Rhand gebruikte even saidin om de ban te ontwarren die hij over een van de hoeken van de kamer had geweven, waarna hij zijn kop op het zilveren voetje ophief en om meer thee vroeg. Ergens achter in zijn hoofd mopperde Lews Therin boos.
Met de hand gesneden, zwaar vergulde stoelen stonden in rijen tegenover elkaar, aan weerszijden van een twee pas grote, gouden rijzende zon, die in de gladde stenen vloer was gelegd. Op een lage verhoging, even druk bewerkt, stond een hoge stoel die zo verguld was dat hij geheel uit goud leek te bestaan. Zelf zat Rhand in kleermakerszit op een tapijt dat er voor die gelegenheid was neergelegd. Groen, goud en blauw in een Tyreens maaswerk. De drie stamhoofden tegenover hem zouden het hebben verafschuwd als hij ze gezeten op de stoel had ontvangen, zelfs als hun er ook een was aangeboden. Zij vormden een tweede maaswerk dat behoedzaam ontward diende te worden. Hij was in zijn hemdsmouwen en die waren zo ver opgerold dat de rood met gouden draken om zijn onderarmen zichtbaar waren, metalig glinsterend. De cadin’sor van de Aiel verhulde eenzelfde draak op hun linkerarm. Misschien een herinnering aan wie hij was – een man die Rhuidean had betreden toen dat voor de meeste mannen de dood inhield -en misschien was het overbodig. Misschien.
De drie gezichten verrieden weinig, terwijl ze Merana uit de kamerhoek zagen komen waar ze afgeschermd was geweest. Het gerimpelde gezicht van Janwin had uit oud hout gesneden kunnen zijn, maar die indruk wekte het altijd. Wellicht stonden zijn blauwgrijze ogen op storm, maar ook die gaven immer zo’n indruk. Zelfs zijn haren leken op stormwolken. Hij was echter een gelijkmoedig man. Indirian en de eenogige Mandelain hadden hun gedachten wellicht op iets anders gericht, maar hun ogen volgden de zuster strak. Lews Therin zweeg opeens alsof hij door Rhands ogen meekeek.
Merana’s tijdloze trekken onthulden zelfs nog minder dan die van de stamhoofden. Ze streek haar lichtgrijze rok glad, knielde naast Rhand en tilde de theepot op. Een dikke bol van goud met zilver. De voetjes en het handvat hadden de vorm van luipaarden en boven op het deksel zat er nog een ineengedoken. Het vereiste beide handen en ze beefde enigszins, terwijl ze zorgvuldig Rhands kopje vulde. Haar wijze van optreden leek te zeggen dat ze dit uit zichzelf deed, om haar eigen redenen, die zij nooit zouden begrijpen. Haar doen en laten verkondigden nog luider dan haar gezicht dat ze Aes Sedai was. Hielp dat nou of werkte het averechts?
‘Ik sta ze niet toe zonder toestemming te geleiden,’ zei hij. De stamhoofden bleven stil. Merana stond op en liep naar de hoofden, naast wie zij een voor een neerknielde voor de thee. Mandelain hield zijn hand op het kopje om aan te geven dat hij niets meer wilde. De anderen hielden haar hun kopje voor, en blauwgrijze en groene ogen namen haar op. Wat zagen ze? Wat kon hij meer doen?
Ze plaatste de zware theepot terug op een dienblad met handvatten als grote luipaarden en bleef geknield zitten. ‘Kan ik mijn heer Draak nog op enige andere wijze van dienst zijn?’
Haar stem klonk volkomen beheerst, maar nadat hij haar naar de hoek had terugverwezen, grepen haar slanke handen even in haar rok bij het opstaan en omdraaien. Dat kon echter ook veroorzaakt zijn doordat ze oog in oog kwam met Dashiva en Narishma. De twee Asha’man – in feite was Narishma nog steeds slechts een soldaat, de laagste rang van Asha’man, zonder zwaard of draak op zijn kraag — stonden onbewogen tussen twee hoge spiegels met gouden lijsten die aan de muren hingen. De jongste man leek tenminste op het eerste gezicht onaandoenlijk. Met de duimen in zijn zwaardriem gehaakt negeerde hij Merana en gaf Rhand of de Aielmannen weinig meer aandacht, maar bij een tweede blik was te zien dat zijn zwarte al te grote ogen nooit op één plaats bleven rusten. Het leek of hij elk ogenblik verwachtte dat er iets onverwachts uit de lucht zou springen. En wie kon ontkennen dat zoiets mogelijk was? Dashiva leek met zijn gedachten in de wolken. Zijn lippen bewogen geluidloos en hij stond fronsend met zijn ogen in het niets te knipperen.
Lews Therin gaf een snauw bij Rhands blik op de Asha’man, maar de man in Rhands hoofd hield zich veel meer met Merana bezig. Alleen een dwaas denkt een leeuw of een vrouw te kunnen temmen.
Geërgerd onderdrukte Rhand de stem tot een gedempt gezoem. Lews Therin kon erdoorheen breken, maar het zou hem moeite kosten. Hij greep saidin aan en weefde opnieuw de ban die Merana buitensloot. Het loslaten van de Bron deed zijn ergernis groeien, zijn hoofd siste als waterdruppels op roodhete kolen. Een echo die gelijk klopte en bonsde met de waanzinnige verre woede van Lews Therin.
