Proloog Bliksemschichten

Vanuit de hoge vensterboog, zo’n tachtig stap boven de grond, bijna boven in de Witte Toren, kon Elaida vele spannen in het rond zien. Naar de golvende vlakten en wouden aan weerszijden van de brede Erinin die vlak voor ze zich ten noorden bij de witte muren rond het grote stadseiland splitste, een bocht naar het westen maakte. Op de grond moesten de lange ochtendschaduwen wel donkere plekken in de stad vormen, maar op deze ijle hoogte leek alles licht en helder. Zelfs de befaamde eindeloze torens van Cairhien vielen in het niet naast de Witte Toren, en dat gold helemaal voor de kleinere torens van Tar Valon, al sprak men wijd en zijd over die torens en hun welvende verbindingsbruggen in de lucht.

Op deze hoogte koelde een bijna eeuwige bries de onnatuurlijke hitte af die de wereld in haar greep hield. Het Lichtfeest was reeds voorbij en de aarde had al onder een dikke sneeuwlaag moeten liggen, maar het weer deed denken aan de hete dagen van hoogzomer. Wederom een teken dat de Laatste Slag naderde en de Duistere de wereld beroerde, voor wie nog bewijs nodig had. Elaida liet zich natuurlijk niet beïnvloeden door de hitte, zelfs niet wanneer ze op lagere verdiepingen kwam. De bries was niet de reden voor haar verhuizing naar deze hoog gelegen vertrekken, in weerwil van het ongemak van zoveel trappen naar de eenvoudige kamers.

De gewone roodbruine vloertegels en de met wat wandkleden getooide witmarmeren muren konden zich niet meten met de veel lager gelegen, grootse werkkamer van de Amyrlin en de erbij behorende vertrekken. Zo nu en dan gebruikte ze die kamers nog steeds – in de geest van enkelen waren die verbonden met de macht van de Amyrlin Zetel – maar ze zat veel vaker hier te werken. Vanwege het uitzicht. Maar niet op de stad, de rivier of de wouden. Vanwege wat op het grondgebied van de Toren was begonnen.

Enorme afgravingen en grondwerken hadden de vroegere oefenvelden van de zwaardhanden doen verdwijnen onder torenhoge houten kranen en stapels marmeren en granieten platen. Steenwerkers en werklieden zwermden als mieren over de werkzaamheden en eindeloze stromen wagens reden door de poorten het gebied van de Toren op en voerden nog meer stenen aan. Aan één kant stond een houten ‘werkmodel’ zoals de steenwerkers het noemden, zo groot dat mensen er geknield in konden kruipen om elke kleinigheid te bewonderen, of te zien waar elke steen moest komen. Veel arbeiders konden tenslotte niet lezen, de woorden niet en evenmin de werktekeningen van de steenwerkers. Het werkmodel was zo groot als een landhuis.

Als elke vorst of vorstin een paleis bezat, waarom was de Amyrlin Zetel dan veroordeeld tot vertrekken die weinig beter waren dan die van gewone zusters? Haar paleis zou in pracht de Witte Toren evenaren en een enorme spits hebben die nog eens tien stap hoger reikte dan de Witte Toren zelf. Het gezicht van de meestersteenwerker was vaalbleek geworden toen hij er voor het eerst van hoorde. De Toren was gebouwd door de Ogier, geholpen door zusters die de Ene Kracht gebruikten. Na een blik op Elaida’s gezicht was meester Lerman echter buigend gaan stotteren dat alles natuurlijk naar haar wens en verlangen uitgevoerd zou worden. Alsof dat ooit de vraag was geweest.

Haar mond verstrakte boos. Ze had ook nu Ogiersteenvoegers willen hebben, maar die hadden zich om de een of andere reden in hun stedding opgesloten. Haar verzoek aan stedding Jentoine, de dichtstbijzijnde, gelegen in de Zwarte Heuvels, was geweigerd. Heel beleefd, maar het bleef een weigering, en zonder enige uitleg, zelfs niet aan de Amyrlin Zetel. Ogier waren gesteld op hun afzondering. Wellicht namen ze afstand van een wereld in beroering. De Ogier hielden zich verre van menselijk geharrewar.

Vastbesloten bande Elaida de Ogier uit haar gedachten. Ze was er trots op dat ze mogelijkheden kon scheiden van onmogelijkheden. De Ogier waren niet belangrijk. Ze droegen niets bij aan de wereld, afgezien van de steden die ze zo lang geleden hadden gebouwd en nog maar zelden bezochten, alleen voor herstelwerkzaamheden.

Licht fronsend keek ze neer op de mannen diep onder haar, die als kevers over het bouwterrein kropen. Het gebouw verrees duim na duim. De Ogier konden dan niet meer ingezet worden, maar de Ene Kracht wellicht wel. Er waren maar weinig zusters die echt goed waren in Aarde weven, maar zoveel was er niet nodig om steen te versterken of steen aan steen te binden. Ja. In gedachten zag ze het paleis reeds voor zich, de zuilengangen, de grote goudglanzende koepels en de spits die tot de hemel reikte... Haar ogen gleden naar de wolkeloze lucht, naar de plek tot waar die spits zou komen en ze slaakte een lange zucht. Ja, de bevelen zouden vandaag nog uitgevaardigd worden.

De staande kastklok in de kamer achter haar sloeg Derde Gong en in de stad luidden klokken en sloegen gongen het uur, wat op deze hoogte nog zwak hoorbaar was. Glimlachend verliet Elaida het venster en streek haar met rode banen afgewerkte, roomkleurige zijden gewaad goed en verschikte de brede gestreepte stola van de Amyrlin Zetel.

Op de fraai vergulde klok gaven bewegende beeldjes van goud, zilver en email de tijd aan. Op het onderste vlak vluchtten gehoornde Trolloks met wrede snuiten voor een Aes Sedai in een mantel. Daarboven probeerde een zogenaamde valse Draak de zilveren bliksems af te weren die een tweede zuster naar hem toe slingerde. Boven de lange wijzers knielden een gekroonde koning en koningin neer voor een Amyrlin Zetel met een geëmailleerde stola, staande onder een gouden boog met een maansteen die in de vorm van de Vlam van Tar Valon was geslepen.

Ze lachte niet vaak, maar ze kon het niet laten om even te grinniken bij het zien van deze klok. Cemaile Sorenthaine, een voormalige Grijze zuster, had deze laten maken, na een droom over de terugkeer naar de tijd voor de Trollok-oorlogen, toen iedere vorst pas na instemming van de Toren zijn troon kon innemen. Maar toen het zowel met Cemailes plannen als met haarzelf slecht afliep had de klok driehonderd jaar lang in een stoffige opslagruimte gestaan, een beschamend voorwerp dat niemand meer durfde gebruiken. Tot Elaida. Het Rad des Tijds draaide. Wat eenmaal was, kon weer komen. Zou weer komen. De klok bood een fraai tegenwicht aan de deur naar haar zitkamer en haar slaapvertrek en kleedkamer daarachter. Prachtige wandkleden uit Tyr en Kandor en van goud en zilver flonkerende kleurrijke tapijten uit Arad Doman hingen keurig recht tegenover elkaar. Ze had altijd van orde en regelmaat gehouden. Het grote vloerkleed met de patronen van rood, groen en goud kwam uit Tarabon. Zijden tapijten waren het kostbaarst. In elke hoek van de kamer stond op een eenvoudig marmeren voetstuk een witte vaas van het tere Zeevolkporselein met vierentwintig zorgvuldig gerangschikte rozen. Om rozen nu te laten bloeien was de Ene Kracht vereist, zeker met deze droogte en hitte, maar ze achtte het gebruik volkomen verantwoord. Verguld houtsnijwerk tooide de enige stoel – niémand zat meer in haar aanwezigheid – en de schrijftafel, maar in de rechtlijnige stijl van Cairhien. Eigenlijk was het een heel eenvoudige kamer, met een plafond dat slechts vier pas hoog was, maar hij voldeed tot haar paleis klaar was, zeker met zo’n uitzicht.

De stoel met de hoge rug toonde, wanneer zij zat, boven haar donkere haren de Vlam van Tar Valon, gesneden uit maansteen. Niets verstoorde het glanzende oppervlak van de tafel, afgezien van drie kistjes van Altaraans lakwerk die keurig naast elkaar waren geplaatst. Ze opende het kistje met gouden haviken tussen witte wolken en pakte een smal strookje papier van de stapel verslagen en brieven erin.

Zeker voor de honderdste keer las ze het bericht uit Cairhien dat twaalf dagen geleden door een duif was gebracht. Weinigen in de Toren wisten ervan. Alleen zij kende de inhoud en alleen zijzelf had een idee van de betekenis van de woorden. De gedachte maakte haar bijna weer aan het lachen.

De ring is in de neus van de stier geplaatst. Ik verwacht een aangename reis naar de markt.

Niet ondertekend, maar ze had geen handtekening nodig. Alleen Galina Casban had van dit prachtige bericht geweten. Galina, aan wie Elaida dingen toevertrouwde die ze niemand anders zou zeggen. Ze vertrouwde niemand volkomen, maar de overste van de Rode Ajah meer dan ieder ander. Ze was per slot van rekening zelf uit de Rode Ajah verheven en in allerlei opzichten zag ze zichzelf nog steeds als een Rode zuster.

De ring is in de neus van de stier geplaatst.

Rhand Altor – de Herrezen Draak, de man die op het punt leek te staan de wereld op te slokken, de man die al veel te veel had opgeslokt – Rhand Altor was afgeschermd en in Galina’s macht. En niemand die hem te hulp kon komen, wist ervan. Als daar enige kans op was geweest, hadden de woorden iets anders geluid. Uit verschillende eerdere berichten was gebleken dat hij misschien het Reizen had herontdekt. Een Talent dat de Aes Sedai na het Breken van de Wereld waren kwijtgeraakt, maar dat had hem niet gered. Het had Galina zelfs bij haar plannen geholpen. Blijkbaar had hij de gewoonte zonder waarschuwing te komen en te gaan. Wie zou er vermoeden dat hij ditmaal niet was vertrokken, maar was opgepakt? Iets wat bijna gegrinnik leek, borrelde in haar keel omhoog.

Over een week of zo, twee op z’n hoogst, zou Altor in de Toren zijn, streng bewaakt en onder veilige leiding tot Tarmon Gai’don. Daarmee was aan zijn verwoesting van de wereld een eind gekomen. Geen enkele geleider mocht vrij rondlopen, dat was waanzin, en zeker niet de man van wie voorspeld werd dat hij in de Laatste Slag de Duistere moest bestrijden. Het Licht geve dat die nog vele jaren in de toekomst lag, al duidde dit hete weer er niet op. Er zouden jaren nodig zijn om de wereld weer behoorlijk op orde te brengen, waarbij eerst ongedaan diende te worden gemaakt wat Altor had aangericht.

Natuurlijk was de schade die hij had toegebracht niets naast wat hij op vrije voeten zou hebben veroorzaakt. Om maar te zwijgen over de mogelijkheid dat hij zelf vóór zijn tijd gedood zou kunnen worden. Nou ja, die lastige jongeman zou worden ingekapseld, even beschermd als een peuter in zijn moeders armen, tot het tijd was hem naar Shayol Ghul te brengen. Daarna, als hij het overleefde...

Elaida’s lippen persten zich opeen. De Voorspellingen van de Draak leken aan te geven dat hij het niet zou overleven, wat ontegenzeggelijk het allerbeste zou zijn.

‘Moeder?’ Elaida schrok op. Alviarin was binnengekomen zonder enig klopje! ‘Ik heb nieuws van de Ajahs, Moeder.’ Alviarin was slank en had een koel gezicht. Ze droeg de smalle stola van de Hoedster, wit zoals haar gewaad, als teken dat ze vanuit de Witte Ajah was verheven, maar uit haar mond klonk het ‘Moeder’ meer als de titel van een gelijke dan eerbiedig.

Alviarins aanwezigheid verjoeg Elaida’s goede bui. Dat de Hoedster der Kronieken uit de Witte en niet de Rode Ajah stamde, herinnerde haar altijd bitter aan haar zwakte bij haar verheffing. Een deel daarvan was natuurlijk uitgewist, maar niet alles. Nog niet. Zo was het diep te betreuren dat ze buiten Andor zo weinig persoonlijke ogen-en-oren had. En dat haar voorgangster en die van Alviarin waren ontsnapt voordat hun de sleutels van het grote netwerk van de Amyrlin konden worden ontwrongen. Ze waren bij hun ontsnapping zeker geholpen; ze moesten hulp hebben gehad!

Meer dan wat dan ook wilde ze haar rechtmatige netwerk in handen hebben. De Ajahs hadden de vaste gewoonte dat ze slechts bereid waren een heel klein druppeltje van hun eigen ogen-en-oren via de Hoedster met de Amyrlin te delen, maar Elaida was ervan overtuigd dat de Hoedster zelfs van die kleine druppeltjes nog zaken achterhield. Niettemin kon ze de Ajahs niet rechtstreeks om inlichtingen vragen. Haar zwakte was al erg genoeg zonder de wereld om iets te smeken, of de Toren, wat tenslotte het enige ter wereld was dat telde.

Elaida keek even koel als de andere vrouw en erkende haar slechts met een knikje, terwijl ze net deed of ze papieren uit het gelakte kistje bekeek. Langzaam draaide ze die om en om en legde ze weer traag terug. Zonder eigenlijk een woord goed te zien. Ze voelde zich verbitterd dat ze Alviarin liet wachten, want het was kleinzielig, maar kleinzieligheid was de enige manier om iemand te treffen die eigenlijk haar bediende had moeten zijn.

Een Amyrlin kon naar believen elke verordening uitvaardigen. Haar woord was wet, altijd en overal. Maar nuchter en zakelijk bekeken waren veel verordeningen zonder de steun van de Zaal van de Toren verspilling van inkt en papier. Geen enkele zuster zou een Amyrlin ongehoorzaam zijn, niet rechtstreeks tenminste, maar veel verordeningen vereisten de uitvoering van honderden andere zaken. In goede tijden kon dat langzaam gaan, soms zo traag dat het nooit plaatsvond. En dit waren zeker geen goede tijden.

Alviarin bleef even kalm als een bevroren vijver. Elaida sloot het Altaraanse kistje, maar behield het strookje papier dat de zekerheid van haar zege aankondigde. Onbewust betastte ze het als een talisman. ‘Heeft Teslyn of Joline zich eindelijk verwaardigd iets meer te sturen dan het berichtje dat ze veilig en wel zijn aangekomen?’

Dat diende Alviarin eraan te herinneren dat niemand zich onschendbaar kon achten. Iedereen vond dat er in Ebo Dar nooit iets belangrijks voorviel, Elaida al helemaal. Van haar mocht de hoofdstad van Altara door de zee worden verzwolgen, en afgezien van de handelaren zou de rest van Altara het niet eens merken. Maar Teslyn was al vijftien jaar lid van de Zaal, voordat Elaida haar had bevolen afstand te doen van haar zetel. Als Elaida een Gezetene – een Róde Gezetene die haar verheffing had gesteund – als gezant naar een onbetekenend hofje kon sturen, terwijl niemand enig idee van de reden had, kon ze iedereen aanpakken. Al deden er wel honderden geruchten de ronde. Joline was een heel andere kwestie. Ze had haar zetel slechts enkele weken bezet en iedereen wist dat de Groenen haar hadden verkozen als teken dat ze niet bang waren voor de nieuwe Amyrlin, die Joline eerder een angstwekkende straf had opgelegd. Die belediging mocht niet onbeantwoord blijven en dat was ook niet gebeurd. Ook dat wist iedereen. Het was bedoeld om Alviarin eraan te herinneren dat ze kwetsbaar was, maar de slanke vrouw gunde het slechts een koele glimlach. Zolang de Zaal bleef zoals die was, was ze onaantastbaar. Ze keek de ritselende papieren in haar hand door en plukte er een uit. ‘Er is inderdaad geen bericht van Teslyn of Joline, Moeder. Maar met het nieuws dat u tot dusverre van de tronen mocht ontvangen...’ De glimlach werd nog iets breder en kwam gevaarlijk dicht bij verholen leedvermaak. ‘Ze zijn allen van plan hun vleugels uit te slaan om te zien of u even sterk bent als... als uw voorgangster.’ Zelfs Alviarin was verstandig genoeg om in haar aanwezigheid niet de naam van dat Sanche-mens te noemen. Wat ze zei was echter wel waar. Alle vorsten, en zelfs de lagere Huizen, leken de grenzen van haar macht af te tasten. Ze diende voorbeelden te stellen.

