Mart ontwaakte door de dobbelstenen en overwoog weer te gaan slapen tot ze weggingen, maar stond uiteindelijk op. Hij voelde zich landerig. Alsof hij al niet genoeg op zijn bord had. Hij joeg Nerim weg, kleedde zichzelf aan en at ondertussen brood en kaas, overgebleven van de avond ervoor. Vervolgens ging hij naar Olver kijken. De jongen schoot nu eens haastig zijn kleren aan om de straat op te kunnen, en bleef dan opeens met een laars of een hemd in zijn hand staan om een handvol vragen af te vuren die Mart afwezig beantwoordde. Nee, vandaag gingen ze niet naar de wedrennen, vergeet die Renbaan van de Hemel ten noorden van de stad met zijn rijke toeschouwers. Misschien konden ze naar het beestenspul gaan kijken. Ja, Mart zou voor hem een gevederd masker voor het festival kopen. Als hij tenminste eindelijk aangekleed was. Waardoor Olver zich opeens weer repte.
Marts gedachten draaiden rond die vervloekte dobbelstenen. Waarom waren ze weer begonnen? Hij wist nog steeds niet waarom ze dat eerder hadden gedaan!
Toen Olver eindelijk aangekleed was, liep hij achter Mart de zitkamer in, nog vol vragen die maar half gehoord werden, en botste van achteren tegen Mart op die doodstil was blijven staan. Tylin legde het boek waar Olver de vorige avond in had zitten lezen op tafel.
‘Majesteit!’ Marts ogen vlogen naar de deur die hij de vorige nacht had afgesloten en nu wijd openstond. ‘Wat een verrassing.’ Hij trok Olver voor zich, tussen zichzelf en die spottende glimlach in. Nou ja, misschien was die niet echt spottend, maar op dat moment leek het wel zo. Ze was beslist zeer ingenomen met zichzelf, ‘Ik was van plan Olver mee te nemen. Naar het feest. Naar het beestenspul. Hij wil een gevederd masker.’ Hij klemde zijn kaken op elkaar om een eind te maken aan zijn gedaas en begon naar de deur te schuiven, met de jongen als schild voor zich.
‘Ja,’ murmelde Tylin, vanonder haar oogharen toekijkend. Ze maakte geen aanstalten om in te grijpen, maar haar glimlach werd breder, alsof ze erop zat te wachten hoe zijn voet in de strik terecht zou komen. ‘Veel beter als hij in gezelschap is en niet meer zomaar rondholt met de straatjongens, naar ik heb vernomen. Je hoort een heleboel over die jongen van je. Riselle?’
In de deuropening verscheen een vrouw, en Mart was met stomheid geslagen. Een grillig masker van golvende blauwe en gouden veren verborg een groot deel van Riselles gezicht, maar de veren op haar kostuum bedekten heel wat minder. Ze bezat de opzienbarendste boezem die hij ooit gezien had.
‘Olver,’ zei ze, voor de jongen neerknielend, ‘zou je het leuk vinden om met mij naar het feest te gaan?’ Ze hield hem een masker voor van een rood met groene havik, in de juiste maat voor de jongen.
Voor Mart ook maar iets kon zeggen, rukte Olver zich los en rende naar haar toe. ‘O ja, alsjeblieft. Dank je wel.’ Het ondankbare kleine monster lachte toen ze het masker om zijn gezicht vastbond en hem aan haar boezem drukte. Hand in hand renden ze naar buiten, Mart met open mond achterlatend.
Hij herstelde zich vlug genoeg toen Tylin zei: ‘Het is maar goed dat ik geen jaloerse vrouw ben, schatje.’ Ze trok de grote ijzeren sleutel van zijn deur uit haar zilvergouden ceintuur, en toen nog een, en liet het stel vlak onder zijn neus heen en weer zwieren. ‘Mensen stoppen hun sleutels altijd in een kistje bij de deur.’ Daar had hij de zijne achtergelaten. ‘En niemand staat er ooit bij stil dat er een tweede sleutel kan zijn.’ Een sleutel ging weer achter haar ceintuur; de ander werd met een luide klik in het slot omgedraaid en naast de eerste gestoken. ‘Ziezo, lieveling.’ Ze glimlachte.
