20 Patronen binnen Patronen

Minachtend gleed Sevanna’s blik over haar bestofte metgezellen, die samen met haar in een kring op de kleine open plek zaten. De bijna bladerloze takken boven hun hoofd gaven iets van een koele schaduw. De plek waar Rhand Altor de dood had rondgeslingerd, lag meer dan honderd span naar het westen, maar de ogen van de anderen leken steeds die kant op te gluren. Er waren geen zweettenten, dus was niemand erin geslaagd zichzelf goed schoon te maken, buiten een haastig wassen van gezicht en handen aan het einde van de dag. Naast haar stonden op de dode bladeren acht zilveren kommen van allerlei groottes en een kan met water. Tijdens de terugtocht had de kan deuken opgelopen.

‘Of de Car’a’carn heeft ons niet kunnen vinden,’ zei ze opeens, ‘of hij zit niet achter ons aan. In beide gevallen heb ik er vrede mee.’

Een paar van hen sprongen zowaar op. Tions ronde gezicht verbleekte en Modarra klopte haar op de schouder. Modarra zou er aardig hebben uitgezien, als ze niet zo lang was geweest en niet steeds probeerde om iedereen binnen bereik te bemoederen. Alarys hield zich te veel bezig met het gladstrijken van haar rok die al keurig om haar heen gespreid lag, in een poging om te negeren wat ze niet wilde zien. Meira’s smalle mond stond somber, maar het viel niet te zeggen of het was vanwege de zichtbare angst van de anderen voor de Car’a’carn, of om haar eigen angst. Ze hadden reden genoeg om bevreesd te zijn.

Er waren twee volle dagen voorbijgegaan sinds de slag, en er hadden zich minder dan twintigduizend speren rond Sevanna verzameld. Therava en de meeste andere Wijzen die in het westen waren geweest, waren nog steeds afwezig, met inbegrip van alle anderen die zij aan zich gebonden had. Enkele vermisten zouden zeker naar Therins Dolk terugkeren, maar hoeveel zouden er nooit meer de zon zien opkomen? Niemand kon zich zo’n slachting herinneren, zoveel dood in zo’n korte tijd. Zelfs de algai’d’siswai waren niet echt in staat om zo spoedig weer de speren te laten dansen. Er was reden om bevreesd te zijn, maar geen reden om het te laten zien, om als een natlander voor iedereen zichtbaar je hart en ziel op je gezicht te tonen.

Rhiale leek dat tenminste te beseffen. ‘Als we dit moeten doen,’ mompelde ze, stijf van schaamte, ‘laten we het dan doen.’ Zij was een van degenen geweest die opgesprongen waren.

Sevanna nam de kleine, grijze kubus uit haar buidel en plaatste hem midden in de kring, boven op de bruine bladeren. Om hem te bestuderen boog Someryn zich, met haar handen op de knieën, zo ver naar voren dat ze het gevaar liep uit haar hemd te vallen. Haar neus raakte de kubus bijna aan. Elke zijde was bedekt met ingewikkelde patronen, en van dichtbij kon je kleinere patronen binnen de grotere ontwaren, en daarbinnen nog kleinere, en zelfs iets wat nog kleiner scheen te zijn. Sevanna had er geen idee van hoe ze gemaakt konden zijn, dat die kleinste zo fijn en duidelijk waren. Ze had ooit gedacht dat de kubus van steen was, maar daar was ze niet langer zeker van. Gisteren had ze hem per ongeluk op de rotsen laten vallen en geen enkel groefje was beschadigd. Het enige dat ze wisten, was dat het een ter’angreaal moest zijn.

‘Het kleinst mogelijke stroompje Vuur moet hem hier, bij wat lijkt op een verwrongen halvemaan, lichtjes raken,’ zei ze, ‘en een ander dat teken dat eruitziet als een bliksemflits.’ Someryn kwam haastig overeind.

‘Wat gebeurt er dan?’ vroeg Alarys, haar vingers door haar haren halend. Het leek een verstrooid gebaar, maar was een manier om iedereen er altijd aan te herinneren dat haar haren zwart waren in plaats van het gebruikelijke geel of rood.

Sevanna glimlachte. Ze genoot ervan om iets te weten wat de anderen niet wisten. ‘Dan gebruik ik hem om de natlander op te roepen die de kubus aan me gegeven heeft.’

