41 Een kroon van zwaarden

Wild woelend lag Rhand te dromen. Woeste dromen waarin hij ruzie maakte met Perijn en Mart smeekte Elayne te vinden. Net buiten zijn gezichtsveld vonkten kleuren en sloeg Padan Fajin toe met een flitsende dolk. Soms meende hij een stem te horen die temidden van mistflarden treurde om een dode vrouw. Dromen waarin hij zich probeerde te rechtvaardigen tegen Elayne, tegen Aviendha, tegen Min, tegen alle drie tegelijk. Dromen waarin zelfs Min hem kwaad aankeek.

‘... niet gestoord worden!’ Cadsuanes stem. In zijn dromen?

De stem joeg hem angst aan; in zijn droom riep hij om Lews Therin en het geluid galmde door een dikke mist waarin gestalten bewogen en mensen en dieren jammerend stierven. Een mist waarin Cadsuane hem onverzettelijk volgde terwijl hij hijgend verder rende. Alanna probeerde hem te kalmeren, maar ook zij was bang voor Cadsuane. Hij kon haar vrees even sterk voelen als de zijne. Zijn hoofd deed pijn. En zijn zijde; het oude litteken brandde. Hij voelde saidin. Iemand hield saidin vast. Deed hij het zelf? Hij wist het niet. Hij vocht verwoed om wakker te worden.

‘Je maakt hem nog dood!’ riep Min. ‘Ik sta niet toe dat je hem doodt!’ Zijn ogen sprongen open en keken strak in haar gezicht. Ze keek hem niet aan, maar omvatte zijn hoofd met beide armen en keek woest naar iemand die ergens stond. Haar ogen waren rood. Ze had gehuild, maar nu niet meer. Ja, hij lag in zijn eigen bed, in zijn kamers in het Zonnepaleis. Hij kon een dikke vierkante bedpost zien van zwart hout, ingelegd met driehoeken van ivoor. Min lag, zonder jas en in een roomkleurig zijden hemd, beschermend om hem heen gekruld boven op het linnen laken dat hem tot de kin bedekte. Alanna was bang; dat lag huiverend achter in zijn hoofd. Bang om hem. Om de een of andere reden was hij daar zeker van.

‘Ik denk dat hij wakker is, Min,’ zei Amys vriendelijk.

Min keek op hem neer en haar gezicht, omkranst door donkere krulletjes, straalde in een plotselinge glimlach.

Voorzichtig – want hij voelde zich zwak – bewoog hij zijn armen en ging rechtop zitten. Zijn hoofd tolde duizelingwekkend, maar hij dwong zich niet opnieuw te gaan liggen. Zijn bed was omsingeld.

Aan de ene kant stond Amys, met aan weerszijden Bera en Kiruna. De veel te jonge gelaatstrekken van Amys lieten helemaal niets blijken, maar ze streek haar lange witte haren naar achteren en verschikte haar donkere omslagdoek, alsof ze zich na een gevecht weer netjes maakte. Op het oog waren de twee Aes Sedai rustig, maar het was de vastberaden rust van een koningin die bereid was voor haar troon te vechten en van een boerenvrouw die haar hofstede verdedigen zou. Vreemd, als hij ooit drie mensen had gezien die met elkaar verbonden waren, dan was het dit drietal, schouder aan schouder.

Aan de andere kant van het bed stonden Samitsu met zilveren belletjes in haar haren en een slanke zuster met dikke zwarte wenkbrauwen en een wilde blik in de ogen. Naast hem bevond zich Cadsuane, met haar vuisten in haar zij geplant. Samitsu en de zuster met het ravenzwarte haar droegen stola’s met gele franje en hun kaken stonden even strak als die van Bera en Kiruna, maar vergeleken met Cadsuanes strenge blik was die van de vier vrouwen weifelend. De twee groepen vrouwen keken strak naar de mannen.

Aan het voeteneind stonden Dashiva, het zilveren zwaardje en de roodgouden draak glinsterend op zijn kraag, en Flin en Narishma. Allen probeerden met grimmige gezichten tegelijkertijd beide groepen vrouwen in het oog te houden. Jonan Adlie stond naast hen, een van zijn zwarte mouwen leek geschroeid. De vier mannen waren blijkbaar tot barstens toe vervuld van saidin. Dashiva hield bijna evenveel vast als Rhand kon hebben. Rhand keek Adlie aan, die een knikje gaf.

Opeens besefte Rhand dat hij onder het laken dat van zijn bovenlijf was gegleden, niets droeg en dat boven het laken alleen een verband om zijn middel was gewikkeld. ‘Hoe lang heb ik geslapen?’ vroeg hij. ‘Hoe komt het dat ik nog leef?’ Hij raakte behoedzaam het witte verband aan. ‘Fajins dolk kwam uit Shadar Logoth. Ik heb een keer gezien hoe een krasje ervan in enkele tellen een man doodde. Hij stierf snel en hij stierf pijnlijk.’ Dashiva mompelde een vloek met Fajins naam erin.

Samitsu en de andere Gele zuster keken elkaar geschrokken aan, maar Cadsuane knikte slechts. De gouden sieraden rond haar grijze knotje zwaaiden uitbundig, inderdaad, Shadar Logoth, Schaduwwaak. Dat verklaart veel. Je hebt het aan Samitsu te danken dat je nog in leven bent, en aan meester Flin.’ Ze keek niet eenmaal naar de grijze man met zijn randje wit haar, maar hij grijnsde alsof ze hem een buiging had geschonken en tot zijn verbazing gaven de Gele zusters hem een knikje. ‘En natuurlijk aan Corele hier,’ vervolgde Cadsuane. ‘Ieder heeft een aandeel geleverd, en er zijn enkele dingen gedaan die naar ik aanneem sinds het Breken niet meer zijn voorgekomen.’ Haar stem kreeg iets grimmigs. ‘Zonder die drie zou je nu dood zijn. Dat kan nog steeds gebeuren als je jezelf niet laat bijstaan. Je moet rusten en je niet inspannen.’ Opeens knorde zijn maag, luid, en ze voegde eraan toe: ‘We hebben je sinds je verwonding alleen wat water en lichte soep kunnen toedienen. Twee dagen zonder voedsel is lang voor een zieke.’

Twee dagen. Maar twee. Hij vermeed Adlie aan te kijken, ‘Ik sta op,’ zei hij.

‘Ik sta niet toe dat ze je doden, schaapherder,’ zei Min met een koppige glans in haar ogen, ‘en evenmin dat jij jezelf doodt.’ Ze sloeg haar armen om hem heen alsof ze hem op die plek wilde vasthouden.

‘Als de Car’a’carn wenst op te staan,’ zei Amys effen, ‘zal ik Nandera vragen om de Speervrouwen uit de gang naar binnen te sturen. Somara en Enaila zullen zeker heel blij zijn hem juist die bijstand te geven die hij nodig heeft.’ Haar mondhoeken bewogen in de richting van een glimlach. Ze was zelf ooit Speervrouw geweest en was volledig op de hoogte van hun onderlinge verhoudingen. Kiruna en Bera glimlachten niet. Ze keken hem fronsend aan, alsof hij volkomen zot was. ‘Jongen,’ zei Cadsuane droog, ‘ik heb al meer van je onbehaarde onderste wangen gezien dan me lief is, maar als je voor ons zessen wilt paraderen, zal er vast wel iemand van genieten. Als je echter plat op je gezicht valt, zul je van mij wat billenkoek krijgen voor je weer in bed ligt.’ Aan Samitsu’s en Coreles gezicht te zien zouden ze daarbij met genoegen helpen.

Narishma en Adlie staarden Cadsuane geschokt aan, terwijl Flin aan zijn jas trok alsof hij met zichzelf ruzie maakte. Dashiva echter liet een rauw en blaffend gelach horen. ‘Als je wilt dat we de vrouwen naar buiten...’ De man met het gewone gezicht begon de stromen voor te bereiden; geen schilden maar ingewikkelde weefsels van Geest en Vuur, waarvan Rhand vermoedde dat iedereen die erin verwikkeld raakte, zoveel pijn zou lijden dat ze niet eens aan geleiden kon denken.

‘Nee,’ zei hij snel. Bera en Kiruna zouden een eenvoudig bevel om te vertrekken gehoorzamen en als Corele en Samitsu hadden geholpen hem in leven te houden, was hij hun meer dan pijn verschuldigd. Maar als Cadsuane dacht dat naaktheid hem in bed en onder het laken zou houden, stond haar een verrassing te wachten. Hij wist niet zeker of de Speervrouwen hem nog wel enige zedigheid hadden gelaten. Hij gaf Min een glimlach, maakte haar armen om hem los, gooide het laken opzij en klom aan Amys’ kant uit bed.

De mond van de Wijze verstrakte. Hij kon bijna zien hoe ze overwoog de Speervrouwen binnen te roepen. Bera keek Amys gekweld en onzeker aan, terwijl Kiruna zich haastig omdraaide, met rood aanlopende wangen. Langzaam liep hij naar de klerenkast. Langzaam, omdat hij Cadsuane misschien haar kans zou geven als hij te snel bewoog. ‘Poe,’ mopperde ze achter hem. ‘Ik zweer je, ik zou die jongen echt een pak voor zijn billen moeten geven.’ Iemand gromde iets wat instemming kon zijn of enkel afkeuring van wat hij aan het doen was. ‘Tja, het is wel een lief kontje, niet?’ zei iemand met een lispelende Morlandse tongval. Dat moest Corele zijn.

Het was maar goed dat hij zijn hoofd in de kast gestoken had. De Speervrouwen hadden misschien toch minder zedigheid weggeschaafd dan hij gedacht had. Licht! Zijn gezicht voelde zo heet als een oven. In de hoop dar het aankleden zou verhullen hoe zwak hij was, schoot hij haastig wat kleren aan. Zijn zwaard stond achter in de klerenkast en de zwaardgordel was rond de donkere zwijnsleren schede gewikkeld. Hij raakte het lange gevest aan en trok zijn hand weer terug.

Blootsvoets wendde hij zich tot de anderen, terwijl hij de koordjes van zijn hemd nog aan het vastmaken was. Min zat in kleermakerszit op het bed in haar strakke zijden broek en aan haar gezicht te zien, kon ze niet besluiten of ze boos of afkeurend zou kijken, ‘Ik moet met Dashiva en de andere Asha’man praten,’ zei hij. ‘Alleen.’