Dit was te gek. De vrouw maakte jacht op hem, hongerde hem uit en sloot zich nu met hem op als... hij wist niet als wat. Lieveling! Die stomme dobbelstenen ratelden als bezeten in zijn schedel. Bovendien moest hij belangrijke zaken regelen. De dobbelstenen hadden nog nooit aangeduid dat hij iets zou vinden, maar... Met twee grote stappen stond hij bij haar, greep haar arm en voelde in haar ceintuur naar de sleutels. ‘Ik heb geen tijd voor...’ Zijn adem stokte toen de scherpe punt van haar dolk onder zijn kin zijn mond snoerde en hem op zijn tenen liet staan.
‘Haal je hand weg,’ zei ze koud. Hij slaagde erin om langs zijn neus op haar neer te zien. Ze glimlachte niet. Voorzichtig liet hij haar arm los. Maar ze bleef hem met het lemmet prikken, hoofdschuddend en met haar tong klakkend, ‘Ik probeer je te ontzien omdat je een vreemdeling bent, haviksjong, maar nu je het zo ruw wilt spelen... Handen langs je zij. Lopen.’ De punt van het mes gaf de richting aan. Hij schuifelde op zijn tenen achterwaarts, uit vrees dat zijn hals werd opengesneden.
‘Wat gaat u doen?’ perste hij tussen zijn tanden door. Zijn gestrekte nek smoorde zijn stem. Onder andere zijn gestrekte nek. ‘Nou?’ Hij kon proberen haar pols vast te grijpen; hij was snel met zijn handen. ‘Wat gaat u doen?’ Snel genoeg, met het mes al op zijn keel? Dat was de vraag. Dat, en de vraag die hij haar stelde. Als ze van plan was om hem te doden, was een polsbeweging voldoende om de dolk regelrecht zijn hersens in te drijven. ‘Wilt u antwoord geven!’ Er klonk geen angst in zijn stem door. Hij was niet bang. ‘Majesteit? Tylin?’ Nou ja, misschien een beetje, aangezien hij haar naam gebruikte. In Ebo Dar mocht je elke vrouw de hele dag een ‘eendje’ of ‘snoepje’ noemen, en ze zou slechts glimlachen. Maar als je zonder toestemming haar naam gebruikte, werd je hier warmer onthaald dan als je elders een onbekende vrouw op straat in haar achterwerk kneep. En enkele kussen waren niet genoeg om die toestemming te krijgen.
Tylin gaf geen antwoord maar liet hem op zijn tenen achteruitlopen tot zijn schouders plotseling ergens tegenaan stootten, waardoor hij stilstond. Met die rottige dolk, die nog geen haarbreed bewoog, kon hij zijn hoofd niet draaien, maar zijn ogen maakten zich los van haar gezicht en vlogen schichtig in het rond. Ze waren in zijn slaapkamer, een met bloemen versierde beddenpost drukte tussen zijn schouderbladen. Waarom zou ze hem hier...? Zijn gezicht werd opeens even rood als de beddenpost. Nee. Ze kon toch niet de bedoeling hebben om... Dat was ongepast! Dat was niet mogelijk!
‘Dit kunt u me niet aandoen,’ mompelde hij, en er was ruim voldoende reden dat zijn stem schril en kortademig klonk.
‘Let op en leer er wat van, katje van me,’ zei Tylin, en ze trok haar trouwdolk.
Later, een hele tijd later, trok hij het laken geprikkeld tot aan zijn borst op. Een zijden laken. Nalesean had gelijk. De koningin van Altara stond tevreden naast het bed te neuriën, met haar armen achter zich om de knoopjes van haar gewaad dicht te doen. Hij droeg slechts het vossenzegel aan het koord – dat hierbij uiteraard niets had geholpen – en de zwarte sjaal om zijn nek. Een lintje om haar geschenk, had dat mens het genoemd. Hij rolde om en graaide zijn in zilver gevatte pijp en zijn tohakszak van het lage tafeltje aan de andere kant van het bed. Een gouden tang en een gloeiende kool in een met zand gevulde gouden schaal verschaften de middelen om hem aan te steken. Hij sloeg zijn armen over elkaar en blies nijdige rookwolken uit.
‘Je moet niet zo tegenspartelen, mijn eendje, en niet mokken.’ Ze rukte de dolk uit een beddenpost, waar ze hem naast haar trouwdolk had gestoken, en bekeek de punt voor ze hem wegstak. ‘Wat is er aan de hand? Je weet dat je er net zo van genoot als ik, en ik...’ Ze lachte plotseling en gul, terwijl ze haar trouwdolk eveneens wegstak. ‘Als dit een onderdeel is van ta’veren zijn, moet je wel heel gezocht zijn.’ Mart kreeg een hoofd als vuur.
