14 Witte pluimen

Op het eerste gezicht paste de naam helemaal niet, maar Ebo Dar was gek op dure namen. Soms leek te gelden: hoe slechter ze pasten, hoe beter het was. De, volgens Mart, smerigste herberg droeg de naam Pralende Koninginnenpracht, terwijl De Gouden Hemelkroon een duister gat sierde, aan de andere kant van de rivier in de Rahad. Die herberg was slechts aangegeven door een blauwe deur, terwijl de smerige vloer onder de donkere vlekken van oude messengevechten zat. De paardenrenbaan heette De Zilveren Baan.

Hij nam zijn hoed af en wuifde zich met de brede rand koelte toe. Hij ging zelfs zo ver om de zwartzijden sjaal los te maken, waarmee hij het litteken op zijn hals verborg. De ochtendlucht trilde al van de hitte, maar de lange, aarden wallen aan weerszijden van de renbaan waren volgepakt met mensenmassa’s. Meer stelde die hele renbaan niet voor. Het gekrijs van hoog vliegende zeemeeuwen werd bijna overstemd door het geroezemoes van stemmen. Er was geen toegangsprijs, en dus stonden zoutwinners in hun witte gildevest en voor de Draakgezworenen gevluchte boeren schouder aan schouder met armzalig geklede Taraboners die hun dikke snorren verborgen onder doorzichtige sluiers. Wevers in verticaal gestreepte wambuizen verdrongen zich naast drukkers in horizontaal gestreepte hemden en ververs met tot aan de elleboog verkleurde armen. Amadicianen van het platteland in hoog gesloten zwarte kledij – ze moesten zich bijna dood zweten – stonden naast dorpelingen uit Morland met schorten die zo smal waren dat ze alleen voor de sier konden zijn. Er was zelfs een handvol koperhuidige Domani, waarvan de mannen of in blote borst of met een klein jasje rondliepen, terwijl de vrouwen gekleed waren in zulke dunne stoffen dat ze afkleedden als zijde. Er waren leerlingen en sjouwers van de havens en pakhuizen, leerlooiers die alle ruimte kregen doordat ze naar hun werk stonken en straatkinderen met smoezelige gezichten die alles scherp opnamen, omdat ze van plan waren alles te stelen wat los en vast zat. Er was echter weinig zilver bij de werklieden te vinden.

Die stonden allemaal achter de afzetting van palen en dik henneptouw. Onderaan was de plaats voor lieden met zilver en goud: de hooggeborenen, de welgekleden, de mensen van stand. Hooghartige bedienden schonken vruchtenwijn in de zilveren beker van hun meester, druk doende dienaressen zwaaiden met gevederde waaiers hun meesteres koelte toe en er sprong zelfs een nar rond met een wit geschilderd gezicht en tinkelende koperen belletjes op zijn zwart-witte hoed en jas. Arrogante mannen stapten pralend rond met hoge fluwelen hoeden op en smalle zwaarden aan hun zij. Hun haren raakten de zijden jas die ze hadden omgeslagen en die met gouden of zilveren kettingen bij de smalle, geborduurde omslagen bijeen werd gehouden. Vrouwen met kort en met lang haar toonden evenveel soorten kapsels als er vrouwen waren. Ze droegen breedgerande hoeden met pluimen of soms een fijne sluier om hun gezicht te verhullen. Of hun gewaden van hier stamden of van ver weg kwamen, maakte voor de halslijn weinig uit. Die was meestal zo laag dat men hun boezem kon bewonderen. De edelen onder hun bonte zonneschermen glinsterden van ringen en oorringen, kettingen, gouden en ivoren armbanden en fraaie juwelen, terwijl ze minachtend op ieder ander neerkeken. Weldoorvoede kooplieden en geldschieters, met hier en daar iets van kant, een sierspeld of een ring met een zware, geslepen steen, bogen nederig of maakten een buiging voor hun meerderen, die hun hoogstwaarschijnlijk enorme geldsommen schuldig waren. Op de Zilveren Baan gingen fortuinen van hand tot hand en niet alleen bij het wedden. Er werd gemompeld dat er beneden de touwen ook levens en eer van eigenaar veranderden.

Mart zette zijn hoed weer op, stak een hand op en een wedboekster met een scherp, mager gezicht en een steekneus kwam naar hem toe. Ze spreidde haar botmagere handen, boog en mompelde de oude groet: ‘Zoals mijn heer wenst te wedden, zo zal ik naar waarheid schrijven.’ Ze slikte het eind van een paar woorden in, maar haar Ebodaraanse tongval behield de zachte klanken. ‘Het boek is open.’ Het geborduurde open boek op haar jas kwam, net als het gezegde, uit een heel ver verleden, toen de weddenschappen nog in een boek werden geschreven, maar vermoedelijk was hij de enige die zich dat herinnerde. Hij herinnerde zich heel wat dingen die hij nog nooit gezien had, uit reeds lang vervlogen tijden.

Hij keek snel naar de inzetten die voor de vijfde ren van deze ochtend op een lei waren gekalkt, opgehouden door de stokdrager achter de vrouw in de rode lange jas, en knikte. Wind stond ondanks zijn overwinningen slechts derde. Hij wendde zich tot zijn vriend. ‘Zet alles op Wind, Nalesean.’