Min klauterde van het bed af en holde naar hem toe voor een omhelzing. Niet echt stevig, ze waakte er zorgvuldig voor zijn gewonde zij niet aan te raken, ‘Ik heb veel te lang op je bijkomen moeten wachten,’ zei ze, en ze liet snel een arm om zijn middel glijden, ‘Ik moet echt bij je blijven.’ Ze benadrukte het iets. Ze moest een beeld hebben gezien. Of misschien wilde ze hem slechts helpen wat steviger op zijn benen te staan. De arm leek hem steun te geven. Hoe dan ook, hij knikte. Zo stevig stond hij immers nog niet. Hij legde een hand op haar schouder en besefte opeens dat hij de Asha’man niet wilde tonen hoe zwak hij was, net zomin als Cadsuane of Amys.

Bera en Kiruna maakten met tegenzin een knix en begaven zich naar de deur. Ze aarzelden echter toen Amys niet meteen meeliep. ‘Zolang je niet van plan bent deze vertrekken te verlaten,’ zei de Wijze, en het klonk in het geheel niet of ze de Car’a’carn aansprak.

Rhand tilde een blote voet op. ‘Zie ik eruit als iemand die ergens heen gaat?’ Amys snoof, maar wierp een blik op Adlie en voegde zich bij Bera en Kiruna om te vertrekken.

Cadsuane en de andere twee namen iets meer tijd om weg te lopen. De grijsharige Groene keek eveneens naar Adlie. Het kon amper een geheim worden genoemd dat hij dagenlang uit Cairhien weg was geweest. Ze bleef in de deuropening staan. ‘Doe geen stomme dingen, jongen.’ Ze klonk als een strenge tante die een rusteloze neef waarschuwde, zonder hoop dat hij zou luisteren. Samitsu en Corele volgden haar naar buiten, hem en de Asha’man beurtelings fronsend aankijkend. Toen ze verdwenen, lachte Dashiva hijgend en hoofdschuddend; hij klonk werkelijk vermaakt.

Rhand stapte bij Min weg om zijn laarzen te pakken die voor de klerenkast stonden en haalde er een opgerold stel sokken uit. ‘Zodra ik mijn laarzen aan heb, voeg ik me bij jullie in het voorvertrek, Dashiva.’ De Asha’man schrok op. Hij had fronsend naar Adlie staan kijken. ‘Zoals u beveelt, mijn heer Draak,’ zei hij, zijn vuist tegen zijn hart drukkend.

Rhand wachtte tot de vier mannen verdwenen waren en ging met een gevoel van opluchting in een stoel zitten, waar hij zijn kousen begon aan te trekken. Hij wist zeker dat zijn benen door het opstaan en rondlopen sterker aanvoelden. Sterker, maar ze wilden hem nog steeds niet echt ondersteunen.

‘Weet je zeker dat dit verstandig is?’ vroeg Min terwijl ze naast zijn stoel neerknielde. Hij keek geschrokken op. Als hij in die twee dagen in zijn slaap had gepraat, zouden de Aes Sedai van zijn plan hebben geweten. Amys zou zeker Enaila en Somara en zo’n vijftig Speervrouwen hebben opgetrommeld zodra hij wakker werd.

Hij trok de kous op tot zijn knie. ‘Zie je een beeld?’

Min zat op haar hielen, sloeg haar armen over elkaar en keek hem vastberaden aan. Even later merkte ze zuchtend dat het niets hielp. ‘Cadsuane. Ze gaat jullie iets leren, jou en de Asha’man. Alle Asha’man, bedoel ik. Het is iets dat je moet leren, maar ik weet niet wat het is, behalve dat niemand van jullie het fijn zal vinden dat van haar te leren. Jij zult het helemaal niet fijn vinden.’

Rhand wachtte, met een laars in zijn handen, en stak er toen zijn voet in. Wat kon Cadsuane of een andere Aes Sedai de Asha’man leren? Geleidsters konden een geleider niets leren, en omgekeerd evenmin. Dat gegeven was even rotsvast als de Ene Kracht. ‘We zullen wel zien,’ kon hij slechts opmerken.

Het stelde Min zichtbaar niet tevreden. Ze wist dat het zou gebeuren en hij eveneens; ze had het nooit mis. Maar wat kón Cadsuane hem in Lichtsnaam bijbrengen? Welke les zou hij haar toestaan? De vrouw maakte dat hij zich onzeker voelde, niet op z’n gemak, en zo had hij zich sinds de val van de Steen van Tyr niet meer gevoeld.

Op de vloer stampend om de laars goed aan te krijgen, haalde hij zijn zwaardgordel uit de kast en een rode jas afgezet met goud. Dezelfde jas die hij naar het Zeevolk had gedragen. ‘Welke overeenkomst heeft Merana voor mij getroffen?’ vroeg hij en Min maakte een verbitterd geluidje.

‘Vanmorgen nog steeds geen enkele,’ zei ze ongeduldig. ‘Zij en Rafela hebben sinds ons vertrek het schip niet verlaten, maar wel een handvol berichten gestuurd met de vraag om terug te komen zodra je je weer beter voelt. Ik denk niet dat de onderhandelingen zonder jou goed verlopen. Ik hoef zeker niet te hopen dat je nu daarheen gaat.’

‘Nog niet,’ vertelde hij haar. Min zei niets maar maakte wel heel duidelijk wat ze ervan dacht, met haar vuisten in haar zij en een hoog opgetrokken wenkbrauw. Nou ja, het meeste zou ze gauw genoeg te horen krijgen.

In het voorvertrek sprongen alle Asha’man behalve Dashiva uit hun stoel op toen Rhand met Min verscheen. Voor zich uit starend en in zichzelf pratend merkte Dashiva helemaal niets tot Rhand bij de Rijzende Zon stond die in de vloer was ingelegd, en vervolgens knipperde hij een paar keer met zijn ogen voor hij opstond.

Rhand richtte zich tot Adlie terwijl hij de drakengesp van zijn zwaardgordel vastmaakte. ‘Heeft het leger de heuvelforten in Illian al bereikt?’ Hij wilde graag in een vergulde leunstoel gaan zitten maar stond het zichzelf niet toe. ‘Hoe kan dat? Op z’n best had het nog enkele dagen moeten duren.’ Flin en Narishma keken even geschokt als Dashiva. Geen van hen had geweten waar Adlie en Hopwil naartoe waren gegaan. Of Mor. Beslissen wie je kon vertrouwen, was altijd de moeilijkheid; vertrouwen was het scherp van een snede.

Adlie richtte zich op. Zijn ogen onder de dikke wenkbrauwen stonden vreemd. Hij had de wolf gezien, zoals ze in Cairhien zeiden. ‘Hoogheer Weiramon heeft het voetvolk achtergelaten en is snel opgetrokken met de ruiterij,’ zei hij, stijf verslag uitbrengend. ‘De Aiel hielden hem natuurlijk bij.’ Hij fronste. ‘We zijn gisteren op Aiel gestoten. Shaido. Ik weet niet hoe ze daar kwamen. Alles bijeen negen- tot tienduizend man, maar ze leken geen Wijzen bij zich te hebben die konden geleiden en ze hebben ons niet echt opgehouden. We hebben in het begin van de middag de heuvelforten bereikt.’

Rhand wilde snauwen. Het voetvolk achterlaten! Meende Weiramon dat hij met ruiters omheinde sterkten op de heuvels kon innemen? Waarschijnlijk wel. De man zou de Aiel nog hebben achtergelaten, als hij sneller had kunnen rijden. Achterlijke edelen en hun vervloekte eer! Maar het deed er niet toe, behalve voor de mannen die omkwamen omdat Hoogheer Weiramon iedereen verachtte die tijdens een veldslag niet op een paard zat.

‘Eben en ik zijn meteen na aankomst de palissades gaan verwoesten,’ vervolgde Adlie. ‘Weiramon vond dat niet prettig. Ik denk dat hij ons had tegengehouden als hij niet bang voor ons was geweest. In elk geval verbrandden we de palen en sloegen bressen in de omwallingen. Voor we echter goed en wel aan de gang waren, verscheen Sammael. Nou ja, een geleider in elk geval, en veel sterker dan Eben of ik. Ik zou zeggen: even sterk als u, mijn heer Draak.’

‘Is hij zo snel gekomen?’ zei Rhand ongelovig, maar hij begreep het meteen. Hij was er zeker van geweest dat Sammael veilig in Illian achter zijn met de Ene Kracht opgebouwde verdedigingslinies zou blijven, als hij vermoedde dat hij het tegen Rhand moest opnemen. Te veel Verzakers die dat geprobeerd hadden, waren nu dood. Onwillekeurig lachte Rhand... en moest zijn zij vastklemmen, want lachen deed pijn. Al dat ingewikkelde bedrog om Sammael ervan te overtuigen dat hij bij het aanvalsleger zou zijn, om de man uit Illian te lokken – alles was door Padan Fajins dolk overbodig geworden. Twee dagen. Inmiddels zou iedereen met ogen-en-oren in Cairhien – waartoe zeker de Verzakers gerekend moesten worden – weten dat de Herrezen Draak op het randje van de dood balanceerde. Het ontkennen was als nat hout op een vuur gooien. Mannen maken plannen en vrouwen intrigeren, maar het Rad weeft wat het Rad wil, zeiden ze in Tyr. ‘Ga door,’ zei hij. ‘Was Mor gisteravond bij je?’

‘Ja, mijn heer Draak. Fedwin komt elke avond zoals afgesproken. Gisteravond was het evenwel zo duidelijk als Ebens neus dat we vandaag de forten zouden bereiken.’

‘Ik begrijp er niets van.’ Dashiva klonk ontsteld; in zijn wang bewoog een spiertje. ‘Je hebt hem weggelokt, maar wat heeft dat voor nut? Zodra hij een geleider voelt die jouw vermogen benadert, vlucht hij als een haas terug naar Illian om weg te duiken achter elke val en strik die hij heeft geweven. Daar krijg je hem niet te pakken. Weef één kleine doorgang op een span afstand van de stad en hij komt het te weten.’

‘We kunnen het leger redden,’ barstte Adlie los. ‘Dat kunnen we doen. Weiramon laat dat fort nog steeds aanvallen en Sammael slaat elke aanval plat, al doen Eben en ik nog zo ons best.’ Hij bewoog de arm met de geschroeide mouw. ‘We moeten terugslaan en meteen weer wegduiken. Desondanks heeft hij ons daar ter plekke meermalen bijna in vuur en vlam gezet. De Aiel hebben ook gesneuvelden. Ze bevechten alleen de Illianers die een uitval doen – de andere heuvelforten moeten leèggestroomd zijn, want er kwamen er verschrikkelijk veel uit bij mijn vertrek – maar telkens als Sammael vijftig of meer man samen ziet, Aiel of wie dan ook, scheurt hij ze aan stukken. Als er drie van hem waren geweest, of zelfs maar twee, zou ik niet weten of ik bij mijn terugkomst nog overlevenden aantref.’ Dashiva staarde hem aan alsof hij waanzinnig was, en Adlie trok opeens de schouders op alsof hij het verschil voelde tussen zijn zwarte kraag en het zwaard en de draak op de kraag van de oudere man. ‘Vergeef me, Asha’man,’ mompelde hij beschaamd, maar hij voegde er vervolgens nog zachter aan toe: ‘Maar we kunnen ze in elk geval redden.’