‘Dit hoort zo niet,’ barstte hij los, terwijl hij de pijp uit zijn mond rukte. ‘Ik ben degene die geacht wordt op jacht te gaan!’ Haar verbaasde blik weerspiegelde beslist de zijne. Als Tylin in een herberg een dienstmeid met de juiste glimlach was geweest, zou hij zijn geluk hebben beproefd. Nou ja, als die meid tenminste geen zoon had die het leuk vond om anderen overhoop te steken. Hij hoorde de jacht te openen. Zo had hij er nooit eerder over gedacht. Tot vandaag was dat ook niet nodig geweest.
Tylin begon te lachen en wreef zich hoofdschuddend de tranen uit de ogen. ‘Ach duifje, ik vergeet het steeds weer. Je bent nu in Ebo Dar. Ik heb in de zitkamer een geschenkje voor je laten neerzetten.’ Ze gaf een klopje op zijn voet onder het laken. ‘Eet goed vandaag. Je zult je kracht nodig hebben.’
Mart sloeg een hand voor zijn ogen en probeerde niet in tranen uit te barsten. Toen hij zijn hand weghaalde, was ze verdwenen.
Hij klom uit bed en sloeg het laken om de een of andere reden om zich heen. De gedachte om bloot rond te lopen stond hem tegen. Dat mens kon onverwachts uit de klerenkast springen. Zijn kleren lagen op de vloer. Waarom zou je je nog om koordjes bekommeren, dacht hij bitter, als je iemands kleren gewoon kunt opensnijden. Maar ze had zijn rode jas niet zo mogen splijten. Ze had het gewoon leuk gevonden om hem met haar mes te schillen.
Hij hield nog net niet zijn adem in toen hij de grote rood gouden klerenkast opendeed. Ze had zich er niet in verborgen. Zijn keuze was beperkt; Nerim had de meeste jassen meegenomen om te reinigen of te herstellen. Hij koos een eenvoudige mantel van donkere, bronskleurige zijde, kleedde zich vlug aan en propte de resten van zijn kapot gesneden kleren zo ver mogelijk onder het bed, totdat hij ervan af kon komen zonder dat Nerim of iemand anders het in de gaten had. Al veel te veel mensen waren op de hoogte van wat er zich tussen hem en Tylin afspeelde; hij zou zich geen raad weten als iemand hiér achter kwam.
In de zitkamer tilde hij het deksel van het gelakte kistje bij de deur op en liet het met een zucht weer vallen. Hij had niet echt verwacht dat Tylin de sleutel zou achterlaten. Hij leunde tegen de deur. De niet afgesloten deur. Licht, wat moest hij doen? Terug naar de herberg? Hij mocht doodvallen als hij wist waarom de dobbelstenen toen hadden gezwegen. Maar hij zag er Tylin best voor aan vrouw Anan en Enid, of welke herbergierster dan ook, om te kopen. Hij zag er Nynaeve en Elayne best voor aan om te beweren dat hij hun overeenkomst had verbroken, zodat zij hun beloften ook niet na hoefden te komen. Draken vuur voor alle vrouwen!
Op een van de tafels lag een groot pakket, gewikkeld in fraai groen papier. Er zat een arendsmasker in, van zwart en goud, en een bijpassende jas met veren. Er zat ook een roodzijden beurs bij, waarin twintig gouden kronen zaten en een briefje dat naar bloemen rook.
Ik wilde je een oorring geven, schat, maar ik zag dat ie oor niet doorboord is. Laat het doen en koop iets aardigs voor jezelf.
Hij begon bijna weer te janken. Hij gaf vrouwen geschenken. De wereld stond op zijn kop! Schat? O Licht! Maar hij pakte het masker op; dat was ze hem wel verschuldigd, alleen al voor zijn jas.
