbaast me u te zien, meester Balwer,’ zei ze. ‘Ik heb vernomen dat er onenigheid met Emon Valda was.’ Ze had Valda horen zeggen dat hij Balwer over de muur van de Burcht zou schoppen zodra hij hem terugzag. Balwers glimlach werd zuiniger; hij wist wat Valda gezegd had.
‘Hij heeft een plan om ons hier allemaal uit te halen,’ onderbrak Tallanvor haar. ‘Vandaag. Nu.’ Hij keek haar aan, maar niet als een onderdaan. ‘Wij nemen zijn aanbod aan.’
‘Hoe?’ zei ze langzaam, en ze dwong zich rechtop te blijven staan. Welke hulp kon dit drukdoenerige onderdeurtje bieden? Ontsnappen. Ze wilde dolgraag gaan zitten, maar zou dat niet doen, niet terwijl Tallanvor zo naar haar keek. Ze was uiteraard zijn koningin niet meer, maar dat wist hij niet. Er kwam nog een vraag bij haar op. ‘Waarom? Meester Balwer, ik zal geen enkel eerlijk aanbod voor hulp afslaan, maar waarom zou u dat gevaar willen lopen? Als ze erachter komen, zullen die Seanchanen maken dat u het betreurt.’
‘Ik had mijn plannen al vóór hun komst klaar,’ zei hij voorzichtig. ‘Het leek... onvoorzichtig... om de koningin van Andor in Valda’s handen te laten. Beschouw het als mijn manier om hem terug te betalen. Ik weet dat ik er onaanzienlijk uitzie, majesteit...’ – hij verborg een verontschuldigend kuchje achter zijn hand – ‘... maar het plan is goed. Deze Seanchanen maken het er in feite gemakkelijker op; anders was ik pas over enkele dagen klaar geweest. Ze staan de mensen in een zojuist veroverde stad onvoorstelbaar veel vrijheid toe, indien ze bereid zijn de Eed af te leggen. Nog geen uur na zonsopgang heb ik een pas verkregen waarmee ikzelf en nog tien anderen die de Eed hebben afgelegd, uit Amador kunnen vertrekken. Ze denken dat ik in het oosten wijn en karren om die te vervoeren, wil kopen.’
‘Het moet een val zijn.’ De woorden smaakten bitter. Beter het raam dan een valstrik. ‘Ze zullen niet toestaan dat jij vóór hen het nieuws over hun eigen leger verspreidt.’
Balwer keek haar schuins aan, wreef zich in de handen en hield er ineens mee op. ‘Om u de waarheid te zeggen, majesteit, ik heb dat overwogen. De krijgsman die mij de pas gaf, zei dat het niet uitmaakte. Zijn eigen woorden: “Vertel maar aan iedereen wat je gezien hebt, en laat ze weten dat ze niet tegen ons kunnen standhouden. Jullie landen zullen het trouwens snel genoeg merken.” Ik heb gezien hoe verschillende kooplieden deze morgen de Eed aflegden en met hun wagens vertrokken.’
Tallanvor kwam dicht bij haar staan. Te dichtbij. Ze kon zijn adem bijna voelen. Ze voelde zijn ogen. ‘We nemen zijn aanbod aan,’ zei hij alleen voor haar oren. ‘Zelfs als ik je moet vastbinden en knevelen. Ik geloof dat hij een uitweg kan vinden. Hij lijkt een vindingrijk mannetje te zijn.’
Ze keek hem recht in de ogen. Het raam, of... een kans. Als Tallanvor zijn mond had gehouden, had ze veel gemakkelijker kunnen toestemmen. ‘Ik aanvaard het met dank, meester Balwer,’ zei ze desondanks. Ze stapte opzij alsof ze Balwer goed wilde aankijken zonder om Tallanvor heen te moeten gluren. Het was altijd verontrustend vlak naast hem te staan. Hij was te jong. ‘Wat doen we eerst? Ik betwijfel of de deurwachten jouw pas voor ons zullen aannemen.’
Balwer boog zijn hoofd, als om haar vooruitziende blik te erkennen. ‘Ik vrees dat zij een ongelukje moeten krijgen, majesteit.’ Tallanvor trok zijn dolk uit de schede en Langwin boog en strekte zijn handen zoals de lopar zijn klauwen.
Ze kon niet geloven dat het zo gemakkelijk zou gaan, zelfs nadat ze wat draagbare zaken hadden ingepakt en de twee Taraboners onder haar bed hadden gepropt. Bij de hoofdpoort, waar ze haar linnen stofmantel nogal moeizaam vast moest houden vanwege de bundel op haar rug, boog ze met de handen op haar knieën, zoals Balwer had voorgedaan, terwijl hij de poortwacht vertelde dat zij allen hadden gezworen om te gehoorzamen, te wachten en te dienen. Ze dacht alleen aan hoe ze ervoor kon zorgen niet levend gevangen te worden. Pas toen ze echt uit Amador wegreden op de paarden die Balwer ergens had klaarstaan, en ze de laatste stadswachten achter zich lieten, begon ze het te geloven. Balwer zou waarschijnlijk op een dikke beloning rekenen voor het redden van de koningin van Andor. Ze had niemand verteld dat ze dat niet meer was, en dat het niet meer ongedaan kon worden gemaakt; ze wist dat ze de woorden had uitgesproken, en niemand anders behoefde het te weten. Het had geen zin er spijt van te hebben. Nu zou ze ontdekken wat voor leven ze zonder troon kon leiden. Een leven, ver van een man die veel te jong was en haar te zeer verontrustte.
‘Waarom glimlach je zo droevig?’ vroeg Lini, haar schrale, bruine merrie intomend. Het dier zag er haveloos uit. Morgases vos was niet veel beter; geen van de paarden was dat. De Seanchanen waren dan bereid geweest om Balwer met zijn pas te laten vertrekken, maar niet met behoorlijke paarden.
‘Er is nog een lange weg te gaan,’ zei Morgase. Ze spoorde haar merrie aan tot iets wat op een drafje leek, Tallanvor volgend.