Alviarin wierp een blik op het papier en vervolgde: ‘Er is echter een bericht uit Ebo Dar. Van de Grijzen.’ Had ze dat benadrukt om het er nog meer in te wrijven? ‘Blijkbaar zijn Elayne Trakand en Nynaeve Almaeren daar. Ze doen zich voor als volleerde zusters, gesteund door het... gezantschap van de opstandelingen... bij koningin Tylin. Er zijn twee anderen bij, die niet herkend werden maar wellicht hetzelfde doen. De lijsten van wie bij de opstandelingen hoort, zijn onvolledig. Misschien zijn het slechts reisgezellen; de Grijzen weten het niet zeker.’

‘Bij het Licht, waarom zouden ze in Ebo Dar zijn?’ zei Elaida afwijzend. Over zoiets zou Teslyn toch wel bericht hebben? ‘De Grijzen geven vast enkel geruchten door. Tarna’s bericht vermeldde dat ze bij de opstandelingen in Salidar zijn.’ Tarna Feir had daar ook Siuan Sanche gezien. En Logain Ablar met zijn schandalige leugens. Geen enkele Rode zuster mocht zich ertoe verlagen daarop in te gaan, laat staan ze te ontkennen. Dat Sanche-mens had de hand in die smerigheid, anders kwam de zon voortaan in het westen op. Waarom was ze niet gewoon weggekropen en gestorven, netjes uit het zicht van iedereen, net als andere gesuste vrouwen?

Het kostte veel inspanning niet diep te zuchten. Logain kon in stilte worden opgehangen, zodra ze klaar was met de opstandelingen. De meeste mensen dachten toch al dat hij dood was. Die smerige laster dat de Rode Ajah hem had geholpen een valse Draak te worden, zou met hem sterven. Wanneer de kwestie van de opstandelingen was afgehandeld, kon dat Sanche-mens gedwongen worden de sleutels van de ogen-en-oren van de Amyrlin te overhandigen en de verraadsters te noemen die haar hadden helpen ontsnappen. Jammer dat er geen kans op was dat Alviarin daarbij hoorde. ‘Ik kan nauwelijks begrijpen waarom dat Almaeren-meisje naar Ebo Dar zou hollen om te beweren dat ze Aes Sedai is, laat staan Elayne. Wat vind jij?’

‘U hebt bevolen dat Elayne gevonden moest worden, Moeder. Dat is even belangrijk als die Altor aanlijnen, zei u. Toen ze zich nog tussen driehonderd opstandelingen in Salidar bevond, was het onmogelijk iets te ondernemen, maar ze zal in het Tarasin-paleis minder goed beschermd zijn.’

‘Ik heb geen tijd voor praatjes en geruchten,’ beet Elaida haar vol verachting toe. Wist Alviarin méér dan ze hoorde te weten, dat ze Altor had genoemd en de lijn? ‘Ik stel voor dat je Tarna’s verslag nogmaals leest en jezelf dan afvraagt of zelfs opstandelingen zouden goedkeuren dat een Aanvaarde net doet of ze de stola draagt.’

Alviarin wachtte zichtbaar ongeduldig tot ze was uitgesproken en keek toen opnieuw haar stapeltje door, waarna ze er nog vier vellen uittrok. ‘De Grijze faktoor heeft wat schetsen gestuurd,’ zei ze effen en hield Elaida de papieren voor. ‘Het is geen kunstenaar, maar Elayne en Nynaeve zijn herkenbaar.’ Het duurde even, maar toen Elaida de tekeningen niet aanpakte, werden de papieren weer bij de andere geschoven.

Elaida voelde hoe haar wangen kleurden van boosheid en verlegenheid. Alviarin had haar in de val laten lopen door die schetsen niet meteen te tonen. Ze negeerde het – iets anders zou slechts meer verlegenheid brengen – maar haar stem werd ijskoud, ‘Ik wil dat ze worden opgepakt en hierheen gebracht.’

Elk spoortje nieuwsgierigheid ontbrak zo volkomen op Alviarins gezicht, dat Elaida zich opnieuw afvroeg hoeveel die vrouw wist. Dat meisje Almaeren kon heel goed een greep op Altor opleveren, omdat ze uit hetzelfde dorp kwam. Dat wisten alle zusters, net zoals ze wisten dat Elayne de erfdochter was van Andor en dat Morgase dood was. Er waren enkele vage geruchten die Morgase verbonden met de Witmantels, maar dat was grote onzin, aangezien zij nooit de hulp van de Kinderen van het Licht zou zoeken. Ze was dood, haar lijk was nergens aangetroffen en Elayne zou koningin worden. Als ze tenminste kon worden losgeweekt van de opstandelingen voordat de Andoraanse Huizen in haar plaats Dyelin op de Leeuwentroon zouden plaatsen. Het was niet algemeen bekend waarom Elayne belangrijker was dan een andere vrouwe met aanspraken op de troon, afgezien van het feit dat ze op een dag Aes Sedai zou zijn.

Soms kon Elaida Voorspellen, een Talent dat velen verloren hadden gewaand, en lang geleden had ze Voorspeld dat het koninklijk huis van Andor de sleutel vormde voor de overwinning in de Laatste Slag. Ruim vijfentwintig jaren waren voorbijgegaan en toen tijdens de Opvolging duidelijk was geworden dat Morgase Trakand de troon zou winnen, had Elaida zich met de toen nog jonge vrouw verbonden. Hoe Elayne van zo’n enorm belang kon zijn, wist Elaida niet, maar een Voorspelling loog nooit. Soms had ze bijna een hekel aan dat Talent. Ze haatte dingen die ze niet in haar macht had.

‘Ik wil ze alle vier, Alviarin.’ De andere twee waren niet belangrijk, maar ze wilde elk gevaar vermijden. ‘Stuur mijn opdracht meteen naar Teslyn. Zeg haar, én Joline, dat ze zullen wensen nooit geboren te zijn als ze vanaf nu niet regelmatig verslag doen. Doe de inlichting van die Macura erbij.’ Bij dat laatste vertrok haar mond.

Ook Alviarin bewoog wat ongemakkelijk en dat was geen wonder. Dat nare brouwsel van Ronde Macura verontrustte elke zuster. Dolkwortel was niet dodelijk – je werd tenminste weer wakker als je er zoveel van dronk dat je insliep – maar een drank die de gaven van een geleidster aantastte, leek een rechtstreekse bedreiging van de Aes Sedai. Het was jammer dat die inlichtingen niet voor Galina’s vertrek ontvangen waren. Als dolkwortel bij mannen even goed werkte als het bij vrouwen scheen te doen, zou dat haar taak aanzienlijk hebben verlicht.

Alviarins ongemak duurde maar kort. Heel kort, waarna ze zich weer volledig beheerste, even toeschietelijk als een ijsmuur. ‘Zoals u wenst, Moeder. Ik weet zeker dat ze meteen zullen gehoorzamen, zoals ze natuurlijk horen te doen.’

Een plotselinge vlaag van ergernis vlamde door Elaida heen als vuur over een droog weiland. Zij had het lot van de wereld in haar handen en onder haar voeten rezen telkens weer nieuwe struikelblokken op. Het was al erg genoeg dat ze opstandelingen en tegenstribbelende vorsten aan moest pakken, maar er waren ook te veel Gezetenen die achter haar rug mopperend samenspanden, waardoor de Hoedster een rijke oogst kon binnenhalen. Slechts zes van hen had ze behoorlijk onder de duim en ze vermoedde dat er minstens evenveel goed naar Alviarin luisterden voor ze hun stem uitbrachten. In ieder geval werd er niets belangrijks door de Zaal gesluisd zonder dat Alviarin ermee instemde. Niet openlijk – niemand erkende dat Alviarin een draadje meer invloed of macht bezat dan een Hoedster behoorde te hebben – maar als Alviarin tégen iets was... Ze waren gelukkig nog niet zover gegaan dat ze een voorstel van Elaida hadden afgewezen. Maar alles werd op z’n elfendertigst aangepakt en vele wensen van de Amyrlin waren in de Zaal een stille dood gestorven. Het was eigenlijk heel onnozel, en daar was ze blij om. Sommige Amyrlins waren niet meer dan speelpoppen geweest nadat de Zaal de smaak te pakken had gekregen en alles afwees wat zij opperden.

Haar handen balden zich en het smalle strookje papier knisperde.

De ring is in de neus van de stier geplaatst.

Alviarin keek even beheerst als een marmeren standbeeld, maar Elaida gaf er niet meer om. De schaapherder was onderweg. De opstandelingen zouden verpletterd worden en de Zaal zou buigen, Alviarin zou knielen en iedere onhandelbare vorst of vorstin zou zich naar haar wensen dienen te schikken. Van Tenobia van Saldea, die zich ergens verschool om haar gezant niet te hoeven ontvangen, tot aan Mattin Stepaneos van Illian, die alle partijen tegelijk probeerde te bespelen door met haar in te stemmen, en met de Witmantels en vermoedelijk ook met Altor. Elayne zou op de troon van Andor komen en haar broer kon geen problemen meer opleveren – ze zou terdege beseffen door wie zij daar was gekomen. Enige tijd hier in de Toren en het meisje zou als was in Elaida’s handen zijn.

‘Ik wil dat die mannen worden uitgeroeid, Alviarin.’ Ze hoefde niet te zeggen wie ze bedoelde. De halve Toren kon over weinig anders praten dan die mannen in hun Zwarte Toren, en de andere helft fluisterde over hen in verborgen hoekjes.

‘Er zijn enkele verontrustende verslagen, Moeder.’ Alviarin keek nogmaals haar papieren door, maar Elaida dacht dat ze dat alleen deed om iets te doen te hebben. Ze haalde geen nieuwe vellen meer uit de stapel en als er iets ter wereld was wat deze vrouw uit haar evenwicht kon brengen, moest het die vuilnisbelt bij Caemlin zijn.

‘Nog méér geruchten? Geloof jij in die verhalen van duizenden die zich bij Caemlin verzamelen als antwoord op dat smerige pardon?’ Dat was niet het minste dat Altor had uitgespookt, maar nauwelijks een reden tot zorg. Het was enkel een hoop smerigheid die vóór Elaynes kroning veilig moest worden opgeruimd.

‘Natuurlijk niet, Moeder, maar...’

‘Toveine leidt de groep. Die taak behoort de Rode Ajah, zoals het betaamt.’ Toveine Gazal was vijftien jaar niet meer in de Toren geweest, tot Elaida haar had teruggeroepen. De andere twee Rode Gezetenen die in dezelfde periode hun taak hadden neergelegd en zich ‘vrijwillig’ hadden teruggetrokken, waren nu zenuwachtig ogende vrouwen, maar in tegenstelling tot Lirene en Tsutama was Toveine in haar eenzame ballingschap nog harder geworden. ‘Ze krijgt vijftig zusters mee.’ Er konden volgens Elaida niet meer dan twee of drie echte geleiders in die zogenaamde Zwarte Toren zijn. Vijftig zusters konden hen gemakkelijk overweldigen. Maar misschien moest er met anderen gestreden worden. Aanhangers, kamphelpers, dwazen die vol ijdele hoop naar iets waanzinnigs streefden. ‘En ze neemt honderd... nee, tweehonderd wachters van de Toren mee.’

‘Weet u zeker dat dat verstandig is? De geruchten over duizenden zijn zeker waanzin, maar een Groene faktoor in Caemlin beweert dat er in die Zwarte Toren meer dan vierhonderd mensen zijn. Een slimme kerel. Blijkbaar heeft hij de bevoorradingswagens geteld die de stad verlaten. En u beseft toch wel dat het gerucht gaat dat Mazrim Taim bij hen is?’

Elaida had moeite haar gezicht nietszeggend te houden. Ze had verboden Taims naam te noemen en het was bitter dat ze het niet aandurfde – niet durfde! – Alviarin ervoor te straffen. De vrouw keek haar recht in de ogen en het ontbreken van zelfs een plichtmatig ‘Moeder’ viel nadrukkelijk op. En die vermetele vraag of haar daden verstandig waren! Ze was de Amyrlin Zetel! Niet de eerste onder gelijken, nee, de Amyrlin Zetel.

Ze opende het grootste gelakte kistje waardoor een stel fijne ivoren beeldjes op grijs fluweel zichtbaar werd. Ze werd vaak kalmer als ze haar verzameling aanraakte. Bovendien zette het iedereen nog beter op hun plaats dan haar geliefde breiwerk, doordat zij meer aandacht aan de kleine beeldjes leek te schenken dan aan hun woorden. Ze streelde een fraaie kat, slank en lenig, daarna een kunstig gesneden vrouw in een mantel met een vreemd diertje. Zeker een verzinsel van de houtsnijder, bijna alsof er een dicht behaarde man op haar schouder zat. Ten slotte koos Elaida een kronkelende vis, zo verfijnd van vorm dat hij bijna echt leek, al was het ivoor geel van ouderdom.

‘Vierhonderd stuks gepeupel, Alviarin.’ Ze voelde zich reeds kalmer, want Alviarins mond was smaller geworden. Een beetje, maar ze genoot van iedere barst in dat koele uiterlijk. ‘Als het er al zoveel zijn. Alleen een dwaas gelooft dat er meer dan een of twee geleiders zijn. Op z’n hoogst! In de laatste tien jaar hebben we slechts zes mannen met die vaardigheid gevonden. Slechts vierentwintig in de laatste twintig jaar. En je weet hoe we de naties hebben gezuiverd. Wat die Taim betreft...’ De naam brandde in haar mond. De enige valse Draak die de Aes Sedai ooit was ontkomen en die niet gestild was. Zoiets wilde ze niet in de Kronieken geboekstaafd hebben, niet in de tijd van haar heerschappij, pas als ze had besloten hoe het vastgelegd moest worden. Tot nog toe vermeldden de Kronieken slechts zijn gevangenname. Ze streek met haar duim over de ivoren schubben. ‘Hij is dood, Alviarin, anders hadden we allang van hem gehoord. Hij is zeker niet in dienst van Altor. Kun jij je indenken dat hij afstand doet van zijn aanspraken om de Herrezen Draak te dienen? Kun je je indenken dat hij zich in Caemlin bevindt terwijl Davram Bashere op z’n minst zal trachten hem te doden?’ Haar duim bewoog sneller over de ivoren vis, toen ze zichzelf voorhield dat de Saldeaanse maarschalk in Caemlin was en van Altor bevelen aannam. Wat voor spelletje speelde Tenobia? Elaida hield het echter voor zich en bleef uiterlijk even verstild als een van haar beeldjes.

‘Vierentwintig is een gevaarlijk aantal om hardop uit te spreken,’ merkte Alviarin na een veelzeggende stilte op. ‘Even gevaarlijk als tweeduizend. De Kronieken hebben er slechts zestien beschreven. Een herleving van die jaren is wel het laatste dat we kunnen gebruiken. Evenmin als vragen van zusters die slechts weten wat hun verteld werd, en nu de waarheid horen. Zelfs zij die u hebt teruggehaald, zwijgen er liever over.’

Elaida trok een verbaasd gezicht. Voor zover zij wist, had Alviarin pas toen zij Hoedster werd de waarheid over die periode vernomen. Haar eigen kennis was persoonlijker, wat Alviarin niet kon weten. Waar ze in elk geval niet zeker van kon zijn. ‘Dochter, wat er ook bekend wordt, ik ben er niet bang voor. Wie zal mij een straf opleggen en op welke aanklacht?’ Dat omzeilde de waarheid aardig, maar het leek geen indruk te maken op de ander.