Hij belandde eindelijk op de kleine, beschaduwde binnenplaats, waar ze elkaar de afgelopen ochtenden hadden getroffen. Bij een rond vijvertje vol waterlelies en witte vissen met kleurige vlekken vond hij Nalesean en Birgitte, die ook uitgedost waren voor het Festival van de Vogels. De Tyrener stelde zich tevreden met een gewoon groen masker, maar dat van Birgitte was een weelde in geel en rood, met een gepluimde kam. Over de volle lengte van haar loshangende gouden haren waren veren vastgemaakt. Ze droeg een doorzichtig gewaad met een brede, gele riem, onder nog meer rode en gele veren. Het gaf bij lange na niet zoveel bloot als het kostuum van Riselle, maar bij elke beweging wekte het wel die indruk. Hij had nooit van haar gedacht dat ze net als een andere vrouw een rok zou dragen.
‘Soms is het leuk om aangegaapt te worden,’ zei ze toen hij er een opmerking over maakte, en ze porde hem in de ribben. Haar grijns deed niet onder voor die van Nalesean, als die het had over het knijpen van dienstertjes. ‘Het is heel wat meer dan een veerdanseres draagt, maar niet genoeg om me te hinderen. Bovendien geloof ik niet dat we ons aan deze kant van de rivier vlug zullen verplaatsen.’ De dobbelstenen in zijn hoofd kletterden. ‘Waar bleef je zo lang?’ ging ze door. ‘Ik hoop dat je ons niet hebt laten wachten om een aardig meisje te kietelen.’ Mart hoopte dat hij niet stond te blozen.
‘Ik...’ Hij wist niet goed welke smoes hij verzonnen zou hebben, maar op dat moment wandelde een handvol mannen in veren jassen de binnenplaats op. Ze hadden allemaal smalle zwaarden aan de heup en, op een na, droegen ze ingewikkelde maskers met kleurige kammen en snavels; vogels die geen mens ooit had aanschouwd. De uitzondering was Beslan, die zijn masker aan een lint rondzwaaide. ‘O bloed, as en drakenvuur, wat doet híj hier?’
‘Beslan?’ Nalesean sloeg zijn handen op de zwaardknop over elkaar en schudde ongelovig zijn hoofd. ‘Nee maar, drakenvuur nog aan toe, hij zegt dat hij van plan is het feest samen met jou te vieren. “Hebben jullie elkaar beloofd,” zei hij. Ik zei hem dat er niets aan was, maar hij wilde me niet geloven.’
‘Ik kan niet geloven dat iemand zich bij Mart ooit zou vervelen,’ zei Tylins zoon. Zijn buiging gold hen allen, maar zijn donkere ogen bleven vooral op Birgitte rusten. ‘Ik heb nog nooit zo’n plezier gehad als toen wij en de zwaardhand van vrouwe Elayne het tijdens Swovansnacht op een drinken zetten, hoewel ik me er amper iets van herinner.’ Hij leek die zwaardhand niet te herkennen. Gezien Birgittes smaak was haar glimlachje wat vreemd. Beslan zag er goed uit, misschien wel iets te verfijnd, helemaal niet haar type, maar toch deed ze bedeesd onder zijn opmerkzame ogen.
Mart kon het niet schelen dat Birgitte zich ongewoon gedroeg. Kennelijk vermoedde Beslan niets, anders zou dat zwaard van hem waarschijnlijk al getrokken zijn, maar bij het Licht, het laatste dat Mart wilde was een dag in zijn gezelschap doorbrengen. Het zou een bezoeking zijn. Hij had wel enig fatsoen, ook al had Beslans moeder dat helemaal niet.
De enige moeilijkheid was Beslan zelf. Die nam de stomme belofte om alle festivals en feestdagen samen te vieren heel ernstig. Hoe meer Mart Nalesean bijviel, dat de voorgestelde dag eindeloos vervelend zou zijn, hoe vasthoudender Beslan werd. Na een tijdje werd zijn gezicht donkerder, en begon Mart te geloven dat hij zijn zwaard alsnog zou trekken. Nou ja, belofte maakt schuld. Toen hij, Nalesean en Birgitte het paleis verlieten, liep er een handvol gevederde dwazen mee. Mart wist zeker dat dat niet gebeurd zou zijn als Birgitte haar eigen kleren had gedragen. Het hele stel bleef maar glimlachend naar haar kijken.
‘Wat stond jij pronkerig te wiegelen toen hij je met zijn ogen uitkleedde,’ mompelde hij terwijl ze het Mol Hara overstaken. Hij trok de linten van het arendsmasker steviger aan.