‘Dat heb je ons al verteld,’ zei Rhiale zuur, en Tion vroeg zonder omwegen: ‘Hoe kan die hem oproepen?’ Ze was wellicht bang voor Rhand Altor, maar niet voor veel meer. Zeker niet voor Sevanna. Belinde streek met een magere vinger over de kubus. Haar door de zon gebleekte wenkbrauwen stonden laag.

Sevanna hield haar gezicht in de plooi, maar geprikkeld dwong ze zich niet met haar handen een ketting aan te raken of haar omslagdoek te verschikken, ‘Ik heb jullie alles verteld wat je moet weten.’ Dat was volgens haar al te veel, maar het was nodig geweest. Anders zouden ze allemaal weer bij de speren en de andere Wijzen hebben gezeten, om hard brood en gedroogd vlees te eten. Of, nog waarschijnlijker, ze zouden allemaal naar het oosten zijn getrokken, op zoek naar overlevenden en uitkijkend naar enig teken van achtervolging. Ondanks een laat vertrek konden ze nog steeds vijftig span afleggen voor ze stilhielden. ‘Woorden villen het zwijn niet, laat staan dat ze het doden. Als je besloten hebt om terug te kruipen naar de bergen en de rest van je leven te vluchten en je te verstoppen, ga dan. Zo niet, doe dan wat je moet doen, en ook ik zal mijn deel uitvoeren.’

Rhiales blauwe ogen staarden haar zonder meer uitdagend aan, evenals de grijze van Tion. Zelfs Modarra leek te twijfelen, en Sevanna had haar en Someryn het meest in haar greep.

Sevanna wachtte, uiterlijk kalm, niet bereid om het nog eens te zeggen of te vragen. Vanbinnen schroeide haar maag van woede. Ze zou niet worden verslagen omdat deze vrouwen angstige harten hadden.

‘Als we moeten,’ verzuchtte Rhiale ten slotte. Naast de afwezige Therava bood zij het vaakst tegenstand, maar Sevanna had goede hoop. De ruggengraat die voor niets wenste te buigen, bleek vaak zeer plooibaar als eenmaal was toegegeven. Dat gold zowel voor vrouwen als voor mannen. Rhiale en de anderen wendden hun ogen naar de kubus. Sommigen hadden hun wenkbrauwen gefronst.

Sevanna kon uiteraard niets zien. Feitelijk besefte ze dat, als ze niets deden, de Wijzen zouden kunnen doen alsof de kubus niet werkte, en zij zou het nooit weten.

Maar plotseling hijgde Someryn, en Meira zei bijna fluisterend: ‘Hij trekt meer aan. Kijk.’ Ze wees. ‘Vuur, daar en daar, en Aarde, en Lucht en Geest die de uithollingen vullen.’

‘Niet allemaal,’ zei Belinde. ‘Ik denk dat ze op een heleboel verschillende manieren gevuld kunnen worden. En er zijn plekken waar de stromen... verdraaien... om iets heendraaien wat er niet is.’ Ze fronste. ‘Het moet het mannelijke gedeelte ook aantrekken.’

Een paar weken iets terug, verschikten hun omslagdoek of sloegen hun rok af alsof ze stof wegwreven. Sevanna zou er alles voor over hebben gehad om het te kunnen zien. Bijna alles. Hoe konden ze zo laf zijn? Hoe konden ze het zo openlijk laten zien?

Ten slotte zei Modarra: ‘Ik vraag me af wat er zou gebeuren als we hem ergens anders met Vuur zouden aanraken.’

‘Geef de oproepschrijn te veel of op de verkeerde manier, en hij kan smelten,’ zei een mannenstem vanuit de lucht. ‘Hij kan zelfs ontpl...’ De stem brak af, toen de andere vrouwen overeind sprongen en tussen de bomen tuurden. Alarys en Modarra trokken zelfs hun mes, hoewel ze met de Ene Kracht geen staal nodig hadden. Er bewoog niets in de door de zon doorsneden schaduwen, nog geen vogel.