De Tyrener aarzelde en bevoelde zijn vette zware puntbaardje. Hij droop van het zweet, maar hield zijn jas met de blauw gestreepte pofmouwen tot aan zijn kin dichtgeknoopt, en op zijn hoofd droeg hij een vierkant kapje van blauw fluweel dat hem zeker niet tegen de zon beschermde. ‘Alles, Mart?’ Hij zei het zachtjes zodat de vrouw het niet kon opvangen. De inzetten konden binnen een tel veranderen, tot men de weddenschap feitelijk bevestigde. ‘Mijn ziel mag branden, die kleine bonte lijkt me snel, net als die lichtgrijze ruin met zilverwitte manen.’ Dat waren deze dag de eerste op de lijst. Ze waren hier nooit eerder geweest en wekten, zoals alle nieuwe dingen, hoge verwachtingen. Mart verwaardigde zich niet eens om naar de tien paarden te kijken die voor de volgende ren de baan op kwamen en aan de andere kant heen en weer stapten. Hij had er al een goede blik op geworpen toen hij Olver op Wind hielp. ‘Alles. Een of andere dwaas heeft de staart van die bonte ingekort; hij is al zowat halfgek van de vliegen. De grijze oogt fraai, maar er zit een slechte hoek in zijn vetlokken. Wellicht heeft hij wat streekrennen gewonnen, maar vandaag eindigt hij als laatste.’ De kennis van paarden had hij van zichzelf. Abel Cauton had hem veel bijgebracht en zijn vader had een goed oog voor paardenvlees.

‘Hij lijkt me wel wat meer dan fraai ogen,’ gromde Nalesean, maar hij ging er niet over bekvechten.

De wedboekster keek beduusd toe hoe Nalesean zuchtend beurs na beurs uit zijn uitpuilende jaszakken trok. Op een gegeven ogenblik wilde ze hem zelfs afwijzen, maar het Verheven en Geëerde Gilde der Wedboekers hield staande dat ze elke dag, elke weddenschap voor elk bedrag aannamen. Ze wedden zelfs met reders en kooplieden of een schip zou zinken en of de prijs van goederen zou veranderen. Eigenlijk wedden de wedboekers niet, dat deed her gilde. Het goud ging in een van de met ijzer beslagen kisten die gedragen werden door een paar kerels met armen die zo dik waren als Marts benen. Haar lijfwachten, met harde ogen, platte neuzen en in leren vesten die armen vrijlieten die nog dikker waren, hielden stevige, met koper beslagen knotsen in de hand. Een ander gaf haar een witte penning waarop een fraai afgebeelde blauwe vis stond – elke wedboeker had een ander teken. Op de achterkant schreef ze de weddenschap, de naam van het paard en een teken dat aangaf om welke ren het ging. Ze gebruikte een fijn penseel uit een gelakt kistje dat haar werd voorgehouden door een meisje dat er aardig uitzag. Ze was slank, met grote, donkere ogen, en gaf Mart een trage glimlach. De vrouw met het scherpe gezicht glimlachte zeker niet. Ze boog nog een keer, gaf het meisje achteloos een klap en liep weg, terwijl ze met haar drager fluisterde, die haastig een doek over zijn lei haalde. Toen hij het bord weer ophief, was Wind aangegeven met de laagste winst. Het meisje wreef tersluiks haar wang en wierp Mart vanover haar schouder een boze blik toe, alsof de klap zijn schuld was geweest.

‘Ik hoop dat je geluk standhoudt,’ zei Nalesean, terwijl hij de penning voorzichtig vasthield, zodat de inkt kon drogen. Wedboekers konden heel moeilijk doen over een gevlekte penning, en niemand was sneller geprikkeld dan een Ebodaraan. ‘Ik weet dat je niet vaak verliest, maar Bloedvuur, ik heb het zien gebeuren. Ik heb een afspraakje om vanavond te gaan dansen. Slechts een naaistertje...’ Hij was een edelman maar geen slechte kerel, en hij leek zulke dingen belangrijk te vinden. ‘... maar ze ziet er leuk genoeg uit om er een droge mond van te krijgen. Ze houdt van prulletjes. Gouden dingetjes. En ook van vuurfeesten – ik hoor dat er vanavond een paar vuurwerkers aan de gang gaan; dat zou je weleens kunnen bevallen – maar dit soort aardigheidjes zal haar doen glimlachen. Ze zal niet aardig blijven als ik me haar glimlach niet kan veroorloven, Mart.’

‘Je zult haar laten glimlachen,’ zei Mart verstrooid. De paarden liepen nog steeds in een kring bij de startpalen. Olver zat trots op Winds rug, zijn brede mond in een glimlach die zijn alledaagse gezicht tussen zijn flaporen in tweeën spleet. Op de Ebodaraanse renbaan waren alle rijders jongens; een paar span landinwaarts gebruikten ze meisjes. Olver was vandaag de kleinste en de lichtste, hoewel de hoogbenige grijze ruin dat voordeel helemaal niet nodig had. ‘Ze zal lachen tot ze niet meer op haar benen kan staan.’ Nalesean keek hem fronsend aan, wat hij nauwelijks opmerkte. De man moest toch weten dat Mart zich nooit zorgen hoefde te maken over goud. Hij won misschien niet altijd, maar wel vaak genoeg. Bovendien had zijn geluk niets te maken met Winds winst of verlies. Daar was hij zeker van.

Hij bekommerde zich niet om het goud, maar om Olver. Geen enkele regel verbood de jongens namelijk hun zweep op elkaar los te laten in plaats van op hun rijdieren. In elke ren was Wind aan kop gekomen en er gebleven, maar als Olver een schrammetje of iets overkwam, zou Mart dat tot vervelens toe moeten horen. Van vrouw Anan, zijn herbergierster – niet van Nynaeve of Elayne, of Aviendha of Birgitte. Het laatste dat hij verwachtte van de voormalige Speervrouw en van Elaynes vreemde zwaardhand, was overborrelende moederlijke gevoelens, maar ze hadden al geprobeerd om de jongen stiekem uit De Zwerfster te halen en hem onder te brengen in het Tarasin-paleis. Een gebouw met zoveel Aes Sedai was de slechtst denkbare plek voor Olver, en voor ieder ander, maar als de jongen één builtje opliep, zou Setalle Anan het niet eens aan Birgitte of Aviendha melden, maar de jongen persoonlijk wegbrengen. Olver zelf zou zich waarschijnlijk in slaap huilen als hij niet meer mocht rijden, maar vrouwen begrepen dat soort zaken nooit. Zeker voor de duizendste keer vervloekte Mart Nalesean dat hij Olver en Wind naar die eerste paardenren had gesmokkeld. Natuurlijk, ze moesten iets bedenken om de lege dagen door te komen, maar hadden ze niets anders kunnen zoeken? Die vrouwen zouden beurzen-snijden waarschijnlijk minder erg vinden.