Merana stond achter het scherm dat ze niet kon zien of voelen, hield haar hoofd hoog en had haar handen gevouwen alsof er een omslagdoek over haar armen lag. Tot aan haar teennagels een Aes Sedai. Ze gaf hem en de stamhoofden een koele blik, haar bruine ogen toonden gele vlekjes. Niet al mijn zusters beseffen hoezeer wij jou nodig hebben, had ze hem die ochtend in deze zelfde kamer verteld, maar allen die jou trouw hebben gezworen, zullen alles doen wat je vraagt, tenzij het de Drie Geloften schendt. Hij was vlak voor haar binnenkomst onder begeleiding van Sorilea wakker geworden. Geen van beiden leek het iets te kunnen schelen dat hij alleen nog een kamerjas aanhad en nog maar net de eerste hap van zijn ontbijt had genomen. Ik ben meer dan begaafd bij het voeren van onderhandelingen en als tussenpersoon. Mijn zusters hebben andere gaven. Laat ons jou dienen zoals we gezworen hebben. Laat mij jou dienen. We hebben je nodig, maar je kunt ons ook gebruiken.
Voortdurend aanwezig lag Alanna opgerold in een hoekje van zijn hoofd. Ze was weer aan het huilen. Hij begreep niet waarom ze zo vaak huilde. Hij had haar verboden in zijn buurt te komen tenzij ze geroepen werd, en ze mocht haar kamer alleen uit wanneer een groep Speervrouwen haar begeleidde – de zusters die hem trouw hadden gezworen, hadden de vorige avond kamers gekregen in het paleis, zodat hij een oogje op ze kon houden – maar hij had tranen gevoeld vanaf het ogenblik dat ze de binding met hem aanging, tranen en een rauw verdriet alsof ze door klauwen werd opengescheurd. Soms was het minder, soms meer, maar het was er altijd. Alanna had hem ook gezegd dat hij de gezworen zusters nodig had. Uiteindelijk had ze het hem zelfs toegeschreeuwd, met een vuurrood en betraand gezicht, voor ze letterlijk bij hem vandaan rende. En zij had ook van dienen gesproken, hoewel hij betwijfelde of een van hen op Merana’s huidige taken had gedoeld. Zou een soort bediendenkleding dat duidelijk maken? De stamhoofden zagen hoe Merana naar hen keek. Nog geen trilling van hun oogleden verried hun gedachten.
‘De Wijzen hebben jullie verteld waar de Aes Sedai staan,’ zei Rhand bot. Sorilea had hem gezegd dat ze het wisten, maar dit gegeven was al duidelijk door hun gebrek aan verbazing bij Merana’s komst en haar knix. ‘Jullie hebben gezien hoe ze het blad binnenbrengt en thee inschenkt. Jullie hebben gezien dat ze komt en gaat op mijn woord. Als jullie willen laat ik haar de hop dansen.’ De Aiel overtuigen dat hij niet aan de lijn van de Aes Sedai liep, was de beste dienst die een zuster hem op dit ogenblik kon bewijzen. Hij zou ze allemaal de hop laten dansen als dat nodig was.
Mandelain schoof de grijsgroene ooglap voor zijn rechteroog goed, zoals hij altijd deed wanneer hij even na wilde denken. Een dik rimpelig litteken kwam onder het leren lapje vandaan en liep over zijn voorhoofd tot halverwege zijn grotendeels kale hoofd. Toen hij eindelijk het wóórd nam, was hij slechts iets minder kortaf dan Rhand. ‘Sommigen zeggen dat een Aes Sedai alles zal doen om te krijgen wat ze wil hebben.’
Indirian trok zijn dikke witte wenkbrauwen omlaag en tuurde langs zijn lange neus naar zijn thee. Voor een Aiel was hij van gemiddelde lengte – ongeveer een halve hand kleiner dan Rhand – maar alles aan hem leek lang. De hitte van de Woestenij scheen elk onsje vlees van hem afgebrand te hebben en zijn ogen fonkelden als smaragden in diepe grotten. ‘Ik praat liever niet over Aes Sedai.’ Zijn zware volle stem was altijd een schok, uit zo’n uitgemergeld gezicht. ‘Wat gedaan is, is gedaan. Laat de Wijzen hen afhandelen.’
‘We kunnen het beter over de Shaido-honden hebben,’ zei Janwin goedmoedig. Het was een bijna even grote schok zoiets uit zo’n fel gezicht te horen komen. ‘Binnen enkele maanden, op z’n hoogst een halfjaar, zal elke Shaido dood of gai’shain zijn.’ Dat hij zo’n zachte stem had, wilde niet zeggen dat hij zacht was. De andere twee knikten; Mandelain glimlachte gretig.
Ze leken nog steeds niet overtuigd. De Shaido waren de rechtstreekse aanleiding van deze bijeenkomst en niet minder belangrijk omdat ze niet het allerbelangrijkste waren. Niet onbelangrijk – de Shaido hadden lang genoeg problemen veroorzaakt – maar in zijn boek stonden ze niet op dezelfde bladzijde als de Aes Sedai. Ze zorgden echter wel voor moeilijkheden. Drie stammen, onderweg naar Timolans Miagoma bij Therins Dolk, zouden wellicht kunnen klaarspelen wat Janwin zei, maar sommige Shaido konden niet gai’shain gemaakt of gedood worden. Sommigen waren gevaarlijker dan anderen. ‘En hoe zit het met de Wijzen?’ vroeg hij.