‘Dat gaan we doen,’ verzekerde Rhand hem. Maar niet op de manier die Adlie dacht. ‘Jullie gaan mij allemaal helpen Sammael vandaag te doden.’ Alleen Dashiva keek geschrokken. De anderen knikten slechts. Zelfs de Verzakers joegen hun geen angst meer aan. Rhand verwachtte tegenwerpingen van Min, misschien de eis dat ze mee moest, maar ze verraste hem. ‘Ik neem aan dat je liever niet hebt dat men van je vertrek hoort, voordat dat echt noodzakelijk is, schaapherder.’ Hij knikte en ze zuchtte. Misschien waren de Verzakers net als ieder ander afhankelijk van duiven en ogen-en-oren, maar te veel aannames konden dodelijk zijn.

‘De Speervrouwen willen mee als ze erover horen, Min.’ Ze zouden het willen en er zou veel druk worden uitgeoefend bij een weigering. Als hij al kon weigeren. Maar de verdwijning van Nandera en wie ze ook maar op wacht had staan, zou al verdenking kunnen wekken. Weer zuchtte Min. ‘Ik zal wel met Nandera praten. Ik kan ze wellicht een tijdlang in de gang houden, maar ze zullen niet al te blij met me zijn als ze erachter komen.’ Opnieuw moest hij bijna weer lachen, maar dacht op tijd aan zijn zij. Ze zouden zeer zeker niet blij zijn, niet met haar en ook niet met hem. ‘Wat erger is, boerenknul, Amys zal het niet fijn vinden, en Sorilea evenmin. Waar jij me telkens in verzeild laat raken...’

Hij wilde al zeggen dat hij haar niets had gevraagd, maar voor hij enig geluid kon maken, kwam ze heel dicht bij hem staan. Ze keek door haar lange wimpers naar hem op, legde haar hand op zijn borst en trommelde met haar vingers. Ze glimlachte warm en hield haar stem zacht, maar het getrommel verried haar. ‘Als jij je ook maar iets laat overkomen, Rhand Altor, help ik Cadsuane een handje, of ze het nodig heeft of niet.’ Haar glimlach werd even stralender, zelfs bijna opgewekt, voor ze zich omdraaide en naar de deur liep. Hij keek haar na. Soms liet ze zijn hoofd tollen – bijna elke vrouw die hij ooit had ontmoet, kon dat klaarspelen – maar haar manier van lopen maakte dat hij haar wel moest nakijken.

Opeens besefte hij dat Dashiva dat ook deed. En zijn lippen aflikte. Rhand schraapte zo luid zijn keel dat hij met gemak over de opengaande en dichtvallende deur heen kwam. Om de een of andere reden hief de man verdedigend beide handen op. Het was niet doordat Rhand hem woest aankeek of zo. Hij kon niet iedereen woest gaan aankijken, alleen omdat Min van die strakke broeken droeg. Hij hulde zich in de Leegte, greep naar saidin en dwong bevroren vuur en gesmolten smerigheid in de weefsels van een poort. Dashiva sprong achteruit toen de poort openging. Misschien zou een afgehakte hand de man leren zijn lippen niet als een geit af te likken. Iets als een rood spinnenweb kromde zich rond de buitenkant van de Leegte.

Hij stapte erdoorheen en kwam op kaal zand, met Dashiva en de anderen op zijn hielen. Hij liet de Bron meteen los nadat de laatste erdoor was. Een verloren gevoel kwam snel op toen saidin verdween, zoals ook zijn besef van Alanna verminderde. Het verlies had niet zo groot geleken, toen Lews Therin er was. Niet zo enorm.

Boven hun hoofd stond de gouden zon ruim halverwege de einder. Een windvlaag joeg zand op rond zijn laarzen zonder enige verkoeling te brengen. De poort was geopend in een lege ruimte, aangegeven door een touw dat tussen vier staken gespannen was. Bij elke hoek stonden twee schildwachten in korte jassen en in laarzen gestoken pofbroeken. Aan hun zij hing een zwaard dat licht gebogen leek. Sommigen hadden grote snorren die afhingen tot aan hun kaken of dikke volle baarden, maar allen hadden ferme neuzen en donkere ogen die wat schuin leken te staan. Zodra Rhand was verschenen, ging een er op een holletje vandoor.

‘Wat doen we hier?’ vroeg Dashiva ongelovig rondkijkend.

Rond hen strekten zich honderden tenten met spitse daken uit. Grijze en grauwe tenten en gespannen lijnen van reeds gezadelde paarden. Caemlin lag enkele spannen verderop, verborgen achter de bomen, en de Zwarte Toren was evenmin ver, maar Taim zou hier niet van horen, tenzij hij een verspieder op wacht had staan. Een van Fedwin Mors taken was geweest te luisteren – of te voelen – of iemand probeerde te spioneren. Geroezemoes rimpelde vanaf de touwen in steeds grotere kringen naar buiten. Mannen met forse neuzen en gebogen zwaarden kwamen overeind en draaiden zich vol verwachting naar Rhand om. Hier en daar stonden ook vrouwen op. Saldeaanse vrouwen reden vaak met hun man ten strijde, vrouwen van heren en aanvoerders tenminste. Vandaag zou daar echter geen sprake van zijn.

Rhand dook onder het touw door en beende recht naar een tent die in niets van de andere verschilde, behalve door de banier aan de stok ervoor. Drie eenvoudige rode bloempjes op een veld van blauw. De koningspenner ging zelfs in een Saldeaanse winter niet dood en wanneer het vuur de bossen zwart had achtergelaten, verschenen deze rode bloempjes altijd weer als eerste. Een bloempje dat door niets gedood kon worden: het teken van Huis Bashere.

In de tent had Bashere zijn laarzen en sporen reeds aan en het zwaard aan de zij. Het was een veeg teken dat Deira bij hem was, in rij kleding in dezelfde tint als de grijze jas van haar man. Al droeg zij geen zwaard, de lange dolk die ze aan haar riem van zwart zilveren schakels droeg, was een uitstekende vervanger. De leren handschoenen in de riem wezen op de verwachting onstuimig uit te rijden.

‘Ik had er niet op gerekend dat het zo gauw zou gebeuren. Nog dagen niet,’ zei Bashere, opstaand uit zijn vouwstoel. ‘Nog weken niet, om je de waarheid te zeggen. Ik had gehoopt de meesten van Taims afgewezenen te kunnen bewapenen op de manier die de jonge Mart en ik hadden bedacht. Ik heb iedere kruisboogmaker die ik kon vinden in een gebouw bij elkaar gezet en ze werken zoals een zeug biggen werpt, maar zelfs nu hebben nog maar zo’n vijftienduizend man een kruisboog waar ze mee om kunnen gaan.’ Met een vragende blik tilde hij een zilveren kan van de kaarten die op zijn opvouwtafel uitgespreid lagen. ‘Hebben we nog tijd voor een drankje?’

‘Geen wijn,’ zei Rhand ongeduldig. Bashere had het al eerder gehad over mannen die door Taim waren beproefd, maar geen aanleg voor geleiden bezaten, maar toen had hij amper geluisterd. Als Bashere vond dat ze voldoende geoefend waren, dan was dat het enige belangrijke. ‘Dashiva en drie andere Asha’man wachten buiten. Zodra Mor er is, zijn we klaar.’ Hij wierp een blik op de boven haar kleine echtgenoot uitstekende Deira ni Ghaline t’Bashere, met haar haviksneus en ogen die haviksogen nog tam deden lijken. ‘Geen vruchtenwijn, heer Bashere. En geen vrouwen. Niet vandaag.’

Deira deed haar mond open; haar donkere ogen vonkten opeens. ‘Geen vrouwen,’ zei Bashere die met zijn knokkels langs zijn grijzende snor streek, ‘Ik zal het bevel doorgeven.’ Hij wendde zich naar Deira en stak zijn hand uit. ‘Vrouw,’ zei hij zacht. Rhand kromp ineen ondanks het zachte woord en wachtte op de uitbarsting.

Deira’s mond werd smaller. Ze keek boos neer op haar echtgenoot, een havik die zich op een muis ging storten. Niet dat Bashere ook maar iets van een muis weg had, natuurlijk; hij leek enkel een kleinere havik. Ze haalde diep adem; Deira wist zó diep adem te halen dat iedereen aannam dat de wereld ervan zou beven. Ze maakte de schede met de dolk los van haar riem en legde die in de hand van haar echtgenoot. ‘We zullen het hier later nog over hebben, Davram,’ zei ze. ‘Uitvoerig.’

Rhand besloot dat hij Bashere ooit zou vragen hem uit te leggen hoe hij dat deed, als hij meer tijd had. Als er ooit tijd voor was.

‘Uitvoerig,’ beaamde Bashere en hij toonde een grijns achter zijn dikke snor, terwijl hij de dolk in zijn eigen riem stak. Misschien had de man een doodsdrang.

Buiten was het touw weggehaald. Rhand stond te wachten met Dashiva en de andere Asha’man, terwijl duizenden manschappen lichte Saldeaanse ruiterij zich in drie rijen achter Bashere opstelden. Ergens daarachter zouden vijftienduizend man voetvolk van het Legioen van de Draak klaarstaan. Rhand had een glimp van de mannen opgevangen. Ieder droeg een blauwe jas die van opzij werd dichtgeknoopt, zodat de rood met gouden draak op de borst één geheel vormde. De meesten hadden met staal versterkte kruisbogen, sommigen zware onhandige schilden, maar niemand had een piek. Rhand wist niet welk vreemd idee Mart en Bashere samen hadden bedacht, maar hoopte dat het merendeel van dit legioen niet ten dode was opgeschreven.

