Het Rad des Tijds draait rond en rond. Eeuwen komen en gaan en laten herinneringen achter die sagen worden. Dan vervagen de sagen tot mythen, tot ook die allang zijn vergeten bij de wederkomst van de Eeuw die deze verhalen schiep. In een Eeuw – door sommigen de Derde Eeuw genoemd, een Eeuw die nog zal komen, een Eeuw die reeds lang voorbij is – stak een wind op boven het grote woud dat het Breemwoud heet. De wind was niet het begin. Er is begin noch einde aan de wenteling van het Rad des Tijds. Maar het was een begin.
Terwijl de schroeiende zon hoger en hoger de wolkeloze hemel in klom, blies de wind naar het noordoosten, door verdorde bomen met bruine bladeren en kale takken, over ver uiteen liggende dorpen waar de lucht trilde van de hitte. De wind bracht geen verkoeling, geen gevoel van komende regen, laat staan van sneeuw. Hij blies naar het noordoosten, langs een oeroude stenen boog, fijn bewerkt, waarvan sommigen zeiden dat het een poort was geweest van een grote stad en anderen dat het een gedenkteken was voor een reeds lang vergeten veldslag. Van de reliëfs waren alleen verweerde, onleesbare resten op de enorme stenen achtergebleven. Zwijgend herinnerden ze aan de vergane glorie van het befaamde Coremanda. Enkele paard-en-wagens hotsten langs de boog over de weg naar Tar Valon. De mensen te voet schermden hun ogen af voor het stof dat hoeven en wielen opwierpen en dat door de wind werd voortgeblazen. De meesten hadden geen enkel idee van waar ze heen gingen, ze wisten alleen dat de wereld radslagen leek te maken. Aan alle orde kwam een eind, waar die al niet lang verdwenen was. Sommigen werden voortgedreven door vrees, anderen aangetrokken door iets wat ze niet goed onder woorden konden brengen en niet begrepen; de meesten van die groep waren ook bang. En de wind trok verder, over de grijsgroene Erinin, met achter elkaar varende schepen die nog steeds handelswaar naar het noorden en zuiden vervoerden, want de handel moest doorgaan, zelfs in deze dagen, al wist niemand zeker of het wel veilig was ergens handel te drijven. Ten oosten van de rivier werden de bossen steeds dunner, waarna ze ten slotte geleidelijk overgingen in een laag golvend heuvellandschap vol bruin kurkdroog gras met hier en daar wat kleine bomengroepen. Op een van die heuvels stond een kring wagens. Veel hadden een geschroeid zeil of de kap was geheel verbrand waardoor er slechts ijzeren hoepels restten. Aan een provisorische vlaggenstok, een aan een hoepel gebonden boompje dat aan de droogte was bezweken, wapperde een vuurrode banier met in het midden een zwart met witte schijf. De Banier van het Licht noemden sommigen hem, of Altors banier. Anderen gebruikten duisterder namen en huiverden wanneer ze die fluisterden. De wind liet de banier wapperen maar was snel verdwenen, alsof hij liever ergens anders was.
Perijn Aybara zat op de grond met zijn brede rug tegen een wagenwiel en wilde dat de wind aanhield. Het was heel even koeler geweest. En de zuidwestelijke wind had de geur van de dood uit zijn neusgaten verdreven, een geur die hem herinnerde aan de plek waar hij geacht werd te zijn, de laatste plek ter wereld waar hij wilde zijn. Hier was het veel beter; binnen de kring van wagens met zijn rug naar het noorden, waar hij alles enigszins kon vergeten. De nog te gebruiken wagens waren gistermiddag al naar een heuveltop getrokken, nadat de mannen genoeg op krachten waren gekomen om meer te doen dan het Licht te danken dat ze nog steeds ademden. Nu steeg de zon weer naar het hoogste punt, en de hitte steeg mee.
Geërgerd krabde hij aan zijn korte krulbaard. Hoe meer hij zweette, hoe meer die jeukte. Het zweet gutste van elke man in zijn gezichtsveld, behalve van de Aiel. Een span verder naar het noorden lag water, maar daar bevonden zich ook de gruwel en de stank. De meesten achtten het een eerlijke ruil. Hij moest zijn plicht doen, maar het schuldgevoel bracht hem niet in beweging. Vandaag was het Hoog Gesselein en thuis in Emondsveld zou de hele dag gefeest worden en de hele nacht gedanst. De dag van bezinning, waarop je alle goede dingen van je leven behoorde te gedenken en waarop iedereen die klaagde een emmer water over zijn hoofd kon krijgen om pech en ongeluk weg te spoelen. Niemand wilde dat, wanneer het zo koud was als het hoorde te zijn, maar nu zou een emmer water een pretje betekenen. Voor een man die het geluk had nog in leven te zijn, vond hij het merkwaardig lastig op een goede gedachte te komen. Gisteren had hij dingen over zichzelf geleerd. Of wellicht was het vanmorgen geweest, nadat het allemaal was afgelopen.