‘Ik stond niet te wiegelen. Ik bewoog alleen maar.’ Haar preutsheid was zo overduidelijk vals, dat hij er een andere keer om gelachen zou hebben. ‘Een beetje.’ Ineens was haar grijns terug, en praatte ze zachter zodat alleen hij het kon horen, ‘Ik zei toch dat het soms leuk is om aangestaard te worden. En dat ze er misschien wat al te verfijnd uitzien, wil nog niet zeggen dat ik niet van hun blikken kan genieten. Dat lijkt me wel wat voor jou, trouwens,’ voegde ze eraan toe, en ze wees naar een slanke vrouw die beslist minder veren droeg dan Riselle.
Dat was nou het leuke aan Birgitte; ze porde hem even gemakkelijk in de ribben om hem op een aardig meisje te wijzen als elke jongeman die hij kende. En ze verwachtte gewoon van hem dat hij op zijn beurt de lelijkste man die hem opviel, aanwees. Of ze nou wel of niet verkoos vandaag halfnaakt rond te lopen – nou, in ieder geval voor een kwart – ze was gewoon... een vriendin. De wereld werd steeds vreemder. Een vrouw die hij steeds meer als een drinkmaatje ging beschouwen, en een andere die even fel achter hem aan zat als hij ooit op een mooie vrouw had gejaagd, volgens die oude herinneringen of zijn eigen. Nog feller; hij had nooit een vrouw nagejaagd die er niet van gediend leek te zijn. De wereld was heel vreemd.
De zon was nog maar net halverwege het hoogste punt, maar feestvierders verdrongen zich al op de straten, pleinen en bruggen. Op elke straathoek gaven tuimelaars, kunstenmakers en muzikanten met op hun kleren genaaide veren, voorstellingen waarbij de muziek vaak verdronk in gelach en geschreeuw. Arme mensen stelden zich tevreden met een paar veren in hun haren. Straatkinderen en bedelaars gebruikten duivenveren die ze van het plaveisel opraapten. Maar maskers en kostuums werden steeds fraaier naarmate de beurzen zwaarder waren. Steeds fraaier, en onbetamelijker. Mannen en vrouwen waren vaak zodanig getooid met veren dat ze meer huid lieten zien dan Riselle of zelfs die vrouw op het Mol Hara. Vandaag werd er geen handel in de straten of op de kanalen gedreven, hoewel een aantal winkels open was en natuurlijk elke taveerne of kroeg. Hier en daar zocht een wagen zich een weg door de menigte of werd een barkas voortgeboomd, waarop een plankier lag waar jonge mannen en vrouwen zich vertoonden in schitterende vogelmaskers die hun hele hoofd bedekten, met uitwaaierende pluimen van soms wel twee voet hoog, terwijl ze hun lange, kleurige vleugels zo bewogen dat de rest van hun kostuum steeds heel even zichtbaar was. Wat wel beschouwd maar beter was ook.
Volgens Beslan werden deze taferelen, zoals ze genoemd werden, gewoonlijk vertoond in gildezalen, paleizen en huizen. Het hele festival speelde zich normaal voor het grootste gedeelte binnenskamers af. Het sneeuwde niet in Ebo Dar, zelfs als het weer gewoon was geweest — Beslan zei dat hij het weleens zou willen zien, sneeuw – maar kennelijk was een gewone winter koud genoeg om de mensen ervan te weerhouden vrijwel zonder kleren buiten rond te rennen. Met deze hitte werd alles echter op straat vertoond. Pas wanneer de nacht viel, zei Beslan, zou Mart echt wat te zien krijgen. Met het zakken van de zon daalden ook de remmingen.
Mart staarde naar een lange, slanke vrouw die door de menigte gleed, gekleed in een masker, een veren mantel en verder alleen een stuk of zeven veren. Hij vroeg zich af welke remmingen sommige van deze lieden nog moesten verliezen. Hij riep haar bijna toe zichzelf met die mantel te bedekken. Ze was mooi, maar open en bloot op straat, voor het Licht en iedereen?
De wagens die de taferelen torsten, trokken natuurlijk mensen aan, hele stoeten gillende en lachende mannen en vrouwen die munten en soms opgevouwen briefjes op de wagens gooiden en iedereen op straat opzij duwden. Hij raakte eraan gewend om voor hen uit te rennen tot ze een zijstraat konden induiken, of te wachten met het oversteken van een kruising of een brug tot de stoet voorbij was. Tijdens dat wachten gooiden Birgitte en Nalesean muntjes naar smerige straatkinderen en nog smeriger bedelaars. Nou ja, Nalesean gooide, maar Birgitte koos kinderen uit en drukte elke munt als een geschenk in een vies knuistje.