‘Daar komt de dievenvanger,’ zei Nalesean, de penning in zijn jas stoppend. Hij zei het nog net niet spottend. ‘Veel heeft hij tot nog toe niet bereikt. We hadden beter vijftig soldaten meer mee kunnen nemen.’ Juilin schreed vastberaden door de menigte, een donkere, harde man. Als wandelstok gebruikte hij een dunne bamboestaf die net zo groot was als hijzelf. Hij had de rode afgeknotte kegel van een Taraboonse muts op zijn hoofd en droeg een alledaagse jas, strak tot zijn middel en dan breed uitwaaierend tot op zijn laarzen. Het was een veel-gedragen kledingstuk dat geen indruk van rijkdom wekte. Gewoonlijk zou hij dan ook niet beneden het touw zijn toegelaten, maar hij deed net of hij de paarden opnam, waarbij hij goed zichtbaar een dikke munt op zijn handpalm op en neer gooide. Een paar lijfwachten van wedboekers bekeken hem achterdochtig, maar de gouden kroon verleende hem toegang.

‘En?’ vroeg Mart bits, zijn hoed dieper over de ogen trekkend toen de dievenvanger hen bereikte. ‘Nee, laat mij het zeggen. Ze zijn weer uit het paleis geglipt. En weer heeft niemand hen gezien. En weer weet niemand waar ze zijn. Bloedvuur!’

Juilin stopte de munt zorgvuldig in zijn jaszak. Hij wedde niet; hij leek elk ontvangen koperstukje te sparen. ‘De vier vrouwen zijn in een gesloten koets van het paleis naar de rivier gereden, waar ze bij een steiger een boot huurden. Thom heeft een andere gehuurd om ze te volgen en te zien waar ze naartoe gingen. Niets duisters of onplezierigs, zou ik zeggen, te oordelen aan hun kleding. Aan de andere kant zouden edelen nog zijde dragen als ze in de modder kropen.’ Hij gaf Nalesean een grijns, die zijn armen over elkaar sloeg en deed of hij geboeid naar de paarden keek. De grijns hield niet meer in dan het ontbloten van zijn tanden. Ze waren beiden Tyreners, maar in Tyr gaapte een wijde kloof tussen edelen en burgers, en geen van twee was erg op de aanwezigheid van de ander gesteld.

‘Vrouwen!’ Een paar fraai geklede voorbeelden draaiden zich om en wierpen vanonder hun zonnescherm een scheve blik op Mart. Hij keek misprijzend terug, hoewel ze er allebei aardig uitzagen. Ze begonnen tegen elkaar te giechelen alsof hij iets geks had gedaan. Een vrouw deed iets tor je aan de regelmaat gewend was, waarna ze iets volkomen anders ging doen, gewoon om je in de war te brengen. Maar hij had Rhand beloofd Elayne samen met Nynaeve en Egwene veilig in Caemlin af te leveren. En hij had Egwene beloofd voor de veiligheid van die twee te zorgen op hun reis naar Ebo Dar, om van Aviendha nog maar te zwijgen; dat was de prijs om Elayne naar Caemlin te krijgen. Niet dat ze hem verteld hadden waarom ze zo nodig hier moesten zijn, o nee. Ze hadden nog geen twintig woorden met hem gewisseld sinds ze in deze rot stad waren aangekomen!

‘Ik zorg dat ze veilig zijn,’ mompelde hij binnensmonds, ‘al moet ik ze in een ton proppen en op een kar naar Caemlin slepen.’ Hij zou weleens de enige man ter wereld kunnen zijn die zoiets over Aes Sedai kon zeggen zonder over zijn schouder te hoeven kijken. Misschien ook wel over Rhand en die kerels die hij om zich heen verzamelde. Hij raakte het vossenzegel onder zijn hemd aan om er zeker van te zijn dat hij het nog had, al nam hij het zegel zelfs bij een bad nooit af. Het was niet volmaakt, maar een man had wat zekerheid nodig.

‘Tarabon moet nu vreselijk zijn voor een vrouw die niet gewend is voor zichzelf te zorgen,’ mompelde Juilin. Hij keek naar drie gesluierde mannen in gerafelde jassen en slonzige witte broeken die ooit wit waren geweest. Ze kropen de aarden wal op, weggejaagd door een stel met knuppels zwaaiende lijfwachten van wedboekers. Er stond nergens geschreven dat de armen niet onder de touwen door mochten, maar de lijfwachten dachten daar anders over. De twee vrouwen die naar Mart hadden gekeken, wedden kennelijk met elkaar of de Taraboners sneller waren dan de lijfwachten.

‘Er zijn hier meer dan genoeg dwaze vrouwen om het ons gemakkelijk te maken,’ zei Mart. ‘Ga terug naar die aanlegplaats en wacht op Thom. Zeg hem dat ik hem zo snel mogelijk nodig heb. Ik wil weten wat die dwaze vrouwen van plan zijn.’