Mor grinnikte gretig hij het wachten en stond bijna op zijn tenen te dansen. Misschien was hij gewoon blij dat hij zijn zwarte jas met het zilveren zwaardje op de kraag weer droeg, maar Adlie en Narishma vertoonden bijna eenzelfde grijns en die van Flin had er eigenlijk ook veel van weg. Ze wisten nu waar ze heen gingen en wat ze er moesten doen. Dashiva keek toornig in het niets, als gewoonlijk, terwijl zijn lippen zwijgend bewogen. Ook als gewoonlijk. Even chagrijnig stonden terzijde de Saldeaanse vrouwen toe te kijken, met Deira aan het hoofd – een nest woedende roofvogels met opgestoken veren. Rhand trok zich weinig aan van hun zure fronsen. Als hij Nandera en de andere Speervrouwen onder ogen durfde te komen, nadat hij ze hiervan had uitgesloten, konden de Saldeaanse mannen ook wel een ruzie met hun vrouwen aan, al zou die nog zo uitvoerig zijn. Als het Licht het wilde, zouden er door hem vandaag geen vrouwen sterven.

Zoveel mannen konden niet in een paar tellen worden opgesteld, zelfs al hadden ze op het bevel gewacht, maar binnen opmerkelijk korte tijd hief Bashere zijn zwaard en riep: ‘Mijn heer Draak!’

Een schreeuw golfde door de lange rij achter hem: ‘Heer Draak!’

Rhand greep naar de Ware Bron en maakte tussen de palen een poort, vier pas hoog en breed, en holde er vervuld van saidin doorheen terwijl hij de weefsels verknoopte. Met de Asha’man op zijn hielen rende hij een groot open stadsplein op, dat omringd werd door enorme witte zuilen die aan de top waren getooid met een krans van marmeren olijftakken. Aan de twee uiteinden van het plein stonden twee bijna identieke paleizen met purperen daken, zuilengalerijen, hoge balkons en slanke torenspitsen. Dat waren het Koningspaleis en de iets kleinere Grote Zaal van de Raad en dit was het Tammuzplein, midden in Illian.

Een magere man in een blauwe jas en met een baard die zijn bovenlip vrij liet, stond met open mond toe te kijken hoe Rhand en de Asha’man in een zwarte jas midden in de lucht uit een gat kwamen gesprongen. Een stevige vrouw in een groen gewaad dat zo kort was geknipt dat haar groene slofjes en kousen te zien waren, keek haar donkere ogen uit. Alle mensen op het plein stonden opeens versteend te staren, kooplui met hun bladen, voerlui op stilstaande karren, mannen, vrouwen en kinderen; allen met de mond wagenwijd open.

Rhand stak zijn handen hoog in de lucht en geleidde, ‘Ik ben de Herrezen Draak!’ De woorden donderden over het plein, versterkt door Lucht en Vuur, en vlammen schoten honderd voet hoog op uit zijn handen. Achter hem vulden de Asha’man de hemel met vuurbollen die alle kanten uit schoten. Alleen Dashiva maakte blauwe bliksems die in een rafelig web boven het plein knetterden.

Meer was niet nodig. Een gillende mensenstroom vluchtte alle kanten uit, weg van het Tammuzplein. Ze vluchtten net op tijd. Rhand en de Asha’man sprongen bij de poort weg en Davram Bashere leidde zijn woest schreeuwende Saldeanen Illian in, een vloed van ruiters met zwaaiende zwaarden. Bashere stuurde de middelste rij van de colonne rechtuit verder, precies zoals ze hadden bedacht op een dag die nu zo lang geleden leek, terwijl de andere twee rijen naar links en rechts uitwaaierden. Ze stroomden van de poort weg en vielen uiteen in kleinere groepen die vanaf het plein de straten in galoppeerden.

Rhand wachtte niet tot de laatste ruiter erdoorheen was. Nu zowat een derde deel de poort door was, weefde hij onmiddellijk een andere, kleinere opening. Je hoefde voor het Reizen een plek niet te kennen als je je maar een heel klein stukje ging verplaatsen. Hij voelde om zich heen hoe Dashiva en de anderen hun eigen poorten weefden, maar hij stapte reeds door zijn eigen poort die hij meteen achter zich sloot, terwijl hij boven op een van de slanke torenspitsen van het Koningspaleis stond. Even vroeg hij zich af of Mattin Stepaneos den Balgar, de koning van Illian, zich op dit ogenblik in een van de paleiskamers onder hem bevond.

De torenspits was maar vijf stappen breed, omringd door een muur van rode steen die amper tot Rhands borst reikte. Met vijftig pas hoogte was dit het allerhoogste punt van de stad. Van hieraf kon hij onder de middagzon uitkijken over de glimmende daken in rood, groen en velerlei kleuren, naar de lange aarden dijken die rond de stad en de haven de uitgestrekte moerassen vol hoog gras doorsneden. De lucht rook scherp en zilt. Illian had geen omwalling nodig omdat moerassen en slikken alles omringden en elke aanvaller konden tegenhouden. Elke aanvaller die geen gaten in de lucht kon maken. Maar dan zouden stadswallen ook niet helpen.

Het was een mooie stad. De gebouwen waren hoofdzakelijk van lichte baksteen en de stad werd doorkruist door evenveel straten als grachten, die vanaf deze hoogte blauwgroene aders leken, maar hij bleef het niet staan bewonderen. Laag boven de daken van taveernes, winkels en paleizen met torenspitsen stuurde hij stromen Lucht en Water, Vuur, Aarde en Geest, terwijl hij ze al doende omkeerde. Hij probeerde de stromingen niet te verweven, maar gooide ze gewoon over de stad uit, tot ruim een span erbuiten, tot boven de moerassen. Van vijf andere torens kwamen laag vegende stromingen en waar ze elkaar per ongeluk raakten, flitste licht, vlamden vonken en barstten kleurige stoomwolken open. Een vertoning waarop elke Vuurwerker jaloers zou zijn geweest. Een betere manier om mensen angstig onder hun bedden te jagen en vrij baan te maken voor Bashere en zijn troepen kon hij zich niet voorstellen, al was dat niet de bedoeling van deze stromen.

Al lang geleden had hij geconcludeerd dat Sammael overal in de stad bannen moest hebben uitgezet, zo afgesteld dat ze zouden afgaan wanneer iemand saidin geleidde. Omgekeerde bannen, zodat alleen Sammael zelf ze kon vinden. Bannen die Sammael precies zouden zeggen waar de onbekende geleider zich bevond, zodat die meteen kon worden vernietigd. Als ze geluk hadden, werd nu elke ban geraakt. Lews Therin was er zeker van geweest dat Sammael hen zou voelen, waar hij ook was, zelfs op grote afstand. Daarom zouden de waarschuwingen nu nutteloos moeten zijn. Dat soort bannen moest opnieuw worden ingesteld als ze waren afgegaan. Sammael zou komen. Nooit in zijn leven had hij iets losgelaten wat hij als zijn eigendom beschouwde, hoe wankel zijn aanspraak ook was, niet zonder strijd. Dat alles kwam van Lews Therin. Als die echt was. Hij moest dat wel zijn. Die herinneringen waren veel te precies. Maar kon een gek zijn waandenkbeelden niet tot in het kleinste detail dromen?

Lews Therin! riep hij zwijgend. De wind boven Illian gaf antwoord. Onder hem lag het Tammuzplein er stil bij, slechts hier en daar stonden wat achtergelaten karren. Van bovenaf was de poort onzichtbaar, afgezien van de weefsels.

Rhand reikte omlaag naar de weefsels, maakte de knoop los en terwijl de poort ophield te bestaan, liet hij met tegenzin saidin los. Alle stromen verdwenen uit de lucht. Wellicht hielden een paar Asha’man de Ware Bron nog vast, maar hij had ze bevolen dat niet te doen. Hij had hun gezegd dat als hij ergens in Illian een geleider voelde nadat hij saidin had losgelaten, hij die zonder waarschuwing zou doden. En dat hij niet achteraf wilde ontdekken dat die geleider een van hen was geweest. Hij leunde afwachtend over de trans en had graag willen zitten. Zijn benen deden pijn en zijn zij brandde in elke houding, maar misschien diende hij Sammaels weefsel zowel te zien als te voelen.

De stad was niet helemaal stil. Van verschillende kanten kon hij geschreeuw horen en het vage gekletter van metaal. Hoeveel man Sammael ook naar de grens verplaatst had, hij zou Illian nooit geheel onbeschermd achterlaten. Rhand draaide zich om en probeerde alle kanten tegelijk uit te kijken. Volgens hem zou Sammael naar het Koningspaleis komen of naar het spiegelbeeld ervan, aan de andere kant van het plein, maar hij kon er niet zeker van zijn. Aan het eind van een straat zag hij een groep Saldeanen stuiten op een even groot aantal ruiters met glimmende kurassen. Opeens galoppeerden nog meer Saldeanen van opzij ernaartoe en het gevecht verdween achter gebouwen uit het zicht. Ergens anders viel hem een afdeling van het Legioen van de Draak op die over de lage brug van een gracht trok. Een officier, aangeduid door een hoge rode pluim op zijn helm, stapte voor zo’n twintig man uit. Ze droegen brede schilden die van voeten tot schouders reikten en werden gevolgd door nog zo’n tweehonderd man met zware kruisbogen. Hoe zouden die vechten? Geschreeuw en wapengekletter in de verte, zwak geschreeuw van stervende mannen.

De zon zakte en de schaduwen over de stad verlengden zich. De schemer viel in, de zon was een lage vuurrode koepel in het westen. Enkele sterren werden zichtbaar. Had hij het mis? Zou Sammael zich gewoon terugtrekken om een ander land te overweldigen? Had hij slechts naar zijn eigen waanzinnige geklets geluisterd?

Een man geleidde. Heel even verstarde Rhand en staarde naar de Grote Zaal van de Raad. Dat was genoeg saidin geweest voor een poort. Veel minder zou hij op zo’n afstand niet gevoeld hebben. Het moest Sammael zijn.

Op hetzelfde ogenblik had hij naar de Bron gegrepen, een poort geweven en was hij erdoorheen gesprongen, terwijl hij in zijn handen de bliksems klaarhield om ze uit te sturen. Het was een groot vertrek, verlicht door enorme gouden staanders met spiegels en door lampen die aan kettingen van de zoldering afhingen. De zaal had sneeuwwitte marmeren muren, waarop in reliëf veldslagen waren uitgebeeld en hele vloten van schepen in de door moerassen omringde haven van Illian. Aan het andere eind van het hoge vertrek leidden treden naar een witte verhoging met negen gebeeldhouwde en vergulde leunstoelen als tronen. De middelste stoel had een hogere rug dan de andere stoelen. Voor hij de poort achter zich kon loslaten, ontplofte de torenspits waarop hij net had gestaan. Hij voelde de vloedgolf van Vuur en Aarde op hetzelfde ogenblik dat een storm van steensplinters en stof door de poort kolkte en hem plat op zijn gezicht wierp. Pijn stak in zijn zij bij de val en dreef een scherpe rode lans in de Leegte waarin hij zweefde. Het maakte dat hij de poort losliet. De pijn van iemand anders. De zwakte van iemand anders. In de Leegte kon hij ze negeren.