‘De Kronieken beschrijven een aantal Amyrlins die in het openbaar om de een of andere duistere reden bestraft zijn. Op mij maakt het de indruk dat een Amyrlin het op die manier zou beschrijven als ze merkte geen enkele keus te hebben dan...’

Elaida’s hand kwam met een felle klap neer op het tafelblad. ‘Genoeg, dochter! Ik bén de wet van de Toren. Wat verborgen is geweest, blijft verborgen, om dezelfde reden als de afgelopen twintig jaren... omwille van de Witte Toren.’ Toen pas voelde ze hoe de pijn vanaf de handpalm in haar hand uitstraalde. Ze tilde haar hand op en zag dat de vis in twee stukken was gebroken. Hoe oud was het beeldje? Vijfhonderd jaar? Duizend? Met de grootst mogelijke moeite kon ze voorkomen dat ze niet ging beven van razernij. Haar stem klonk er zeker dikker door. ‘Toveine zal vijftig zusters en tweehonderd wachters van de Toren naar Caemlin leiden, naar die Zwarte Toren, waar ze elke geleider of mogelijke geleider zullen stillen en ophangen, evenals alle anderen die ze gevangen kunnen nemen.’ Alviarin knipperde bij deze schending van de wet van de Toren niet eens met haar ogen. Elaida had de waarheid gesproken waar zij in geloofde; hierin, in alles, was zij de wet. ‘Trouwens, hang de doden ook maar op. Laat het een waarschuwing zijn voor iedere man die ook maar aan de Ware Bron durft te denken. Laat Toveine hier komen. Ik wil het plan bespreken.’

‘Het zal zijn zoals u beveelt, Moeder.’ Het antwoord klonk even koel en glad als Alviarins gezicht. ‘Hoewel ik u misschien kan aanraden te heroverwegen zoveel zusters van de Toren weg te sturen. Blijkbaar hebben de opstandelingen uw aanbod aanlokkelijk gevonden. Ze zijn niet meer in Salidar. Ze zijn weggetrokken. De verslagen melden Altara, maar ze moeten nu wel in Morland zijn aangekomen. En ze hebben een Amyrlin gekozen.’ Ze keek vlug naar het bovenste vel van haar stapel papieren alsof ze de naam zocht. ‘Egwene Alveren, naar het schijnt.’

Dat Alviarin het belangrijkste nieuws tot nu had achtergehouden, had Elaida laaiend van woede moeten maken. In plaats daarvan gooide ze het hoofd in haar nek en lachte. Ze voorkwam nog net dat ze met haar hielen op de vloer roffelde, door zich krampachtig aan haar waardigheid vast te klampen. De verbazing op Alviarins gezicht liet haar nog luider lachen tot ze haar ogen droog moest vegen.

‘Je begrijpt het niet,’ zei ze nadat ze weer boven die alles overspoelende golven van vreugde was verrezen. ‘Het is maar goed dat je Hoedster bent, Alviarin, en geen Gezetene. In de Zaal zouden de anderen je om zoveel blindheid binnen een maand in een kastje hebben opgesloten, om je er alleen uit te halen als ze je stem nodig hebben.’

‘Ik begrijp er genoeg van, Moeder.’ Alviarins stem klonk niet verhit, integendeel, de muren hadden vol ijsbloemen kunnen zitten. ‘Ik zie driehonderd opstandige Aes Sedai, misschien meer, die naar Tar Valon optrekken. Vergezeld van een leger onder aanvoering van Garet Brin, algemeen erkend als een groot krijgsman. Zelfs als we die belachelijke bewering buiten beschouwing laten dat zijn leger ruim twintigduizend man telt, zal Brin als aanvoerder er in elk dorp en stadje waar ze langskomen, meer bijkrijgen. Ik beweer natuurlijk zeker niet dat ze een kans hebben de stad in te nemen, maar er valt niet om te lachen. Hoofdkapitein Chubain zou bevel moeten krijgen meer soldaten voor de Torenwacht te recruteren.’

Elaida’s blik viel verbitterd op de kapotte vis. Ze stond op en schreed naar een venster, waarbij ze haar rug naar Alviarin hield. Het paleis in aanbouw nam de bittere smaak weg. Ook het strookje papier in haar hand hielp.

Ze keek glimlachend op haar toekomstige paleis neer. ‘Driehonderd opstandelingen, ja. Maar je zou Tarna’s verslag eens goed moeten nalezen. Minstens honderd staan al op instorten.’ Tot op zekere hoogte vertrouwde ze Tarna, een Rode zuster die in haar hoofd geen onzin toeliet. Ze had geschreven dat een schaduw de opstandelingen al deed opschrikken. Stille en wanhopige schapen op zoek naar een herder, had ze gezegd. Ze was natuurlijk een wilder, maar desondanks verstandig. Tarna zou weldra terug zijn en een vollediger verslag kunnen geven. Niet dat zoiets nodig was. Elaida’s plannen voor de opstandelingen waren al in werking gezet. Maar dat was haar geheim.

‘Tarna is er altijd zeker van geweest dat zij mensen kon laten doen wat ze duidelijk niet van plan waren te doen.’ Werd dat met enige nadruk gezegd, was de toon veelzeggend? Elaida besloot het te negeren. Ze moest te veel van Alviarin negeren, maar er zou een dag komen... Heel gauw.

‘Wat hun leger betreft, dochter, zegt ze dat het op z’n hoogst twee- of drieduizend man telt. Als ze er meer hadden zou ze die zeker te zien hebben gekregen, om ons te overdonderen.’ Volgens Elaida overdreven faktoors altijd om hun inlichtingen waardevoller te maken. Alleen zusters kon je volledig vertrouwen. Rode zusters in elk geval. Sommigen. ‘Maar het kan me niet schelen of ze er twintigduizend hebben, vijftigduizend of honderdduizend. Heb je ook maar enig idee waarom?’ Ze keerde zich om en Alviarins gezicht was volkomen glad en beheerst, een masker over blinde onwetendheid. ‘Je schijnt vlot overweg te kunnen met alle kanten van de wet van de Toren. Welke straf staat de opstandelingen te wachten?’

‘De leidsters worden gesust,’ zei Alviarin langzaam. Ze fronste licht en haar rok bewoog iets door het verplaatsten van haar voeten. Goed. Zelfs een Aanvaarde wist dit en ze begreep niet waarom Elaida dit vroeg. ‘Het merendeel van de overigen wacht hetzelfde.’

‘Misschien.’ De leidsters zouden er wellicht aan ontkomen; de meesten, als ze zich behoorlijk onderwierpen. Volgens de wet was de minste straf een tuchtiging in de Grote Zaal in aanwezigheid van alle zusters, gevolgd door een openbare boetedoening van minstens een jaar en een dag. Maar uit niets viel op te maken dat die straf meteen volledig voldaan moest worden. Een maandje nu, een maand later en over tien jaar zouden ze nog steeds hun misdaden goed moeten maken, voor elke tegenstandster een eeuwige herinnering aan de gevolgen. Sommigen zouden natuurlijk worden gesust. Sheriam, enkele anderen, de meer vooraanstaande zogenaamde Gezetenen. Net voldoende om te zorgen dat de rest er terdege voor zou waken haar ooit nog een voet dwars te zetten, maar niet genoeg om de Toren te verzwakken. De Witte Toren diende heel te zijn, en sterk. Sterk en stevig in haar greep.

‘Er is slechts een van hun misdaden die sussen vereist.’ Alviarin opende haar mond. Er waren in het verre verleden opstanden geweest, die zo diep in de Kronieken lagen begraven dat slechts enkele zusters ervan wisten. De Kronieken verzwegen ze en de lijsten van gesusten en terdoodveroordeelden waren een onderdeel van de archieven waartoe alleen de Amyrlin, de Hoedster en de Gezetenen inzage hadden, afgezien van de paar bewaarsters die ze beheerden. Elaida gaf Alviarin niet de kans iets te zeggen, iedere vrouw die valselijk beweert de Amyrlin Zetel te zijn, móét gesust worden. Als ze meenden enige kans van slagen te hebben, zou Sheriam hun Amyrlin zijn geweest, of Lelaine, of Carlinya, of een van die anderen.’ Tarna had doorgegeven dat Romanda Cassin uit haar afzondering gekomen was. Romanda zou de stola zeker hebben gegrepen als ze ook maar een tiende van een kansje had bespeurd, in plaats daarvan hebben ze ergens een Aanvaarde vandaan geplukt.’

Elaida schudde in wrange verbazing haar hoofd. Ze kon de wet over de uitverkiezing van een Amyrlin Zetel woordelijk aanhalen; ze had er per slot van rekening zelf goed gebruik van gemaakt. Nergens werd vereist dat de vrouw een volwaardige zuster diende te zijn. Het was zo overduidelijk dat het zo móést zijn, dat de bedenksters van de wet het nooit hadden vastgelegd. De opstandelingen hadden zich door dat maasje gewurmd. ‘Ze weten dat hun zaak hopeloos is, Alviarin. Ze zijn van plan als pauwen rond te stappen, proberen iets van bescherming tegen een straf op te graven en offeren tot slot dit meisje op.’ Wat jammer was. Dat meisje van Alveren leverde een tweede greep op Altor op en wanneer ze haar volle sterkte in de Ene Kracht had verkregen, zou ze een van de sterkste geleidsters van de laatste duizend jaar zijn. Heel jammer.

‘Garet Brin en een leger lijken me amper pralende pauwen. Het duurt vijf tot zes maanden voor hun leger Tar Valon bereikt. In die tijd kan hoofdkapitein Chubain de Torenwacht versterken en...’

‘Hun leger...’ spotte Elaida. Alviarin was echt een dwaas. Ondanks al haar koelheid was ze zo bang als een haas. Hierna zou ze wel gaan bazelen over die onzin van dat Sanche-mens dat de Verzakers vrij waren. Natuurlijk kende ze Elaida’s geheim niet, niettemin... ‘Boeren met pieken, slagers met bogen en snijders te paard! En bij elke stap denken ze aan de Glanzende Muren die zelfs Artur Haviksvleugel buiten hielden.’ Nee, geen bange haas, een wezel. Maar vroeg of laat zou dit wezeltje bont opleveren voor Elaida’s mantel. Het Licht mocht geven dat het snel gebeurde. ‘Met elke stap zullen ze een man kwijtraken, zo niet tien man. Het zou me niet verbazen als onze opstandelingen hier opdoemen met weinig meer dan hun zwaardhanden.’ Te veel mensen wisten van de breuk in de Toren. Maar wanneer de opstand eenmaal was neergeslagen, kon het natuurlijk zo worden herschreven dat het leek of dit alles een listige zet was geweest, wellicht om die jonge Altor in handen te krijgen. Het zou jaren en vele geslachten kosten voor zoiets uit de herinnering verdween. Iedere opstandeling, tot en met de allerlaatste, zou er op blote knieën voor boeten.

Elaida balde haar vuisten alsof ze alle opstandelingen bij de strot had. Of Alviarin. ‘Ik ben van plan ze te breken, dochter. Ze zullen als een rotte meloen openbarsten.’ Haar geheim zou daarvoor zorgen, al had heer Brin nog zoveel boeren en wevers aan zijn jaspanden hangen, maar de ander mocht denken wat ze wilde. Opeens werd ze overvallen door een Voorspelling, voelde ze de zekerheid over zich komen, even duidelijk alsof de zaken voor haar werden uitgespreid. Met zo’n grote zekerheid zou ze vrijwillig geblinddoekt van een klif zijn afgestapt. ‘De Witte Toren zal weer heel zijn, afgezien van de delen die worden uitgeworpen en veracht. Heel en sterker dan ooit. Rhand Altor zal voor de Amyrlin Zetel staan en haar boosheid kennen. De Zwarte Toren zal worden verscheurd door bloed en vuur, en zusters zullen over zijn gebieden wandelen. Dit Voorspel ik.’

Zoals gewoonlijk liet de Voorspelling haar bevend en snakkend naar adem achter. Ze dwong zich stil rechtop te blijven staan en langzaam te ademen. Niemand mocht ooit haar zwakte bespeuren. Maar Alviarin... Haar ogen waren wijd opengesperd en haar lippen weken vaneen alsof ze haar woorden was vergeten. Een vel gleed van de stapel in haar handen en viel bijna voor ze het kon tegenhouden. Dat deed haar weer tot zichzelf komen. In een oogwenk herwon ze haar plechtige masker en toonde de volmaakte kalmte van een Aes Sedai, maar ze was zeker tot in het merg van haar botten geschokt. O, heel goed. Ze mocht die onbetwijfelde zekerheid van Elaida’s overwinning slikken, er op kauwen en er haar tanden op breken.

Elaida haalde diep adem en zette zich weer aan haar schrijftafel. Ze legde het gebroken ivoren visje opzij, zodat het uit haar ogen was. Het werd tijd haar overwinning te bezegelen. ‘Er moet nog werk worden gedaan vandaag, dochter. Het eerste bericht is voor vrouwe Caraline Damodred...’

Elaida ontvouwde haar plannen, ging door op wat Alviarin al wist, en onthulde iets van wat de Hoedster niet wist, omdat een Amyrlin uiteindelijk moest werken door haar Hoedster, hoezeer ze de vrouw ook haatte. Het was heel plezierig Alviarin recht aan te kijken en haar zich te zien afvragen wat ze nog meer niet wist. Maar terwijl Elaida bevelen verstrekte, de wereld tussen de Arythische Oceaan en de Rug van de Wereld verdeelde en toewees, speelde in haar geest een vrolijk beeld van een jonge Altor, die als een gekooide beer naar haar onderweg was, om te leren hoe hij voor zijn eten diende te dansen.

De Kronieken zouden de jaren van de Laatste Slag niet kunnen vastleggen zonder de Herrezen Draak te noemen, maar één naam zou met grotere sierletters worden geschreven dan elke andere. Elaida do Avriny a’Roihan, de jongste dochter van een lager Huis uit het noorden van Morland, zou de geschiedenis ingaan als de grootste en machtigste Amyrlin Zetel aller tijden. De redster van de mensheid.


De Aiel stonden op het bruine gras in een diepe holte tussen lage heuvels. Ze leken standbeelden, de stofwolken negerend die door windstoten opwervelden. Dat er in deze tijd van het jaar een dik pak sneeuw had moeten liggen, liet hen koud. Niemand van hen had ooit sneeuw gezien en deze kokende hitte onder een zon die nog lang niet op het hoogste punt was aangekomen, was minder erg dan waar ze vandaan kwamen. Hun aandacht bleef strak op de heuvel in het zuiden gericht, wachtend op een teken dat zou aangeven dat het lot van de Shaido was bepaald.

Uiterlijk leek Sevanna op de anderen, hoewel een kring van Speervrouwen haar van de anderen onderscheidde. Ze stonden ontspannen in balans en hun zwarte sluiers verborgen reeds hun gezicht tot aan de ogen. Zij wachtte eveneens en was ongeduldiger dan ze liet blijken, maar dat sloot andere gevoelens niet uit. Dat was een reden waarom zij het bevel voerde en anderen gehoorzaamden. De tweede reden was dat zij zag wat er kon gebeuren wanneer je weigerde je de handen te laten binden door versleten gewoonten en achterhaalde gebruiken.

Even schoten haar groene ogen naar links, naar twaalf mannen en een vrouw, ieder met een rond schild van stierenleer en drie of vier korte speren, gekleed in de grijsbruine cadin’sor die hen in deze streek even onzichtbaar maakte als in het Drievoudige Land. Efalin, het korte grijze haar verborgen onder de sjoefa die om haar hoofd was geslagen, wierp af en toe een blik op Sevanna. Als van een Speervrouw gezegd kon worden dat ze zich niet op haar gemak voelde, was dat nu met Efalin het geval. Enkele Speervrouwen van de Shaido-stam waren naar het zuiden gegaan en hadden zich bij de dwazen gevoegd die bij Rhand Altor rondhingen en Sevanna twijfelde er niet aan dat anderen erover spraken. Efalin zou zich wel afvragen of ze dit alles had goedgemaakt door Sevanna een lijfwacht van Speervrouwen te gunnen alsof zij ooit Far Dareis Mai was geweest. Gelukkig twijfelde Efalin er geenszins aan wie de machtigste was.