Hun gezichten stonden een ogenblik uitdrukkingsloos; zelfs Aes Sedai konden dat niet zo goed als Aiel. De Ene Kracht tegenover zich te weten joeg ze geen angst aan, niet zichtbaar tenminste. Niemand kon de dood ontlopen, was de overtuiging van de Aiel. Honderd woedende Aes Sedai konden er niet voor zorgen dat een eenzame Aiel zijn sluier liet zakken als die was opgetrokken. Maar het nieuws dat de Wijzen deel hadden genomen aan de strijd bij Dumais Bron had hen net zo hard geraakt als te zien hoe een zon ’s nachts opkwam en de maan overdag aan een bloedrode hemel stond.
‘Sarinde heeft me gezegd dat alle Wijzen met de algai’d’siswai zullen optrekken,’ gaf Indirian eindelijk aarzelend ten antwoord. Sarinde was de Wijze die hem uit de Roodbronveste, de stamveste van de Codarra, was gevolgd. ‘Volgen’ was niet het juiste woord, want dat deden Wijzen zelden. In elk geval zouden de meeste Wijzen van de Codarra, de Shiande en de Daryne met de speren naar het noorden trekken. ‘De Wijzen van de Shaido zullen worden... afgehandeld door de Wijzen.’ Zijn mond vertrok van afkeer.
‘Alles verandert.’ Janwins stem klonk nog zachter dan anders. Hij geloofde het, maar met tegenzin. Wijzen die deelnamen aan de strijd schonden een gewoonte die zo oud was als de Aiel.
Mandelain plaatste zijn kopje met overdreven zorg op de grond. ‘Corehuin wenst, net als ik, Jair weer te zien voor het einde van de droom.’ Net als Bael en Rhuarc had hij twee vrouwen. De andere stamhoofden hadden één vrouw, met uitzondering van Timolan, maar een stamhoofd bleef zelden lange tijd weduwnaar. De Wijzen zorgden ervoor dat hij niet alleen bleef. ‘Zal iemand van ons ooit nog de zon boven het Drievoudige Land zien opkomen?’
‘Ik hoop het,’ antwoordde Rhand langzaam. Zoals de ploeg de aarde breekt, zo zal hij de levens van mensen breken en alles wat was, zal in het vuur van zijn ogen worden verteerd. De trompetten van de oorlog zullen in de maat van zijn stappen schallen, raven zullen zich bij zijn stem voeden en hij zal een kroon van zwaarden dragen. De Voorspellingen van de Draak schonken hem weinig hoop op iets anders dan een overwinning op de Duistere en zelfs die was nog twijfelachtig. De Voorspelling van Rhuidean, de Aiel-voorspelling, luidde dat hij de Aiel zou vernietigen. Vanwege hem woedde er grauwheid onder de stammen en werden oeroude gebruiken aan flarden gescheurd. Zelfs zonder de Aes Sedai was het geen wonder dat sommige stamhoofden overwogen of ze er wel goed aan deden Rhand Altor te volgen, al had hij nog zoveel draken op zijn arm. ‘Ik hoop het.’
‘Moge je altijd water en schaduw vinden, Rhand Altor,’ zei Indirian ten afscheid.
Na hun vertrek zat Rhand fronsend in zijn thee te turen, maar het donkere vocht bracht geen echte antwoorden. Ten slotte zette hij het kopje naast het dienblad en rolde zijn mouwen omlaag. Merana’s ogen waren heel strak op hem gevestigd, alsof zij zijn gedachten eruit wilde trekken. Er zat ook iets van ongeduld in. Hij had haar gezegd in de hoek te blijven staan, tenzij ze stemmen kon horen. Ongetwijfeld zag ze nu dat de stamhoofden vertrokken waren en er dus geen enkele reden meer was om te blijven staan. Ze wilde eruit en hem ontfutselen wat er gezegd was.
‘Denken jullie dat ze aannemen dat ik een speelpop van de Aes Sedai ben?’ vroeg hij.
De jonge Narishma schrok op. Eigenlijk was hij wat ouder dan Rhand, maar hij zag eruit als een jongen van veertien of vijftien jaar. Hij keek naar Merana of die het antwoord wist en schokschouderde niet op zijn gemak. ‘Ik... ik weet het niet, mijn heer Draak.’
Dashiva knipperde met zijn ogen en mompelde niet langer in zichzelf. Met zijn hoofd schuin als een vogel keek hij Rhand aan. ‘Doet het er wat toe, zolang ze gehoorzamen?’
‘Dat doet het,’ zei Rhand. Dashiva trok zijn schouders op en Narishma fronste peinzend zijn voorhoofd. Geen van beiden leek het te begrijpen, maar wellicht zou Narishma het nog leren.
Achter de troon was de verhoging bedekt met opgerolde en opgevouwen kaarten die hij daar had laten liggen. Hij verschoof er enkele met de punt van zijn laars. Er moest zoveel tegelijk worden beheerst. Het noorden van Cairhien, de bergen die Therins Dolk werden genoemd en het gebied rond de stad. Illian en de Vlakten van Maredo tot Far Madding aan toe. Het eiland Tar Valon en alle omringende steden en dorpen. Geldan en een deel van Amadicia. Bewegingen en kleuren in zijn hoofd. Lews Therin kreunde en lachte in de verte, zacht gemompel over het doden van de Asha’man, van de Verzakers. Van zichzelf. Alanna huilde niet meer, haar smart verborgen onder een vliesje boosheid. Rhand streek met beide handen door zijn haar en drukte hard tegen zijn slapen. Hoe was het ook alweer geweest om met zijn eigen gedachten alleen te zijn? Hij kon het zich niet herinneren.