Juilins blik noemde hém nog net geen dwaas. Eigenlijk hadden ze juist dat al vanaf hun aankomst, ruim een maand geleden, geprobeerd. Na een laatste blik op de weghollende mannen wandelde hij de renbaan af, opnieuw met de munt spelend.

Mart tuurde nadenkend naar de andere kant van de renbaan. De menigte aan de overkant stond zo’n vijftig pas verder, en een aantal gezichten viel hem op. Een gebogen, witharige grijsaard met een haakneus; een vrouw met een spits gezicht onder een hoed die voornamelijk uit pluimen scheen te bestaan; een lange kerel die eruitzag als een eiber, in groene zijde met gouden tressen; een mollige meid met volle borsten die uit haar jurk dreigden te ontsnappen. Hoe langer de hitte aanhield, hoe korter en doorzichtiger de kleding van de vrouwen in Ebo Dar werd, maar deze keer had hij er nauwelijks oog voor. Er waren nu weken voorbijgegaan waarin hij zelfs geen glimp had opgevangen van de vrouwen om wie hij zich nu zorgen maakte.

Birgitte had echt niemand nodig om haar hand vast te houden. Volgens hem zou elke waaghals die een Jager naar de Hoorn lastig viel, flinke moeilijkheden krijgen. En Aviendha... Zij had iemand nodig die haar tegenhield wanneer ze weer eens iemand die haar pad kruiste wilde neersteken. Wat hem betrof mocht ze iedereen aan haar mes rijgen, zolang het maar niet Elayne was. En die vervloekte erfdochter mocht haar neus zo hoog in de lucht steken als ze wilde, maar ze draaide mooi met verliefde kalverogen om Rhand heen. Elayne zou net als Aviendha iedere gluurder neersteken. Rhand wist gewoonlijk wel raad met vrouwen, maar met dit stel was hij mooi in een berenkuil beland. Het was de kortste weg naar rampspoed, en waarom die nog niet had toegeslagen, ging Marts begrip te boven.

Om een of andere reden gleden zijn ogen terug naar de vrouw met het scherpe gezicht. Ze was knap, zij het op een vosachtige manier. Hij schatte haar van Nynaeves leeftijd. Zoiets was moeilijk op deze afstand te zeggen, maar hij kon vrouwen even goed beoordelen als paarden, al konden vrouwen je uiteraard veel meer voor gek zetten dan een paard. Slank. Waarom deed ze hem aan stro denken? Wat hij onder die gepluimde hoed aan haren kon zien, was donker. Nou ja, het deed er niet toe.

Birgitte en Aviendha konden het wel af zonder dat hij ze in het oog moest houden, en hij zou dat anders ook van Elayne en Nynaeve gezegd hebben, al waren zij nog zulke eigenwijze, achterbakse doordouwers. Maar dat ze al die tijd stiekem waren weggeglipt, maakte wel iets duidelijk. Eigenwijsheid, dat was de sleutel. Zij waren het soort vrouwen dat een man stijf schold over bemoeizucht, hem dan wegjoeg, en hem vervolgens de les las omdat hij in een noodgeval niet beschikbaar was. Niet dat ze ooit zouden toegeven dat ze hem nodig hadden, zelfs dan niet, zeker niet die twee. Je was een bemoeial als je een helpende hand toestak en een onbetrouwbaar misbaksel als je dat niet deed.

Opnieuw viel de vrouw met het vossengezicht aan de overkant hem op. Geen stro, een stal. Wat hem niet veel wijzer maakte. Hij had heel wat pretjes in stallen beleefd met jonge meisjes en ook met minder jonge, maar deze droeg een blauwzijden gewaad dat beschaafd van lijn was, met een hals tot onder haar kin, afgezet met sneeuwwitte kant, terwijl nog meer kant over haar handen wolkte. Een vrouwe, en hij vermeed edelvrouwes als de dood. Ze plukten aan je alsof je een harp was, en verwachtten dat een man bij het minste of geringste aan kwam draven. Nou, Mart Cauton mooi niet. Vreemd genoeg wuifde ze zichzelf koelte toe met een waaier van witte pluimen. Waar was haar meid? Een dolk. Waarom deed ze hem aan een dolk denken? En... vuur? Nou ja, iets wat brandde.

Hij schudde zijn hoofd en probeerde zijn aandacht te richten op wat belangrijk was. De herinneringen aan andere lieden, aan veldslagen, koningshoven en landen die eeuwen geleden verdwenen waren, vulden de gaten in zijn geheugen, de plaatsen waar zijn eigen herinneringen ineens heel wazig of geheel afwezig waren. Hij kon zich bijvoorbeeld heel helder voor de geest halen hoe hij met Moiraine en Lan uit Emondsveld was gevlucht, maar van daarna, tot aan Caemlin, wist hij bijna niets meer. Daarvoor en ook daarna waren er gaten. Als hij hele stukken van zijn kindertijd niet meer kon terughalen, waarom verwachtte hij dan zich elke vrouw te herinneren die hij ooit had ontmoet? Misschien deed zij hem wel denken aan een vrouw die al zo’n duizend jaar dood was; het Licht mocht weten dat dat vaak genoeg gebeurd was. Zelfs Birgitte knaagde soms aan zijn herinneringen. Nou ja, er waren hier in Ebo Dar vier vrouwen die voortdurend door zijn gedachten spookten. Alleen zij waren belangrijk.