De mannen die bij Efalin stonden, waren de Shaido-hoofden van de krijgsgenootschappen en ze keken elkaar aan, terwijl ze tevens de helling in het oog hielden. Vooral de vierkante Maeric, een Seia Doon, en Bendhuin van de Far Aldazar Din, met zijn gezicht vol littekens. Na vandaag zou niets de Shaido meer weerhouden een man naar Rhuidean te sturen om aangewezen te worden als stamhoofd, als hij het overleefde. Tot dan sprak Sevanna als stamhoofd, aangezien zij de weduwe van het laatste hoofd was. Van de laatste twee stamhoofden. En dan mochten degenen die mompelden dat zij ongeluk betekende, erin stikken.

Armbanden van goud en ivoor rinkelden zachtjes terwijl ze de donkere omslagdoek over haar armen goed schoof en haar kettingen verschikte. Daarvan waren de meeste ook van goud en ivoor, maar een ervan was een lang parelsnoer met robijnen dat aan een of andere natlandse had behoord. Die vrouw droeg nu het wit en mocht samen met de andere gai’shain sloven en draven in de bergen van Therins Dolk. Tussen haar borsten rustte een robijn die zo groot was als een klein kippenei. Deze natlanden leverden rijke buit op. Een grote smaragd aan haar vinger ving het zonlicht in groen vuur. Het dragen van ringen was een natlandergewoonte en de moeite van het overnemen waard, al werden er nog zoveel blikken op haar geworpen. Ze zou er nog meer omschuiven als ze in pracht bij deze ring pasten.

De meeste mannen dachten dat Maeric of Bendhuin als eersten toestemming van de Wijzen zouden krijgen om de proef in Rhuidean af te leggen. De enige in die groep die vermoedde dat niemand die zou krijgen, was Efalin. Ze was ook flink genoeg om haar verdenkingen omzichtig aan Sevanna te uiten en tegen ieder ander haar mond te houden. Hun geest kon de mogelijkheid niet verwerken dat je het oude van je afschudde, en wellicht omgordde Sevanna zich wat al te gretig met het nieuwe, maar ze besefte daarbij wel dat ze hen er geleidelijk toe moest brengen. Er waren al veel oude manieren gewijzigd sinds de Shaido over de Drakenmuur naar de natlanden waren getrokken, die vergeleken met het Drievoudige Land nog steeds nat waren, maar er zou nog meer veranderen. Als ze Rhand Altor eenmaal in handen had en gehuwd was met de Car’a’carn, het hoofd van alle Aielhoofden -die onzin van de Herrezen Draak was natlanderdwaasheid – zouden stamhoofden en zelfs sibbehoofden op een nieuwe wijze worden aangesteld. Wellicht zelfs de leiders van de krijgsgenootschappen. Rhand Altor zou ze benoemen. Aanwijzen wie zij noemde. En dat zou nog maar het begin zijn. Neem dat idee van de natlanders om hun rang en stand aan hun kinderen en kleinkinderen door te geven...

De windvlaag uit het noorden was even wat harder en vaagde het geluid van de paarden en wagens van de natlanders weg. Opnieuw verschikte ze haar omslagdoek en onderdrukte toen een grimas. Ze mocht niet zenuwachtig lijken, koste wat het kost. Een blik naar rechts stilde deze bezorgdheid zodra die de kop had opgestoken. Daar stonden ruim tweehonderd Shaido-Wijzen bijeen en gewoonlijk hield een van hen haar als een aasgier in de gaten, maar ze hadden allen hun ogen op de heuvel gericht. Meerderen verschikten ongerust hun omslagdoek of streken hun ruime rok glad. Sevanna’s lippen vertrokken. Op sommige gezichten parelde zweet. Zweet! Waar was hun eer, dat ze voor ieders oog hun zenuwen lieten blijken?

Iedereen verstijfde lichtjes bij het verschijnen van een jonge Sovin Nai boven hen die zijn sluier liet zakken, terwijl hij naar beneden wandelde. Hij kwam recht op haar af, wat juist was, maar tot haar ergernis verhief hij zijn stem zo luid dat ieder het kon horen. ‘Een verkenner van hun voorhoede ontsnapte. Hij was gewond maar bleef op zijn paard.’

De hoofden van de krijgsgenootschappen bewogen al voor hij uitgesproken was. Dat kon niet. Ze zouden bij de echte strijd de leiding hebben – Sevanna had in haar hele leven op z’n best slechts een speer vastgehouden – maar ze zou hen geen ogenblik laten vergeten wie zij was. ‘Zet elke speer tegen hen in,’ beval ze luid, ‘voor ze zich gereed kunnen maken.’ Als één man keken ze haar aan.

‘Elke speer?’ wilde Bendhuin ongelovig weten. ‘Je bedoelt, afgezien van de beschermende...’

Met laaiende ogen overstemde Maeric hem meteen. ‘Als we geen krijgers achter de hand...’

Sevanna onderbrak hen allebei. ‘Elke speer! We zullen met Aes Sedai dansen. We moeten ze in één keer overweldigen!’ Efalin en de meeste anderen hielden hun gezichten heel kalm, maar Bendhuin en Maeric fronsten alsof ze er ruzie over wilden maken. Dwazen. Ze stonden tegenover een stuk of dertig Aes Sedai en een paar honderd natlandsol-daten. Nadat ze zelf hadden aangedrongen om ruim veertigduizend algai’d’siswai mee te nemen, wilden ze nog steeds hun schermen van verkenners en speren achter de hand houden, alsof ze een ander Aiel-leger of natlanders moesten bestrijden, ik spreek als stamhoofd van de Shaido.’ Dat had ze niet hoeven te zeggen, maar een herinnering kon geen kwaad. ‘Het zijn er maar een handvol.’ Ze gaf ieder woord nadrukkelijk alle minachting die ze kon opbrengen. ‘Ze kunnen onder de voet worden gelopen als de speren snel optrekken. In de dageraad waren jullie bereid Desaine te wreken. Ruik ik nu vrees? Vrees voor een paar natlanders? Hebben de Shaido alle eer verloren?’

Dat maakten hun gezichten steenhard, zoals ze ook had bedoeld. Zelfs Efalins ogen waren glinsterende grijze edelstenen terwijl ze zich sluierde. Haar vingers bewogen in de handtaai van de Speervrouwen en terwijl de hoofden van de krijgsgenootschappen de helling op snelden, volgden de Speervrouwen rond Sevanna haar. Dat had ze eigenlijk niet bedoeld, maar de speren waren nu tenminste op mars. Ze zag dat zelfs van de bodem van het dal, die kale grond had geleken, in cadin’sor geklede gestalten oprezen, die zich naar het zuiden haastten, met lange passen waarmee ze paarden konden inhalen. Er viel geen tijd te verknoeien. Met de gedachte Efalin later toe te spreken, keerde Sevanna zich tot de Wijzen.

Ze waren gekozen uit de sterkste geleidsters onder de Wijzen van de stam en voor iedere Aes Sedai rond Rhand Altor waren er zes of zeven, maar Sevanna bespeurde twijfel. Ze probeerden het te verbergen achter de steenharde gelaatstrekken, maar het was zichtbaar. In de schichtige ogen, de tongen die langs lippen streken. Aan veel gewoonten kwam vandaag een einde, gewoonten die zo oud en sterk waren als wetten. Wijzen namen niet deel aan veldslagen, Wijzen hielden zich verre van Aes Sedai. Ze kenden de verhalen van weleer, dat de Aiel naar het Drievoudige Land waren gezonden, omdat ze de Aes Sedai hadden teleurgesteld en dat ze vernietigd zouden worden als ze ooit nogmaals zouden falen. Ze hadden de verhalen gehoord die Rhand Altor voor allen had uitgesproken, dat de Aiel als deel van hun dienst aan de Aes Sedai hadden gezworen geen geweld te gebruiken.

Eens was Sevanna er zeker van geweest dat die verhalen leugens waren, maar de laatste tijd nam ze aan dat de Wijzen ze voor waar hielden. Niemand had haar er natuurlijk over verteld. Het deed er niet toe. Zelf had ze nooit de twee vereiste tochten naar Rhuidean afgelegd, maar de anderen hadden haar als Wijze aanvaard, al hadden sommigen sterk geaarzeld. Nu hadden ze geen andere keus meer dan die aanvaarding vol te houden. Nutteloze gewoontes zouden worden omgesmeed tot nieuwe.

‘Aes Sedai,’ zei ze zachtjes. Ze bogen zich naar haar toe met een gedempt gerinkel van armbanden en kettingen om haar zachte woorden op te vangen. ‘Ze houden Rhand Altor, de Car’a’carn, gevangen. We moeten hem uit hun handen krijgen.’ Hier en daar werd gefronst. De meesten geloofden dat ze de Car’a’carn levend in handen wilde krijgen om de dood van Couladin te wreken, haar tweede man. Dat begrepen ze, maar daarvoor waren ze niet hierheen gekomen. ‘Aes Sedai,’ siste ze nijdig, ‘wij hebben onze eed gestand gedaan, maar zij hebben de hunne gebroken. Wij hebben niets geschonden, maar zij hebben alles geschonden. Jullie weten hoe Desaine vermoord werd.’ Natuurlijk wisten ze dat. De ogen die haar aankeken werden opeens scherper. Het doden van een Wijze was even erg als het doden van een zwangere vrouw, een kind of een smid. Sommige ogen stonden bijzonder scherp. Die van Therava, Rhiale en anderen. ‘Als we die vrouwen toestaan zomaar vrij weg te lopen, zijn wij minder dan dieren, hebben wij geen eer. Een eer die ik wil houden.’

Waarna ze waardig haar rok iets optilde en zonder om te zien met hoog geheven hoofd de helling opstapte. Ze was er zeker van dat de anderen zouden volgen. Daar zouden Therava, Norlea en Dailin voor zorgen. Net als Rhiale, Tion en Meira en de anderen die Kaar enkele dagen geleden hadden vergezeld om te zien hoe Rhand Altor werd geslagen en door de Aes Sedai in zijn houten kist werd teruggestopt. Haar herinnering was zelfs nog meer voor die dertien bedoeld dan voor de anderen en ze zouden het niet aandurven haar in de steek te laten. De waarheid over Desaines dood bond hen aan haar.

Wijzen met hun rok over de arm geslagen om hun benen vrij te houden konden de algai’d’siswai in de cadin’sor toch niet bijhouden, al renden ze nog zo hard. Vijf span over lage glooiende heuvels, geen lange ren, maar toen ze een heuveltop bereikten zagen ze dat de dans der speren in zekere zin reeds begonnen was.

Duizenden algai’d’siswai vormden een enorme gesluierde, grijsbruine kring die roerig rond een cirkel natlanderwagens bewoog. De wagens omringden weer een van de bomengroepjes die je overal in deze streek zag. Sevanna zoog nijdig lucht naar binnen. De Aes Sedai hadden zelfs tijd gekregen om alle paarden binnen de kring te plaatsen. De speren omsingelden de wagens en drongen naar voren, terwijl pijlenzwermen wegschoten, maar de Aiel vooraan leken tegen een onzichtbare muur aan te duwen. Aanvankelijk bogen de hoogste pijlen over die muur heen maar vervolgens raakten ze iets onzichtbaars en vielen terug. Een zacht gemompel steeg uit de Wijzen op.

‘Zien jullie wat de Aes Sedai doen?’ wilde Sevanna weten alsof ook zij de weefsels van de Ene Kracht kon zien. Ze wilde spotten: de Aes Sedai waren dwazen met hun dierbare Drie Geloften. Wanneer ze eindelijk zouden besluiten de Kracht als wapen te gebruiken in plaats van afweerschermen te vormen, zou het te laat zijn. Als de Wijzen niet te lang bleven kijken. Ergens in die wagens bevond zich Rhand Altor, misschien nog steeds in die kist, dubbelgevouwen als een rol zijde. Wachtend tot zij hem kon oppikken. Als de Aes Sedai hem konden vasthouden, kon zij het met hulp van de Wijzen ook. En met hulp van een belofte. ‘Therava, neem jouw helft mee naar het westen. Sta klaar om toe te slaan wanneer ik dat doe. Voor Desaine en de toh die de Aes Sedai ons verschuldigd zijn. Wij zullen ze hun toh doen inzien zoals niemand het ooit eerder heeft gedaan.’

Het was dwaas gebral om te praten over het nakomen van een verplichting die door niemand was erkend, maar in het boze gemompel van de anderen hoorde Sevanna nog meer woeste beloften om de Aes Sedai hun toh te laten inzien. Alleen de vrouwen die op Sevanna’s bevel Desaine hadden vermoord, hielden hun mond. Therava’s lippen verstrakten licht, maar ze zei uiteindelijk: ‘Het zal zijn zoals je zegt, Sevanna.’

Gemakkelijk dravend leidde Sevanna haar groep Wijzen naar de oostelijke kant van het slagveld, als je het zo tenminste kon noemen. Ze had op een helling willen blijven staan voor een goed overzicht, want zo leidde een stamhoofd of krijgshoofd de dans der speren. Ze had hiervoor echter geen steun gekregen, zelfs niet van Therava en de anderen die het geheim van Desaines dood kenden. De Wijzen vormden een grote tegenstelling met de algai’d’siswai toen ze zich opstelden in hun witte algoedhemden en hun donkere wollen rokken en omslagdoeken. Ze droegen fonkelende armbanden en kettingen en de lange haren die tot hun middel reikten, werden met een opgerolde doek bijeengehouden. Ondanks hun besluit om deel te nemen aan de dans der speren, dacht Sevanna niet dat tot hen doorgedrongen was dat de echte slag vandaag hun strijd was. Na vandaag zou niets meer hetzelfde zijn en het binden van Rhand Altor was nog de minste verandering. Van de algai’d’siswai die naar de wagens staarden, kon je de Speervrouwen alleen aan hun lengte onderscheiden. Sluiers en sjoefa’s verborgen hoofden en gezichten en de cadin’sor bleef de cadin’sor, afgezien van de verschillen in stijl waarmee stam, sibbe en krijgsgenootschap werden aangeduid. De krijgers aan de buitenkant van de kring leken verward en mopperden onderling terwijl ze afwachtten wat er te gebeuren stond. Ze hadden zich voorbereid op de dans met Aes Sedai-bliksems en nu bewogen ze ongeduldig rond. Ze waren zelfs te ver van de wagens om de hoornboog te gebruiken die nog in de leren hoes op de rug hing. Ze zouden niet veel langer hoeven te wachten, als Sevanna haar zin kreeg.

Met de handen in haar zij sprak ze de andere Wijzen toe. ‘Wie ten zuiden van mij staat, verstoort wat die Aes Sedai doen. De groep ten noorden van mij valt aan. Voorwaarts speren!’ Waarna ze zich omdraaide, klaar om de vernietiging te aanschouwen van de Aes Sedai die meenden slechts met wapens van staal en ijzer te maken te hebben.

Er gebeurde niets. Voor haar golfde de massa van algai’d’siswai zinloos heen en weer en het hardste geluid was een toevallige roffel van speren op de schilden. Sevanna versterkte haar woede en wond die op, als een wollen draad om een spinklos. Ze was er zo zeker van geweest dat ze er klaar voor waren, nadat het in stukken gereten lijk van Desaine was getoond. Maar als ze een aanval op de Aes Sedai nog steeds ondenkbaar vonden, zou ze hen ertoe dwingen. Al moest ze hun zoveel oneer brengen dat ze smeekten om het gai’shain-wit te mogen aantrekken.