Een van de grote deuren ging open en de Speervrouw die in de gang de wacht hield kwam binnen. Riallin, met haar felle, geelrode haar en haar grijns voor van alles en nog wat, slaagde er wonderwel in een gezette indruk te geven. Voor een Speervrouw althans. ‘Berelain sur Paendraeg en Annoura Larisen wensen de Car’a’carn te spreken,’ kondigde ze aan. Tussen de eerste en de tweede naam veranderde haar stem van warm en vriendelijk in koud en effen zonder dat haar grijns een tel verdween.
Rhand zuchtte en wilde zeggen hen binnen te laten maar Berelain wachtte niet. Ze stormde het vertrek al in en werd op de hielen, zij het kalmer, gevolgd door Annoura. De Aes Sedai betrok iets bij het zien van Dashiva en Narishma en staarde nieuwsgierig naar Merana in de hoek van de kamer. Berelain echter niet.
‘Wat betekent dit, mijn heer Draak?’ wilde ze weten, zwaaiend met de brief die hij haar die ochtend had laten bezorgen. Ze beende op hem af en liet het papier vlak onder zijn neus wapperen. ‘Waarom moet ik terug naar Mayene? Ik heb hier in uw naam goed geregeerd en dat weet u. Ik kon Colavaere niet tegenhouden toen ze zich liet kronen, maar ik heb wel kunnen voorkomen dat ze uw wetten introk of veranderde. Waarom word ik weggestuurd? En waarom moet ik dat middels een brief horen? Waarom niet recht in m’n gezicht? Een brief! Bedankt voor mijn diensten en weggestuurd als een belastinggaarder!’ Zelfs in haar woede was de Eerste van Mayene een van de knapste vrouwen die Rhand ooit had gezien. Haar zwarte haar hing in glanzende golven tot op haar schouders en omlijstte een gezicht waar zelfs een blinde man nog naar zou staren. Een man kon met gemak in die donkere ogen verdrinken. Vandaag droeg ze een glinsterend, zilverzijden gewaad, dun, strak en meer geschikt voor een ontmoeting met een minnaar. Als de halslijn een haartje lager was, zou ze het gewaad niet in het openbaar kunnen dragen. Zelfs nu wist hij niet zeker of ze dat wel zou moeten. Hij had zichzelf bij het schrijven van die brief wijsgemaakt dat het was doordat hij geen tijd had voor twistgesprekken. De waarheid was dat hij het veel te fijn vond om naar haar te kijken; om de een of andere reden had hij het gevoel gekregen dat zoiets niet... echt verkeerd was, maar wel bijna.
Zodra ze was verschenen, veranderde Lews Therins getier in een zacht geneurie, wat hij altijd deed wanneer hij een vrouw mooi vond. Opeens besefte Rhand geschokt dat hij aan zijn oorlelletje voelde. Ergens wist hij dat dit net als het geneurie een onbewuste gewoonte van Lews Therin was. Met een ruk liet hij zijn hand zakken, maar een ogenblik wilde die weer naar zijn oor gaan.
Bloedvuur, dit is mijn lichaam! De gedachte kwam als een snauw. Van mij! Het neuriën van Lews Therin stópte verbaasd en verward. Zonder een kik te geven vluchtte de dode man terug naar de diepste schaduwen in Rhands hoofd.
Rhands zwijgen werkte. Berelain liet de brief zakken en haar boosheid verminderde. Iets. Ze hield haar ogen strak op hem gericht en haalde zo diep adem dat hij vuurrood werd. ‘Mijn heer Draak...’
‘Je weet waarom,’ onderbrak hij haar. Alleen naar haar ogen kijken was niet gemakkelijk. Vreemd genoeg wenste hij dat Min bij hem was. Heel vreemd. Haar beelden zouden hem nu niet helpen. ‘Na je terugkeer van dat Zeevolkschip vanmorgen werd je opgewacht door een kerel met een mes.’
Berelain gooide verachtelijk haar hoofd in de nek. ‘Hij kwam niet verder dan drie stappen. Ik werd vergezeld door tien man van de Vleugelgarde onder kapiteinheer Gallenne.’ Nurelle had een deel van de Vleugelgarde naar Dumais Bron geleid, maar Gallenne leidde de hele garde. Ze had achthonderd man in de stad, naast de mannen die met Nurelle waren teruggekeerd. ‘Verwacht je dat ik met de staart tussen m’n benen afdruip voor een beurzensnijder?’
‘Doe niet zo dwaas,’ gromde hij. ‘Een beurzensnijder, met een handvol gardisten om je heen?’ Er verschenen rode blosjes op haar wangen, want ze besefte het heel goed. Hij bood haar niet de kans hem tegen te spreken, iets uit te leggen of andere dwaasheden te verkondigen. ‘Dobraine vertelde me dat hij in het paleis heeft horen fluisteren dat jij Colavaere hebt verraden. De mensen die haar hebben gesteund, zijn misschien te bang om boe tegen mij te zeggen, maar ze zullen er veel geld voor over hebben om je aan het mes te laten rijgen.’ En dat gold volgens Dobraine ook voor Faile, maar daar had hij al wat aan gedaan. ‘Ze zullen echter de kans niet krijgen, omdat je naar Mayene terugkeert. Dobraine neemt je plaats hier over tot Elayne haar aanspraken op de Zonnetroon waarmaakt.’