Sevanna verroerde zich niet. Ze had misschien een derde geloofd van wat de natlander haar verteld had, maar dit eerlijk gezegd niet. Ze herkende echter Caddars stem. Natlanders hadden altijd meer namen, maar deze was de enige die hij gegeven had. Een man met veel geheimen, vermoedde ze. ‘Ga weer zitten,’ beval ze. ‘En stuur de stromen terug naar waar ze waren. Hoe kan ik hem oproepen als jullie al bang zijn voor woorden?’

Rhiale draaide zich ongelovig om. Zij vroeg zich zonder twijfel af hoe Sevanna wist dat ze niet meer geleidden; het was duidelijk dat die vrouw niet nadacht. Langzaam en ongemakkelijk zetten ze zich weer in een kring. Rhiales gezicht stond nog strakker dan dat van de anderen.

‘Zo, dus jullie zijn terug?’ klonk Caddars stem vanuit de lucht. ‘Hebben jullie Altor?’

Iets in zijn toon waarschuwde haar. Hij kon het niet weten. Maar hij wist het. Ze vergat alles wat ze had willen zeggen.

‘Nee, Caddar. Maar we moeten nog steeds praten. Ik zal u over tien dagen ontmoeten, waar we elkaar voor het eerst gezien hebben.’ Ze kon die vallei in Therins Dolk eerder bereiken, maar ze had tijd nodig om zich voor te bereiden. Hoe kon hij het weten?

‘Het is maar goed dat je de waarheid vertelt, meisje,’ murmelde Caddar droog. ‘Je zult leren dat ik er niet van houd om belogen te worden. Houd de weglijn aan, zodat ik weet waar het is en naar je toe kan komen.’

Sevanna staarde geschokt naar de kubus. Méisje? ‘Wat zei u?’ wilde ze weten. Méisje? Ze kon haar oren niet geloven. Rhiale keek haar opzettelijk niet aan, en Meira’s mond boog zich tot een glimlach, wat moeizaam ging omdat ze zo zelden lachte.

Caddars zucht vulde heel de open ruimte. ‘Draag je Wijze op hiermee door te gaan, precies zo en niet anders, dan kom ik naar je toe.’ Het gespeelde geduld in zijn stem schraapte als een vijzel. Als ze van de natlander gekregen had wat ze hebben wilde, zou ze hem in het wit van een gai’shain kleden. Nee, in het zwart!

‘Wat bedoelt u met naar ons toe komen?’ Een stilte antwoordde. ‘Caddar. Waar bent u?’ Stilte. ‘Caddar?’

De anderen wisselden besmuikte blikken uit.

‘Is hij gek?’ zei Tion. Alarys mompelde dat hij dat wel moest zijn, en Belinde wilde boos weten hoe lang ze met deze onzin moesten doorgaan.

‘Tot ik zeg dat je kunt ophouden,’ zei Sevanna zacht, naar de kubus starend. Iets van hoop prikte in haar borst. Als hij dat kon, kon hij ook geven wat hij had beloofd. En misschien... Ze zou niet op te veel hopen. Ze keek op door de takken die elkaar bijna boven de open plek raakten. De zon moest nog steeds een eind klimmen tot zijn grootste hoogte.

‘Als hij er vanmiddag nog niet is, vertrekken we.’ Het was te veel om aan te nemen dat ze niet zouden gaan mopperen. ‘Dus we blijven hier als dooie stenen zitten?’ Alarys draaide zo handig en ervaren haar hoofd om dat alle haren over een schouder zwiepten. ‘Voor een natlander?’

‘Wat hij je ook beloofd heeft, Sevanna,’ zei Rhiale boos, ‘dit is het niet waard.’

‘Hij is gek,’ gromde Tion.

Modarra knikte naar de kubus. ‘En als hij ons nog steeds kan horen?’ Tion snoof geringschattend en Someryn zei: ‘Wat kan het ons schelen of een man ons kan horen? Maar ik vind het niet prettig op hem te moeten wachten.’

‘Stel dat hij op die natlanders in het zwart lijkt?’ Belinde kneep haar lippen opeen, tot ze bijna zo dun waren als die van Meira. ‘Doe niet zo belachelijk,’ sneerde Alarys. ‘Natlanders doden zulke lieden ter plekke. Wat de algai’d’siswai ook beweren, het moet Aes Sedai-werk geweest zijn. En van Rhand Altor’ Die naam veroorzaakte een pijnlijke stilte, al duurde die niet lang.