Nog steeds kon hij enkele wolven voelen, een handvol van de dieren die het hadden overleefd. Ze trokken nu naar elders, ver hier vandaan, weg van de mensen. De wolven vormden in het kamp nog steeds het gesprek van de dag. Verontrust opperde men van alles, over waar ze vandaan waren gekomen en waarom. Enkelen meenden dat Rhand hen had opgeroepen. De meesten noemden de Aes Sedai. De Aes Sedai zeiden niet wat zij dachten. Er kwamen geen verwijten van de wolven -wat gebeurd was, was gebeurd – maar hij kon hun gelatenheid niet opbrengen. Ze waren gekomen omdat hij hen had geroepen. Zijn brede schouders deden hem al kleiner lijken dan hij was, maar nu hingen ze af door het gewicht van zijn verantwoordelijkheid. Zo nu en dan hoorde hij wolven die niet waren gekomen, smalen tegen de wolven die gehoor hadden gegeven aan zijn oproep. Dat komt ervan als je met tweepoters omgaat. Het was te verwachten.
Het kostte hem moeite zijn gedachten voor zich te houden. Hij wilde als een wolf huilen dat de smalende dieren gelijk hadden. Hij wilde naar huis, naar Emondsveld. Er was weinig kans op, misschien zou hij het nooit meer terugzien. Hij wilde bij zijn vrouw zijn, waar dan ook, en alles weer zoals vroeger laten zijn. De kans daarop leek niet veel groter, wellicht kleiner. De zorg over Faile was veel erger dan zijn verlangen naar huis, veel erger dan dat gevoel over de wolven; het leek een fret die zich in zijn buik door een konijnenhol knauwde. Eigenlijk had ze blij geleken bij zijn vertrek uit Cairhien. Wat moest hij aan haar doen? Hij kon geen woorden bedenken die goed beschreven hoeveel hij van haar hield en hoezeer hij haar nodig had, maar ze was jaloers zonder reden, deed hem pijn waar hij niets had gedaan en was kwaad om een reden die hij niet kende. Hij moest iets doen, maar wat? Het antwoord ontging hem. Hij kon slechts zorgvuldig en nauwgezet nadenken, terwijl Faile als een schichtige hinde door zijn gedachten sprong.
‘Die Aiel zouden wat kleren aan moeten trekken,’ mopperde Aram, stuurs naar de grond kijkend. Hij zat op zijn hurken vlak bij Perijn en hield geduldig de teugels van een magere grijze ruin vast. Hij was zelden ver uit Perijns buurt. Het op zijn rug gegorde zwaard vloekte bij zijn groen gestreepte ketellapperjas die vanwege de hitte openhing. Een opgerolde doek om zijn voorhoofd hield het zweet uit zijn ogen. Vroeger had Perijn hem bijna te knap gevonden voor een man. Nu had zich echter een grimmige duisternis in hem vastgezet en zag hij er minstens de helft van de tijd stuurs uit. ‘Het hoort niet, heer Perijn.’
Met tegenzin zette Perijn zijn gedachten aan Faile van zich af. Als hij de tijd kreeg, kon hij wellicht wat bedenken. Hij moest wel. Hoe dan ook. ‘Zo zijn hun manieren, Aram.’
Aram vertrok zijn gezicht alsof hij wilde spuwen. ‘Nou, het is onbehoorlijk. Ik neem aan dat je ze daarmee de baas blijft, niemand zal zo ver weg hollen of moeilijkheden veroorzaken, maar het hoort niet.’
Natuurlijk waren er overal Aiel te zien. Lange ontoeschietelijke mannen in grijs, bruin en groen. Hun enige kleur was de om hun hoofd gebonden scharlakenrode doek met de zwart-witte schijf op het voorhoofd. Siswai’aman noemden ze zich. Soms prikkelde dat woord het randje van zijn geheugen, alsof hij het hoorde te kennen. Als je er een andere Aielman naar vroeg, keek hij je aan of je onzin verkocht. Maar die negeerden de hoofdbanden dan ook. Er was geen enkele Speervrouw die de rode hoofdband droeg, of ze nu witte haren had of amper oud genoeg was om van moeders rokken vandaan te zijn. Elke Speervrouw nam de siswai’aman echter uitdagend en voldaan op, terwijl de mannen vlak terugkeken en roken alsof ze een soort honger hadden. Uit hun geur maakte Perijn op dat het met jaloezie te maken had, maar hij had geen enkel idee waarover. Wat het ook was, het was niet nieuw en het leek ook niet waarschijnlijk dat het op ruzie zou uitdraaien. Enkele Wijzen in hun ruimvallende rokken en witte hemden waren eveneens binnen de wagenkring. Ze droegen donkere omslagdoeken alsof ze de hitte uitdaagden, en glinsterende armbanden en kettingen van goud en ivoor alsof ze daarmee de eenvoud van hun kleren goed wilden maken. Sommigen leken vermaakt door dat gedoe tussen Speervrouwen en siswai’aman; anderen getergd. Allen -Wijzen, Speervrouwen en siswai’aman – negeerden de Shaido, zoals Perijn een kruk of een kleedje zou hebben genegeerd.
De Aiel hadden gisteren zo’n tweehonderd mannen en Speervrouwen gevangengenomen – niet zoveel, als je bedacht hoeveel Shaido er waren geweest – en ze liepen vrijelijk rond. In zekere zin zou Perijn zich veel meer op z’n gemak hebben gevoeld, wanneer ze onder bewaking hadden gestaan. En kleren droegen. In plaats daarvan haalden ze water en deden boodschappen, even naakt als bij hun geboorte. Onder de Aiel waren ze zo mak als lammetjes, maar ieder ander keken ze trots en uitdagend in de ogen. Perijn was niet de enige die probeerde langs hen heen te kijken en Aram was niet de enige die mopperde. Een groot aantal mannen uit Tweewater deed of het een of beide. Veel Cairhienin kregen bijna een toeval wanneer ze een Shaido zagen. De Mayeners schudden slechts het hoofd, alsof ze het allemaal een grap vonden. Waarbij ze wel naar de vrouwen loerden. Ze hadden even weinig schaamte als Aiel, die Mayeners.