Ze sputterde wat, alsof hij ijskoud water over haar gewaad had gegooid. Haar ogen werden vervaarlijk groot. Hij was blij geweest toen ze niet meer bang van hem was, maar nu was hij daar niet zo zeker van. Ze wilde briesend ontploffen, maar Annoura raakte haar arm aan en Berelain keek wild om. Ze keken elkaar lang aan en het gesputter van de Eerste van Mayene verdween. Ze streek haar rok glad en rechtte krachtig de schouders. Rhand keek haastig de andere kant op.
Merana draalde aan het randje van zijn ban. Hij vroeg zich af of ze erdoorheen was gestapt en weer was teruggegaan. Hoe kon ze anders zo precies op de lijn staan van iets wat ze onmogelijk kon ontdekken? Toen hij opkeek, schoof ze naar achter tot ze bijna tegen de muur stond, maar ze hield haar ogen strak op hem gericht. Aan haar gezicht te zien was ze bereid hem nog tien jaar elke dag thee te schenken om te horen wat er gezegd was.
‘Mijn heer Draak,’ zei Berelain glimlachend. ‘We hebben nog steeds te maken met de Atha’an Miere.’ Haar stem klonk als warme honing. De boog van haar lippen zou zelfs een rots de gedachte aan een kussen ontlokt hebben. ‘Golfvrouwe Harine is er niet blij mee dat ze zo lang op haar schip moet blijven. Ik heb haar een aantal keren bezocht. Ik kan daar moeilijkheden gladstrijken die heer Dobraine volgens mij amper aan kan. Ik neem aan dat het Zeevolk voor u van levensbelang is, of De Voorspellingen van de Draak hen nu noemen of niet. Volgens hun voorspellingen bent u voor hen wel van groot belang, al spreken ze daar slechts met tegenzin over.’ Rhand staarde. Waarom deed ze zoveel moeite om een lastige klus te behouden die haar slechts weinig dank van de Cairhienin had opgeleverd, zelfs niet vóórdat sommigen haar wilden vermoorden? Ze was een vorstin, gewend aan onderhandelingen met vorsten en gezanten, niet aan straatschenners en messen in de nacht. Warme honing of niet, het was niet vanwege de wens vlak bij Rhand Altor te blijven. Ze had zich... nou ja, aan hem aangeboden... toen in de Steen, maar het harde feit bleef dat Mayene een klein land was en Berelain haar schoonheid gebruikte zoals een man zijn zwaard, om te zorgen dat haar land niet werd opgeslokt door de machtige buur Tyr. ‘Berelain, ik weet niet wat ik nog meer kan doen om jou de zekerheid van een veilig Mayene te geven, maar ik wil elke brief schrijven...’ De kleuren wervelden zo door zijn hoofd dat het zijn tong verlamde. Lews Therin kakelde. Een moedige vrouw die het gevaar kent, is een schat die alleen een gek zou versmaden.
‘Zekerheid.’ De honing ging ten onder in zwaarmoedigheid en opnieuw kolkte haar boosheid op, ditmaal koel. Annoura gaf rukjes aan Berelains mouw, maar die schonk er geen aandacht aan. ‘Terwijl ik in Mayene zit met jouw papieren zekerheden, zullen anderen jou dienen. Ze zullen hun beloning opvragen, en de dienst die ik je hier heb bewezen, zal oud en vergeten zijn terwijl die van hen nog vers en stralend in je geheugen ligt. Als Hoogheer Weiramon je Illian schenkt en op zijn beurt Mayene vraagt, wat zeg je dan? Als hij je Morland en Altara geeft en alles tot aan de Arythische Oceaan?’
‘Zul je me ook dienen als dat je vertrek inhoudt?’ vroeg hij kalm. ‘Je bent wel uit het oog, maar niet uit mijn gedachten.’ Lews Therin lachte weer, zodanig dar Rhand er haast van moest blozen. Hij genoot van het kijken, maar soms dacht Lews Therin dingen... Berelain nam hem koppig op en hij kon bijna zien hoe de vragen achter Annoura’s voorhoofd opschoten en hoe ze zorgvuldig afwoog welke ze zou stellen.
Opnieuw verscheen Riallin in de deuropening. ‘Een Aes Sedai die de Car’a’carn wil spreken.’ Het lukte haar tegelijk kil en onzeker te klinken. ‘Ze heet Cadsuane Melaidhrin.’ Riallin werd op de voet gevolgd door een opvallend knappe vrouw met de ijzergrijze haren in een knot vol ornamenten. En toen leek alles tegelijk te gebeuren.
‘Ik dacht dat je dood was.’ Annoura snakte naar adem en haar ogen rolden bijna uit haar hoofd. Merana schoot met uitgestoken armen dwars door de ban heen. ‘Nee, Cadsuane!’ gilde ze. ‘Je moet hem geen kwaad doen. Doe het niet!’
Rhands huid tintelde alsof iemand in de ruimte saidar omhelsde, misschien wel meer dan één vrouw. Hij schoot snel bij Berelain vandaan, graaide naar de Bron, liet zich volstromen met saidin en voelde dat de Asha’man hetzelfde deden. Dashiva’s gezicht betrok, terwijl hij van de ene Aes Sedai naar de andere keek. Ondanks de Kracht die hij vasthield, greep Narishma het zwaardgevest met twee handen beet en nam de houding aan die Luipaard in de boom werd genoemd. Hij stond op het punt zijn zwaard te trekken. Lews Therin snauwde iets over doden, dood ze allemaal, dood ze nu. Riallin trok haar sluier op, schreeuwde iets en opeens stond een tiental gesluierde Speervrouwen in het vertrek met de speren in de aanslag. Het was amper verrassend dat Berelain keek alsof iedereen gek geworden was.