‘Caddar moet een kubus als deze hebben,’ zei Belinde. ‘En een geleidster om hem te laten werken.’

‘Een Aes Sedai?’ Rhiale maakte een afkerig geluid in haar keel. ‘Al zijn er tien Aes Sedai bij hem, laat ze maar komen. Ze krijgen wat ze verdienen.’

Meira lachte, een droog geluid dat al even mager was als haar gezicht. ‘Volgens mij ga je nog geloven dat zij Desaine hebben gedood.’

‘Let op je tong!’ snauwde Rhiale.

‘Ja,’ mompelde Someryn bevreesd. ‘Zorgeloze woorden kunnen door de verkeerde oren worden opgevangen.’

Tions lach was kort en onplezierig. ‘Jullie hebben allemaal nog minder moed dan een natlander.’ Waarop Someryn natuurlijk terugschold, net als Modarra, en Meira woorden uitte die een uitdaging hadden ontlokt als ze geen Wijzen waren geweest, en Alarys sprak nog hardere woorden, en Belinde...

Hun geruzie verveelde Sevanna, hoewel het ervoor zorgde dat ze niet tegen haar zouden samenspannen. Maar dat was niet de reden dat ze haar hand hief voor stilte. Rhiale keek haar dreigend aan en wilde wat zeggen, en op dat moment hoorden zij wat Sevanna hoorde. In de dode bladeren tussen de bomen ritselde iets. Geen enkele Aiel maakte zoveel lawaai, zelfs niet als hij de Wijzen ongevraagd benaderde, en geen dier zou zo dicht bij mensen komen. Deze keer stond ze samen met de anderen op.

Er verschenen twee gestalten, een man en een vrouw, die genoeg takken onder hun voeten braken om een steen te wekken. Vlak bij de open ruimte bleven ze staan en de man boog iets naar de vrouw toe om tegen haar te spreken. Het was Caddar, in een bijna zwarte jas met kant bij hals en polsen. Hij droeg gelukkig geen zwaard. Ze leken ruzie te hebben. Sevanna had iets van hun woorden moeten opvangen, maar het bleef doodstil. Caddar was bijna een hand groter dan Modarra, groot voor een natlander, en zelfs voor een Aiel. Het hoofd van de vrouw reikte slechts tot zijn borst. Haar haren en huid waren even donker als de zijne, en ze was zo knap dat zelfs Sevanna verstijfde. Ze droeg felrode zijde en toonde nog meer van haar boezem dan Someryn.

Blijkbaar dacht Someryn dat ze haar geroepen had, en ze kwam naast Sevanna staan. ‘Die vrouw heeft de gave,’ fluisterde ze, zonder haar ogen van het stel af te nemen. ‘Ze weeft een afgrenzing.’ Ze kneep haar lippen opeen en voegde er met tegenzin aan toe: ‘Ze is sterk. Heel sterk.’ Deze woorden, uit haar mond, betekenden nogal wat. Sevanna had nooit kunnen begrijpen waarom sterkte in de Kracht onder de Wijzen niet telde – waar ze omwille van zichzelf dankbaar voor was -maar Someryn beroemde zich erop dat ze nog nooit een vrouw had ontmoet die zelfs maar bij benadering zo sterk was als zij. Aan haar stem te horen, vermoedde Sevanna dat deze vrouw sterker was.

Maar nu maalde ze er niet om of de vrouw bergen kon verplaatsen of een kaarsje kon aansteken. Het moest een Aes Sedai zijn. Ze had dat gezicht nog niet, maar enkele andere vrouwen die Sevanna had gezien, hadden dat ook niet. Daardoor kon Caddar zijn hand op een ter’angreaal leggen. Daardoor kon hij hen vinden en naar hen toe komen. Zo spoedig, zo snel. Er ontvouwden zich mogelijkheden en haar hoop groeide. Maar, tussen hem en haar, wie overheerste wie?

‘Hou op daarin te geleiden,’ beval ze. Hij zou nog steeds in staat kunnen zijn hen af te luisteren.

Rhiale wierp haar een blik toe die verder ging dan medelijden. ‘Someryn is al gestopt, Sevanna.’