Nynaeve en de anderen meden hem alsof hij vlooien had. Vijf keer was hij bij het paleis geweest, en de enige keer dat ze hem hadden ontvangen, zeiden ze alleen dat ze het te druk voor hem hadden, waarna ze hem wegstuurden als een boodschappenjongen. Het kwam allemaal neer op één ding. Ze dachten dat hij zich met hun plannen zou bemoeien, en dat zou hij alleen doen wanneer ze zichzelf in gevaar brachten. Het waren beslist geen dwazen. Soms stommelingen, maar geen dwazen. Als zij gevaar zagen, was er ook gevaar. Er waren plekken in deze stad waar je een mes in je ribben kon krijgen, omdat je een vreemdeling was of een muntstuk liet zien, en zelfs met geleiden hielden ze geen mes tegen als ze het niet bijtijds zagen. Hij zat mooi vast. Hij, Nalesean, een tiental goede mannen van de Bond, om nog maar te zwijgen van Thom en Juilin, die, Licht-nog-aan-toe, kamers hadden in de bediendenvleugel van het paleis. Met z’n allen zaten ze duimen te draaien. Die domme wichten zouden nog eens overhoop worden gestoken. ‘Over mijn lijk,’ gromde hij.

‘Wat?’ vroeg Nalesean. ‘Kijk, ze stellen zich op, Mart. Licht en drakenvuur, ik hoop dat je gelijk hebt. Die bonte lijkt me helemaal niet doorgedraaid; hij staat gewoon op springen.’

De paarden dansten rond en namen hun plaatsen in tussen hoge palen die in de grond waren gestoken. Bovenaan wapperden wimpels in de warme bries: blauw, groen, elke kleur, sommige zelfs gestreept. Vijfhonderd pas verderop stond een tweede rij van soortgelijke palen met wimpels. Elke ruiter moest rond de paal met de wimpel van zijn kleur, die rechts van hem aan de beginlijn wapperde, en dan weer terug. Aan weerszijden van de rij paarden, vlak achter de lijn, stonden twee wedboekers: een welgedane vrouw en een nog dikkere kerel. Ze hielden een witte doek boven het hoofd. De wedboekers vlagden om de beurt een ren en mochten dan geen weddenschappen aannemen.

‘Bloedvuur,’ bromde Nalesean.

‘Licht, man, bedaar. Je zal je naaistertje heus wel onder de kin kunnen kietelen.’ Zijn laatste woord werd overstemd door losbarstend gebrul toen de doeken omlaag kwamen en de paarden naar voren schoten. Zelfs het geroffel van de hoeven verdronk in het lawaai van de menigte. Binnen tien lengten had Wind de leiding genomen. Olver lag dicht tegen de nek aan, maar de grijze met de zilveren manen bleef slechts een hoofdlengte achter. De bonte bleef hangen in de groep, waar de zwepen van de ruiters al heftig op- en neergingen.

‘Ik zei je dat die grijze gevaarlijk was,’ kreunde Nalesean. ‘We hadden niet alles in moeten zetten.’

Mart gaf niet eens antwoord. Hij had nog een beurs in zijn zak, en nog wat losse munten ook. Die beurs noemde hij zijn zaaigoed. Al zaten er nog zo weinig munten in, met een dobbelspel kon hij er zijn fortuin mee aanvullen, wat er vanochtend ook gebeurde. Halverwege de koers had Wind nog steeds de leiding. De grijze bleef dicht bij hem, een volle lengte voor het volgende paard. De bonte rende op de vijfde plaats. Na het keerpunt kwam het gevaar: het was bekend dat de jongens op achterliggende dieren de berijders sloegen die de paal al hadden gerond.

Marts ogen volgden de paarden, gleden weer over de vrouw met het spitse gezicht... en schoten met een ruk terug. Het geschreeuw en gegil van de menigte waren vergeten. De vrouw wuifde met haar waaier naar de paarden en sprong opgewonden op en neer, maar opeens zag hij haar in een bleekgroen gewaad onder een donkergrijze mantel, haar haren gevangen in een schuimend net van kant, en haar rok kieskeurig opgetrokken terwijl ze zich een weg zocht door een stal, niet ver van Caemlin.

Rhand lag nog steeds kreunend in het stro, zelfs nu de koorts geweken leek; hij gilde tenminste niet meer naar mensen die er niet waren. Achterdochtig bekeek Mart de vrouw die naast Rhand knielde. Misschien kon ze helpen, zoals ze beweerde, maar Mart had niet meer het vertrouwen van vroeger. Wat deed een hoge vrouwe als zij in een dorpsstal? Hij streelde de robijnknop van de dolk die onder zijn jas verborgen zat en vroeg zich af waarom hij ooit zo goed van vertrouwen was geweest. Je werd er nooit beter van. Nooit. ‘.... zo slap als een eendagskuiken,’ zei ze, en ze reikte onder haar mantel. ‘Ik denk...’

In haar hand verscheen bliksemsnel een mes; ze haalde uit naar Marts keel, en hij zou gestorven zijn als hij niet voorbereid was geweest. Hij liet zich plat voorover vallen, greep haar pols en duwde die weg. Het kromme Shadar Logoth-lemmet zwiepte tiaar voren en gleed tegen haar slanke, witte hals. De vrouw bevroor en trachtte omlaag te kijken, naar de scherpe rand die op haar huid drukte. Hij wilde snijden. Vooral toen hij zag waar haar eigen dolk in de houten wand stak. Rond het smalle lemmet groeide een verkoolde kring en dunne, grijze rookpluimpjes rezen op van het hout dat op het punt stond in vlammen op te gaan.

Mart huiverde en streek met een hand langs zijn ogen. Louter het dragen van die dolk uit Schaduwwaak had hem bijna gedood, het had die gaten in zijn geheugen gevreten, maar hoe kon hij een vrouw vergeten die geprobeerd had hem te doden? Een Duistervriend – ze had het min of meer toegegeven – die geprobeerd had hem te doden. Nadat ze haar in de tuigkamer hadden opgesloten en haar dolk in een emmer hadden gegooid, was het water gaan koken. Een Duistervriend die hem en Rhand achtervolgd had. Was het toeval dat zij in Ebo Dar was terwijl hij hier op de renbaan was, op dezelfde dag? Het antwoord kon ta’veren zijn – daar wilde hij evenmin aan denken als aan die Hoorn van dat rottige Valere – maar het was een feit dat de Verzakers zijn naam wisten. Die stal was niet de laatste keer geweest dat Duistervrienden Mart Cauton aan z’n eind hadden willen helpen.