Voor iemand die zo’n ophef had veroorzaakt, bleef deze Cadsuane opmerkelijk onverstoorbaar. Ze keek hoofdschuddend naar de Speervrouwen en de gouden sterren, manen en vogels op haar kapsel zwierden zachtjes mee. ‘Een poging om behoorlijke rozen in het noorden van Geldan te kweken, Annoura, mag op de dood lijken,’ zei ze droogjes, ‘maar is nog geen echt graf. O, hou je rustig, Merana, voor je iemand laat schrikken. Men zou toch aannemen dat je wat minder snel opgewonden raakt sinds je het novice-wit hebt afgelegd.’
Merana deed haar mond open en dicht en keek opvallend beteuterd, en opeens verdween de tinteling. Rhand liet saidin echter niet los en de Asha’man evenmin.
‘Wie ben je?’ wilde hij weten. ‘Welke Ajah?’ Aan Merana te zien was ze van de Rode Ajah, maar het zou van doodsverachting getuigen als een Rode zuster hier ontspannen kwam binnenvallen. ‘Wat wil je?’
Cadsuanes ogen bleven slechts heel kort op hem rusten en ze gaf geen antwoord. Merana’s lippen gingen open, maar de grijsharige vrouw keek haar kort aan, trok één wenkbrauw op, waarna Merana was afgehandeld. Die werd zelfs vuurrood en sloeg haar ogen neer. Annoura stond nog steeds naar de nieuw binnengekomene te staren alsof ze een geest zag. Of een reuzin.
Zwijgend stapte Cadsuane vastberaden op de twee Asha’man af en haar donkergroene rijrok ritselde luid. Rhand kreeg meer en meer het gevoel dat ze altijd met die glijdende snelheid bewoog, sierlijk maar doelgericht, en zonder zich door iets te laten tegenhouden. Dashiva nam haar schamper van top tot teen op. Hoewel ze hem recht aankeek, leek ze dat niet te merken. En evenmin dat Narishma zijn handen aan zijn zwaard had geslagen, hoewel ze een vinger onder zijn kin hield en zijn hoofd van links naar rechts bewoog voor hij zich losrukte. ‘Wat een prachtige ogen,’ mompelde ze. Narishma knipperde onzeker met zijn ogen en de schampere blik van Dashiva ging over in een grijns. Wel een heel onaangename, waarbij zijn eerder meesmuilen opgewekt was.
‘Doe niets,’ snauwde Rhand. Dashiva had de onbeschaamdheid hem woest aan te kijken, voor hij stuurs een vuist tegen zijn borst drukte, de groet van de Asha’man. ‘Wat wil je, Cadsuane?’ vervolgde Rhand. ‘Bloedvuur, kijk me aan.’
Dat deed ze door opzij te kijken. ‘Dus jij bent Rhand Altor, de Herrezen Draak. Ik zou toch hebben gedacht dat een kind als Moiraine je wel manieren had kunnen bijbrengen.’
Riallin stak de speer in haar rechterhand bij de andere speren achter haar schild en flitste wat handtaai rond naar de anderen. Ditmaal lachte niemand. Voor het eerst wist Rhand zeker dat haar opmerking geen grapje was. ‘Ontspan je, Riallin,’ zei hij, zijn hand heffend. ‘Allemaal, ontspan je.’
Ook dit negeerde Cadsuane; ze schonk Berelain een glimlach. ‘Zo, Annoura, dus dit is jouw Berelain. Knapper dan ik had vernomen.’ Haar knix met gebogen hoofd was heel diep, maar op de een of andere manier zonder enige aanduiding van gehoorzaamheid of onderdanigheid. Het was een hoffelijke groet, meer niet. ‘Mijn vrouwe, Eerste van Mayene, ik moet met deze jongeman spreken en ik heb de diensten van uw raadsvrouwe nodig. Ik heb vernomen dat u hier veel plichten hebt. Ik wil u daar niet van weerhouden.’ Alleen door de deur voor Berelain open te houden had ze haar duidelijker kunnen wegsturen. Berelain gaf een sierlijk hoofdknikje, wendde zich even gladjes tot Rhand en spreidde haar rok uit voor zo’n diepe knix dat hij zich bezorgd afvroeg of haar kleding nog wel zou blijven zitten. ‘Mijn heer Draak,’ zei ze zangerig, ‘mag ik mij met uw toestemming terugtrekken?’
Rhands buiging voor haar was niet zo geoefend. ‘Uw wens wordt toegestaan, mijn vrouwe Eerste.’ Hij reikte haar een hand om op te staan, ‘Ik hoop dat u mijn voorstel wilt overwegen.’
‘Mijn heer Draak, ik zal u dienen waar, wanneer en hoe u ook wenst.’ Haar stem was weer een en al honing. Terwille van Cadsuane, veronderstelde hij. Er lag zeker geen vleierij op haar gezicht, slechts vastberadenheid. ‘Denk aan Harine,’ voegde ze er fluisterend aan toe.
Nadat de deur achter Berelain was dichtgevallen, zei Cadsuane: ‘Altijd zo mooi om kinderen te zien spelen. Vind je niet, Merana?’ Merana’s grote ogen schoten schichtig van Rhand naar de grijsharige zuster en weer terug. Annoura leek alleen door wilskracht overeind te blijven.