Opeens boog een vuurbol ter grootte van een mannenhoofd naar de wagens toe, sissend en suizend, daarna nog een, tientallen. De knoop in haar maag loste zich op. Nog meer vuurbollen kwamen uit het westen, van Therava en haar groep. Rook begon van de brandende wagens op te stijgen, eerst grijze pluimpjes, toen steeds dikkere rookwolken. Het gemompel van de algai’d’siswai werd luider, en toen de krijgers vlak voor haar bewogen, kwam er opeens een gevoel van naar voren drukken. Bij de wagens steeg geschreeuw op, mannen die schreeuwden en het uitbrulden van pijn. Welke afweerschermen de Aes Sedai ook hadden gemaakt, ze waren verdwenen en de afloop stond nu wel vast. Rhand Altor zou de hare zijn; hij zou haar de Aiel geven om alle natlanden te veroveren, en voor hij stierf, zou hij haar dochters en zonen schenken die de Aiel na haar zouden leiden. Ze zou dat nog leuk kunnen vinden ook: hij was eigenlijk heel knap, sterk en jong. Ze rekende er niet op dat de Aes Sedai zich gemakkelijk zouden overgeven en dat gebeurde ook niet. Vuurbollen vielen tussen de speren, maakten vlammende toortsen van de in cadin’sor geklede gestalten en bliksems sloegen uit een heldere hemel omlaag, waarbij krijgers en aarde hoog werden opgeworpen. De Wijzen leerden echter van wat ze zagen, of misschien wisten ze het al maar aarzelden ze eerst. De meesten geleidden zo zelden, bijna nooit waar iemand anders dan een Wijze het kon zien, zodat alleen een andere Wijze wist of de ander het echt kon. Hoe dan ook, zodra de bliksems tussen de Shaido toesloegen, flitsten er meer in de richting van de wagens.

Niet alles trof doel. Vuurbollen schoten door de lucht, sommige zo groot als paarden, en zilveren bliksems flitsten als speren uit de hemel omlaag maar schoten soms opeens opzij, alsof ze een onzichtbaar schild raakten, barstten midden in de lucht uiteen of verdwenen gewoon. Overal was gebrul en gedonder te horen, vermengd met geschreeuw en gegil. Sevanna staarde opgetogen omhoog. Het leek wel zo’n vuur-spel van de vuurwerkers waarover ze had gelezen.

Opeens werd alles wit voor haar ogen en leek ze te zweven. Toen ze weer kon zien, lag ze plat op de grond, zo’n tien stappen van de plek waar ze eerst had gestaan. Elke spier deed pijn, ze snakte naar adem en zat onder het zand en vuil. Haar haren wilden bij haar vandaan zweven. Andere Wijzen waren eveneens gevallen, rond een ruw gat in de grond, een pas in doorsnee. Dunne rookslierten kringelden van sommige kleren op. Niet iedereen was gevallen – de strijd van vuur en bliksem in de hemel ging door – maar het waren er te veel. Ze moest hen weer terugwerpen in de dans.

Ze dwong zichzelf diep in te ademen, krabbelde overeind en deed geen moeite haar rok schoon te slaan. ‘Speren, dring op!’ riep ze. Ze greep de vierkante schouders van Estalaine en probeerde haar overeind te trekken. Aan de starende blauwe ogen zag ze dat ze dood was, waarna ze haar losliet. In plaats daarvan trok ze de verdwaasde Dorailla omhoog en pakte een speer op van een gesneuvelde Donderloper die ze hoog ophief. ‘Voorwaarts speren!’ Enkele Wijzen leken haar woorden letterlijk op te vatten en stortten zich in de menigte algai’d’siswai. Anderen hielden het hoofd koel en hielpen de vrouwen die niet op konden staan. De storm van vuur en bliksems woedde verder, terwijl zij woest heen en weer beende achter de rij Wijzen, zwaaiend met haar speer en roepend: ‘Speren, dring op! Voorwaarts speren!’

Ze had zin om te lachen en lachte. Ze zat onder het vuil, stond midden in een woeste veldslag, maar was nooit eerder zo opgetogen geweest. Bijna wenste ze dat ze ervoor gekozen had een Speervrouw te zijn. Bijna. Een Far Dareis Mai kon nooit stamhoofd worden. Een Speervrouw kon slechts macht in handen krijgen door het opgeven van de speer en Wijze te worden. Als vrouw van een stamhoofd had ze macht bezeten en uitgeoefend op een leeftijd dat een Speervrouw nog amper een speer werd toevertrouwd of een leerling van een Wijze net water mocht halen. Nu had ze alles: ze was Wijze en stamhoofd, hoewel er nog wel het een en ander moest gebeuren voor ze die laatste titel echt bezat. Titels deden er weinig toe met haar soort macht, maar waarom zou ze niet allebei hebben?

Een plotselinge schreeuw deed haar omdraaien en met open mond keek ze naar een ruige, grijze wolf die Dosera’s keel openreet. In een reflex stak ze haar speer diep in zijn flank. Nog terwijl hij zich kromde om in de speerschacht te bijten schoot een tweede, tot haar middel reikende wolf langs haar heen om zich op de rug van een andere algai’d’siswai te werpen. Een derde verscheen en nog meer. Waar ze ook keek, wierpen ze zich op de in cadin’sor geklede gestalten.

Bijgelovige vrees priemde door haar heen, terwijl ze de speer lostrok. De Aes Sedai hadden wolven opgeroepen om voor hen te vechten. Ze kon haar ogen niet afwenden van de gedode wolf. De Aes Sedai hadden... Nee. Nee! Er zou niets door veranderen. Ze zou het niet toestaan.

Eindelijk slaagde ze erin haar ogen op te slaan, maar voor ze de Wijzen weer kon aanmoedigen, verlamde iets anders haar tong en kon ze slechts verstomd om zich heen staren. Een groepje natlanderruiters met rode helmen en borstkurassen zwaaide de zwaarden rond en stak met lange lansen naar de algai’d’siswai. Waar waren dié vandaan gekomen? Ze besefte pas bij Rhiales antwoord dat ze het hardop had gezegd. ‘Ik probeerde het te vertellen, Sevanna, maar je wilde niet luisteren.’ De vrouw met het vlammend rode haar keek vol afkeer naar haar bebloede speer; Wijzen werden niet verondersteld de speer te dragen. Nadrukkelijk legde ze het wapen in de kromming van haar arm, zoals ze het de stamhoofden had zien doen, terwijl Rhiale verder ging. ‘We worden aangevallen vanuit het zuiden, door natlanders. Natlanders en siswai’aman.’ Ze gaf het woord de verachting mee die passend was voor wie zich de Speren van de Draak noemden. ‘Ook Speervrouwen. En... En Wijzen.’

‘In de strijd?’ zei Sevanna ongelovig, voor ze besefte hoe dat klonk. Als zij versleten gewoontes konden verwerpen, konden die door de zon verblinde dwazen in het zuiden, die zich Aiel durfden te noemen, dat ook. Ze had het echter niet verwacht. Ongetwijfeld werden ze geleid door Sorilea. Die oude vrouw herinnerde Sevanna aan een lawine die alles met zich meeveegde. ‘We moeten ze meteen aanvallen. Ze zullen Rhand Altor niet krijgen. Of onze wraak voor Desaine verhinderen,’ voegde ze eraan toe bij het groter worden van Rhiales ogen.

‘Het zijn Wijzen!’ zei de ander vlak, en Sevanna begreep het verbitterd. Zich in de dans der speren mengen, was al erg, maar dat een Wijze een andere Wijze aanviel, was meer dan zelfs Rhiale kon verantwoorden. Ze had met Desaines dood ingestemd, want hoe konden ze anders de overige Wijzen en de algai’d’siswai overhalen om Aes Sedai aan te vallen? Dat was nodig om Rhand Altor en, met hem, alle Aiel in handen te krijgen, maar het was heimelijk gebeurd, in aanwezigheid van vrouwen die hetzelfde dachten. Dit zou zich voor ieders ogen afspelen. Dwazen en lafaards, allemaal!

‘Vecht dan tegen de vijanden die je wél wilt bestrijden, Rhiale.’ Ze beet elk woord met alle mogelijke verachting af, maar Rhiale knikte slechts, verschikte haar omslagdoek, wierp een laatste blik op Sevanna’s speer en keerde terug naar haar plekje in de rij.

Misschien bestond er een manier om te zorgen dat die andere Wijzen als eersten iets deden. Een verrassingsaanval was eigenlijk beter en het allerbeste was een plan om Rhand vlak onder hun neus in handen te krijgen. Ze zou alles willen geven voor een geleidster die zonder tegensputteren precies deed wat haar gezegd werd. Ze zou alles willen geven om op een helling te zien hoe de slag verliep.

Ze hield haar speer klaar en keek waakzaam rond naar meer wolven – de wolven die ze kon zien, doodden ofwel mannen en vrouwen in cadin’sor of waren zelf dood – en begon weer aanmoedigingen rond te roepen. Naar het zuiden viel er meer vuur en bliksem op de Shaido dan eerst, maar voor zover zij kon zien, maakte dat geen verschil. De veldslag met uitbarstingen van vuur, aarde en mensen ging onomkeerbaar door.

‘Speren, dring op!’ riep ze, wuivend met haar speer. ‘Speren, dring op! Tussen de woelige algai’d’siswai kon ze geen enkele dwaas ontdekken die een rood doekje om het hoofd had gebonden en zichzelf siswai’aman noemde. Misschien waren het er te weinig om de loop der gebeurtenissen te beïnvloeden. Het leek in ieder geval of er maar weinig groepjes natlanders waren die ook nog ver van elkaar streden. Toekijkend zag ze hoe er een onder de voet werd gelopen en mannen en paarden door toestekende speren ten val kwamen. ‘Speren, dring op! Speren, dring op!’ De verrukking was in haar stem te horen. Zelfs al riepen de Aes Sedai tienduizend wolven op en nam Sorilea duizend Wijzen mee en honderdduizend speren, dan nog zouden de Shaido vandaag zegevieren. De Shaido en zij; en haar naam, Sevanna van de Jumai Shaido, zou voor eeuwig herinnerd worden.

Opeens galmde een doffe dreun door het strijdrumoer. Het leek uit de richting van de Aes Sedai-wagens te komen, maar ze kon niet zien of zij dan wel de Wijzen het veroorzaakt hadden. Ze hield er niet van als er dingen gebeurden die ze niet begreep, maar ze was niet van plan het aan Rhiale of de anderen te vragen en zo haar onwetendheid te tonen. En te laten zien dat zij iets miste, wat allen hier bezaten. Onder elkaar gaf het niet, maar ook dat was weer zoiets waar ze niet van hield: dat anderen een macht bezaten die zij niet had.

Er flitste licht tussen de algai’d’siswai, en vanuit haar ooghoeken zag ze iets draaien, maar toen ze zich omkeerde was er niets te zien. Het gebeurde nogmaals: een lichtflits aan de rand van haar gezichtsveld en weer was er niets te zien. Er gebeurden te veel dingen die ze niet begreep.

Ze riep aanmoedigingen rond en overzag de rij Shaido-Wijzen. Enkelen leken toegetakeld, de hoofddoeken verdwenen en de lange haren los. Rokken en hemden zaten onder het vuil of waren zelfs geschroeid.

Minstens een tiental lag kreunend naast elkaar en nog zeven waren doodstil, de omslagdoeken over het gezicht getrokken. Maar ze vond alleen de vrouwen die nog overeind stonden belangrijk. Rhiale; Alarys met haar zwarte haren volkomen in de war; Someryn, die haar hemd de laatste tijd nog verder openliet dan Sevanna, waardoor haar borsten goed zichtbaar waren; Meira met haar lange gezicht, nog grimmiger dan anders; de forse Tion; de magere Belinde, en Modarra die even lang was als een man.

Een van hen had het moeten zeggen als ze iets nieuws hadden gedaan. Het geheim van Desaine bond hen aan haar. Zelfs voor een Wijze zou die onthulling leiden tot een lang leven vol pijn en pogingen die toh te kwijten zou grote schande brengen. Als die Wijze tenminste niet gewoon naakt de wildernis in werd gejaagd, om er te leven of te sterven, en er als een beest te worden gedood door iedereen die haar zag. Desondanks was Sevanna er zeker van dat ze het even verrukkelijk vonden als de anderen om dingen voor haar verborgen te houden; dingen die Wijzen opdeden tijdens hun leertijd en bij hun tocht naar Rhuidean. Ze zou er iets aan moeten doen, later. Ze wilde nu niet haar zwakheid tonen door te vragen wat ze deden.

Ze wendde zich weer naar de veldslag en zag dat ze de overhand kreeg. In het zuiden sprongen vuurbollen en bliksemschichten even dicht als eerst naar boven, maar niet vlak voor haar en blijkbaar evenmin in het westen en het noorden. Wat naar de wagens vloog was even vaak raak als mis, maar de inspanningen van de Aes Sedai namen beslist af. Ze waren gedwongen zich te verdedigen. Zij was aan de winnende hand.

Nog terwijl die gedachte als pure hitte door haar heen schoot, vielen de Aes Sedai stil. Alleen in het zuiden sloegen nog vuur en bliksems tussen de algai’d’siswai in. Ze wilde haar mond al openen om haar overwinning uit te schreeuwen tot er iets doordrong wat haar tot zwijgen bracht. Vuur en bliksems vlogen op de wagens af en botsten op een onzichtbare hindernis. Rook van brandende wagens tekende omhoogwolkend de vorm van een koepel af en ontsnapte ten slotte door een gat boven in die onzichtbare afscherming.

Sevanna schoot als een feeks op de rij Wijzen af. Haar gezicht was zo vertrokken dat enkelen achteruitdeinsden, al kon dat ook door haar speer komen. Ze wist dat het leek of ze die wilde gebruiken, en dat was ook zo. ‘Waarom hebben jullie hen dit laten doen?’ tierde ze. ‘Waarom? Jullie zouden alles van hen tegenhouden en niet toestaan dat ze nog meer muren maakten!’

Tion leek op het punt te staan om over te geven, maar ze zette haar vuisten op de brede heupen en keek Sevanna recht in de ogen. ‘Dat waren geen Aes Sedai.’

‘Geen Aes Sedai?’ spoog Sevanna. ‘Wie dan? Die andere Wijzen? Ik heb jullie gezegd dat we ze moesten aanvallen.’

‘Het waren geen vrouwen,’ zei Rhiale haperend. ‘Het waren geen...’ Met een bleek gezicht slikte ze.

Sevanna draaide zich langzaam om, staarde naar de koepel en haalde weer wat kalmer adem. Iets was door het gat met de opbollende rook naar boven gestegen. Een van die natlanderbanieren. Hij was goed te zien, ondanks de dikke rook. Vuurrood met een half witte en half zwarte schijf, de twee kleuren verdeeld door een kronkellijn, net als op die hoofdband van de siswai’aman. De banier van Rhand Altor. Was hij wellicht zo sterk dat hij was losgebroken, alle Aes Sedai had overweldigd en de banier had geheven? Dat moest wel.

Nog steeds kolkte en ziedde de storm rond de koepel, maar Sevanna hoorde het gemompel achter haar. De andere vrouwen dachten erover zich terug te trekken. Zij niet. Zij had altijd geweten dat de gemakkelijkste weg naar de macht lag in het veroveren van mannen die reeds macht bezaten, en zelfs als kind was ze al zeker geweest dat ze de wapens bezat om hen te veroveren. Suladric, het stamhoofd van de Shaido, was voor haar gevallen toen ze zestien was, en na zijn dood had ze de man uitgezocht die de grootste kans had hem op te volgen. Muradin en Couladin geloofden ieder voor zich dat alleen hij haar belangstelling had weten te wekken, en nadat Muradin, zoals veel andere mannen, Rhuidean niet had overleefd, had haar glimlach Couladin ervan overtuigd dat hij haar in zijn bezit had. Maar de macht van een stamhoofd verbleekte naast die van de Car’a’carn en zelfs die was mets vergeleken met wat ze voor zich zag. Ze huiverde, alsof ze net in een zweettent de knapst denkbare man had gezien. Wanneer Rhand Altor de hare was, zou ze de hele wereld veroveren.

‘Dring harder op,’ beval ze, ‘harder! We zullen die Aes Sedai voor Desaine vernederen.’ En zij zou Rhand Altor hebben.