Hij wankelde, toen Nalesean opeens op zijn rug roffelde. ‘Kijk eens, Mart! Bij het Licht, moet je zien!’

De paarden waren om de palen gedraaid en al een flink eind op de terugweg. Wind scheerde over de baan met gestrekt hoofd en wapperende manen en staart. Olver zat op zijn rug geklemd alsof hij met het zadel vergroeid was. De jongen reed alsof hij ervoor geboren was. Vier lengten achter hem denderde de bonte, wiens berijder met de zweep werkte in een vergeefse poging de afstand te verkleinen. Zo vlogen ze de eindstreep over, het tweede paard op drie lengten achterstand. De grijze met de zilveren manen kwam als laatste binnen. Het gekreun en gegrom van de verliezers overstemde de kreten van de winnaars. De waardeloze penningen daalden als een witte regen neer op de renbaan, en tientallen bedienden van wedboekers schoten naar voren om ze weg te halen voor de volgende ren.

‘We moeten die vrouw vinden, Mart. Ze is ons zoveel schuldig dat ik haar best in staat acht ervandoor te gaan zonder ons uit te betalen.’ Mart had gehoord dat het wedboekersgilde uiterst streng optrad als een lid zoiets probeerde, en dat een tweede poging de dood betekende, maar voor Nalesean bleef het gepeupel.

‘Daar staat ze, duidelijk zichtbaar,’ wees Mart, zonder de Duistervriend met het vossengezicht uit het oog te verliezen. De vrouw keek woedend naar een penning, wierp hem op de grond en lichtte zelfs haar rokken op om erop te stampen. Duidelijk geen weddenschap op Wind. Nijdig begon ze zich een weg te banen door de menigte. Mart verstijfde. Ze vertrok. ‘Haal onze winst op, Nalesean, en breng Olver dan terug naar de herberg. Als hij zijn leesles mist, moet je de zuster van de Duistere zelf kussen voor vrouw Anan hem voor de volgende wedren laat gaan.’

‘Waar ga je heen?’

‘Ik zag een vrouw die geprobeerd heeft mij om zeep te helpen,’ zei Mart over zijn schouder.

‘Geef haar de volgende keer een aardigheidje,’ riep Nalesean hem achterna.

De vrouw volgen was niet moeilijk door de wit gepluimde hoed die als een banier tussen de menigte aan de overkant doorschoof. De aarden wallen gingen over in een groot veld met kleurrijk gelakte koetsen en draagstoelen, bewaakt door koetsiers en dragers. Marts paard Pips was een van de vele die bewaakt werden door leden van het Aloude en Achtenswaardige Gilde der Stallieden. In Ebo Dar hadden ze een gilde voor bijna alles, en wee degene die zich op hun gebied waagde. Mart bleef staan, maar ze liep de vervoermiddelen voorbij, die mensen van stand of met geld hierheen hadden gebracht. Geen meid, zelfs geen draagstoel. Niemand met wat geld om te rijden, zou in deze hitte lopen. Was zijn vrouwe in zorgelijke tijden beland?

De Zilveren Baan lag juist ten zuiden van de hoge witgepleisterde stadsmuren. Ze wandelde zo’n honderd passen de weg af naar de brede puntboog van de Moldijnse Poort, waar ze door verdween. Mart probeerde zo gewoon mogelijk te doen en volgde haar. De poort was een schemerige tunnel van twintig passen lang, maar haar hoed stak boven alle voorbijgangers uit. Mensen die moesten lopen, droegen zelden pluimen. Ze leek de weg goed te kennen. De pluimen deinden door de menigte voor hem uit, ongehaast maar steeds verder weg.

Ebo Dar schitterde wit in de ochtendzon. Witte paleizen met witte zuilen en balkons met smeedijzeren hekken stonden pal naast witgepleisterde weverswinkels, viskramen en stallen. Grote witte huizen met luiken van dunne latjes die de boogramen aan het gezicht onttrokken, stonden naast witte herbergen met geschilderde uithangborden. Op de open markten onder hun lange daken maakten levende schapen en kippen, kalveren, ganzen en eenden een lawaai als op een boerenerf, te midden van soortgenoten die al geslacht en opgehangen waren. Alles was wit, van steen of gepleisterd, afgezien van de paar rode, blauwe of gouden banen op knolvormige koepels en spitsen, waar balkons omheen liepen. Overal waren pleinen, altijd voorzien van een meer dan levensgroot standbeeld op een voetstuk of in een fontein die slechts de hitte benadrukte, en altijd waren ze vol mensen. De stad zat vol vluchtelingen, naast allerlei kooplieden en handelaren. Elke moeilijkheid leverde ergens wel iemand winst op. Wat Saldea vroeger naar Arad Doman had gestuurd, kwam nu over de rivier naar Ebo Dar. Ook Amadiciaanse goederen gingen niet meer naar Tarabon maar naar Ebo Dar. Iedereen deed zaakjes, voor een penner of voor duizend kronen, of om vandaag een hap eten te krijgen. De lucht rook naar reukwatertjes, naar stof en naar zweet. Op de een of andere manier rook het geheel naar wanhoop.