‘Gaul heeft het me uitgelegd, Aram. Je weet wat een gai’shain is, nietwaar? Dat van ji’e’toh en het dienen van een jaar en een dag en zo.’ De ander knikte, wat op zich goed was. Perijn wist zelf niet veel meer. Gaul vond alles overduidelijk, maar zijn uitleg van Aielmanieren bracht hem eigenlijk nog meer in verwarring. ‘Kijk, aan gai’shain wordt niet toegestaan iets te dragen wat een algai’d’siswai zou kunnen dragen. Dat betekent “speervechter”,’ voegde hij er op Arams vragende blik aan toe. Opeens besefte hij dat hij recht naar een Shaido keek die zijn kant uit kwam hollen. Een lange jonge vrouw met blonde haren, en heel knap, ondanks een lang, smal litteken op haar wang en andere littekens elders. Heel knap en heel bloot. Hij schraapte schor zijn keel en wendde nadrukkelijk zijn ogen af. Hij kon voelen hoe hij rood aanliep. ‘In elk geval, daarom... zijn ze... zijn ze zo. Gai’shain dragen witte kleren en die hebben ze hier niet. Het is gewoon hun manier van doen.’ Bloedvuur, Gaul, Bloedvuur met je uitleg, dacht hij. Jullie hadden ze toch wel iets kunnen aantrekken.
‘Perijn Guldenoog,’ zei een vrouwenstem. ‘Carahuin stuurt me om te weten of je water wenst.’ Arams gezicht liep paars aan en met een schok draaide hij zich op z’n hurken om waardoor hij met de rug naar haar toe zat.
‘Nee, dank je.’ Perijn hoefde niet op te kijken om te weten dat het de goudblonde vrouw was. Hij bleef strak de andere kant uit kijken. De Aiel hadden een vreemd gevoel voor humor en Speervrouwen – Carahuin was er een van – wel het merkwaardigste. Ze hadden al snel gezien hoe de natlanders zich tegenover de naakte Shaido gedroegen; ze hadden blind moeten zijn om het niet te zien. En plotseling werden er links en rechts gai’shain naar de natlanders gestuurd, terwijl de Aiel zowat over de grond rolden van het lachen bij het gebloos, gestamel en zelfs geschreeuw. Hij was er zeker van dat Carahuin en haar vriendinnen nu zaten te kijken. Dit was minstens de tiende keer dat er een vrouwelijke gai’shain naar hem toe was gestuurd met de vraag of hij water wilde, een slijpsteen overhad, of iets anders onbenulligs. Opeens schoot hem wat te binnen. De Mayeners werden zelden op deze manier lastig gevallen. Een handvol Cairhienin genoot duidelijk van wat ze zagen, zij het niet zo openlijk als de Mayeners en enkele oudere mannen uit Tweewater die beter hoorden te weten. Het punt was dat zij geen tweede overbodige boodschap kregen, voor zover hij wist. Maar wie fel reageerde... De Cairhienin die het hardst hadden geschreeuwd over onbetamelijkheid en twee of drie stamelende mannen uit Tweewater die zo vuurrood bloosden dat het leek of ze wegsmolten, waren gepest tot ze echt van de wagens waren weggevlucht...
Met moeite keek Perijn op naar het gezicht van de gai’shain. Naar haar ogen. Kijk alleen naar haar ogen, dacht hij verbeten. Ze waren groen en groot en in het geheel niet onderdanig. Ze rook naar een en al woede. ‘Bedank Carahuin voor me en vertel haar dat mijn andere zadel kan worden ingevet, als ze het niet erg vindt. En ik heb geen schoon hemd meer. Vindt ze het bezwaarlijk als jij dat wast?’
‘Dat zal ze niet erg vinden,’ zei de vrouw strak. Ze draaide zich om en draafde weg.
Perijn keek snel de andere kant op hoewel het beeld in zijn hoofd bleef hangen. Licht, Aram had gelijk! Maar met wat geluk had hij nu misschien verdere bezoeken voorkomen. Hij zou Aram en de mannen uit Tweewater erop wijzen. Misschien wilden de Cairhienin ook wel luisteren.
‘Wat gaan we met ze doen, heer Perijn?’ Aram keek nog steeds opzij, maar had het niet meer over de gai’shain.
‘Dat dient Rhand te beslissen,’ zei Perijn langzaam terwijl zijn voldoening verdween. Het mocht vreemd lijken dat rondlopende naakte mensen een klein probleem vormden, maar dit was zeker een groter probleem. Een moeilijkheid die hij even hard had trachten te vermijden als wat daarginds ten noorden van hem lag.
Aan de andere kant binnen de wagenkring zaten zo’n twintig vrouwen op de grond. Allen waren netjes gekleed voor een reis, velen droegen zijde, de meesten lichte linnen stofmantels, maar op hun gezicht was geen druppeltje zweet te bekennen. Drie ervan leken zo jong dat hij ze ten dans had kunnen vragen voordat hij met Faile getrouwd was.