Ze stonden een keer te wachten, toen Beslan opeens een hand op Naleseans arm legde en zijn stem verhief boven de massa en de door elkaar tuimelende muziek die wel van zes verschillende plekken scheen te komen. ‘Vergeef me, Tyrener, maar hij niet.’ Een in vodden geklede man trok zich behoedzaam in de menigte terug. Zijn wangen waren ingevallen, hij was zo mager als een geraamte en leek elk armetierig veertje dat hij voor zijn haren had kunnen vinden, kwijt te zijn.
‘Waarom niet?’ wilde Nalesean weten.
‘Geen koperen ring om zijn pink,’ zei Beslan. ‘Hij zit niet in het gilde.’
‘Licht,’ zei Mart, ‘kan een man in deze stad niet eens bedelen zonder tot een gilde te behoren?’ Misschien kwam het door zijn toon. De bedelaar sprong hem naar de keel en in zijn smerige knuist verscheen een mes.
Zonder nadenken greep Mart diens arm, draaide door en slingerde de man de menigte in. Er werd wat gescholden, op Mart of op de bedelaar, die op de grond was gevallen. Een paar mensen gooiden de kerel zelfs een muntje toe.
Vanuit zijn ooghoek zag Mart een tweede magere kerel in vodden, die Birgitte opzij probeerde te duwen om hem met een lang mes neer te steken. Het was een dwaze vergissing om haar vanwege haar kostuum te onderschatten; ergens tussen haar veren viste ze een mes op en stak de man onder zijn arm door in de borst.
‘Kijk uit!’ schreeuwde Mart haar toe en trok tegelijk een mes uit zijn mouw. Het wapen scheerde langs haar heen en verdween in de keel van een andere bedelaar, voordat die zijn ontblote staal in haar ribben kon doen verdwijnen.
Plotseling waren er overal bedelaars met messen en van punten voorziene knotsen. Gillende en schreeuwende mensen in maskers en kostuums trachtten weg te komen. Nalesean gaf een man in vodden een jaap in zijn gezicht, waarna die wegwankelde. Beslan stak een ander midden in diens lijf, terwijl zijn gevederde vrienden een stel andere bedelaars bevochten.
Mart had geen tijd om er meer van op te vangen. Hij stond opeens rug aan rug met Birgitte en oog in oog met zijn eigen tegenstanders. Hij voelde haar bewegen, hoorde haar vloeken, maar hij was zich er nauwelijks van bewust. Birgitte kon het zelf af, en bij het zien van twee kerels vóór hem was hij er niet zo zeker van of hij dat ook kon. De kromme kerel met de tandeloze grijns had slechts één arm en een leeg gat met littekens op de plek van zijn linkeroog, maar zijn vuist hield een twee voet lange knots vast, met ijzeren banden waaraan stalen stekels ontsproten. Zijn kleine maat met het rattengezicht had nog allebei zijn ogen en een paar van zijn tanden, en ondanks ingevallen wangen en armen die alleen uit botten en pezen schenen te bestaan, bewoog hij als een slang. Hij likte zijn lippen af en liet een roestige dolk van hand tot hand gaan. Mart wees met het korte mes in zijn eigen hand eerst naar de een en vervolgens naar de ander. Het wapen was lang genoeg om ingewanden te raken en de aanvallers sprongen heen en weer, elk wachtend tot de ander als eerste op hem af sprong.
‘Cullie zal dit niet leuk vinden, Spar,’ gromde de grote man, en het rattengezicht dook naar voren terwijl zijn roestige wapen van de ene naar de andere hand flitste.
Hij had niet gerekend op het mes dat plotseling in Marts linkerhand verscheen en zijn pols openhaalde. De dolk kletterde op het plaveisel, maar de kerel wierp zich toch op Mart. Marts andere lemmet werd in zijn borst gestoken en hij piepte. Zijn ogen werden groot en zijn armen sloegen zich schokkend om Mart heen. De spottende grijns van de andere kerel werd groter. Hij stapte naar voren en zijn knots ging omhoog.
De grijns verdween toen twee bedelaars zich sissend en stekend op hem stortten.