Kanalen vol dekschuiten doorsneden de stad, op tientallen plaatsen overbrugd. Sommige bruggen waren zo nauw dat twee mensen zich langs elkaar moesten wringen, en andere zo breed dat ze ruimte boden aan winkels die tot boven het water reikten. Op een van die bruggen zag hij de wit gepluimde hoed opeens stilhouden. Mensen stroomden langs hem heen toen hij ook bleef staan. De winkels hier waren eigenlijk niet meer dan houten hokken met zware luiken van planken die omlaag konden worden gehaald om ze ’s nachts af te sluiten. De open luiken waren uithangborden voor de winkels. Het bord boven de pluimhoed toonde een goudgele weegschaal en hamer, het teken van het goudsmidsgilde, van een niet al te welvarend lid. Door een plotseling ontstane lege plek zag hij haar omkijken. Hij wendde zich haastig af, naar een smal hok aan zijn rechterkant. Aan de achterwand hingen ringen en plankjes waarop stenen in alle mogelijke ontwerpen lagen.

‘Mijn heer wenst een nieuwe zegelring?’ vroeg het vogelachtige mannetje achter de toonbank, al buigend en handenwrijvend. Hij was zo mager als een lat, maar hoefde zich geen zorgen te maken dat iemand zijn waren zou stelen. In een hoek zat op een krukje een eenogige kerel geklemd, die niet zonder moeite rechtop in het hok kon staan. Tussen zijn dikke knieën hield hij een lange knuppel, waarin stalen nagels waren geslagen, ‘Ik kan elk ontwerp maken, zoals mijn heer kan zien, en ik heb uiteraard maatringen zodat u kunt passen.’

‘Laat me die eens zien.’ Mart wees er zomaar een aan; hij had een reden nodig om hier te blijven staan tot ze doorliep. Dit was misschien ook de juiste gelegenheid om te bedenken wat hij nou precies ging doen.

‘Een fraai voorbeeld van de lange stijl, heer, die nu veel gevraagd is. Hij is van goud, maar ik werk ook in zilver. Nee maar, ik denk dat het de juiste maat is. Wil mijn heer hem proberen? Wenst mijn heer het snijwerk van nabij te bekijken? Geeft mijn heer de voorkeur aan goud of zilver?’

Met een grom waarvan hij hoopte dat het ergens antwoord op gaf, schoof Mart de aangeboden ring om de middelvinger van zijn linkerhand en deed net of hij de donkere ovaal van de geslepen steen bekeek. Hij zag enkel dat die zo lang was als zijn vingerkootje. Met gebogen hoofd gluurde hij vanuit zijn ooghoeken russen de mensen door naar de vrouw. Ze hield een brede, platte gouden ketting tegen het licht.

Er was een burgerwacht in Ebo Dar, maar niet zo’n beste, en die werd zelden in de straten gezien. Als hij haar aanklaagde, zou het zijn woord tegen het hare zijn, en zelfs met zo’n aanklacht zou ze na wat geschuif met munten vrij weglopen. De burgerwacht was goedkoper dan een magistraat, maar ze konden allebei omgekocht worden, tenzij ze op de vingers werden gekeken door een machthebber. En dan kon het ook, alleen kostte het meer.

Een witte werveling in de menigte bleek een Witmantel. De kegelhelm en het lange maliënhemd glinsterden als zilver en de sneeuwwitte mantel met de vlammende gouden zon wapperde achter hem aan. De man wist dat er ruimte voor hem gemaakt zou worden. Dat gebeurde inderdaad; er waren maar weinig mensen die de Kinderen van het Licht durfden hinderen. Maar voor elke blik die zich van het onbewogen mannengezicht afwendde, was er ook een die goedkeurend naar hem opkeek. De vrouw keek hem niet alleen openlijk aan, maar glimlachte ook. Een aanklacht tegen haar kon haar wel of niet in de gevangenis stoppen, maar kon ook de vonk betekenen in een opstandige stad, na verhalen over Duistervrienden in het Tarasin-paleis. Witmantels waren goed in het ophitsen van menigten, en voor hen waren Aes Sedai Duistervrienden. Toen het Kind van het Licht haar voorbijliep, legde ze kennelijk spijtig de ketting neer en draaide zich om om verder te gaan.

‘Bevalt de stijl u, heer?’

Mart schrok op. Hij had de magere man en de ring vergeten. ‘Nee, ik wil hem...’ Nijdig rukte hij weer aan de ring. Hij wilde er niet af!

‘U hoeft niet te trekken; zo kunt u de steen breken.’ Nu hij geen mogelijke klant meer was, hield Mart op heer te zijn. De man snoof en hield hem scherp in de gaten, voor het geval hij probeerde ervandoor te gaan. ‘Ik heb wat smeervet. Deril, waar is de vetpot?’ De wachter knipperde en krabde op zijn hoofd alsof hij zich afvroeg wat een vetpot was. De wit gepluimde hoed was al halverwege de andere kant van de brug.

‘Ik neem hem,’ blafte Mart. Geen tijd om te onderhandelen. Hij trok een handvol munten uit zijn jaszak en klapte ze op de toonbank neer. Het meeste was goud, met wat zilver. ‘Genoeg?’

De ogen van de ringenmaker puilden uit. ‘Iets te veel,’ zei hij wat onzeker bevend. Zijn handen weifelden boven de munten en twee vingers schoven een paar zilveren penningen naar Mart. ‘Zoveel?’

‘Geef ze aan Deril,’ gromde Mart toen de bloedring van zijn vinger gleed. De magere kerel harkte haastig de rest van de munten op. Te laat om onder de koop uit te komen. Mart vroeg zich af wat hij te veel had betaald. Hij schoof de ring in zijn jas en haastte zich achter de Duistervriend aan. De hoed was nergens meer te zien. Naast de afrit van de brug stonden twee sierbeelden, witmarmeren vrouwenfiguren van zo’n zes voet hoog. Elk had één blote borst en een hand die naar iets in de hemel wees. In Ebo Dar betekende een ontblote borst openheid en eerlijkheid. Hij negeerde het gestaar toen hij naast een van de vrouwen klom en zich met een arm om haar middel vasthield. Er liep een straat langs het kanaal en voor hem splitste die zich in tweeën. Beide straten waren vol mensen, karren, draagstoelen, wagens en koetsen. Iemand schreeuwde ruw dat echte vrouwen warmer waren, en de mensen lachten. In de linkerstraat verschenen witte pluimen, van achter een blauw gelakte koets.