Niets kon haar stemming bederven. Ze glimlachte en zei: ‘Goed. Onthoud wat ik gezegd heb. Laat mij het woord doen.’ De meeste anderen knikten; Rhiale snoof. Sevanna bleef glimlachen. Een Wijze kon geen gai’shain worden, maar er waren al zoveel tot de draad versleten gewoonten opzij gezet dat er nog wel meer konden volgen.

Caddar en de vrouw kwamen naar voren, en Someryn fluisterde weer: ‘Ze houdt de Kracht nog steeds vast.’

‘Ga naast me zitten,’ zei Sevanna haastig. ‘Raak mijn been aan als ze geleidt.’ O, dat stak. Maar ze moest het weten.

Ze ging zitten en kruiste haar benen onder zich. De anderen voegden zich bij haar en lieten een ruimte open voor Caddar en de vrouw. Someryn zat zo dicht naast haar dat hun knieën elkaar raakten. Sevanna had graag een stoel gehad.

‘Ik zie u, Caddar,’ zei ze vormelijk, ondanks zijn belediging. ‘Zet u neder, u en uw vrouw.’

Ze wilde zien hoe de Aes Sedai zou reageren, maar ze trok slechts een wenkbrauw op en glimlachte loom. Haar ogen waren zo zwart als de zijne, zo zwart als die van een raaf. De andere Wijzen toonden iets van kilte. Als de Aes Sedai Rhand Altor bij de bronnen niet hadden laten ontsnappen, zouden zij beslist elk van hen gedood of gevangen hebben. Dat moest deze Aes Sedai weten, aangezien Caddar overduidelijk wist wat er gebeurd was, maar ze zag er allesbehalve bevreesd uit.

‘Dit is Maisia,’ zei Caddar, die zich op de grond liet zakken, iets verder weg dan de ruimte die voor hem was vrijgehouden. Om de een of andere reden hield hij er niet van om binnen iemands bereik te komen. Misschien was hij bang voor messen, ‘Ik heb je gezegd om één Wijze te gebruiken, Sevanna, niet zes. Sommige mannen zouden er achterdochtig van worden.’ Hij leek ergens vermaakt om te zijn.

De vrouw, Maisia, hield op met haar rok onder zich te stoppen toen hij haar voorstelde. Ze keek hem woest aan, alsof ze hem wilde villen. Misschien had ze gehoopt haar naam geheim te kunnen houden. Maar ze zei niets. Toen zat ze naast hem en haar glimlach kwam zo plotseling terug dat het leek alsof die nooit was weggeweest. Sevanna was er, niet voor het eerst, dankbaar voor dat de gezichten van natlander s hun gevoelens zo openlijk weerspiegelden.

‘U heeft het ding meegebracht waarmee Rhand Altor beheerst kan worden?’ Ze keek niet eenmaal naar de waterkan. Als hij zo grof was, waarom zou zij dan de beleefdheden handhaven? Ze herinnerde zich dit niet van hun eerste ontmoeting. Misschien gaf de Aes Sedai hem meer durf.

Caddar keek haar vragend aan. ‘Waarom, als je hem niet hebt?’

‘Ik zal hem krijgen,’ zei ze effen, en hij glimlachte. Evenals Maisia.

‘Als je hem hebt, geef ik het.’ Zijn glimlach sprak, nee schreeuwde zijn twijfel en ongeloof uit. Die van de vrouw toonde spot. Voor haar konden ook zwarte kleren worden gevonden. ‘Wat ik heb, zal hem in gevangenschap overheersen, maar het kan hem niet overmeesteren. ‘Ik wil niet het gevaar lopen dat hij iets over mij verneemt voordat je hem in handen hebt.’ Hij leek zich in het geheel niet voor deze erkenning te schamen.

Sevanna bedwong een steek van teleurstelling. Eén hoop vervlogen, maar andere leefden. Rhiale en Tion vouwden hun handen samen en staarden voor zich uit, tot buiten de kring; hij was het niet langer waard om naar te luisteren. Natuurlijk wisten zij niet alles.

‘En Aes Sedai? Kan dat ding hen overheersen?’ Rhiale en Tion staarden niet meer tussen de bomen. Belindes wenkbrauwen vertrokken iets, en Meira keek haar zelfs aan. Sevanna vervloekte hun gebrek aan zelfbeheersing.

Maar Caddar was al even blind als alle natlanders. Hij wierp zijn hoofd in de nek en lachte. ‘Zeg je nu dat je Rhand Altor hebt gemist, maar Aes Sedai hebt gevangen? Je grabbelde naar de adelaar en ving een paar leeuweriken?’