Nadat de Speervrouwen blijkbaar hadden besloten dat er geen doden zouden vallen, waren de meesten Berelain gevolgd, maar Riallin en twee anderen bleven nog steeds gesluierd voor de deur staan. Het kon toeval zijn dat er voor iedere Aes Sedai een Speervrouw was. Dashiva leek ook te denken dat alle gevaar geweken was. Hij stond met een voet tegen de muur geleund. Zijn lippen bewogen zwijgend, hij had zijn armen over elkaar en leek de Aes Sedai in het oog te houden.
Narishma keek vragend naar Rhand, maar die schudde slechts zijn hoofd. De vrouw probeerde hem uit te dagen. De vraag was waarom ze een man tartte van wie ze wist dat hij haar moeiteloos kon sussen of doden. Lews Therin mompelde hetzelfde. Waarom? Waarom? Rhand stapte de verhoging op, nam de Drakenstaf van de troon en ging zitten, wachtend op wat er komen zou. Het zou die vrouw niet lukken.
‘Nogal opzichtig, nietwaar?’ zei Cadsuane tegen Annoura terwijl ze rondkeek. Afgezien van al het andere goud waren er brede stroken boven de spiegels op de muren en de deklijsten waren bijna twee voet grote schubben, ‘Ik heb nooit geweten wie het meest overdrijft, de Tyreners of de Cairhienin, maar beiden kunnen Ebodaranen doen blozen. Een ketellapper wordt er nog rood van. Is dat een blad met thee?
Ik zou wel iets willen, als het vers is en warm.’
Rhand geleidde, pakte het blad op, half in de verwachting het metaal door de smet te zien roesten, en liet het naar de drie vrouwen drijven. Merana had veel kopjes meegenomen en er stonden nog vier schone op het blad. Hij vulde er drie, zette de theepot terug en wachtte af. Het blad bleef in de lucht zweven, gedragen door saidin.
Drie zeer verschillende vrouwen in uiterlijk, en drie verschillende reacties. Annoura bekeek het blad zoals ze een opgerolde adder zou bekijken, schudde snel haar hoofd en deed een stap naar achteren. Merana haalde diep adem en pakte langzaam met een licht trillende hand een kopje. Weten dat een man kon geleiden en gedwongen worden het met eigen ogen te zien, was niet hetzelfde. Cadsuane pakte echter haar kopje en rook met een blije glimlach aan de damp. Ze kon niet weten welke geleider de thee had ingeschonken, maar ze keek over haar kopje recht naar Rhand, die met een been over de armleuning zat. ‘Brave jongen,’ zei ze. De Speervrouwen keken elkaar over hun sluier geschokt aan.
Rhand beefde. Nee, ze zou hem niet uit zijn tent lokken. Hij wist niet waarom, maar dat wilde ze bereiken en het zou haar niet lukken! ‘Ik vraag het nog één keer,’ zei hij. Vreemd dat zijn stem zo kil kon klinken, vanbinnen was hij heter dan het heetste saidinvuur. ‘Wat wil je? Geef antwoord of ga weg. Door de deur of door het raam, jouw keus.’ Weer wilde Merana wat opmerken en weer bracht Cadsuane haar tot zwijgen. Ditmaal met een scherp gebaar zonder haar ogen van hem af te wenden. ‘Jou spreken,’ zei ze kalm. ‘Ik ben van de Groene Ajah, niet de Rode, maar ik draag de stola al langer dan iedere andere zuster en heb tegenover meer geleiders gestaan dan vier willekeurige Rode zusters, misschien wel meer dan tien. Niet dat ik op ze gejaagd heb, begrijp me goed, maar ik schijn er een neus voor te hebben.’ Heel kalm, alsof een vrouw zei dat ze een- of tweemaal in haar leven naar de markt was gegaan. ‘Sommigen hebben tot het bittere eind gevochten, schoppend en krijsend, zelfs nadat ze waren afgeschermd en geboeid. Anderen hebben gehuild en gesmeekt, goud aangeboden, alles tot hun ziel aan toe, om niet naar Tar Valon te worden gebracht. Weer anderen huilden van opluchting, zo mak als lammetjes en dankbaar dat er eindelijk een eind aan kwam. In de waarheid van het Licht, uiteindelijk huilen ze allemaal. Er rest hen tot slot niets anders dan tranen.’
De hitte in hem ontplofte in woede. Het dienblad en de zware theepot vlogen dwars door de kamer en spatten met een donderende klap tegen een spiegel. Ze klapten in een regenbui van glasscherven omlaag. Uit de half platgeslagen theepot lekte thee en het rondtollende blad op de vloer was dubbelgebogen. Iedereen was opgesprongen, behalve Cadsuane. Rhand sprong van de verhoging en hield de Drakenstaf zo vast omkneld dat zijn knokkels er zeer van deden. ‘En daarmee wil je me bang maken?’ gromde hij. ‘Verwacht je dat ik smeek of dankbaar ben? Tranen? Aes Sedai, ik kan mijn hand dichtknijpen en je vermorzelen.’ De opgestoken hand trilde van woede. ‘Merana weet waarom ik het hoor te doen en slechts het Licht weet waarom ik het niet doe.’
De vrouw keek naar de beschadigde theespullen alsof ze alle tijd van de wereld had. ‘Nu weet je,’ zei ze ten slotte, even kalm als eerst, ‘dat ik je toekomst en je heden ken. De genade van het Licht vervaagt tot niets voor een geleider. Sommigen begrijpen dat en geloven dat het Licht die mannen ontkent. Ik niet. Hoor je al stemmen?’
‘Wat bedoel je?’ vroeg hij langzaam. Hij voelde Lews Therin meeluisteren.