Hij bewoog, dwong de spieren van een andere man rewerken, duwde zich op, krabbelde overeind en holde springend recht op de verhoging af, terwijl er honderden gloeiende draden door het plafond brandden, en vervolgens door de zeeblauwe marmeren vloer, in een grote kring rond de plek waar het nabeeld van de poort verflauwde. Een splinter stak door zijn laarshak, door zijn hiel en hij hoorde zich schreeuwen toen hij viel. Niet zijn pijn, niet zijn zij of voet. Niet van hem.

Hij rolde op zijn rug en zag de overblijfselen van die brandende rode draden, nog zo vers dat hij een weefsel van Vuur en Lucht onderscheidde dat hij nog niet kende. Voldoende om precies de richting te herkennen waar dat vandaan was gekomen. Zwarte gaten in de vloer en in het drukbewerkte, witgepleisterde plafond hoog boven hem sisten en knisperden luid in de lucht.

Zijn handen gingen omhoog en hij weefde lotsvuur. Begon het te weven. De wang van iemand anders prikte van een herinnerde klap en Cadsuanes stem siste en kraakte in zijn hoofd als de gaten van de rode vezels. Nooit meer, jongen. Dat doe je nooit meer. Het leek of hij Lews Therin in de verte hoorde snikken, uit angst voor wat hij op het punt stond los te laten, dat wat eenmaal bijna de wereld had verwoest. Alle andere stromingen behalve Vuur en Lucht vielen weg en hij weefde wat hij had gezien. Duizenden fijne draadjes bloeiden roodgloeiend tussen zijn handen op, waaierden uiteen en schoten omhoog. Een cirkel in het plafond van twee voet doorsnee viel in steensplinters en kalkstof neer.

Pas daarna bedacht hij dat iemand anders zich tussen hem en Sammael kon bevinden. Hij was van plan Sammael vandaag de dood in te jagen, maar als hij dat kon doen zonder iemand anders te doden... De weefsels verdwenen, terwijl hij zich wederom overeind trok en haastig naar de zijdeuren van de zaal hinkte. Het waren hoge deuren en elk paneel leek te zijn afgezet met negen gouden bijen ter grootte van een vuist.

Een klein stroompje Lucht duwde een deur open voor hij er was, te klein om op afstand te worden ontdekt. Hij hinkte de gang in en liet zich op een knie zakken. De zij van die andere man was een en al vuur, zijn hiel dodelijk pijnlijk. Rhand trok zijn zwaard en gebruikte dat als steun. Hij wachtte. Een man met een gladgeschoren gezicht en dikke roze wangen gluurde om een hoekje de gang in. Rhand zag voldoende van zijn jas om te weten dat het een dienaar was. Het livrei was tenminste aan een kant groen en aan de andere kant geel. De man zag Rhand en gleed heel langzaam terug en uit het zicht, alsof hij misschien door heel traag te bewegen niet zou worden gezien. Vroeg of laat zou Sammael...

‘Illian behoort mij toe!’ De stem dreunde in de lucht, kwam uit elke richting en Rhand vloekte. Dat moest hetzelfde weefsel zijn dat hij op het plein had gebruikt, of iets wat erop leek. Er was zo weinig van de Ene Kracht voor nodig dat hij de eigenlijke stromingen niet zou voelen, zelfs niet als de man nog geen tien pas verder stond, ‘Illian is van mij. Ik ga jou niet doden door mijn bezit te vernietigen en ik sta ook niet toe dat jij het verwoest. Je had het lef om mij hierheen te volgen. Heb je de moed mij opnieuw te volgen?’ Een sluwe spot drong door in de donderende stem. ‘Heb je die moed?’ Ergens boven hem opende zich een poort en verdween weer; Rhand twijfelde er niet aan dat het een poort geweest was.

De moed? Had hij de moed? ‘Ik ben de Herrezen Draak,’ mopperde hij, ‘en ik ga je doden.’ Hij weefde een poort en stapte erdoorheen naar een plek die vele verdiepingen hoger lag.

Het was weer een gang, verfraaid met muurkleden die schepen op zee vertoonden. Aan het andere eind scheen het laatste randje van een vuurrode zon in een zuilengalerij. Het restje van Sammaels poort hing in de lucht, de verdwijnende stromen leken dovende kaarspitten. Maar niet zo zwak dat Rhand ze niet herkende. Hij begon te weven en stopte toen. Hij was zonder aan een val te denken hierheen gesprongen. Als hij nadeed, precies namaakte wat hij zag, zou hij er op dezelfde plek als Sammael uitstappen of zo dichtbij dat het niet uitmaakte. Hij kon het echter iets wijzigen en al was hij niet zeker of het verschil vijftig voet was of vijfhonderd, hij zou redelijk in Sammaels buurt komen. De loodrechte zilveren lijn draaide open en onthulde de in schaduw gehulde puinhopen van een vroegere grootsheid, waar het niet zo donker was als in de gang. Gezien door de poort was de zon een iets groter rood schijfje, half verborgen achter een ingestorte koepel. Hij kende deze plek. De laatste keer dat hij hier was geweest, had hij een naam moeten toevoegen aan de rij Speervrouwen in zijn hoofd. De eerste keer dat hij hier was, had Padan Fajin hem gevolgd en was meer dan een Duistervriend geworden, erger dan een Duistervriend. Dat Sammael naar Shadar Logoth was gereisd, leek in veel opzichten een soort sluiten van een kring. Hij mocht geen tijd verknoeien nu hij de doorgang had geopend. Voor de poort helemaal was uitgeklapt, schoot hij erdoorheen, een verwoeste stad in die ooit Aridhol heette. Hinkend rende hij verder en liet ogenblikkelijk zijn saidinweefsel los. Zijn laarzen landden knarsend en krakend op gebroken plaveisel en dood onkruid.

Hij kwam bij de eerste hoek en dook eromheen. De grond beefde onder zijn voeten, terwijl het achter hem in de ontvluchte straat donderde en schicht op schicht opflitste in het schemerduister. Hij voelde de toename van Aarde, Vuur en Lucht. Gegil en geschreeuw stegen op uit het donderende gebulder. Saidin klopte trillend door hem heen en hij hinkte verder zonder om te kijken. Hij rende voort, met de Ene Kracht in zich kon hij zelfs in de donkerste nacht goed zien.

Overal om hem heen strekte zich de grote stad uit, vol enorme marmeren paleizen in allerlei vormen, elk met vier of vijf koepels die door de ondergaande zon rood werden gekleurd. Op elke kruising stonden koperkleurige fonteinen en beelden. Lange lanen met zuilen liepen naar torens die scherp afstaken tegen de zon. Ze rezen hoog op; tenminste, wanneer ze nog heel waren. Er waren er meer die opeens in brokstukken en puin eindigden. Voor elke hele koepel leken er tien op gebroken eierschalen. Beelden lagen in stukken op de grond of misten armen of koppen. De snel invallende duisternis schoot naderbij over uitgestrekte hopen puin. De paar kromme bomen die zich vastklemden in de puinhopen, leken met hun verwrongen vormen als gebroken vingers naar de hemel te wijzen.

Een waaier van bak- en natuursteen spreidde zich over de weg uit, de resten van wat vroeger een klein paleis was geweest. De helft van de voorgevel was verdwenen en de laatste zuilen helden dronken over de straat heen. Hij bleef midden in de straat staan, vlak voor de waaier van puin, wachtend en aftastend of de ander saidin gebruikte. Je vlak naast de gevels ophouden was geen goed idee en niet alleen omdat ieder gebouw elk ogenblik kon instorten. Duizend ongeziene ogen keken toe vanuit vensters als lege oogkassen, leken bijna vol verwachting toe te zien. Veraf voelde hij de nieuwe wond in zijn zij kloppen, een snee van vuur, een weerkaatsing van het kwaad dat zelfs aan het kleinste stofje in Shadar Logoth kleefde. Het oude litteken kneep zich als een vuist samen. De pijn van zijn voet leek nu inderdaad heel ver weg. Dichterbij klopte de Leegte om hem zelf, de smet van de Duistere op saidin trilde in hetzelfde ritme als de snee op het litteken. Overdag was Shadar Logoth al een gevaarlijke plek, maar ’s nachts...

Verderop in de straat, achter een beeldhouwwerk dar wonderbaarlijk genoeg nog overeind stond, bewoog iets. Een schaduwachtige gestalte schoot in de duisternis de weg over. Bijna had Rhand geleid maar hij kon niet geloven dat Sammael die kant op zou snellen. Toen hij de stad betrad, had Sammael geprobeerd alles rond zijn poort te verwoesten en was er een verschrikkelijk gekrijs hoorbaar geweest. Op dat ogenblik had hij het amper bemerkt. In Schaduwwaak leefde niets, zelfs geen ratten. Sammael moest beulen hebben meegenomen, kerels om wie hij niets gaf en die bij elke poging om Rhand te treffen, opgeofferd konden worden. Misschien kon een van hen hem naar Sammael leiden. Hij haastte zich zo snel hij kon verder, zo geruisloos mogelijk. Het kapotte plaveisel kraakte als brekende beenderen onder zijn laarzen. Hij hoopte dat het alleen in zijn door saidin versterkte oren hard klonk.

Hij bleef staan aan de voet van de spits, een dikke stenen naald, beschreven met een vloeiend schrift, en tuurde er achterlangs. De onbekende was verdwenen. Alleen dwazen of de waanzinnig dapperen betraden ’s nachts Schaduwwaak. Het kwaad dat Shadar Logoth bezoedelde, het kwaad dat Aridhol had gedood, was niet met Aridhol gestorven. Verderop in de straat kroop uit een venster een tentakel van zilverwitte mist naar een andere sliert die uit een brede spleet in een hoge stenen muur kwam en zoekend rondtastte. Bij het vallen van de avond zwierf Mashadar door de gevangenisstad, een enorm wezen dat op tientallen, honderden plekken tegelijk kon verschijnen. De aanraking van Mashadar was geen aangename dood. In Rhand bonsde de smet op saidin luider. Het verre vuur in zijn zij flikkerde als tienduizend bliksems, de een na de ander. Zelfs de grond onder zijn laarzen leek te bonzen.