‘Kunt u hetzelfde leveren voor Aes Sedai?’ Ze wilde met haar tanden knarsen. Eerder was hij toch heel beleefd geweest.

Hij trok zijn schouders op. ‘Misschien. Als de prijs goed is.’ Het was als stof voor hem, van geen betekenis. Wat Maisia betrof, haar kon het ook niets schelen. Vreemd, als ze een Aes Sedai was. Dat moest ze zijn.

‘Uw tong werpt heldere kleuren in de wind, natlander,’ zei Tion vlak. ‘Welk bewijs geeft u?’ Deze keer vond Sevanna het niet erg dat ze voor haar beurt gesproken had.

Caddars gezicht verstrakte, alsof hij een stamhoofd was en de belediging had gehoord, maar een moment later was hij weer een en al glimlach. ‘Zoals je wenst. Maisia, speel met de oproepschrijn voor ze.’ Someryn verschikte haar rok terwijl ze haar knokkels tegen Sevanna’s dij drukte. De grijze kubus rees een voet of twee de lucht in. Hij kaatste heen en weer alsof hij van hand tot hand werd geworpen, kantelde en wentelde op één punt als een tol, sneller en sneller, tot hij vervaagde.

‘Wil je zien hoe ze hem op haar neus in evenwicht kan houden?’ vroeg Caddar met een ondeugende grijns.

De donkere vrouw staarde recht voor zich uit. Ze had haar ogen half dichtgeknepen en dwong zich zichtbaar te blijven glimlachen. ‘Ik geloof dat ik meer dan genoeg heb laten zien, Caddar,’ zei ze koud. Maar de kubus – de oproepschrijn? – bleef rondtollen.

Sevanna wachtte, telde langzaam tot twintig, tot ze zei: ‘Dat is genoeg.’

‘Je mag nu ophouden, Maisia,’ zei Caddar. ‘Zet hem maar terug waar hij stond.’ Toen pas zakte de kubus langzaam omlaag en vleide zich zacht neer. Ondanks haar donkere huid leek de vrouw bleek geworden. En woedend.

Als ze alleen geweest was, zou Sevanna hebben gelachen en rondgedanst, maar nu had ze moeite haar gezicht strak te houden. Rhiale en de anderen merkten het niet, ze hadden het te druk met minachtend naar Maisia te staren. Wat bij een vrouw met de gave werkte, zou bij een ander ook werken. Voor Someryn en Modarra was dat wellicht niet nodig, maar voor Rhiale en Therava... Ze kon niet al te begerig lijken, niet terwijl de anderen wisten dat er geen gevangen Aes Sedai waren.

‘Natuurlijk,’ ging Caddar door, ‘zal het wat tijd kosten om je te voorzien van wat je wilt.’ Zijn blik kreeg iets sluws dat hij trachtte te verbergen; misschien zou een andere natlander het niet hebben opgemerkt, ‘Ik waarschuw je dat de prijs niet gering zal zijn.’

Onwillekeurig boog Sevanna zich naar voren. ‘En de manier waarop u zo snel hierheen reisde? Hoeveel kost het om ons dat te leren?’ Ze slaagde erin haar gretigheid niet te laten horen, maar ze was bang dat de minachting die ze voelde zichtbaar werd. Natlanders deden alles voor goud.

Misschien hoorde de man het; zijn ogen werden in ieder geval groot van verbazing voor hij zich beheersen kon. Hoe weinig dat ook was. Hij bestudeerde zijn handen en zijn lippen krulden vaag. Waarom glimlachte hij zo tevreden? ‘Dat is niet iets wat zij doet,’ zei hij met een stem die zo glad was als zijn handpalm. ‘Niet uit zichzelf. Het lijkt op de oproepschrijn. Ik kan je er verschillende leveren, maar de prijs daarvan is nog hoger. Ik betwijfel of wat je in Cairhien vergaard hebt, daarvoor voldoende zal zijn. Gelukkig kun je zo’n... reisschrijn gebruiken om jouw mensen naar rijkere landen te brengen.’

Zelfs Meira had moeite om niet begerig te kijken. Rijkere landen, waarvoor ze zich geen weg hoefden te banen door die dwazen rond Rhand Altor.