Mart keek ongelovig toe en schoof het lichaam van het rattengezicht weg. Over een lengte van vijftig pas was de straat helemaal leeg, op de vechters na. Overal rolden bedelaars over de grond. Twee of drie, en soms vier, staken er een neer of sloegen hem met knotsen of stenen. Beslan trok aan Marts arm. Er zat bloed op zijn gezicht, maar hij grinnikte. ‘Laten we verdwijnen; de Broederschap van de Bedelnap handelt zijn eigen zaakjes wel af. Er is geen eer te behalen met het bevechten van bedelaars. Bovendien zal het gilde geen enkele bedrieger in leven laten. Volg me.’ Nalesean stond te vloeken. Net als Beslans vrienden zag hij kennelijk ook geen eer in een gevecht met bedelaars. Bij sommigen zat het kostuum in de war en eentje had zijn masker afgezet, zodat een vriend de snee in zijn voorhoofd kon deppen. Beiden grinnikten. Birgitte had geen schrammetje opgelopen, voor zover Mart kon zien, en haar kostuum zag er even fraai uit als in het paleis. Ze liet haar mes verdwijnen. Het was een raadsel hoe ze het onder die veren kon verbergen, maar het lukte haar toch.
Mart stribbelde niet tegen toen hij werd meegetrokken, maar hij gromde: ‘Willen bedelaars hier in deze... deze stad altijd mensen aanvallen?’ Beslan zou het misschien niet waarderen wanneer hij het een bloedstad noemde.
De man lachte. ‘Je bent ta’veren, Mart. Er is altijd opwinding rond ta’veren.’
Mart glimlachte terug tussen opeengeklemde tanden. Stomme dwaas, stomme stad en stomme ta’veren. Nou ja, als een bedelaar zijn keel afsneed, hoefde hij niet terug naar het paleis, zodat Tylin hem niet ‘haar peertje’ kon noemen. Wat een rotzooi!
De straat tussen de looierswinkel en De Roos van Elbar kende ook veel feestvierders, maar slechts weinigen waren spaarzaam gekleed. Kennelijk had je geld nodig om bijna naakt rond te lopen. Hoewel... de buitelaars voor het koopmanshuis op de hoek kwamen er dichtbij. De mannen droegen geen schoeisel, hadden hun borst ontbloot en waren gekleed in strakke, felgekleurde broeken. De broeken van de vrouwen, onder uiterst dunne hemdjes, zaten nog strakker. Ze hadden allemaal een paar veren in hun haren, net als de rondhuppelende muzikanten voor het kleine paleis op de andere hoek. Het waren een vrouw met een fluit, een andere vrouw die op een grote, kronkelige zwarte buis vol kleppen blies, en een kerel die als bezeten op een trommel sloeg. Het huis dat ze wilden bespieden, leek volkomen gesloten. De thee bij De Roos was nog even slecht, wat inhield dat die beter was dan de wijn. Nalesean hield zich bij het zure, plaatselijke bruine bier. Birgitte bedankte, zonder te zeggen voor wat, en Mart liet het zwijgend langs zich heen glijden. Ze grijnsden elkaar toe en klonken met hun tinnen bekers. De zon steeg. Beslan zat er rustig bij en hield eerst zijn ene laars in evenwicht op de tenen van de andere en vervolgens andersom. Maar zijn kameraden werden onrustig, hoe vaak hij ze ook uitlegde dat Mart ta’veren was. Een straatgevecht met bedelaars was nauwelijks de moeite waard, de straat was te smal voor een voorbijtrekkend tafereel, de vrouwen waren er niet zo mooi als elders en zelfs kijken naar Birgitte begon te vervelen zodra ze doorkregen dat ze niet van zins was een van hen te kussen. Ze betuigden hun spijt dat Beslan niet mee wilde komen, en haastten zich verder om elders wat meer vertier te vinden. Nalesean maakte een ommetje door het steegje naast de looier en Birgitte verdween in het schemerige binnenste van De Roos, naar haar zeggen om te kijken of er in een vergeten hoekje iets drinkbaars te vinden was.
‘Ik had nooit gedacht dat ik een zwaardhand zo gekleed zou zien,’ zei Beslan, terwijl hij zijn laarzen weer verwisselde.
Mart knipperde met de ogen. Die jongen had een scherpe blik. Ze had niet één keer haar masker afgedaan. Nou ja, zolang hij niet wist van...