Hij draaide zich om, half overwegend nu weg te gaan. Sammael was bijna zeker met Mashadars verschijnen vertrokken. Heel waarschijnlijk had de man hem hierheen gelokt in de hoop dat hij de bouwvallen zou afzoeken tot Mashadar hem doodde. Hij draaide zich om en verstarde, duwde zich dicht tegen de stenen vinger aan. Twee Trolloks kropen de straat door, lompe gestalten in zwarte maliën, anderhalf keer zo groot als hij. Pieken staken bij schouders en ellebogen uit hun wapenrusting en ze droegen speren met zwarte lange punten en gemeen uitziende haken. Voor zijn door saidin versterkte ogen waren hun gezichten goed zichtbaar. Het ene was vervormd tot de snavel van een adelaar, het andere tot de snuit met slagtanden van een everzwijn. Elk stukje van hun gekruip verried vrees. De Trolloks vonden het doden heerlijk, ze hielden van bloed, maar Shadar Logoth joeg hun angst aan. Er zouden Myrddraal in de buurt zijn. Geen enkele Trollok zou deze stad binnengaan zonder een Myrddraal om hem op te drijven. En geen enkele Myrddraal zou hier binnengaan zonder Sammaels zweep. Dat alles hield in dat Sammael er nog was, anders zouden deze Trolloks allang naar de poorten zijn gehold en niet meer op jacht zijn. En ze waren op jacht. De zwijnssnuit snoof de lucht op voor een geur.

Opeens sprong een in vodden geklede gestalte boven de Trolloks uit een venster en stortte zich met reeds toestekende speer op hen. Het was een Aielvrouw met de sjoefa rond haar hoofd gewikkeld, maar haar sluier hing nog omlaag. De Trollok met de snavel krijste toen haar speerpunt diep in zijn zij verdween en opnieuw toestak. Terwijl zijn metgezel neerviel, draaide de eversnuit zich snauwend pijlsnel om en stak vervaarlijk toe. Ze dook echter onder zijn zwarte weerhaakpunt door en stak het monster in de buik waarna het naast de andere neerplofte.

Rhand liep al voor hij had nagedacht. ‘Liah!’ riep hij. Hij had gedacht dat ze dood was, nadat hij haar hier had moeten achterlaten, dood vanwege hem. Liah van de Cosaida Chareen. Op de lijst in zijn hoofd lichtte de naam fel op.

Ze wervelde rond om hem op te vangen, de speer gereed, het ronde schild van stierenleer in de andere hand. Hij herinnerde zich haar gezicht, lief ondanks de littekens op beide wangen, maar nu stond het woest en verwrongen. ‘Van mij!’ siste ze dreigend tussen haar tanden door. ‘Van mij! Niemand mag hier komen! Niemand!’

Hij bleef met een ruk staan. De speer wachtte hem op, wilde ook graag tussen zijn ribben verdwijnen. ‘Liah, je weet wie ik ben,’ zei hij zachtjes. ‘Je kent me. Ik breng je terug naar de Far Dareis Mai, naar je speerzusters.’ Hij stak zijn hand uit.

Haar woede smolt weg tot een vreemde frons. Met haar hoofd schuin keek ze hem aan. ‘Rhand Altor?’ zei ze langzaam. Haar ogen werden groot, vielen op de dode Trolloks en een blik van afgrijzen verspreidde zich over haar gezicht. ‘Rhand Altor,’ fluisterde ze, en ze frommelde de zwarte sluier voor haar gezicht met de hand die de speer vasthield. ‘De Car’a’carn,’ jankte ze. En ze vluchtte weg.

Hij hobbelde achter haar aan, klauterde over de puinhopen die overal op straat lagen, viel, scheurde zijn jas, viel opnieuw en verloor bijna zijn jas, rolde om en werkte zich al hollend weer rechtop. De zwakte van zijn lichaam was een ver gevoel, evenals de pijn, maar zelfs diep in de Leegte zwevend kon hij dit lichaam niet harder dan anders voortjagen. Liah verdween in de nacht, rond de volgende in zwarte schaduwen gehulde hoek, meende hij.

Hij hinkte er zo snel mogelijk omheen. En botste bijna op vier in zwarte maliën gehulde Trolloks en een Myrddraal wiens inktzwarte mantel onnatuurlijk stil op de rug bleef hangen terwijl die naar voren sprong. De Trolloks snauwden verrast, maar hun verbazing duurde minder dan een hartenklop. Van haken voorziene speren en zeisachtige zwaarden werden geheven. Het doods-zwarte zwaard van de Myrddraal lag reeds in zijn vuist; een wapen dat even dodelijke wonden veroorzaakte als Fajins dolk.

Rhand probeerde niet eens het reigerzwaard aan zijn zij te trekken. Hij werd de dood in een gescheurde vuile jas, hij geleidde en een zwaard van vuur lag in zijn handen, donker kloppend in hetzelfde ritme als saidin. Hij zwiepte een oogloos hoofd van de schouders. Het was eenvoudiger hen volkomen te vernietigen, zoals hij de Asha’man bij Dumais Bron had zien doden, maar als hij nu de stromen nog veranderde, zou die aarzeling hem fataal kunnen worden. Deze zwaarden konden zelfs hém doden. Hij danste met het zwaard naar voren in een duisternis die verlicht werd door de vlam in zijn handen. Schaduwen gleden over de boven hem uittorenende gezichten met wolven- en geitensnuiten, gezichten die krijsten terwijl zijn vlammende zwaard door zwarte maliën en vlees kerfde alsof het water was. Trolloks waren sterk door hun aantallen en hun overweldigende beestachtigheid. Tegenover hem en dat zwaard van de Ene Kracht hadden ze evengoed ongewapend en stokstijf stil kunnen staan.

Het zwaard verdween uit zijn handen. Terwijl hij nog steeds het eind in stand hield van de zwaardvorm die Draaien van de wind heette, stond hij midden tussen de dood. De laatste gedode Trollok schokte verkrampt, de geitenhoorns schraapten over de gebarsten plavuizen. De hoofdloze Myrddraal zwaaide natuurlijk nog hevig met zijn armen en de gelaarsde voeten krasten wild rond. Halfmannen stierven niet snel, zelfs niet zonder hoofd.

Hij had zijn zwaard amper laten verdwijnen of een zilveren flits priemde uit de wolkeloze, met sterren bezaaide hemel.

De eerste schicht sloeg met oorverdovend gebrul in, nog geen vier stappen bij hem vandaan. De wereld werd wit en de Leegte stortte ineen. De grond onder hem schokte op en neer, toen een tweede schicht toesloeg en een derde. Pas toen besefte hij dat hij plat op de grond lag. De lucht knisperde. Versuft duwde hij zich omhoog en viel half neer, terwijl hij wegrende voor een hagel van bliksems. Achter hem werd de straat opengescheurd en klonk er een donderend lawaai van instortendegebouwen. Hij rende er struikelend vandoor, gaf er niet om waarheen, zolang hij maar wist weg te komen.

Opeens was zijn hoofd weer zo helder dat hij kon zien waar hij was. Hij snelde over een enorme stenen vloer, vol verspreide rotsbrokken, sommige even groot als hij. Her en der gaapten donkere onregelmatige gaten in de vloer. Om hem heen rezen hoge muren met vele lagen van brede balkons op. Slechts een klein stuk van wat vroeger een enorm dak moest zijn geweest, was nog in een van de hoeken aanwezig. Boven zijn hoofd schitterden heldere sterren.

Hij maakte een sprong en onder hem viel de grond weg. Wanhopig sloegen zijn handen naar voren en met een klap kreeg zijn rechterhand een ruwe rand te pakken. Hij hing wild schoppend in een pikzwarte duisternis. De val onder zijn laarzen kon van alles zijn: een paar stap diep een kelder in, of een span diep. Hij kon stroompjes Lucht verbinden met de gerafelde rand van het gat boven zijn hoofd om zich omhoog te trekken, maar... Op de een of andere manier had Sammael het betrekkelijk kleine beetje saidin van zijn zwaard gevoeld. Er was een oponthoud geweest voor de bliksems hadden toegeslagen, maar hij wist echt niet hoelang het doden van de Trolloks had geduurd. Kort? Heel kort?

Met een zucht zwaaide hij zijn linkerarm omhoog en probeerde de rand van het gat te grijpen. Pijn die niet langer werd afgeschermd door de Leegte, stak als een scherpe dolk in zijn zij. Kleine vlekjes dansten voor zijn ogen. Nog erger was dat zijn rechterhand van de brokkelige rand gleed; hij voelde zijn vingers verzwakken. Hij zou moeten...

Een hand greep zijn rechterpols. ‘Je bent een dwaas,’ zei een lage mannenstem. ‘Prijs jezelf maar gelukkig dat ik je vandaag liever nog niet dood zie gaan.’ De hand begon hem op te trekken. ‘Help je nog mee of niet?’ wilde de stem weten. ‘Ik ben niet van plan jou op mijn schouders te nemen of Sammael voor jou te doden.’

Rhand overwon de schok, reikte naar boven en greep de rand van het gat. Hij trok zich op, ondanks de dodelijke pijn in zijn zij. Het lukte hem de Leegte weer in te stellen en naar saidin te grijpen. Hij geleidde niet, maar hij wilde zich klaar houden.

Zijn hoofd en schouders kwamen boven het gat uit en hij kon de andere man zien. Een grote kerel die wat ouder was dan hij, met haar als de nacht en een jas die even zwart was als die van een Asha’man. Rhand had hem nooit eerder gezien. Gelukkig geen Verzaker. Die gezichten kende hij. Dat dacht hij tenminste. ‘Wie ben jij?’ wilde hij weten.

Nog nahijgend lachte de man bassend. ‘Laten we zeggen dat ik een langskomende zwerver ben. Wil je echt een praatje gaan houden op dit ogenblik?’

Rhand probeerde op adem te komen en klauterde verder omhoog, tot hij zijn middel over de rand had. Opeens besefte hij dat rondom hen een gloed de vloer deed glanzen, als het licht van de volle maan.

Zich omdraaiend zodat hij kon kijken, zag hij Mashadar. Geen mistsliert, maar een glanzende, zilvergrijze golf die van de balkons rolde, zich boven hun hoofden kromde en neerdaalde.

Zonder na te denken, hief hij zijn vrije hand en stuurde lotsvuur omhoog, een staaf vloeibaar wit vuur dat door de neerdalende mistbank sneed. Vaag besefte hij dat een tweede staaf tastbaar vuur uit de vrije hand van de ander schoot en de andere kant op sneed. De twee staven raakten elkaar.