‘Ga door,’ zei Sevanna koel. ‘Rijkere landen kunnen wellicht van belang zijn.’ Maar niet genoeg om haar de Car’a’carn te doen vergeten. Caddar zou haar alles geven wat hij haar beloofd had, voor ze hem da’tsang verklaarde. Het kwam goed uit dat hij van zwarte kleding scheen te houden. Zo hoefde ze hem geen goud te geven.


De bespieder gleed geluidloos tussen de bomen door. Het was prachtig wat je met een oproepschrijn te weten kon komen, vooral in een wereld waar er maar twee andere schenen te zijn. Dat rode gewaad was makkelijk te volgen en ze keken geen enkele keer om, zelfs niet om te zien of die zogenaamde Aiel achter hen aan kwamen. Graendal hield vast aan het spiegelmasker dat haar ware gestalte verborg, maar Sammael had het zijne laten vallen. Hij had zijn gouden baard weer, en was maar een hoofd en schouder groter dan haar. Hij had hun koppeling ook laten oplossen. De bespieder vroeg zich af of dat, gezien de omstandigheden, verstandig was. Hij had zich altijd afgevraagd hoeveel van Sammaels beroemde dapperheid in werkelijkheid stomheid en blindheid was. Maar de man hield vast aan saidin; misschien was hij zich niet helemaal onbewust van het gevaar.

De bespieder volgde luisterend. Ze merkten niets. De Ware Kracht, die uit de Grote Heer zelf werd geput, kon niet gezien of ontdekt worden, behalve door degenen die haar gebruikten. Er dreven zwarte vlekken door zijn gezichtsveld. Zeker, er zat een prijs aan vast, een die elke keer hoger werd, maar hij was altijd bereid geweest die prijs te betalen. Vervuld worden van de Ware Kracht was bijna alsof men onder Shayol Ghul knielde en zich warmde in de heerlijkheid van de Grote Heer. Die heerlijkheid was de pijn waard.

‘Natuurlijk moest ik je bij me hebben,’ gromde Sammael, toen hij over een dode tak struikelde. Hij had zich buiten de steden nooit erg thuis gevoeld. ‘Je hebt door je aanwezigheid meer dan honderd vragen beantwoord. Ik kan nauwelijks geloven dat die dwaze meid zowaar voorstelde wat ik wilde.’ Hij lachte blaffend. ‘Misschien ben ik zelf wel ta’veren.’

Een tak die Graendals pad gedeeltelijk afsloot, boog opzij en brak ineens scherp krakend af. Even hing de tak in de lucht, alsof ze haar gezel ermee wilde slaan. ‘Dat stomme kind snijdt je hart eruit en vreet het op, als ze ook maar even de kans krijgt.’ De tak vloog opzij, ‘Ik heb zelf een paar vragen. Ik heb nooit geloofd dat je je langer aan je wapenstilstand met Altor zou houden dan nodig was, maar dit...?’ De wenkbrauwen van de verspieder gingen omhoog. Een wapenstilstand. Een aanspraak die even gevaarlijk als vals was, gezien alle bewijzen.

‘Ik had niet de hand in zijn ontvoering.’ Sammael keek haar volgens hemzelf droogjes aan, maar zijn litteken maakte er meer een bedreiging van. ‘Mesaana had ermee te maken. Misschien ook Demandred en Semirhage, al zou je dat gezien de afloop niet zeggen, maar Mesaana zeker. Misschien zou je eens opnieuw moeten overdenken wat de Grote Heer bedoelt met dat Rhand Altor niets mag overkomen.’ Graendal dacht daar zo diep over na dat ze struikelde. Sammael greep haar bij de arm en hield haar overeind, maar zodra ze haar evenwicht hervonden had, rukte ze zich los. Belangwekkend, zelfs na wat er op die open plek gebeurd was. Eigenlijk stelde Graendel slechts belang in de schoonheden die ze uit de machtigen had verkozen, maar ze zag er geen been in om als tussendoortje wat te flirten met een man die ze wilde doden of die haar wilde ombrengen. De enige mannen met wie ze het nooit aanlegde waren de Uitverkorenen die tijdelijk boven haar stonden. Ze aanvaardde nimmer dat ze de minste van een paar was.