Als ze tenminste geen Aes Sedai waren, dacht hij wrang. Hij had een keer met een Aes Sedai gedanst en bijna zijn tong ingeslikt toen hij besefte wie hij liet rondzwieren. Zij was nog wel een vriendin geweest, als dat woord op een Aes Sedai kon slaan. Hoe nieuw moest een Aes Sedai zijn om haar leeftijd te kunnen schatten? De anderen zagen er natuurlijk leeftijdloos uit, misschien waren ze in de twintig, misschien rond de veertig. Ze konden van de ene blik op de andere veranderen en het bleef altijd onzeker. Dat was wat hun gezichten vertelden, hoewel verschillenden al grijs in het haar hadden. Bij een Aes Sedai kon je het gewoon niet zeggen. Van niets iets zeggen.
‘Die daar vormen tenminste geen gevaar meer,’ zei Aram, knikkend naar de drie zusters die afgezonderd van de anderen zaten. Een huilde, het gezicht op de knieën. De andere twee staarden hol in het niets, een van hen plukte wat doelloos aan haar rok. Zo hadden ze sinds gisteren vrijwel steeds gezeten. Gelukkig werd er niet meer gekrijst. Als Perijn het goed had, en hij wist niet zeker of dat zo was, waren ze toen Rhand uitbrak op de een of andere manier gesust. Die zouden nooit meer de ene Kracht geleiden. Voor een Aes Sedai was de dood waarschijnlijk een lichter lot.
Hij had verwacht dat de andere Aes Sedai hen zouden troosten, of op de een of andere manier voor hen zouden zorgen. De meesten negeerden het drietal echter volkomen, al keken ze veel te opvallend naar iets anders, waar en wat dan ook. Daarentegen weigerden de gesuste Aes Sedai eveneens naar de anderen te kijken. Aanvankelijk waren enkele andere zusters nog wel naar hen toegegaan, uiterlijk kalm, al roken ze sterk naar afkeer en aarzeling, maar ze werden met geen blik of woord voor hun moeite beloond. Vanmorgen was er niemand naar hen toegekomen.
Perijn schudde zijn hoofd. De Aes Sedai getroostten zich veel moeite alles wat ze niet wilden erkennen, te negeren. Zoals de mannen in het zwart vlak bij hen. Er was een Asha’man voor iedere zuster, zelfs voor de drie gesusten en ze leken geen enkele keer met hun ogen te knipperen. De Aes Sedai daarentegen keken langs de Asha’man, of door hen heen alsof ze niet bestonden.
Het was een hele kunst. Hij speelde het niet klaar de Asha’man over het hoofd te zien en hij werd niet eens door hen bewaakt. Ze liepen uiteen van jongens met dons op de kaken tot kalende grijsaarden, en het was niet hun onverbiddelijke, hoog gekraagde zwarte jas of het zwaard op hun heup, wat hen gevaarlijk maakte. Iedere Asha’man kon geleiden en op de een of andere manier schermden ze het geleiden van de Aes Sedai af. Mannen die de Ene Kracht beheersten, iets uit nachtmerries. Rhand kon het natuurlijk, maar Rhand was Rhand en bovendien de Herrezen Draak. Deze kerels deden Perijns nekharen recht overeind staan.
De zwaardhanden van de gevangen Aes Sedai die het hadden overleefd, zaten een stuk verderop, en hadden hun eigen bewakers. Zo’n dertig wapenknechten van heer Dobraine, met klokvormige Cairhiense helmen, en evenveel Mayeners in de rode borstkurassen van de Vleugelgarde. Allen letten even scherp op alsof ze luipaarden bewaakten. Terecht, gezien de omstandigheden. Er waren meer zwaardhanden dan Aes Sedai. Een aantal gevangen vrouwen was blijkbaar van de Groene Ajah. Er waren meer bewakers dan zwaardhanden, veel meer, en misschien nog niet genoeg.
‘Het Licht geve dat dat stel ons niet nog meer verdriet bezorgt,’ mompelde Perijn. Die nacht hadden de zwaardhanden tweemaal geprobeerd uit te breken. Feitelijk hadden de Asha’man meer gedaan om die uitbraken te voorkomen dan de Cairhienin of Mayeners, en ze waren niet zachtzinnig geweest. Geen enkele zwaardhand was gedood, maar minstens tien van hen hadden gebroken botten, omdat geen enkele zuster Heling had mogen toepassen.
‘Als de Drakenheer geen beslissing kan nemen,’ zei Aram kalm, ‘hoort die misschien door een ander genomen te worden. Om hem te beschermen.’
Perijn keek hem van opzij aan. ‘Welke beslissing? De zusters hebben hun gezegd zoiets niet meer te proberen en ze gehoorzamen de Aes Sedai.’ Ondanks hun gebroken botten leken de ontwapende mannen met hun op de rug geboeide handen nog steeds op een wolvenpak, wachtend op het bevel van de leider om aan te vallen. Geen van hen zou rustig kunnen slapen tot zijn Aes Sedai vrij was, misschien wel tot alle zusters vrij waren. Aes Sedai en zwaardhanden: een brandstapel van kurkdroog eikenhout die elk ogenblik kan ontvlammen. Maar zelfs de zwaardhanden en Aes Sedai hadden niet tegen de Asha’man op gekund, ik dacht niet aan de zwaardhanden.’ Aram aarzelde, schoof wat dichter naar Perijn en praatte hees fluisterend verder. ‘De Aes Sedai hebben de Drakenheer ontvoerd. Hij kan ze niet vertrouwen, nooit en te nimmer, maar hij zal ook niet doen wat hij moet doen. Als ze sterven voor hij ervan weet...’