Opeens klonk er een donderend gebrul uit de voorste rijen. Mannen schreeuwden en gilden. Ze vervloekte het feit dat ze niet kon zien wat er gebeurde. Opnieuw schreeuwde ze de Wijzen toe nog harder op te dringen, maar in plaats daarvan leken er steeds minder vlammen en bliksems de koepel te treffen. Toen kwam er wel iets wat ze kon zien. Vlak bij de wagens barstte de aarde en vlogen in cadin’sor geklede gestalten met een donderende klap omhoog. Niet op één plaats, maar in een lange rij. Opnieuw ontplofte de grond en opnieuw en nog eens. Telkens was het wat verder van de omsingelde wagens af. Nee, geen rij, maar een brede ring van ontploffende grond, mannen en Speervrouwen. Ongetwijfeld rond de hele kring van wagens. Opnieuw en opnieuw en opnieuw, een kring die steeds groter werd, en opeens persten de algai’d’siswai zich langs haar heen, duwden zich door de rij Wijzen en vluchtten weg.

Sevanna sloeg hen met haar speer, haalde uit naar hoofden en schouders en gaf er niet om dat de speerpunt soms nog roder werd teruggetrokken. ‘Houd stand en vecht! Houd stand, voor de eer van de Shaido.’ Ze vluchtten snel weg en gaven er niet om. ‘Waar is jullie eer? Houd stand en vecht!’ Ze stak een vluchtende Speervrouw in de rug, maar de rest sprong gewoon over de gevallen vrouw heen. Opeens besefte ze dat enkele Wijzen waren verdwenen en anderen de gewonden oppakten. Rhiale draaide zich om voor de vlucht en Sevanna greep de arm van de grotere vrouw beet, haar bedreigend met de speer. Het kon haar niet schelen dat Rhiale kon geleiden. ‘We moeten standhouden! We kunnen hem nog steeds grijpen!’

Het gezicht van de ander was een masker van vrees. ‘Als we standhouden, sterven we! Of eindigen we aan de ketting buiten Rhand Altors tent! Blijf maar als je wilt, Sevanna! Ik ben geen Steenhond.’ Ze rukte zich los en vluchtte naar het oosten.

Nog heel even bleef Sevanna staan en liet zich door de langsstromende mannen en Speervrouwen heen en weer stoten. Ten slotte gooide ze de speer weg en bevoelde ze haar beurs, waarin een klein, fijnbewerkt stenen blokje zat. Maar goed dat ze had geaarzeld dat weg te gooien. Ze trok haar rokken op om haar benen vrij te houden en rende weg, terwijl nieuwe plannen door haar hoofd tolden. Dit was zeker: ze zou Rhand Altor op zijn knieën voor zich krijgen, net als de Aes Sedai.


Uiteindelijk verliet Alviarin Elaida’s vertrekken, uiterlijk even koel en beheerst als altijd, inwendig een uitgewrongen vochtige doek. Het lukte haar om haar benen niet te laten trillen, terwijl ze de vele trappen afliep, die zelfs op deze hoogte nog van marmer waren. Dienaren in livrei bogen of maakten een knix, terwijl ze druk bezig waren met hun werk en bij de Hoedster slechts de gebruikelijke stille kalmte van een Aes Sedai zagen. Op de lagere verdiepingen kwam ze steeds meer zusters tegen, waarvan velen de stola met de franje van Hun Ajah droegen, alsof ze door de vormelijke kledij wilden benadrukken dat ze volledige zusters waren. Ze namen haar zijdelings op en voelden zich even vaak wel als niet op hun gemak. De enige die haar negeerde was Danelle, een dromerige Bruine. Ze had deel uitgemaakt van de groep die Siuan Sanche had afgezet en Elaida had verheven, maar ze leek verloren in haar eigen gedachten, een eenlinge die zelfs in haar eigen Ajah geen vriendinnen had en er zich niet bewust van leek dat ze terzijde was geschoven. Anderen beseften dat terdege. Berisha, een magere Grijze met harde ogen, en Kera, met het blonde haar en de blauwe ogen die zo nu en dan onder Tyreners opdoken en die de gebruikelijke hooghartigheid van een Groene bezat, maakten zelfs een knix. Norine maakte aanstalten daartoe, maar zag ervan af. Haar grote ogen stonden soms net zo dromerig als die van Danelle; ze had even weinig vriendinnen en een afkeer van Alviarin. Als de Hoedster uit de Witte Ajah afkomstig was, had het in haar ogen Norine Dovarna moeten zijn.

Die beleefdheid was voor een Hoedster niet vereist, niet van een zuster, maar ongetwijfeld hoopten ze dat ze indien nodig Elaida zou benaderen. De anderen vroegen zich alleen af welke bevelen ze had mee gekregen en of er vandaag weer een zuster aangewezen was die in de ogen van de Amyrlin een fout had gemaakt. Zelfs de Rode zusters bleven minstens vijf verdiepingen van de nieuwe vertrekken van de Amyrlin vandaan, tenzij ze ontboden waren, en meerdere zusters verborgen zich daadwerkelijk wanneer Elaida naar beneden kwam. De lucht hier leek verwarmd, dik van een angst die niets te maken had met opstandelingen of geleiders.

Verschillende zusters probeerden haar aan te spreken maar Alviarin duwde zich amper beleefd langs hen heen. Ze merkte nauwelijks hoe in hun ogen de bezorgdheid opbloeide na haar weigering te blijven staan. Elaida was evenzeer in haar gedachten als in die van de andere zusters. Elaida. Een vrouw met vele lagen. Een eerste blik toonde een knappe vrouw, waardig en beheerst; de tweede een vrouw van staal, onbuigzaam en rechtlijnig als een ontblote kling. Zij overdonderde waar anderen trachtten te overtuigen, dwong af waar anderen hoffelijk overlegden of het Spel der Huizen toepasten. Wie haar kende, zag haar scherpe verstand, maar slechts na enige tijd besefte men dat Elaida ondanks al haar verstand alleen zag wat ze wilde zien, en trachtte waar te maken wat voor haar waar was. Van de twee onbetwistbaar angstaanjagende karaktertrekken was de minste dat ze er zo vaak in slaagde. De tweede was haar Talent, Voorspellen.

Het werd zo gemakkelijk vergeten, want het gebeurde onregelmatig en hoogst zelden. Niemand kon zeggen wanneer het zou optreden, zelfs Elaida niet, en niemand kon zeggen wat het zou onthullen. Nu voelde Alviarin bijna hoe de schaduw van Elaida’s aanwezigheid haar volgde en gadesloeg.

Misschien was het nodig haar nu al te doden. In dat geval zou Elaida niet de eerste zijn die ze heimelijk had vermoord. Niettemin aarzelde ze die stap te zetten zonder bevel of minstens toestemming. Ze betrad haar eigen vertrekken met een gevoel van opluchting, alsof Elaida’s schaduw niet over de drempel kon komen. Een dwaze gedachte. Als Elaida een vermoeden van de waarheid had, zouden duizend roeden haar er niet van weerhouden Alviarin naar de keel te vliegen. Elaida zou erop rekenen dat ze hard aan het werk was en persoonlijk de bevelen uitschreef die de Amyrlin van haar handtekening en zegel voorzag – maar welk bevel echt zou worden uitgevoerd moest nog besloten worden. Natuurlijk niet door Elaida. Niet eens door haarzelf.

Alviarins vertrekken waren kleiner dan die van Elaida, hoewel het plafond veel hoger was en het balkon op een hoogte van wel honderd voet uitkeek over het grote plein voor de Toren. Soms ging ze het balkon op om Tar Valon onder zich te zien liggen, de grootste stad ter wereld, gevuld met ontelbare duizenden die onbelangrijker waren dan stukken op een steenbord. De meubels kwamen uit Arad Doman en waren van gevlamd lichtkleurig hout, ingelegd met paarlemoer en amber. Ze stonden op fleurige tapijten met patronen van bloemen en krullen. Aan de wand hingen nog kleuriger wandkleden van wouden en bloemen en grazende herten. Ze waren het eigendom geweest van de laatste gebruikster van deze kamer. Als er enige reden bestond om dit alles te behouden, afgezien van haar onwil om tijd te verknoeien aan de keuze van een nieuwe inrichting, dan was het om zichzelf aan de prijs van mislukking te herinneren. Leane Sharif had hier geleefd, verrukt van haar plannetjes, en was ten onder gegaan. Nu was de vrouw voor altijd van de Ene Kracht afgesneden, een hulpeloze vluchtelinge, afhankelijk van liefdadigheid en gedoemd tot een leven vol ellende, tot ze er ofwel een einde aan maakte, dan wel haar gezicht naar de muur draaide en stierf. Alviarin had gehoord van enkele gesuste vrouwen die het hadden overleefd, maar ze betwijfelde of die verhalen waar waren. Ze wilde het eerst met eigen ogen zien, al had ze daartoe niet de minste behoefte.

Achter de vensters kon ze het licht van de vroege middag zien, maar voor ze halverwege haar zitkamer was, ging het licht opeens over in avondschemer. De duisternis verraste haar niet. Ze draaide zich om en knielde onmiddellijk neer. ‘Hoge meesteresse, ik leef om u te dienen.’ Een lange vrouw van donkere schaduwen en zilveren licht stond voor haar: Mesaana.

‘Vertel me wat er gebeurd is, kind.’ De stem klonk als kristallen belletjes.

Geknield herhaalde Alviarin elk woord van Elaida, hoewel ze zich afvroeg waarvoor dat nodig was. In het begin had ze onbelangrijke stukjes overgeslagen, maar Mesaana had het telkens geweten en ieder woord willen horen, elk gebaar en elke gezichtsuitdrukking. Blijkbaar luisterde ze die ontmoetingen af. Alviarin had geprobeerd de zin hiervan te ontdekken, wat haar niet was gelukt. Sommige dingen leverden echter wel zinvolle ideeën op.

Ze had andere Uitverkorenen ontmoet, door dwazen werden ze Verzakers genoemd. Lanfir en Graendal waren in de Toren geweest, koninklijk in hun kracht en kennis. Onuitgesproken hadden ze duidelijk gemaakt dat Alviarin ver beneden hen stond, een soort keukenmeid die om boodschapjes gestuurd werd en bevend van genoegen nu en dan een vriendelijk woord mocht ontvangen. Be’lal had Alviarin ’s nachts uit haar slaap gelicht. Ze wist nog steeds niet waarheen, maar ze was weer in haar eigen bed wakker geworden en dat had haar nog meer angst aangejaagd dan de nabijheid van een geleider. Voor hem was ze minder dan een worm, niet eens iets wat leefde, slechts een speelstuk op een bord dat zich op zijn bevel verplaatste. Haar eerste ontmoeting was met Ishamael geweest, jaren voor de anderen, die haar had uitverkoren en aan het hoofd van de Zwarte Ajah geplaatst.

Voor ieder van hen was ze neergeknield, had ze gezegd dat ze leefde om te dienen. Ze had het gemeend en aan hun bevelen gehoorzaamd, wat zo’n bevel ook inhield. Tenslotte stonden zij maar een treetje lager dan de Grote Heer van het Duister zelf en als zij de beloning van haar dienstbaarheid wenste, de onsterfelijkheid die zij blijkbaar reeds bezaten, kon ze maar beter gehoorzamen. Ze knielde voor elk van hen en alleen Mesaana was verschenen met een onmenselijk gelaat. Haar omhulling van schaduw en licht moest met de ene Kracht geweven zijn, maar Alviarin kon geen weefsel ontdekken. Ze had de Kracht in Lanfir en Graendal gevoeld, had vanaf de eerste tel geweten dat ze veel en veel sterker waren dan zij, maar bij Mesaana voelde ze... niets. Alsof de vrouw in het geheel niet kon geleiden.

Er was maar één verbijsterende slotsom mogelijk: Mesaana verborg zichzelf omdat ze herkend kon worden. Ze moest in de Toren zelf huizen. Oppervlakkig bezien leek dat onmogelijk, maar niets anders kon het verklaren. Als dat zo was, dan was ze een zuster, zeker geen zwoegende en slovende dienstmeid. Maar wie? Zoveel vrouwen waren jarenlang niet in de Toren geweest voor Elaida iedereen had teruggeroepen. Velen hadden geen hartsvriendinnen, sommigen zelfs helemaal niemand. Mesaana moest een van hen zijn. Alviarin had het dolgraag willen weten. Al kon ze er geen gebruik van maken, kennis bleef macht. ‘Dus Elaida heeft een Voorspelling gedaan,’ rinkelde Mesaana en Alviarin besefte geschrokken dat ze het eind van haar relaas had bereikt. Haar knieën deden pijn, maar ze wist wel beter dan zonder toestemming op te staan. Nadenkend tikte een vinger van schaduw tegen zilveren lippen. Had ze ergens een zuster dat gebaar zien maken? ‘Vreemd dat ze tegelijkertijd zo duidelijk en zo verdwaasd kan zijn. Het is altijd een zeldzaam Talent geweest en de meesten die het hadden spraken zodanig dat alleen dichters ze konden begrijpen. Tenminste, totdat het te laat was en het er niet meer toe deed. Dan werd alles opeens duidelijk.’ Alviarin hield haar mond. Geen enkele Uitverkorene wilde een tweegesprek. Ze bevalen of ze eisten. ‘Boeiende Voorspellingen. De opstandelingen breken – als een rottende meloen – was het zo niet?’

‘Ik weet het niet zeker, hoge meesteresse,’ zei ze langzaam – was het zo geweest? – maar Mesaana haalde slechts haar schouders op.

‘Het is of het een of het ander en beide wegen kunnen gebruikt worden.’

‘Ze is gevaarlijk, hoge meesteresse. Haar Talent kan onthullen wat niet onthuld mag worden.’

Een kristallen lachje was het antwoord. ‘Wat dan wel? Jou? Jouw zusters van de Zwarte Ajah? Of denk je misschien mij te beschermen? Je bent soms best een braaf meisje, kind.’ De zilveren stem klonk vermaakt. Alviarin voelde zich vuurrood worden en hoopte dat Mesaana de schaamte zou zien, niet de boosheid. ‘Zeg je me nu dat onze Elaida opgeruimd dient te worden, kind? Nog niet, denk ik. Ze kan nog steeds nuttig zijn. Minstens tot de jonge Altor hier is en hoogstwaarschijnlijk ook daarna nog. Schrijf haar bevelen uit en zorg dat ze worden uitgevoerd. Het is heel vermakelijk naar haar spelletjes te kijken.

Soms, kind, zijn jullie bijna net zo leuk als de ajahs. Zal het haar lukken de koning van Illian en de koningin van Saldea te laten ontvoeren? Dat deden Aes Sedai vroeger, nietwaar? Nu al vele jaren niet meer. Hoeveel wel niet? Tweeduizend jaar? Wie probeert zij op de troon van Cairhien te plaatsen? Zal het aanbod koning in Tyr te worden Hoogheer Darlins afkeer van Aes Sedai overwinnen? Of stikt onze Elaida eerst in haar eigen ergernis? Wat jammer dat ze zich zo verzet tegen het idee van een groter leger. Ik had gedacht dat haar machtswellust daar wel op af zou schieten.’

Het vraaggesprek liep bijna ten einde – het duurde nooit langer dan Alviarin nodig had om verslag uit te brengen en haar opdrachten aan te horen – maar ze had zelf nog een vraag te stellen. ‘De Zwarte Toren, hoge meesteresse.’ Alviarin maakte haar lippen nat. Sinds Ishamael aan haar was verschenen, had ze veel bijgeleerd en één ding, niet het minste, was dat de Uitverkorenen almachtig noch alwetend waren. Ze was verheven omdat Ishamael haar voorgangster had gedood uit woede om zijn ontdekking wat Jarna Malari begonnen was. Het beëindigen ervan had twee jaar geduurd, tot er een andere Amyrlin gestorven was. Ze had zich vaak afgevraagd of Elaida iets met de dood van die ene te maken had, die Sierin Vayu; de Zwarte Ajah was het zeker niet geweest. Jarna had Tamra Ospenya, de Amyrlin Zetel vóór Sierin, als een tros druiven fijn laten knijpen – het had haar, zo bleek, opvallend weinig sap opgeleverd. Ze had het laten lijken of ze in haar slaap was gestorven, maar Alviarin en de andere twaalf zusters van de Grote Raad waren met felle pijnen belaagd voordat ze Ishamael hadden kunnen overtuigen dat zij er niet verantwoordelijk voor waren geweest. De Uitverkorenen waren niet almachtig en wisten niet alles, maar soms wisten ze wat niemand anders wist. Vragen kon echter gevaarlijk zijn. ‘Waarom’ was het gevaarlijkst. De Uitverkorenen wilden nooit naar hun redenen gevraagd worden, ‘Is het veilig om vijftig zusters te sturen om hen aan te vallen, hoge meesteresse?’