‘Ik denk dat jij goed voor mijn moeder zult zijn, Mart.’
Mart verslikte zich en besproeide de voorbijgangers met thee. Een paar keken hem boos aan, en een slanke vrouw met een mooie kleine boezem schonk hem van achter een blauw masker een verlegen glimlach. Hij dacht dat ze een winterkoninkje moest voorstellen. Toen hij haar lachje niet beantwoordde, stampte ze met haar voet en beende kwaad weg. Gelukkig was er verder niemand zo lichtgeraakt, maar lieten ze het bij een boze blik en liepen eveneens verder. Misschien was dat wel niet zo gelukkig. Juist nu zou hij het niet erg hebben gevonden als hij er door zes of acht was aangevallen.
‘Wat bedoel je?’ zei hij hees.
Beslan keek hem met grote ogen aan. ‘Niks anders dan dat zij jou als haar liefje heeft uitverkoren. Waarom is je gezicht zo rood? Ben je boos? Waarom...?’ Plotseling sloeg hij tegen zijn voorhoofd en lachte. ‘Je denkt dat ik boos ben. Vergeef me, ik vergeet dat je een vreemdeling bent. Mart, ze is mijn moeder, niet mijn vrouw. Vader is al tien jaar dood en sindsdien heeft ze altijd beweerd dat ze het te druk heeft. Ik ben gewoon blij dat ze iemand gekozen heeft die ik aardig vind. Waar ga je heen?’
Mart had niet beseft dat hij overeind was gekomen tot Beslan het zei. ‘Ik moet... een helder hoofd hebben.’
‘Maar je drinkt thee, Mart.’
Hij draaide om een groene draagstoel heen, zag half en half de deur van het huis opengaan en een vrouw in een mantel van blauwe veren naar buiten glippen. Zonder na te denken – het duizelde hem te veel om goed na te kunnen denken – volgde hij haar. Beslan wist het! Hij vond het goed! Zijn eigen moeder, en hij...
‘Mart?’ riep Nalesean achter hem. ‘Waar ga je naartoe?’
‘Als ik morgen niet terug ben,’ riep Mart wat afwezig over zijn schouder, ‘zeg ze dan maar dat ze het zelf mogen uitzoeken!’ Hij liep als verdoofd achter de vrouw aan en hoorde niet of Nalesean of Beslan hem iets naschreeuwden. De man wist het! Hij herinnerde zich ooit te hebben gedacht dat Beslan en zijn moeder allebei gek waren. Het was nog erger! Heel Ebo Dar was gek! Hij besefte amper dat de dobbelstenen nog steeds in zijn hoofd rondtolden.
Achter een raam in de ontvangstkamer zag Reanne Solain door de straat verdwijnen in de richting van de rivier. Ze werd gevolgd door een of andere kerel in een bronskleurige jas, maar als die zou proberen haar iets in de weg te leggen, zou hij gauw genoeg merken dat Solain geen tijd en geen geduld voor mannen had.
Reanne wist eigenlijk niet waarom ze vandaag de aandrang zo sterk voelde. Elke dag was die ’s ochtends gekomen en in de avondschemer afgenomen. Ze had er dagenlang tegen gevochten – volgens strikte regels die ze niet echt wetten durfden te noemen, werd dat bevel tijdens het Halfmaansfeest gegeven, over zes nachten – maar vandaag... Ze had het bevel onnadenkend uitgesproken, maar wilde het niet intrekken tot de juiste tijd. Het zou goed gaan. Niemand in de stad had een glimpje opgevangen van die twee jonge dwazen die zich Elayne en Nynaeve noemden. Het Licht zij dank was het niet nodig geweest om gevaarlijk spel te spelen.
Ze zuchtte en wendde zich tot de anderen die bleven staan tot zij haar stoel had ingenomen. Het zou goed gaan, zoals het altijd goed was gegaan. Geheimen zouden net als altijd geheimen blijven. Maar toch... Ze had niets van het Talent van Voorspellen, maar misschien had die overweldigende aandrang haar iets duidelijk gemaakt. Twaalf vrouwen keken haar afwachtend aan. ‘Ik geloof dat we moeten overwegen om iedereen die niet de riem draagt, een poosje naar de boerderij te sturen.’ Er werd weinig overlegd; zij waren de Ouderen, maar zij was de Oudste. Die kleine overeenkomst met het optreden van de Aes Sedai kon geen kwaad.