‘Wat wil je daarmee zeggen?’ Perijn verslikte zich bijna, terwijl hij met een schok rechtop ging zitten. Niet voor het eerst vroeg hij zich af of er nog wel iets van een ketellapper in de ander was overgebleven. ‘Ze zijn hulpeloos, Aram. Hulpeloze vrouwen!’
‘Het zijn Aes Sedai.’ Donkere ogen keken strak in de goudgele ogen van Perijn. ‘Je kunt ze niet vertrouwen en je kunt ze niet vrijlaten. Hoe lang kunnen Aes Sedai tegen hun wil gevangen worden gehouden? Ze hebben veel langer dan de Asha’man gedaan wat ze doen. Ze moeten wel veel meer weten. Ze vormen een gevaar voor de Drakenheer en voor u, heer Perijn. Ik heb ze naar u zien kijken.’
Aan de andere kant binnen de kring wagens zaten de zusters te fluisteren, en zelfs Perijn kon het niet horen omdat ze hun mond vlak bij het oor van de ander hielden. Zo nu en dan keek er een naar hem en Aram. Naar hem, niet naar Aram. Hij had een tiental namen opgevangen. Nesune Bihara, Erian Boroleos en Katerine Alruddin. Coiren Saeldain, Sarene Nemdahl en Elza Penfel. Janine Pavlara, Beldeine Nyram en Marith Riven. De laatsten waren de jonge zusters, maar jong of leeftijdloos, ze keken hem zo plechtstatig aan dat het leek of zij het voor het zeggen hadden en niet de Asha’man. Aes Sedai een nederlaag toebrengen was niet gemakkelijk, hen dat laten toegeven was bijna onmogelijk.
Hij dwong zich zijn handen ontspannen op de knieën te leggen en deed alsof hij zich heel kalm voelde, terwijl hij dat in de verste verte niet was. Ze wisten dat hij ta’veren was, een van die weinigen die het patroon een tijdlang om zich heen konden hervormen. Nog erger, ze wisten dat hij op een of andere wijze met Rhand verbonden was. Niemand begreep dat, hijzelf of Rhand nog het minst. Of Mart. Man zat ook in de val, was eveneens ta’veren, hoewel zij beiden lang niet zo sterk waren als Rhand. Als die vrouwen ook maar een vinger van hen konden grijpen, zouden ze hem en Mart zo snel mogelijk naar de Witte Toren voeren, samen met Rhand, gekluisterd als geiten voor het leeuwenmaal. En ze hadden Rhand ontvoerd en mishandeld. Daarin had Aram gelijk: je kon ze niet vertrouwen. Maar wat Aram voorstelde zou hij, kon hij nooit goedkeuren. De gedachte maakte hem misselijk, ‘Ik wil er geen woord meer over horen,’ gromde hij. De voormalige ketellapper wilde nog wat terugzeggen, maar Perijn was hem voor. ‘Geen woord meer, Aram, hoor je me? Geen woord!’
‘Zoals mijn heer Perijn gebiedt,’ mompelde Aram, zijn hoofd buigend.
Perijn had graag het gezicht van de man willen zien. Hij rook niets van boosheid in hem, geen enkele wrevel. Dat was nog het ergste. Er was zelfs geen boosheid te ruiken geweest toen Aram voorstelde de vrouwen te doden.
Twee mannen uit Tweewater stapten via de wielen op de wagen naast hem en tuurden naar het noorden, de heuvel af. Beiden droegen een pijlenbos vol veren aan de ene heup en een sterk mes met een lang lemmet, bijna een kort zwaard, aan de andere. Ruim driehonderd man van thuis hadden Perijn hierheen gevolgd. Hij vervloekte de eerste de beste die hem heer Perijn noemde en vervloekte de dag dat hij had opgehouden die titel de kop in te drukken. Zelfs te midden van het kamp-rumoer kon hij de twee moeiteloos verstaan.
Ted Alcaar, een jaar jonger dan Perijn, liet zijn adem langzaam ontsnappen, alsof hij wat hij onder zich zag liggen, voor het eerst bekeek. Perijn kon bijna voelen hoe Teds vierkante lange kaak bewoog. Zijn moeder had hem graag laten gaan, alleen om de eer dat haar zoon Perijn Guldenoog mocht volgen. ‘Een overwinning die veel faam oplevert,’ zei Ted ten slotte. ‘Die wij hebben bevochten. Nietwaar, Jondien?’
De grijze Jondien Barran, knoestig als een eikenwortel, was een van de paar oudere mannen van de driehonderd. Een betere boogschutter dan wie ook in Emondsveld, baas Altor uitgezonderd, en een betere jager dan ieder ander. Niettemin was hij een minder vermaarde Emondsvelder. Sinds Jondien oud genoeg was om de boerderij van zijn vader te verlaten, had hij geen dag meer gewerkt. De wouden en de jacht waren het enige dat hem boeide. Dat, en te veel drinken op feestdagen. Nu spuwde hij een grote klodder op het droge zand. ‘Als jij het zegt, jongen. Het waren eigenlijk die vervloekte Asha’man die de slag hebben gewonnen. Nou, van mij mochten ze, zal ik maar zeggen. Het is wel jammer dat ze het niet in hun zak steken en ergens anders heen gaan om het te vieren.’