Als volle manen glanzende ogen namen haar in stilte op en een koude rilling gleed langs Alviarins ruggengraat. Jarna’s lot flitste door haar heen. Jarna was op het oog een Grijze geweest en had nooit enige belangstelling getoond voor ter’angrealen waarvan het doel onbekend was. Tot de dag dat ze werd gevangen in een ter’angreaal die eeuwenlang onbeproefd was gebleven. Hoe je die in werking kon stellen, was nog steeds een mysterie. Tien dagen lang kon niemand haar bereiken, men kon slechts het gekrijs aanhoren dat aan haar keel werd ontwrongen. De meeste mensen in de Toren dachten dat Jarna een toonbeeld van deugdzaamheid was. Bij het begraven van de resten die gered konden worden, was iedere zuster uit Tar Valon en omstreken aanwezig.

‘Je bent nieuwsgierig, kind,’ zei Mesaana uiteindelijk, in de juiste richting aangewend kan zoiets een gunstige eigenschap zijn, in de verkeerde richting...’ De dreiging hing als een glanzende dolk boven haar. ‘Ik zal het aanwenden zoals u beveelt, hoge meesteresse,’ hijgde Alviarin hees. Haar mond was kurkdroog. ‘Alleen zoals u beveelt.’ Ze zou er echter wel voor zorgen dat er geen Zwarte zusters met Toveine meereisden. Mesaana kwam naar haar toe en hing dreigend over haar heen, zodat ze haar hoofd achterover moest houden om naar dat gezicht van licht en schaduw op te zien. Opeens vroeg ze zich af of de Uitverkorenen haar gedachten konden lezen.

‘Als je mij zou dienen, kind, dan moet je mij dienen en gehoorzamen. Niet Semirhage, niet Demandred. Niet Graendal of iemand anders. Alleen mij. En de Grote Heer, natuurlijk, maar behalve hem alleen mij.’ ik leef om u te dienen, hoge meesteresse.’ Het klonk schor, maar ze slaagde erin het toegevoegde woord te benadrukken.

Heel lang bleven de zilveren ogen strak op haar neerkijken. Ten slotte zei Mesaana: ‘Goed dan, ik zal je iets leren. Maar bedenk wel dat een leerlinge geen lerares is. Ik kies wie wat leert en ik beslis wanneer er gebruik van gemaakt wordt. Als ik merk dat je ook maar iéts doorgeeft, al is het nog zo onbenullig, of als je zonder enige aanwijzing van mij het kleinste golfje ervan gebruikt, maak ik een eind aan je.’ Alviarin slikte en slikte, tot ze weer wat vocht in haar mond had. Er klonk geen boosheid in die klokjesstem, slechts zekerheid. ‘Ik leef om u te dienen, hoge meesteresse. Ik leef om u te gehoorzamen, hoge meesteresse.’ Ze had zojuist iets van de Uitverkorene geleerd waar ze amper voor hoefde te danken. Kennis was macht.

‘Je hebt een beetje kracht, kind. Niet veel, maar genoeg.’

Een weefsel verscheen schijnbaar uit het niets.

‘Dit,’ klokte Mesaana, ‘noemt men een poort.’


Pedron Nial gromde wat terwijl Morgase met een triomfantelijke glimlach een witte steen op het bord plaatste. Slechtere spelers zouden nog een handvol stenen meer plaatsen, maar hij zag evenals zij de onvermijdelijke afloop. Aanvankelijk had de goudblonde vrouw tegenover hem aan het tafeltje gespeeld om te verliezen, het spel zo te spelen dat het voor hem interessant werd, maar binnen de kortste keren had ze geleerd dat zoiets tot de ondergang leidde. Om er maar over te zwijgen dat hij slim genoeg was om door die misleiding heen te zien en het niet toestond. Nu ontvouwde ze al haar kunsten en lukte het haar ongeveer de helft van de spelen te winnen. Een groot aantal jaren had niemand hem zo vaak weten te verslaan.

‘Je wint,’ vertelde hij haar en de koningin van Andor knikte. Nou ja, ze zou wederom koningin zijn, daar zou hij voor zorgen. In haar groene zijde met de hoge kanten kraag tot haar kin zag ze er tot in de puntjes uit als een koningin, ondanks de glans van zweet op haar gladde wangen. Ze leek amper oud genoeg om een dochter van Elaynes leeftijd te hebben, laat staan een zoon als Gawein.

‘U zag niet dat ik de val voorzag, die u vanaf uw eenendertigste steen opzette, heer Nial, en u vatte mijn schijnzet van de drieënveertigste steen op als mijn echte aanval.’ De opwinding fonkelde in haar blauwe ogen. Morgase won graag. Ze hield ervan voor de winst te spelen. Het was natuurlijk allemaal bedoeld om hem milder te stemmen: het spel steen, de beleefdheid. Morgase wist dat ze in feite een gevangene was in de Burcht van het Licht, al was het dan een weelderige gevangenschap. En een geheime. Hij had toegestaan dat de verhalen over haar verblijf zich verspreidden, maar gaf geen verklaring uit. Andor had een te lange geschiedenis van verzet tegen de Kinderen van het Licht. Hij zou pas iets aankondigen als de legioenen naar Andor optrokken, zogenaamd met haar aan het hoofd. Dat besefte Morgase heel goed. Heel waarschijnlijk wist ze ook dat hij haar pogingen om hem milder te stemmen doorzag. Het door haar ondertekende verdrag gaf de Kinderen rechten in Andor die ze, behalve hier in Amadicia, nergens anders bezaten. Hij rekende erop dat ze al plannen smeedde om zijn greep op haar land te verminderen. Hoe zij zijn greep geheel kon verbreken, zodra dat mogelijk was. Ze had alleen getekend omdat hij haar in een hoek had gedreven, maar nu ze in die hoek zat, vocht ze even bekwaam als ze stenen op het bord plaatste. Voor zo’n knappe vrouw was ze heel taai. Nee, ze was taai en dat was dat. Ze gunde zich zeker het plezier in het spel, maar hij kon dat moeilijk afkeuren wanneer het ook hem zoveel plezierige ogenblikken bezorgde.

Indien hij twintig jaar jonger was geweest, zou hij meer op haar echte spelletjes zijn ingegaan. Vele lange jaren als weduwnaar strekten zich nu achter hem uit en de kapiteinheer-gebieder van de Kinderen van het Licht had weinig tijd voor vermaak met vrouwen, weinig tijd voor iets anders dan kapiteinheer-gebieder zijn. Indien hij twintig jaar jonger was geweest – nou goed, vijfentwintig jaar – en zij niet was opgeleid door die feeksen in Tar Valon... Zoiets viel in haar nabijheid gemakkelijk te vergeten. De Witte Toren was een poel van ongerechtigheid en Schaduw, en zij was er behoorlijk mee besmet. Rhadam Asunawa, de Groot-Inquisiteur, zou haar voor die maanden in de Toren zonder enig uitstel hebben veroordeeld en hebben opgehangen als Nial dat had toegestaan. Hij zuchtte bedroefd.

Morgase behield haar zegevierende glimlach, maar haar grote ogen namen hem op met een verstand dat ze niet kon verbergen. Hij schonk haar bokaal en de zijne bij uit de zilveren kan die in een bak koud water stond waarin zojuist nog ijs had gedreven.

‘Mijn heer Nial...’ Het was precies goed: de aarzeling, de slanke hand boven de tafel naar hem uitgestoken, de toegenomen achting in haar woorden. Ze had hem aanvankelijk gewoon Nial genoemd, met meer verachting dan ze bij een dronken stalknecht zou hebben gebezigd. De aarzeling zou precies juist zijn geweest als hij haar ondertussen niet naar waarde had geschat. ‘Mijn heer Nial, u kunt Galad toch wel naar Amador laten halen, zodat ik hem kan spreken. Eén dag is toch wel mogelijk.’

‘Het spijt me,’ antwoordde hij gladjes, ‘dat Galads plicht hem in het noorden vasthoudt. U mag trots op hem zijn. Hij is een van onze beste jonge officieren.’ Haar stiefzoon was een hefboom om druk op haar uit te oefenen en nu kwam hij ver bij haar vandaan het best van pas. De jongeman was een goed officier, misschien wel de beste die zich in Nials tijd bij de Kinderen had aangesloten. Het was niet nodig zijn eed onder druk te zetten door hem te laten weten dat zijn moeder hier was en alleen uit hoffelijkheid ‘gast’ genoemd werd.

Slechts het verstrakken van haar lippen, heel even zichtbaar, verried haar teleurstelling. Het was niet de eerste keer dat ze het verzoek had gedaan en het zou evenmin de laatste zijn. Morgase Trakand gaf zich niet over alleen omdat ze duidelijk verslagen was. ‘Dat neem ik aan, mijn heer Nial,’ zei ze, zo bescheiden dat hij zich bijna in zijn slok wijn verslikte. Onderdanigheid was een nieuwe aanpak, een die ze moeizaam moest hebben geoefend. ‘Het is alleen dat ik als moeder...’

‘Mijn kapiteinheer-gebieder?’ Een lage, schallende stem onderbrak haar. ‘Ik vrees dat ik belangrijk nieuws heb dat niet kan wachten, mijn heer.’ In de deuropening stond de lange, rijzige gestalte van Abdel Omerna in de wit met gouden tuniek van een kapiteinheer van de Kinderen van het Licht. Zijn koene gezicht was omgeven door witte lokken bij de slapen, de donkere ogen stonden diep en nadenkend. Van top tot teen zag hij er onbevreesd uit, een leider. En een dwaas, al was dat bij de eerste aanblik niet meteen duidelijk.

Morgase kromp wat ineen bij het zien van Omerna. De beweging was zo klein dat de meeste mannen het niet gemerkt zouden hebben. Net als ieder ander meende ze dat hij de verspiedermeester van de Kinderen was, een man die net zo gevreesd diende te worden als Asunawa, mogelijk meer. Omerna zelf wist niet eens dat hij als dekmantel diende om de echte verspiedermeester, die alleen Nial bekend was, uit het zicht te houden. Sebban Balwer, de uitgedroogde, magere lat die op het oog Nials schrijver was. Maar ook al was hij een dekmantel, zo af en toe kreeg Omerna iets goeds in handen. Hoogst zelden zelfs iets waardevols. Nial twijfelde niet aan wat de man had gebracht. Alleen Rhand Altor aan de stadspoort had hem op deze manier kunnen doen binnenvallen. Het Licht mocht geven dat het slechts de waanzin van een tapijthandelaar was.

‘Ik ben bang dat we voor deze ochtend ons spel moeten beëindigen,’ zei Nial terwijl hij opstond. Tegelijk maakte hij een lichte buiging die Morgase erkende met een knikje.

‘Misschien tot vanavond?’ Nog steeds had haar stem die bijna gehoorzame toon. ‘Als u tenminste uw tafel met mij wilt delen?’

Natuurlijk aanvaardde Nial de uitnodiging. Hij wist niet waar ze met deze nieuwe aanpak op aanstuurde – hij nam aan dat het iets subtielers was dan het leek – maar het zou vermakelijk zijn dat te ontdekken. De vrouw zat vol verrassingen. Het was jammer dat ze door de feeksen besmet was.

Omerna liep verder door tot aan de grote gouden zonnekrans die in de vloer was ingelegd en in de loop der eeuwen door vele voeten en knieën was versleten. Afgezien van deze zon was het een eenvoudige ruimte en de veroverde vlaggen en banieren aan de hoge muren waren door de tijd sleets en grauw geworden. Omerna zag haar om zich heen schuiven zonder dat ze echt erkende dat hij er was en nadat de deur achter haar dichtviel, zei hij: ‘Ik heb Elayne of Gawein nog niet gevonden, mijn heer.’

‘Is dat je belangrijke nieuws?’ wilde Nial vol ergernis weten. Balwer had doorgegeven dat Morgases dochter in Ebo Dar was, nog steeds tot aan haar nek tussen de feeksen. Opdrachten die haar betroffen, waren reeds naar Jaichim Carridin gezonden. Haar andere zoon hing blijkbaar ook nog rond bij de feeksen in Tar Valon, waar zelfs Balwer weinig ogen-en-oren bezat. Nial nam een lange teug van zijn koude wijn. Zijn botten voelden de laatste tijd oud aan, bros en koud, maar die Schaduwvervloekte hitte liet zijn huid ontzettend zweten en zijn mond was droog.

Omerna schrok op. ‘Eh... nee, mijn heer.’ Hij tastte rond in een zak van zijn witte onderjas en trok een ivoren buisje te voorschijn met drie rode streepjes over de lengte. ‘U wilde dit hebben zodra de duif...’ Hij zweeg toen Nial het weggriste. Hier had hij op gewacht en dit was de reden dat er nog geen legioen naar Andor onderweg was met Morgase aan het hoofd, al had zij niet het bevel. Als het slechts Varadins waanzin bevatte, het gezever van een man die van zijn stuk was geraakt doordat hij Tarabon in wetteloosheid zag storten, zou Andor moeten wachten. Andor en misschien nog meer.

‘Ik... ik heb een bevestiging dat de Witte Toren echt is gebroken,’ vervolgde Omerna. ‘De... de Zwarte Ajah heeft Tar Valon in handen.’ Geen wonder dat hij zenuwachtig klonk, het waren Lichtschennende woorden. Er bestond geen Zwarte Ajah, alle feeksen waren Duistervrienden.

Nial negeerde hem en verbrak het lakzegel met zijn duimnagel. Hij had Balwer gebruikt om die geruchten te verspreiden en nu kwamen ze terug. Omerna geloofde ieder gerucht dat hij opving en zijn oren vingen ze allemaal op.

‘Er zijn verslagen dat de feeksen overleggen met de valse Draak, Rhand Altor, mijn heer.’

Natuurlijk overlegden de feeksen met hem! Hij was hun schepping, hun speelpop. Nial luisterde niet langer naar het gekwebbel van de zot en liep terug naar de speeltafel waar hij een smal rolletje papier uit het kokertje trok. Hij liet nooit meer aan anderen merken dan het bestaan van deze berichten en de meesten wisten zelfs dat niet eens. Zijn handen beefden terwijl ze het dunne papier openrolden. Zijn handen hadden niet meer gebeefd sinds hij als jongen voor zijn eerste veldslag stond, nu meer dan zeventig jaar geleden. Die handen leken nu weinig meer dan botten en pezen, maar bezaten meer dan voldoende kracht om te doen wat hij moest doen.

Het bericht was niet afkomstig van Varadin, maar van Faisar en om een andere reden naar Tarabon gestuurd. Nials maag verkrampte tot een bal bij het lezen. Het was opgesteld in begrijpelijke taal, niet in het geheimschrift van Varadin. Zijn verslagen waren het werk van een man op de drempel van de waanzin, misschien wel van iemand die er overheen was, maar Faisar bevestigde het ergste en nog meer. Veel meer. Altor was een verscheurend beest, een woesteling die tegengehouden moest worden, maar nu was er een tweede monster verschenen, misschien nog gevaarlijker dan de feeksen van Tar Valon met hun makke valse Draak. Bij het Licht, hoe kon hij beiden bestrijden?

‘Het... het is gebleken dat koningin Tenobia Saldea heeft verlaten, mijn heer. En de... de Draakgezworenen trekken brand stichtend en moordend door Altara en Morland. Ik heb ook vernomen dat de Hoorn van Valere is gevonden. In Kandor.’

Nog steeds half afgeleid keek Nial op en merkte dat Omerna vlak naast hem stond, zijn lippen bevochtigde en met de rug van zijn hand het zweet van zijn voorhoofd veegde. Ongetwijfeld hoopte hij een blik te kunnen werpen op wat er in het briefje stond. Nou, iedereen zou het snel genoeg weten.