Zijn hoofd trilde als een gong en Rhand verkrampte. Saidin en de Leegte verbrijzelden. Alles in zijn ogen verdubbelde. De balkons, de brokken steen op de vloer. Er leken twee mannen over elkaar afgebeeld te zijn. Ieder omklemde met beide handen het hoofd. Met knipperende ogen keek Rhand op. Mashadars glanzende mistgolven waren verdwenen, op de hoge balkons vervaagde een laatste gloed. Zelfs het geestloze Mashadar vluchtte blijkbaar voor lotsvuur.

Onvast kwam hij overeind en bood een hand aan. ‘Ik denk dat we maar beter kunnen maken dat we wegkomen. Wat gebeurde er?’

De ander duwde zichzelf op met een grimas voor Rhands aangeboden hand. Hij was vrijwel even lang als Rhand, wat zelden voorkwam, behalve onder de Aiel. ‘Ik weet niet wat er gebeurde,’ snauwde hij. ‘Vlucht als je leven je lief is.’ Hij volgde zijn eigen woorden meteen op en schoot op een rij balkonbogen af. Niet naar de zijbalkons die het dichtstbij waren. Van die kant was Mashadar gekomen.

Rhand grabbelde naar de Leegte en hinkte hem zo snel mogelijk achterna, maar voor ze de hele ruimte doorkruist hadden, schoten de bliksems weer omlaag in een storm van zilveren pijlen. Het tweetal schoot onder de bogen door, achtervolgd door het gedonder van instortende muren. Met gebogen hoofd en een arm voor zijn gezicht holde Rhand hoestend door een breed vertrek waar trillende bogen het plafond steunden en een hagel van stenen neerdaalde.

Voor hij het wist sprong hij een straat in en struikelde drie treden omlaag voor hij tot stilstand kwam. De pijn in zijn zij maakte dat hij wilde hurken, maar hij had het gevoel dat zijn benen hem daarna niet meer zouden ondersteunen. Zijn gewonde voet klopte. Het leek wel een jaar geleden dat een rode draad van Vuur en Lucht zijn hiel trof. Zijn redder stond hem aan te kijken. Hoewel hij van top tot teen onder het stof zat, slaagde de man erin om er als een koning uit te zien. ‘Wie ben je?’ vroeg Rhand weer. ‘Een van Taims mannen? Of heb je het jezelf geleerd? Je kunt naar Caemlin, weet je, naar de Zwarte Toren. Je hoeft niet in angst voor Aes Sedai te leven.’ Om de een of andere reden deed dat hem fronsen; hij begreep niet waarom.

‘Ik ben nooit bang geweest voor Aes Sedai,’ snauwde de man en haalde toen diep adem. ‘Eigenlijk hoor je hier nu weg te gaan, maar als je wilt blijven om Sammael te doden, kun je maar beter proberen op zijn manier te denken. Je hebt laten zien dat je dat kunt. Hij heeft het altijd prachtig gevonden om tegenstanders in het zicht van hun overwinning te vernietigen. Of, als dat niet aan de orde was, ergens waar ze een duidelijk baken hadden achtergelaten.’

‘De saidinpoort,’ zei Rhand langzaam. Als er ergens in Shadar Logoth een plek was waarvan gezegd kon worden dat hij er zijn teken had achtergelaten, moest het de saidinpoort zijn. ‘Hij wacht me op bij de poort. En houdt elke val daar open.’ En blijkbaar ook bannen zoals in Illian, om een geleider te ontdekken. Sammael had dit goed voorbereid.

De man lachte grimmig. ‘Blijkbaar kun je je weg vinden als je aan het handje genomen wordt. Probeer geen stommiteiten uit te halen. Heel wat plannen zullen opnieuw moeten worden opgesteld als je je nu laat doden.’ De man draaide zich om en stak de straat over in de richting van een steeg vlak voor hen.

‘Wacht!’ riep Rhand. De kerel liep door en keek niet om. ‘Wie ben je? Welke plannen?’ De man verdween de steeg in.

Rhand wankelde achter hem aan, maar toen hij voor de smalle steeg stond, was die leeg. Onbeschadigde muren liepen wel honderd pas verder naar een andere straat waar een gloed aangaf dat een ander deel van Mashadar rondwaarde, maar de man zelfwas verdwenen. Wat gewoon onmogelijk was. De kerel had natuurlijk de tijd gehad om een poort te maken, maar dan had er een nabeeld moeten zijn en Rhand zou het geweten hebben als er zoveel van de Kracht werd geleid.

Opeens besefte hij dat hij ook geen saidin had gevoeld, toen de man lotsvuur had gebruikt. Alleen al de gedachte aan de twee botsende stromen zorgde ervoor dat hij alles weer dubbel zag. Heel kort zag hij het gezicht van de man weer voor zich, heel scherp, terwijl al het andere een waas vormde. Hij schudde zijn hoofd tor dat weer helder was. ‘Bij het Licht, wie ben jij?’ fluisterde hij. En even later: ‘Bij het Licht, wat ben je?’

Wie of wat het ook was, de man was verdwenen en Sammael bevond zich nog in Shadar Logoth. Het kostte hem moeite de Leegte terug te vinden. De smet op saidin trilde nu, zoemde diep in hem door; de Leegte zelf trilde. Maar de zwakte van zijn slappe spieren en de pijn van verwondingen vervaagden. Voor de nacht om was, zou hij een Verzaker doden.

Hinkend sloop hij door de donkere straten en zette zijn voeten heel zorgvuldig neer. Hij maakte nog wel lawaai, maar de nacht was nu vol geluiden. Gegil en schor gebrul klonken in de verte. Het geestloze Mashadar doodde alles wat het tegenkwam en wederom, zoals lang geleden, stierven er vannacht Trolloks in Schaduwwaak. Soms zag hij er bij het oversteken een paar, twee of vijf of een tiental, zo nu en dan met een Halfman, maar even vaak zonder. Niemand zag hem en hij viel hen niet lastig. Niet simpelweg omdat Sammael elk geleiden zou ontdekken. De Trolloks en Myrddraal die Mashadar niet doodde, waren toch ten dode opgeschreven. Sammael had ze bijna zeker over de saidinwegen hierheen gehaald, blijkbaar zonder precies te beseffen hoe Rhand de poort hier had beveiligd.

Nog voor hij het plein van de saidinpoort bereikte, bleef Rhand staan en keek rond. Vlakbij stond nog een onbeschadigde toren overeind. Hij was lang zo hoog niet als sommige, maar de top bevond zich toch zo’n vijftig pas boven de grond. De donkere opening aan de voet was leeg, het hout van de deur allang weggerot en de scharnieren tot stof vergaan. Hoewel het donker alleen werd verbroken door het zwakke licht van de sterren in de vensters beklom hij langzaam de wenteltrap. Kleine stofwolkjes stegen op onder zijn laarzen en bij elke stap van zijn gewonde voet schoot er een pijnlijke steek doorheen. Een verre pijn. Boven op de toren zocht hij steun tegen het gladde muurtje om op adem te komen. De zinloze gedachte kwam bij hem op dat hij er van Min behoorlijk van langs zou krijgen als zij van dit alles hoorde. Van Min of Amys, of wat dat aanging, van Cadsuane.

Over de dakloze gebouwen heen kon hij de grote ruimte zien die vroeger het belangrijkste plein van Aridhol was geweest. Het was ooit een dichtbegroeide gaarde, maar dertig jaar na het vertrek van de Ogier, die het oudste deel van deze stad hadden gebouwd, hadden de bewoners de bomen omgehakt om ruimte te scheppen voor het zich uitbreidende Aridhol. Paleizen en de resten van paleizen omringden het enorme plein. De gloed van Mashadar scheen diep achter enkele vensters en aan een kant lag een enorme hoop puin. In het midden echter stond de saidinpoort, op het eerste gezicht een hoge en brede rotsplaat. Hij was niet zo dichtbij dat hij de prachtig bewerkte blaadjes en de ranken op de deurdelen kon onderscheiden, maar wel de omgevallen stukken van een hoog hek dat er vroeger omheen had gestaan. Met de Ene Kracht vervaardigd metaal lag er op een hoop naast, smetteloos glanzend in de nacht. Hij kon ook de valstrik zien die hij rond de poort had geweven, omgekeerd, dus alleen zichtbaar voor zijn oog. Het had geen zin om te kijken of de Trolloks en Hallmannen daar inderdaad doorheen waren gekomen, maar als dat was gebeurd zou het niet lang duren of ze zouden sterven. Heel gemeen. De valstrikken van Sammael daar beneden waren voor hem onzichtbaar, maar dat viel te verwachten. Waarschijnlijk waren die evenmin erg prettig.

Aanvankelijk zag hij Sammael niet, maar opeens schoof iemand langs de hoge uitlopende paleispilaren. Rhand wachtte af. Hij wilde zeker zijn; hij zou maar één kans krijgen. De gestalte stapte naar voren, tussen de pilaren vandaan, een stap het plein op, waarbij zijn hoofd heen en weer schoot. Sammael met zijn sneeuwwitte kantkraag keek rond, wachtend tot Rhand het plein op zou lopen en in de valstrikken belandde. Achter hem werd de gloed in de paleisvensters helderder. Sammael tuurde de duisternis van het plein in en Mashadar kolkte uit de vensters, dikke wolken van een zilvergrijze mist gleden samen, verstrengelden zich boven zijn hoofd. Sammael liep een stukje opzij en de golf daalde neer, sneller en sneller.

Rhand schudde het hoofd. Sammael was zijn prooi. De voor lotsvuur benodigde stromen leken zich als vanzelf te verzamelen, ondanks de verre echo van Cadsuanes stem. Hij hief zijn hand.

Een gekrijs verscheurde het duister, een vrouw gillend in onnoemelijke doodsangst. Rhand zag hoe Sammael zich omdraaide en naar de grote hoop puin staarde, terwijl Rhands blik er eveneens heen schoot. Boven op de puinhoop stond een gestalte in een jas en een kniebroek afgetekend tegen de nachthemel. Eén dunne sliert van Mashadar raakte haar been. Met opgeheven armen wankelde ze schokkend rond, niet in staat van die plek weg te komen en haar woordeloos gehuil leek Rhands naam te noemen.

‘Liah,’ fluisterde hij. Onwillekeurig strekte hij zijn arm, alsof hij over de tussenliggende ruimte heen kon reiken om haar weg te sleuren. Niets kon echter redden wat Mashadar aanraakte, zoals ook niets hem had kunnen redden als Fajins dolk zijn hart had getroffen. ‘Liah,’ fluisterde hij, en het lotsvuur sprong uit zijn hand.

Minder dan een hartenklop leek haar gestalte er nog te zijn, geheel in diepzwart en felwit; daarna was ze verdwenen. Dood voor haar doodsstrijd begon.