‘Waarom ga je dan met hen door?’ Haar stem droop van gesmolten lava, hoewel ze haar gevoelens gewoonlijk volkomen beheerste. ‘Altor in Mesaana’s handen is één ding; Altor in handen van deze wilde is iets heel anders. Niet dat ze veel kans op hem heeft als je hen echt erop uit wilt sturen om te plunderen. Réisschrijnen? Wat voor spelletje speel je? Maken ze gevangenen? Als jij denkt dat ik hun wilsdwang bijbreng, kun je dat meteen vergeten. Een van die vrouwen was niet mis. Ik wil niet het gevaar lopen dat zij zowel sterk als kundig wordt, en een van haar leerlingen evenmin. Of heb je bij je verborgen speeltjes ook nog ergens een binder? Trouwens, waar was je hiervoor? Ik hou er niet van te moeten wachten!’

Sammael stond stil en wierp een blik achter zich. De verspieder stond doodstil. Behalve bij zijn ogen was hij helemaal in fenstof gewikkeld, en hij was niet bang gezien te worden. In de loop der jaren had hij kundigheden opgedaan op vele gebieden waarover Sammael minachtend deed. En ook op sommige gebieden waar Sammael goed in was. Het plotseling openen van een poort, wat een boom doormidden sneed, liet Graendal schrikken. De gespleten stam helde dronken voorover. Nu wist ze dat Sammael verbonden was met de Bron.

‘Dacht je dat ik hun de waarheid vertelde?’ zei Sammael spottend. ‘Kleine stapjes in het vergroten van de chaos zijn even belangrijk als grote. Ze gaan waar ik ze stuur, doen wat ik wil en leren om genoegen te nemen met wat ik geef. Dat geldt ook voor jou, Maisia.’

Graendal liet haar schijnbeeld oplossen en werd, met hetzelfde gouden haar als hij, even blank als ze donker was geweest. ‘Als je me nog eens zo noemt, dood ik je.’ Haar stem had nog minder uitdrukking dan haar gezicht. Ze meende het. De verspieder verstrakte. Als ze het probeerde, zou een van hen omkomen. Zou hij tussenbeide komen? Zwarte vlekken schoten sneller en sneller voor zijn ogen langs.

Sammael beantwoordde haar blik al even hard. ‘Onthoud wie Nae’blis zal zijn, Graendal,’ zei hij, en hij stapte door zijn poort.

Even stond ze naar de poort te kijken. Aan haar kant verscheen een rechtopstaande zilveren snede, maar voordat haar poort zich richtte, liet ze de weving langzaam los. De lijn kromp tot een punt en flikkerde uit. De tinteling op de huid van de verspieder verdween toen ze saidar eveneens liet gaan. Met een bevroren gezicht volgde ze Sammael en zijn poort sloot zich achter haar.

De verspieder glimlachte vals achter zijn sluipmasker van fenstof. Nae’blis. Dat verklaarde wat Graendal onderdanig maakte, wat haar ervan weerhield om Sammael te doden. Zijzelf zou er ook door verblind zijn. Maar dat hield voor Sammael veel meer gevaar in dan zijn aanspraak op een wapenstilstand tussen hem en Lews Therin. Tenzij het natuurlijk waar was. Het vermaakte de Grote Heer om zijn dienaren tegen elkaar op te zetten, om te zien wie er sterker was. Alleen de sterk -sten konden in de buurt van zijn heerlijkheid staan. Maar de waarheid van vandaag hoefde niet die van morgen te zijn. De verspieder had de waarheid tussen een enkele zonsopgang en -ondergang wel honderd keer zien veranderen. Meer dan eens had hij die zelf veranderd. Hij overwoog om terug te gaan en de zeven vrouwen op de open plek te doden. Ze zouden makkelijk sterven; hij betwijfelde of ze wisten hoe een echte kring gevormd moest worden. De zwarte vlekken vulden zijn blikveld als een voorbij razende storm van zwarte sneeuw. Nee, hij zou dat op z’n beloop laten. Nu althans.

In zijn oren krijste de wereld toen hij de Ware Kracht gebruikte om een klein gat open te scheuren en uit het Patroon te stappen. Sammael wist niet hoe waar zijn woorden waren. Kleine stapjes in het vergroten van de chaos konden even belangrijk zijn als grote.

Загрузка...