‘Zo erg zijn ze niet,’ sprak Ted hem tegen. ‘Ik zou het niet erg vinden bij hen te horen.’ Dat klonk meer als gebluf dan als de waarheid. Het rook er ook naar. Zelfs zonder te kijken wist Perijn zeker dat de jongeman zijn lippen aflikte. Waarschijnlijk had Teds moeder nog niet zo lang geleden verhalen over geleiders gebruikt om hem schrik aan te jagen. ‘Wat ik bedoel, is dat Rhand... de Drakenheer... het klinkt nog wel raar, hè? Rhand Altor, dat hij de Herrezen Draak is en zo.’ Ted lachte, kort en verontrust. ‘Nou ja, hij kan geleiden en het lijkt niet zo... hij is geen... ik bedoel...’ Hij slikte hoorbaar. ‘En bovendien, wat hadden we zonder hen aan al die Aes Sedai kunnen doen?’ Het laatste kwam er fluisterend uit. Hij rook nu ook bang. ‘Jondien, wat moeten we? Ik bedoel, met Aes Sedai-gevangenen?’
Weer spuwde de oude man, nog luider dan eerst. Hij deed geen enkele moeite wat zachter te praten. Jondien zei altijd wat hij dacht en gaf er niet om wie het hoorde. Een reden temeer voor zijn slechte naam. ‘Het zou voor ons beter zijn geweest, jongen, als ze gisteren allemaal dood waren gegaan. Voor alles is afgelopen zullen we ervoor boeten. Luister maar goed: we zullen er zwaar voor boeten.’
Perijn luisterde niet langer, wat met zijn gehoor niet gemakkelijk was. Eerst Aram en nu Jondien en Ted, zij het niet zo ronduit. Bloedvuur, Jondien! Nee, misschien was Mart met hem vergeleken een toonbeeld van ijver, maar als hij het hardop zei, dachten anderen hetzelfde. Geen enkele man uit Tweewater zou opzettelijk een vrouw kwaad doen, maar wie wilden er nog meer dat de gevangen vrouwen zouden sterven? En wie zou proberen die wens te vervullen?
Verontrust zocht hij de ruimte binnen de wagens af. De gedachte dat hij de gevangen Aes Sedai wellicht moest beschermen, was niet prettig, maar hij schrok er niet voor terug. Hij was niet bepaald gesteld op Aes Sedai, op deze wel het minst, maar hij was opgegroeid met de rotsvaste zekerheid dat een man zich elke moeite diende te getroosten om een vrouw die dat wenste, te beschermen. Het deed er niet toe of hij haar mocht of kende. Een Aes Sedai kon weliswaar iedere man nog vóór de volgende feestdag op negen manieren in een knoop draaien, maar afgeschermd van de Ene Kracht waren zij net als andere vrouwen. Dat was de tweestrijd wanneer hij een blik op hen wierp. Zo’n twintig Aes Sedai. Twintig vrouwen die wellicht niet wisten hoe ze zich zonder de Kracht moesten beschermen.
Een poosje bekeek hij de Asha’man-bewakers; allen trokken een gezicht als een grimmige dood. Behalve het drietal dat de drie gesuste vrouwen bewaakte. Die probeerden er even dodelijk uit te zien als de anderen, maar daaronder school iets anders. Voldoening wellicht. Als hij dichterbij kon komen voor hun geur zou hij het weten. Iedere Aes Sedai was een gevaar voor de Asha’man. Misschien was het omgekeerde ook waar. Misschien zouden ze hen enkel sussen. Uit het weinige dat hij had opgevangen, liep het sussen van een Aes Sedai uit op de dood. Het duurde slechts enkele jaren voor het lichaam zich daarbij neerlegde.
Wat er ook aan de hand was, besloot hij aarzelend, hij moest de Asha’man aan Rhand overlaten. Ze spraken alleen met elkaar en de gevangenen, en Perijn betwijfelde of ze naar iemand anders dan Rhand wilden luisteren. De vraag was wat Rhand zou zeggen? En wat kon Perijn doen als hij het verkeerde zei?
Hij zette het probleem van zich af en krabde met een vinger in zijn baard. De Cairhienin waren te zenuwachtig bij een Aes Sedai om hen kwaad te doen. De Mayeners hadden te veel achting voor hen, maar hij zou hen wel in het oog houden. Wie zou ooit hebben gedacht dat Jondien zo ver zou gaan als hij net had beweerd? Hijzelf had wel enige invloed bij de Cairhienin en Mayeners, hoewel die zeker zou verdwijnen als ze wat langer over hem zouden nadenken; hij was uiteindelijk toch maar een smid. Waarmee de Aiel overbleven. Perijn zuchtte. Hij wist niet eens hoeveel invloed Rhand nu echt op de Aiel had.