Gillend zwiepte Rhand het lotsvuur omlaag naar het plein. Het puin stortte nog verder in. Hij wierp de dood omlaag – en liet saidin los voordat de withete staaf het meer van Mashadar raakte dat nu over het plein rolde en voorbij de saidinpoort golfde, naar rivieren van lichtgevend grijs die uit een ander paleis aan de overkant stroomden. Sammael moest dood zijn. Dat moest wel. Hij had geen tijd gehad om te vluchten of een poort te weven en in dat geval zou Rhand hebben gevoeld dat er met saidin werd gewerkt. Sammael was dood, gedood door een kwaad dat bijna even groot was als hijzelf. Gevoelens schoten langs de buitenzijde van de Leegte, Rhand wilde lachen of misschien wel huilen. Hij was hierheen gekomen om een Verzaker te doden, maar had in plaats daarvan een vrouw gedood die hij hier voor haar noodlot had achtergelaten.

Heel lang bleef hij op de toren staan terwijl de afnemende maan langs de hemel schoof, tot alleen de hoogste top van de saidinpoort boven het oppervlak van de mist uitstak. Langzaam begon Mashadar zich terug te trekken om elders op jacht te gaan. Als Sammael nog in leven was geweest, had hij genoeg gelegenheid gehad om de Herrezen Draak gemakkelijk te doden, en Rhand wist niet zeker of hem dat veel had kunnen schelen. Ten slotte opende hij een poort voor Scheren en maakte hij een vlot, een half witte en half zwarte schijf zonder leuning. Scheren ging langzamer dan Reizen. Het duurde langer om weer in Illian terug te komen en al die tijd brandde hij telkens opnieuw Liahs naam in zijn geest en pijnigde zich ermee. Hij had graag willen huilen. Hij dacht dat hij was vergeten hoe dat moest.

Ze zaten in de troonkamer van het Koningspaleis op hem te wachten. Bashere, Dashiva en de Asha’man. Het was precies dezelfde kamer als hij aan de andere kant van het plein had gezien, tot en met de staande lampen, de taferelen op de marmeren muren en de lange witte verhoging. Precies hetzelfde, behalve dat alles net wat groter was. Bovendien stond er op de verhoging, in plaats van negen stoelen, één grote vergulde troon met luipaarden als armleuningen en op de rug negen vuistgrote gouden bijen die boven het hoofd van de koning zichtbaar zouden blijven. Doodmoe zette Rhand zich op de treden aan de voorkant van de verhoging.

‘Ik neem aan dat Sammael dood is,’ zei Bashere, die hem in zijn stoffige en gerafelde jas van top tot teen opnam.

‘Hij is dood,’ zei Rhand. Dashiva zuchtte luid van opluchting.

‘De stad is van ons,’ vervolgde Bashere. ‘Of liever gezegd, van jou.’ Opeens lachte hij. ‘Er kwam heel gauw een eind aan de gevechten, toen de juiste mensen hoorden dat jij het was. Uiteindelijk had het niet veel om het lijf.’ Gedroogd bloed maakte een zwarte vlek op de gescheurde mouw van zijn jas. ‘De Raad heeft heel gretig op je terugkomst gewacht. Bezorgd gewacht, kun je wel zeggen,’ voegde hij er met een wrange grimas aan toe.

Acht zwetende mannen stonden sinds Rhands aankomst aan het andere eind van de troonzaal. Ze droegen donkere zijden jassen met gouden zilverborduursel op borst en mouwen, en vele lagen kant rond nek en polsen. Enkelen hadden een baard onder een volkomen kale bovenlip, en allen droegen ze een brede sjerp van groene zijde met negen vliegende gouden bijen schuin over de borst.

Op Basheres gebaar kwamen ze naar voren. Ze maakten bij elke derde stap een buiging voor Rhand, alsof hij het fraaiste zijden gewaad ter wereld droeg. Een lange man met een rond gezicht en uiteraard een baard leek de leider. Hij bezat een natuurlijke waardigheid, maar leek door zorgen heel gespannen. ‘Mijn heer Draak,’ zei hij, met een nieuwe buiging en beide handen tegen zijn hart gedrukt. ‘Vergeef me, maar heer Brend kan nergens worden gevonden en...’

‘Die is ook nooit meer te vinden,’ zei Rhand effen.

Een spiertje in het gezicht van de man bewoog bij Rhands toon en hij slikte. ‘Wat u zegt, mijn heer Draak,’ mompelde hij. ‘Ik ben trouwens heer Gregorin den Lushenos, mijn heer Draak. In afwezigheid van heer Brend, spreek ik namens de Raad van Negen. Wij bieden u...’ Een hand aan zijn zij gebaarde verwoed naar een kleinere, baardeloze man die naar voren stapte met een kussen waarover een lap groene zijde lag. ‘Wij bieden u Illian aan.’ De kleinere man rukte de doek opzij en onthulde een zware, zeker duimdikke gouden lauwerkrans. ‘Al behoort de stad u uiteraard al,’ ging Gregorin bezorgd verder. ‘We hebben een eind gemaakt aan alle verzet. Wij bieden u de kroon, de troon en heel Illian aan.’

Rhand staarde naar de kroon op het kussen en bewoog geen spier. Men had gedacht dat hij van plan was geweest zich tot koning van Tyr uit te roepen, en gevreesd dat hij dat zou doen in Cairhien en Andor, maar niemand had hem ooit een kroon aangeboden. ‘Waarom? Wil Mattin Stepaneos zo graag zijn kroon opgeven?’

‘Koning Mattin is twee dagen geleden spoorloos verdwenen,’ zei Gregorin. ‘Sommigen van ons vrezen... We vrezen dat heer Brend daar iets mee te maken heeft. Brend heeft zeker...’ Hij wachtte even en slikte. ‘Brend heeft een buitengewoon grote invloed op de koning. Sommigen zouden zeggen te veel invloed, maar de laatste maanden werd Brend nogal afgeleid en begon Mattin zich weer waar te maken.’

Flarden van een smerige mantel en stukken hemdsmouw bungelden omlaag, toen Rhand zijn hand uitstak om de Bladerkroon op te pakken. De draak die zich om zijn onderarm slingerde, glinsterde in het kaarslicht even helder als de gouden kroon. Hij draaide hem rond en rond. ‘Je hebt nog steeds niet gezegd waarom. Omdat ik jullie overwonnen heb?’ Hij had Tyr veroverd en ook Cairhien, maar in beide landen keerden zich nog steeds mensen tegen hem. Het scheen echter de enige manier.

‘Dat had ermee te maken,’ antwoordde Gregorin droog. ‘Desondanks hadden we misschien iemand uit eigen kring gekozen. Er zijn eerder koningen uit de Raad voortgekomen. Maar het graan dat op uw bevel uit Tyr werd gezonden, heeft uw naam als het Licht in ieders mond gelegd. Zonder dat graan zouden velen de hongerdood zijn gestorven. Brend liet elk brood naar het leger gaan.’

Rhand knipperde met zijn ogen en trok snel een hand van de kroon terug om aan een geprikte vinger te zuigen. Half verborgen onder de lauriertakken van de kroon zaten de scherpe punten van zwaarden. Hoe lang was het geleden dat hij de Tyreners had opgedragen het graan aan hun vijanden van weleer te verkopen, het te verkopen of anders wegens ongehoorzaamheid te sterven? Hij had niet geweten dat ze ermee waren doorgegaan, nadat hij was begonnen met de voorbereidingen voor de aanval op Illian. Misschien waren ze bang geweest om erover te beginnen maar ook bang om er een eind aan te maken. Wellicht had hij toch enig recht op deze kroon.

Voorzichtig zette hij de lauwerkrans op zijn hoofd. De helft van die zwaarden wees omhoog, de rest omlaag. Geen enkel hoofd zou deze kroon lichtvaardig dragen.

Gregorin maakte een vloeiende buiging. ‘Het Licht verlichte Rhand Altor, koning van Illian,’ zong hij en de zeven andere heren bogen met hem mee, mompelend: ‘Het Licht verlichte Rhand Altor, koning van Illian.’

Bashere stelde zich tevreden met een hoofdbuiging. Hij was per slot van rekening de oom van een koningin, maar Dashiva riep luid: ‘Alle eer aan Rhand Altor, koning van de wereld.’ Flin en de andere Asha’man namen het over.

‘Alle eer aan Rhand Altor, koning van de wereld.’

‘Alle eer aan de koning van de wereld.’

Dat klonk wel goed.

Het verhaal verspreidde zich, zoals dat gaat met verhalen, en het veranderde, zoals verhalen door tijd en afstand veranderen. Het verspreidde zich vanuit Illian met kustvaarders, handelskaravanen en in het geheim verstuurde postduiven. Het verspreidde zich als een rimpeling die met andere rimpelingen meedeinde en nieuwe veroorzaakte. Een leger was Illian binnengevallen, vertelden de verhalen. Een Aielleger; een leger van Aes Sedai dat neerdaalde uit een heldere hemel; een leger van geleiders die gevleugelde beesten bereden; zelfs een leger van Saldeanen, hoewel maar weinigen dat laatste geloofden. Sommige verhalen vermeldden dat de Herrezen Draak de Bladerkroon van Illian was aangeboden; aangeboden door de Raad van Negen. Er werd ook gezegd dat Mattin Stepaneos zelf op zijn knieën de kroon had weggegeven. Sommigen vertelden dat de Herrezen Draak de kroon van Mattins hoofd had gerukt en dat hoofd op een lans had gestoken. Nee, de Herrezen Draak had Illian met de grond gelijkgemaakt en de oude koning onder het puin begraven. Nee, hij en zijn leger van Asha’man hadden slechts verschroeide aarde achtergelaten. Nee, hij had Ebo Dar verwoest, na Illian.

Eén feit echter kwam in al die verhalen telkens terug. De Bladerkroon van Illian had een nieuwe naam gekregen. De Kroon van Zwaarden. En om de een of andere reden vonden de mensen die de verhalen doorvertelden, het vaak nodig er bijna dezelfde woorden aan toe te voegen. De storm steekt op, zeiden ze bezorgd naar het zuiden starend. De storm steekt op.


Meester van de bliksem, ruiter van de storm,

drager van een zwaardenkroon, ontbinder van het lot.

Wie hem denkt te draaien aan het Rad des Tijds,

moge de waarheid veel te laat vernemen.

Uit een gedeeltelijke vertaling in wat toen de taal van het gemene volk werd genoemd van De Voorspellingen van de Draak

toegeschreven aan heer Mangore Kiramin, zwaardbard van Aramaelle, zwaardhand van Caraighan Maconar (ca. 300 NB)

Загрузка...