Zijn huid tintelde weer en bijna geleidde hij, maar het enige dat gebeurde was dat de theepot opsteeg, naar Cadsuane dreef en langzaam in de lucht ronddraaide zodat ze hem kon bekijken. ‘Sommige geleiders gaan stemmen horen.’ Ze zei het haast verstrooid; fronsend bezag ze de platgeslagen bol van zilver met goud. ‘Het maakt deel uit van de waanzin. Stemmen die hun zeggen wat ze moeten doen.’ De theepot zette zich zachtjes bij haar voeten op de vloer. ‘Heb jij al iets gehoord?’
Verrassend genoeg barstte Dashiva uit in een bulderend gelach. Narishma bevochtigde zijn lippen. Wellicht was hij eerder niet bang voor de vrouw geweest, maar nu hield hij haar even scherp in het oog als een schorpioen.
‘Ik stel hier de vragen,’ zei Rhand strak. ‘Je vergeet blijkbaar dat ik de Herrezen Draak ben.’ Jij bént echt, niet? vroeg hij zich af. Er kwam geen antwoord. Lews Therin? Soms gaf de man geen antwoord maar Aes Sedai trokken hem altijd uit zijn schuilplekje. Lews Therin! Hij was niet gek; de stem was echt, geen verbeelding. Geen waanzin. Een plotseling verlangen om te lachen hielp niet veel.
Cadsuane zuchtte. ‘Je bent een jongeman die weinig benul heeft van waar hij heen gaat, waarom, en wat er voor hem in het verschiet ligt. Je lijkt overspannen. Misschien kunnen we verder praten wanneer je weer wat rustiger bent. Heb je er bezwaar tegen als ik Merana en Annoura even meeneem? Ik heb ze beiden al enige tijd niet meer gezien.’
Rhand keek haar met open mond aan. Ze viel hier binnen, beschuldigde hem, bedreigde hem, verkondigde terloops dat ze wist van de stem in zijn hoofd en nu wilde ze weg voor een praatje met Merana en Annoura? Is zij gek? Nog steeds geen antwoord van Lews Therin. De man was echt. Echt!
‘Ga weg!’ zei hij. ‘Ga weg en...’ Hij was niet krankzinnig. ‘Jullie allemaal, donder op. Donder op!’
Dashiva stond te knipperen met zijn ogen en keek hem wat schuins aan, maar haalde vervolgens zijn schouders op en liep naar de deur. Cadsuane glimlachte hem zo vreemd toe dat hij er half en half op rekende dat zij zou herhalen dat hij een beste jongen was. Ze wenkte echter Merana en Annoura en leidde hen naar de Speervrouwen die hun sluier lieten zakken en bezorgd fronsten. Narishma keek hem eveneens weifelend aan, tot Rhand kortaf een gebaar maakte. Eindelijk waren ze allemaal verdwenen en was hij alleen. Alleen!
Met een bevende schok smeet hij de Drakenstaf weg. De speerpunt bleef trillend in een stoelleuning steken.
‘Ik ben niet krankzinnig,’ zei hij tegen de lege kamer. Lews Therin had hem van alles verteld. Zonder de stem van de dode man zou hij nooit uit Galina’s kist zijn ontsnapt. Maar hij had de Ene Kracht al gebruikt voor hij de stem ooit had gehoord. Hij had zelf uitgevonden hoe hij bliksems kon oproepen en vuur kon werpen en iets schiep wat honderden Trolloks had gedood. Aan de andere kant had dat ook Lews Therin kunnen zijn, net als die herinnering aan klimplanten in een prui-menboomgaard en het betreden van de Zaal der Dienaren en nog een tiental andere herinneringen die hem onverwachts beslopen. En misschien waren die herinneringen ook allemaal ijdele dromen of de waanzin van een zieke geest, net als de stem.
Hij besefte dat hij door de kamer ijsbeerde en niet kon stilstaan. Het voelde aan alsof hij moest lopen, of de spieren zouden hem door krampen in stukken scheuren, ‘Ik ben niet krankzinnig,’ hijgde hij. Nog niet. ‘Ik ben niet...’ Het geluid van een opengaande deur deed hem zich met een ruk omdraaien, in de hoop dat het Min was.
Het was echter Riailin weer die een kleine stevige vrouw in een donkerblauw gewaad ondersteunde, met heel dun grijzig haar en een nietszeggend gezicht. Een gezwollen gezicht, met rode ogen.
Hij wilde zeggen dat ze op moesten hoepelen, hem alleen moesten laten. Alleen. Was hij alleen? Was Lews Therin een droom? Konden ze hem maar met rust laten... Idrien Tarsin was het hoofd van de school die hij hier in Cairhien had gesticht, een vrouw die zo nuchter was dar hij er niet eens zeker van was, of ze wel in de Ene Kracht geloofde, omdat ze die niet kon zien en niet aan kon raken. Waardoor verkeerde ze in deze toestand?
Hij dwong zich haar aan te kijken. Krankzinnig of niet, alleen of niet; er was niemand anders die kon doen wat gedaan moest worden. Zelfs deze kleine verplichting niet. Zwaarder dan een berg. ‘Wat is er? vroeg hij, en hij maakte zijn stem zo vriendelijk mogelijk.
Idrien barstte opeens in tranen uit, kwam struikelend naar hem toe en drukte zich tegen zijn borst. Toen ze genoeg hersteld was om haar verhaal te doen, voelde hij ook de aandrang te gaan huilen.