Het was moeilijk de eigen geuren van iemand op te vangen wanneer er zoveel mensen in de buurt waren, maar hij was nu gewend evenveel uit geuren af te leiden als uit wat zijn ogen hem duidelijk maakten. De siswai’aman die vlak bij hem kwamen, roken kalm maar oplettend. Een gladde sterke geur. Ze leken de Aes Sedai amper op te merken. De lucht van de Speervrouwen was stekelig van onderdrukte woede, en werd stekeliger wanneer ze naar de gevangenen keken. En de Wijzen... Iedere Wijze die uit Cairhien hierheen was gekomen, was in staat te geleiden, hoewel geen van hen dat leeftijdloze uiterlijk bezat. Hij nam aan dat ze de ene Kracht daarvoor te zelden gebruikten. Maar of ze nu zoals Edarra gladde wangen hadden of zo’n getaand gezicht als de witharige Sorilea, ze liepen rond met een eigendunk die die van de Aes Sedai gemakkelijk evenaarde. Het merendeel van hen bewoog zich sierlijk, en de meesten waren lang, zoals bijna alle Aiel, maar allen leken ze de zusters volledig te negeren.
Sorilea’s ogen gleden zonder te haperen langs de gevangenen en ze praatte gewoon zachtjes verder tegen Edarra en een andere Wijze, een magere, lichtblonde vrouw wier naam hij niet kende. Hij had haar woorden graag willen horen. Ze liepen voorbij en geen spiertje vertrok op de drie onverstoorbare gezichten. Hun geuren spraken echter duidelijke taal. Toen Sorilea’s blik over de Aes Sedai gleed, werd haar geur kil en ver, grimmig en doelbewust, en terwijl zij praatte, veranderde de geur van de anderen net zo.
‘Een prachtig soepzootje,’ gromde hij.
‘Moeilijkheden?’ vroeg Aram, die zich gehurkt wat oprichtte en zijn rechterhand klaar hield om het gevest met de wolfskop te grijpen dat boven zijn schouder uitstak. In korte tijd was hij heel goed met het zwaard geworden en hij voelde in het geheel geen afkeer om het te gebruiken.
‘Geen moeilijkheden, Aram.’ Dat was niet helemaal een leugen. Gestoord in zijn sombere gepieker keek Perijn voor het eerst echt naar de anderen. Naar iedereen. Hij vond wat hij zag niet prettig, en de Aes Sedai waren er slechts een onderdeel van.
Cairhienin en Mayeners hielden de Aiel achterdochtig in het oog, en gaven daarmee terug wat de Aiel uitstraalden, zeker richting de Cairhienin. Ook dat was geen echte verrassing. De Aiel hadden tenslotte de naam dat ze geen al te vriendschappelijke gevoelens koesterden jegens wie aan deze kant van de Rug van de Wereld was geboren, en wel het minst jegens de Cairhienin. De waarheid was gewoon dat Aiel en Cairhienin elkaar zo erg haatten als maar mogelijk was. Geen van beide groepen was hun vijandschap echt vergeten – het beste dat je ervan kon zeggen was dat die even aan een lijntje werd gehouden – maar tot nu was hij ervan overtuigd geweest dat de lijn niet zou breken. Op z’n minst vanwege Rhand, als er geen andere reden voor was. Er hing echter een bepaalde stemming in het kampement, een spanning waardoor iedereen op zijn tenen liep. Rhand was nu bevrijd en tijdelijke bondgenootschappen waren tenslotte... tijdelijk. De Aiel hieven hun speren op wanneer ze naar de Cairhienin keken, en de Cairhienin betastten grimmig hun zwaarden. Net als de Mayeners, ook al hadden zij geen geschil met de Aiel en ook nooit tegen hen gestreden, behalve in de Aiel-oorlog toen iedereen dat had gedaan. Indien het hier echter tot een gevecht zou komen, bestond er weinig twijfel over de kant die ze zouden kiezen. En dat gold ook voor de mannen uit Tweewater.
De sombere stemming was het diepst geworteld in de Asha’man en de Wijzen. De zwart gejaste mannen schonken de Speervrouwen en siswai’aman even weinig aandacht als de Cairhienin, de Mayeners of de mannen uit Tweewater, maar hun blikken naar de Wijzen waren bijna even grimmig als die op de Aes Sedai. Het was heel goed mogelijk dat ze weinig onderscheid maakten tussen een geleidster van de Aes Sedai of een van de Wijzen. Elk van hen kon vijandig zijn en een bedreiging vormen. Een groep van dertien betekende een dodelijk gevaar en er bevonden zich ruim negentig Wijzen in en rond het kamp. Minder dan half zoveel Asha’man, maar voldoende om allerlei nare dingen uit te halen. Ze waren geleidsters, maar leken Rhand te volgen; ze leken Rhand te volgen, maar waren niettemin geleidsters.
De Wijzen keken slechts iets minder kil naar de Asha’man dan naar de Aes Sedai. De Asha’man waren geleiders, maar ze volgden Rhand; ze volgden Rhand, maar het waren... Rhand was een bijzonder geval. Volgens Gaul werd zijn geleiden in de Voorspellingen van de Car’a’carn niet genoemd, maar de Aiel leken net te doen alsof dat ongepaste feit niet bestond. De Asha’man kwamen echter in geen enkele voorspelling voor. Het moest wel lijken of je ontdekte dat er een troep woeste leeuwen aan je zijde vocht. Hoe lang zouden ze trouw blijven? Misschien was het beter ze nu om te brengen.