Hij sprong naar beneden en drong door de straat achter haar aan, de vloeken negerend van degenen tegen wie hij aan botste. Het was een vreemde jacht. In deze mensenmassa, met voortdurend wagens en koetsen vlak voor hem, kon hij geen duidelijk zicht op de hoed houden. Hij sprong brede marmeren paleistrappen op, ving weer een glimp van haar op, en haastte zich naar de straat terug om verder te dringen. Een hoge fonteinrand gunde hem een volgende blik, daarna een staande ton tegen een muur, en een krat dat net van een ossenkar was geladen. Een keer hing hij aan de zijkant van een wagen tot de koetsier hem met de zweep bedreigde. Met al dat klimmen en kijken kon hij de afstand tussen hem en de Duistervriend niet verkleinen. Nou ja, hij had toch geen idee wat hij moest doen als hij haar inhaalde. Hij hees zich op aan een smalle uitstekende gevellijst van een groot huis en plotseling was ze nergens meer te zien.

Gejaagd zocht hij de hele straat af. De pluimen golfden niet meer door de menigte. Vlakbij stonden vijf, zes huizen die veel leken op het huis waaraan hij hing, een paar kleine en grote paleizen, twee herbergen, drie taveernes, een messenwinkel met een mes en een paar scharen op het uithangbord, een visboer met een bord waarop vijftig soorten vis waren afgebeeld, twee tapijtwevers met afgerolde tapijten op tafels onder luifels, een kleermaker en vier stoffenverkopers, twee winkels die lakwerk aanboden, een goudsmid, een zilversmid, een stalhouderij.... De lijst was te lang. Ze kon overal zijn binnengegaan. Of nergens. Ze had een hoek om kunnen slaan zonder dat hij het zag.

Hij sprong omlaag, binnensmonds mopperend... en zag haar, bijna boven aan de brede trap van een paleis schuin tegenover hem. De hoge, gegroefde zuilen aan de voorkant hadden haar al bijna verborgen. Het was geen groot paleis, met slechts twee slanke spitsen en één peervormige koepel met een rode band, maar in Ebodaraanse paleizen bevonden zich op de begane grond altijd de bediendenverblijven, keukens en dergelijke ruimten. De betere kamers lagen hoger, voor de verkoelende bries. Deurwachters in zwart en geel livrei bogen diep en zwaaiden de bewerkte deuren wijdopen. Een bediende aan de binnenkant maakte een buiging, zei kennelijk iets, draaide zich onmiddellijk om en leidde haar verder het paleis in. Men kende haar. Daar durfde hij alles om te verwedden.

Nadat de deuren gesloten waren, stond hij een tijdlang het paleis te bekijken. Het was zeker niet het duurste in de stad, maar alleen een edelman zou zoiets durven neerzetten. ‘Wie in de Doemkrocht woont daar?’ mompelde hij ten slotte, zijn hoed afzettend om zich wat koelte toe te wuiven. Zij niet, als ze moest lopen. Een paar vragen in de taveernes verderop in de straat zouden wel een antwoord opleveren, maar zijn rondvraag zou naar het paleis doordruppelen, even zeker als stof je handen vuil maakte.

Iemand zei: ‘Carridin.’ Het was een uitgeteerde, witharige kerel die vlakbij in de schaduw tegen de muur leunde. Mart keek hem vragend aan en de man grinnikte, waardoor de vele gaten tussen zijn tanden zichtbaar werden. Zijn afhangende schouders en treurige, getaande gezicht pasten niet goed bij zijn fraaie grijze jas. Ondanks het beetje kant bij zijn hals was hij een toonbeeld van harde tijden. ‘Je vroeg wie hier woonde. Het Chelsainepaleis is verhuurd aan Jaichim Carridin.’

Marts hoed verstarde. ‘Je bedoelt de gezant van de Witmantels?’

‘Jep. En een Inquisiteur van de Hand van het Licht.’ De oude man tikte met een gekromde vinger opzij tegen zijn snavelneus. Ze leken allebei een paar keer gebroken te zijn. ‘Geen man om lastig te vallen, en zelfs dan zou ik er nog driemaal over nadenken.’ Onbewust floot Mart een deuntje uit Storm van de bergen. Inderdaad, geen man om lastig te vallen. Ondervragers waren de gemeenste Witmantels. Zo zo. Dus een Inquisiteur van de Witmantels kreeg een Duistervriend op bezoek.

‘Dank je...’ Mart schrok op. De kerel was weg, opgeslokt in de menigte. Het was vreemd, maar hij had er bekend uitgezien. Misschien een van de reeds lang dode bekenden die uit zijn oude herinneringen opdoemden. Misschien... en toen leek een nachtbloem van een vuurfeest in zijn hoofd uiteen te spatten. Een witharige man met een haakneus. Die oude man was op de Zilveren Baan geweest en had daar niet ver van de vrouw gestaan die zojuist in Carridins gehuurde paleis was verdwenen. Frommelend met zijn hoed keek hij nadenkend en verontrust naar het paleis. Zo’n smerig moeras kwam zelfs in de Slikken niet voor. Hij voelde plotseling de dobbelstenen in zijn hoofd rollen. Dat was altijd een slecht teken.

Загрузка...