Zijn hoofd zakte met gesloten ogen tegen het wagenwiel en zijn borstkas bewoog stil op en neer in een vreugdeloos gelach. Denk aan de goede dingen op Hoog Gesselein. Bloedvuur, dacht hij bitter, ik had met Rhand mee moeten gaan. Nee, je kon beter iets weten en liever vroeger dan laat. Maar wat moest hij Licht-nog-aan-toe doen? Als de Aiel en de Cairhienin en Mayeners elkaar naar de keel vlogen of, nog erger, als de Asha’man de Wijzen aanvielen... Dit was een kuil vol slangen en de enige manier om uit te zoeken welke giftig waren, was je hand erin te steken. Licht, ik wou dat ik thuis was, met Faile, met een smidse om in te werken en niemand meer die me een bloedheer noemt!
‘Uw paard, heer Perijn. U heeft niet gezegd of u Stapper of Draver wenste, dus heb ik...’ Toen Kenne Maeren Perijns woeste goudgele ogen zag, schoof hij bijna in de vaalbruine hengst die hij had voorgeleid.
Perijn maakte een verzoenend gebaar. Het was niet Kennes schuld. Wat niet hersteld kon worden, moest worden verdragen. ‘Rustig maar, jongen. Je hebt het goed gedaan. Stapper is prima. Je hebt juist gekozen.’ Hij verafschuwde het zo tegen hem te praten. De kleine, stevige Kenne was amper oud genoeg om te trouwen of het ouderlijk huis te verlaten – en zeker nog te jong voor het rafelige vlasbaardje dat hij probeerde te kweken om Perijn na te doen – maar hij had tegen de Trolloks in Emondsveld gevochten en het gisteren heel goed gedaan. Maar hij grijnsde breed als heer Perijn Bloedvuur Guldenoog hem prees.
Perijn stond op, pakte zijn bijl van de plek onder de wagen waar hij hem uit het zicht en een poosje uit zijn gedachten had geschoven, en stak de steel door de lus aan zijn riem. Het zware halvemaanvormige blad werd in evenwicht gehouden door een dikke gebogen piek. Een ding met slechts één doel: doden. De bijlschacht voelde veel te bekend aan, hij vond hem te gemakkelijk in zijn hand liggen. Wist hij nog hoe een goede smidsmoker voelde? Er waren meer dingen, naast dat ‘heer Perijn’, die misschien niet meer terug te draaien waren. Een vriend had hem eens gezegd de bijl te behouden tot hij er plezier in had om hem te gebruiken. Ondanks de hitte deed die gedachte hem huiveren.
Hij zwaaide zich in Stappers zadel, hierin gevolgd door Aram op zijn grijze paard en keek kort naar het zuiden aan de andere kant van de wagenkring. Minstens anderhalf maal zo lang als de langste Aiel stapte Loial net behoedzaam over de in elkaar geschoven wagenbomen. Met zijn lengte kon hij met een misstap best zo’n dikke houten wagenboom breken. Zoals gewoonlijk had de Ogier een boek in zijn hand en gaf een dikke vinger de bladzijde aan waar hij was gebleven. De ruime zakken van zijn lange jas stonden bol van nog meer boeken. Hij had de ochtend doorgebracht in een klein bosje dat hij rustgevend en schaduwrijk noemde, maar hoe goed die schaduw ook was, de hitte had ook op hem invloed. Hij leek moe en zijn jas stond open, zijn hemd was losgeknoopt en zijn laarzen tot onder zijn knieën omlaag gerold. Wellicht was het meer dan alleen de hitte. Vlak achter de bomen bleef Loial staan, gluurde naar de Aes Sedai en Asha’man en zijn pluimoren trilden verontrust. Ogen zo groot als bekers rolden naar de Wijzen en opnieuw trilden zijn oren. De Ogier waren gevoelig voor de stemming in een ruimte.
Loial zag Perijn en kwam met grote stappen door het kamp aanlopen. Gezeten in het zadel was Perijn nog steeds twee of drie handen kleiner dan Loial. ‘Perijn,’ fluisterde Loial, ‘dit is helemaal verkeerd. Het is onjuist en bovendien gevaarlijk.’ Voor een Ogier was het gefluister, maar het klonk als een hommel zo groot als een hond. Sommige Aes Sedai keken hun kant uit.
‘Kun je nog harder praten?’ zei Perijn bijna binnensmonds, ‘Ik vermoed dat iemand in Andor je niet heeft verstaan. In het westen van Andor.’
Loial keek geschrokken, grijnsde en zijn lange wenkbrauwen streken over zijn wangen, ‘Ik weet hoe je moet fluisteren, hoor.’ Ditmaal was het onwaarschijnlijk dat iemand op meer dan drie pas afstand hem kon horen. ‘Wat gaan we doen, Perijn? Het is verkeerd Aes Sedai tegen hun wil vast te houden, verkeerd en ook eigenwijs. Ik heb het eerder gezegd en ik blijf het zeggen. En dat is nog niet eens het ergste. Wat ik hier voel... Eén vonkje en deze plek ontploft als een wagen vol vuurwerk. Weet Rhand ervan?’
‘Ik weet het niet,’ beantwoordde Perijn beide vragen en even later knikte de Ogier weifelend.
‘Iemand hoort het te weten, Perijn, iemand moet wat doen.’ Loial keek over Perijn en de wagens achter hem naar het noorden en Perijn besefte dat hij het niet langer kon uitstellen.
Met tegenzin wendde hij Stapper. Hij zou zich liever zorgen hebben gemaakt over de Aes Sedai, de Asha’man en de Wijzen tot hij kaal werd, maar wat moest, dat moest. Denk aan de goede dingen op Hoog Gesselein.