‘Het blijkt dat een van jouw wildste verzinsels uiteindelijk niet zo wild was,’ zei Nial en op dat ogenblik voelde hij het mes tussen zijn ribben glijden.

Hij was zó geschokt en verstijfd dat Omerna de dolk weer los kon trekken en opnieuw kon toesteken. Andere kapiteinheer-gebieders waren vóór hem op deze manier gestorven, maar hij had zoiets nooit van Omerna verwacht. Hij probeerde zijn belager te pakken, maar zijn armen hadden geen kracht meer. Hij hield zich aan Omerna overeind waarbij de man hem ondersteunde. Ze stonden oog in oog. Omerna’s gezicht werd rood; hij leek op het punt in tranen uit te barsten. ‘Het moest gebeuren. Het moest. U hebt de feeksen daar ongehinderd in Salidar laten zitten en...’ Plotseling besefte de man dat hij zijn armen om degene had geslagen die hij vermoordde en hij duwde Nial weg.

Alle kracht was uit Nials armen en nu ook uit zijn benen verdwenen. Hij viel met een klap tegen de speeltafel die omviel. Zwarte en witte stenen verspreidden zich over de glanzende houten vloer om hem heen. De zilveren kan stuiterde omhoog en morste wijn. De kou in zijn botten lekte naar de rest van zijn lichaam.

Hij wist niet zeker of de tijd voor hem langzamer liep of dat alles echt zo snel gebeurde. Laarzen stampten over de vloer en hij tilde vermoeid zijn hoofd op en zag Omerna met open mond en grote ogen achteruitwijken voor Emon Valda. Net als Omerna was Valda in zijn wit met gouden tuniek en witte wambuis tot in de puntjes een kapiteinheer, al was hij niet zo lang en zag hij er minder uit als een leider. Het gezicht van de donkere man stond echter als altijd hard en hij had een zwaard in zijn hand, de kling met het reigerteken, waar hij zo’n prijs op stelde.

‘Verraad!’ bulderde Valda, en hij dreef het zwaard in Omerna’s borst. Nial zou hebben gelachen als hij dat had gekund. Ademhalen kostte moeite en hij kon het bloed in zijn keel horen borrelen. Hij had Valda nooit gemogen – feitelijk verachtte hij de man – maar iemand moest het weten. Zijn ogen dwaalden rond en vonden niet ver van zijn hand het strookje papier uit Tanchico. Daar zou het mogelijk over het hoofd worden gezien, maar niet als zijn lijk het stevig vasthield. En dat bericht moest gelezen worden. Zijn hand leek ontzettend traag over de vloerplanken te schuiven, streek langs het papiertje, duwde het verder weg bij het pakken. Zijn gezichtsveld werd nevelig, hij dwong zich wat te zien. Hij moest... De mist werd dikker. Een deel van hem probeerde die gedachte te onderdrukken: er was geen mist. De mist werd dikker en daarginds was een vijand, onzichtbaar en verborgen maar even gevaarlijk als Altor, of nog meer zelfs. Het bericht. Welk? Welk bericht? Het werd tijd op te stijgen en het zwaard te trekken, tijd voor een laatste aanval. Bij het Licht, winnen of sterven, hij kwam eraan! Hij probeerde te grauwen.


Valda veegde de kling af aan Omerna’s tuniek en besefte opeens dat de oude wolf nog ademde, een schrapend borrelend geluid. Met een grijns bukte hij zich om er echt een eind aan te maken en een uitgeteerde hand met lange vingers greep hem bij de arm. ‘Word jij nu kapiteinheer-gebieder, mijn zoon?’ Asunawa’s bottige gezicht leek een martelaar te behoren, maar zijn donkere ogen brandden van een vuur dat zelfs mensen die hem niet kenden zenuwachtig maakte. ‘Wellicht zul je dat zijn, nadat ik getuig dat je de moordenaar van Pedron Nial hebt gedood. Maar niet als ik moer zeggen dat je vervolgens Nials keel doorsneed.’

Valda ontblootte zijn tanden in wat voor een glimlach door moest gaan en richtte zich op. Asunawa’s waarheidsliefde was bekend. Een vreemde liefde, want hij kon die in knopen binden, ophangen en krijsend en gillend tuchtigen, maar voor zover Valda wist had hij nooit echt gelogen. Een blik op Nials glazige ogen en de plas bloed die zich onder hem verspreidde, stelde Valda gerust. De oude man stierf.

‘Wellicht, Asunawa?’

De blik van de Groot-Inquisiteur brandde nog feller, terwijl hij een stap naar achteren deed en zijn sneeuwwitte mantel van Nials bloed weghield. Zelfs een kapiteinheer werd geacht meer eerbied te tonen. ‘Ik zei wellicht, mijn zoon. Je bent merkwaardig weifelend in je instemming dat de feeks Morgase aan de Hand van het Licht overgedragen moet worden. Tenzij je mij die verzekering...’

‘Morgase is nog nodig.’ De man te onderbreken deed Valda enorm plezier. Hij hield niet van Ondervragers, of de Hand van het Licht, zoals ze zichzelf noemden. Wie mocht er nu mannen die de vijand nooit tegemoet traden tenzij die ontwapend en geketend was? Ze hielden zich afzijdig van de Kinderen, scheidden zich zelfs van hen af. Asunawa’s mantel toonde slechts de scharlakenrode herdersstaf van de Ondervragers, niet de vlammende gouden zon van de Kinderen op Valda’s eigen tuniek. En wat nog erger was: ze leken aan te nemen dat hun inspanningen met martelpalen en hete ijzers het enige ware werk voor de Kinderen was. ‘Morgase geeft ons Andor, dus kun je haar niet krijgen voordat wij Andor hebben. En we kunnen Andor niet veroveren tot de massa’s van de Profeet vermorzeld zijn.’ De Profeet kwam eerst, want hij predikte de komst van de Herrezen Draak en zijn gepeupel brandde dorpen plat die zich te traag vóór Altor uitspraken. Nials borstkas bewoog nog amper. ‘Tenzij je Amadicia voor Andor wilt ruilen, in plaats van beiden vast te houden. Ik ben van plan Altor op te hangen en de Witte Toren tot stof terug te brengen, Asunawa, en ik heb niet met je plan ingestemd om toe te zien hoe jij het allemaal bij het afval gooit.’

Asunawa liet zich niet overstemmen; hij was geen lafaard. Niet hier, met honderden Ondervragers in de Burcht, waar de meeste Kinderen er heel behoedzaam voor zorgden hun geen voet dwars te zetten. Hij negeerde het zwaard in Valda’s handen en zijn martelaarsgezicht vertoonde nu trekken van droefenis. Zweetdruppels leken tranen van spijt, ‘In dat geval, aangezien kapiteinheer Canvele gelooft dat aan de wet gehoorzaamd dient te worden, vrees ik...’

‘Canvele is het met mij eens, Asunawa.’ Dat was de man sinds de dageraad, nadat het tot hem was doorgedrongen dat het halve legioen van Valda zich in de Burcht bevond. Canvele was geen dwaas. ‘De vraag is niet of ik bij zonsondergang kapiteinheer-gebieder zal zijn, maar wie de Hand van het Licht zal leiden bij het graven naar de waarheid.’

Asunawa was geen lafaard en net als Canvele geen dwaas. Hij kromp niet ineen en eiste niet van Valda te horen hoe hij dat meende klaar te spelen. ‘Ik begrijp het,’ zei hij even later, en vervolgens zacht: ‘Ben je van plan de wet geheel te minachten, mijn zoon?’

Valda moest bijna lachen. ‘Je mag Morgase vragen stellen, maar ze wordt niet verhoord. Je kunt dat pas doen wanneer ik met haar klaar ben.’ Al zou het enige tijd kosten om iemand te vinden die haar op de Leeuwentroon kon vervangen, iemand die de juiste banden met de Kinderen begreep, zoals koning Ailron in dit land. Zoiets gebeurde niet van de ene dag op de andere.

Misschien begreep Asunawa dat en misschien ook niet. Hij wilde wat zeggen, maar in de deuropening snakte iemand naar adem. Nials schrijver met het zuinige gezicht stond daar, zijn mond stevig dichtgeklemd. Zijn knobbelige oogjes probeerden alles tegelijk te zien, behalve de lijken die plat op de vloer lagen.

‘Een droeve dag, meester Balwer,’ zei Asunawa zangerig, zijn stem als treurend ijzer. ‘De verrader Omerna heeft onze kapiteinheer-gebieder Pedron Nial omgebracht. Moge het Licht Nials ziel verlichten.’ Hij liep niet op de waarheid vooruit: de borst van Nial bewoog niet meer en hem vermoorden was verraad. ‘Kapiteinheer Valda kwam te laat om hem te redden, maar hij heeft Omerna de volledige boete voor zijn misdaad doen ondergaan.’ Balwer schrok op en wreef zijn droge handen over elkaar.

De vogelachtige kerel bezorgde Valda de kriebels. ‘Nu je toch hier bent, Balwer, kun je je net zo goed nuttig maken.’ Hij had een hekel aan nutteloze mensen en die pennenlikker was wel het toppunt van nutteloosheid. ‘Breng dit nieuws naar iedere kapiteinheer in de Burcht. Vertel dat de kapiteinheer-gebieder vermoord is en dat ik een oproep doe voor een bijeenkomst van de Raad der Gezalfden.’ Zijn eerste daad als kapiteinheer-gebieder zou zijn dat uitgedroogde ventje de burcht uit te schoppen. Hem zo hard weg te trappen dat hij bleef stuiteren. Daarna zou hij een schrijver kiezen die hem niet ergerde. ‘Of Omerna door de feeksen of de Profeet is omgekocht, weet ik niet maar ik ben van plan ervoor te zorgen dat Pedron Nial zal worden gewroken.’

‘Ik zal doen wat u zegt, mijn heer.’ Balwers stem klonk droog en kleintjes. ‘Het zal gebeuren zoals u zegt.’ Blijkbaar was hij nu eindelijk in staat naar Nials lijk te kijken. Terwijl hij met trillende en bevende buigingen naar buiten liep, keek hij amper naar iets anders.

‘Het ziet er dus toch naar uit dat jij onze kapiteinheer-gebieder zult zijn,’ merkte Asunawa op na Balwers vertrek.

‘Blijkbaar,’ antwoordde Valda droog. Een strookje papier lag vlak naast Nials uitgestrekte hand, het soort dat gebruikt werd voor postduif berichten. Valda bukte zich en pakte het op, waarna hij walgend zuchtte. Het had in een plas wijn gelegen. Wat er ook op geschreven was geweest, was verloren gegaan; de inkt was helemaal uitgelopen.

‘En de Hand krijgt Morgase wanneer je met haar klaar bent.’ Er klonk niets vragends in Asunawa’s woorden.

‘Ik zal haar zelf aan je overhandigen.’ Misschien was het mogelijk dat er iets kleins werd geregeld om Asunawa’s trek een poosje te stillen. Wellicht zou dat er ook voor zorgen dat Morgase beminnelijk bleef. Valda liet het smerige papiertje op Nials lijk vallen. De oude wolf had uiteindelijk zijn slimheid en onverschrokkenheid verloren en nu was het Emon Valda’s taak de feeksen en hun valse Draak te onderwerpen.


Plat op zijn buik op een heuvel keek Gawein onder de middagzon naar de ramp in de verte. Dumais Bron lag nu vele spannen naar het zuiden over rollende lage heuvels, maar nog steeds kon hij de rook van de brandende wagens zien. Wat daar was gebeurd nadat hij de rest van de Jongelingen voor de uitbraak had kunnen verzamelen, wist hij niet. Altor leek alles goed in de hand te hebben, Altor en die zwart gejaste mannen die blijkbaar konden geleiden en zowel de Aes Sedai als de Aiel hadden bedwongen. Het besef dat de zusters op de vlucht sloegen, had hem duidelijk gemaakt dat het tijd was om te vertrekken.

Hij had Altor graag willen doden. Voor zijn moeder, die door toedoen van die man was gestorven. Egwene ontkende het, maar zij had geen bewijs. Voor zijn zuster. Als Min de waarheid had gesproken... Hij had haar moeten dwingen samen met hem het kamp te verlaten, al had ze iets anders gewild. Te veel dingen had hij vandaag anders moeten doen. Als Min gelijk had en Elayne van Altor hield, dan was dat verschrikkelijke lot al reden genoeg om hem te doden. Misschien hadden de Aiel dat voor hem opgeknapt, maar hij betwijfelde het.

Zuur lachend hief hij de buis van zijn kijkglas op. Een van de gouden banden toonde een inschrift: ‘Van Morgase, koningin van Andor, voor haar geliefde zoon Gawein. Moge hij een levend zwaard zijn voor zijn zuster en Andor.’ Bittere woorden nu.

Afgezien van het uitgedroogde gras en verspreide groepjes bomen viel er weinig te zien. Nog steeds wervelden windvlagen stofwolken op. Zo nu en dan was er wat beweging in een diepte tussen lage heuvelruggen waaruit bleek dat er mensen voorbijtrokken. Hij wist wel zeker dat het Aiel waren. Ze gingen te goed in het land op om Jongelingen in groene jassen te zijn. Het licht geve dat er meer waren ontkomen, dan hij mee had kunnen voeren.

Hij was een dwaas. Hij had Altor moeten doden, hij moest hem doden. Maar hij kon het niet. Niet omdat de man de Herrezen Draak was, maar omdat hij Egwene had beloofd zijn hand niet tegen Altor op te heffen. Ze was als een gewone Aanvaarde uit Cairhien verdwenen en had Gawein slechts een briefje gestuurd, dat hij had gelezen en herlezen tot het papier bij de vouwen helemaal stuk was. Het zou hem niet verbazen als hij had vernomen dat ze was vertrokken om Altor op de een of andere manier te helpen. Hij kon zijn woord niet breken, laat staan zijn woord aan de vrouw die hij liefhad. Nooit wilde hij een belofte aan haar breken, wat het hem ook mocht kosten. Hij hoopte dat ze het vergelijk zou slikken dat hij met zijn eer had gesloten. Hij had zijn hand niet geheven om de man kwaad te doen, maar ook niets gedaan om hem te helpen. Het Licht mocht geven dat ze dat nooit van hem zou vergen. Men zei dat liefde de hersens van een man verwarde en hij was er het bewijs van.

Toen hield hij het kijkglas haastig tegen zijn oog. Een vrouw op een groot zwart paard galoppeerde de open plek op. Hij kon haar gezicht niet onderscheiden, maar geen enkele dienstmeid zou kleding dragen waarvan de rok voor het rijden in tweeën was verdeeld. Er was dus minstens één Aes Sedai ontsnapt. Als er zusters levend uit de val waren gekomen, dan misschien ook meer Jongelingen. Met wat geluk kon hij ze vinden voor ze in kleine groepjes door de Aiel werden omgebracht. Eerst echter deze zuster, al ging hij liever zonder haar verder. Haar hier in de steek laten, misschien voor een pijl die ze nooit zag aankomen, was geen keus die hij wilde maken. Hij wilde al opstaan en naar haar zwaaien, toen het paard struikelend neerstortte, waardoor zij over het hoofd werd geslingerd.

Hij vloekte en nog eens, nadat hij door het kijkglas een pijl in de zwarte paardenflank zag. Haastig zocht hij de heuvel af en verbeet een derde vloek. Ruim twintig gesluierde Aiel stonden op de heuveltop naar paard en ruiter onder hen te kijken, minder dan honderd stappen van de Aes Sedai vandaan. Snel keek hij om. De zuster kwam wankelend overeind. Als ze haar verstand erbij hield en de Kracht gebruikte, was er geen enkele kans dat die paar Aiel haar iets konden aandoen. Zeker niet als ze achter haar gevallen paard bescherming zocht tegen mogelijke pijlen. Desondanks zou hij zich beter voelen wanneer hij haar daar vandaan had gehaald. Hij schoof plat op de grond over de top weg, zodat er minder kans bestond dat de Aiel hem zagen, en gleed aan de andere kant omlaag tot hij kon staan.

Hij had vijfhonderdeenentachtig Jongelingen naar het zuiden gevoerd, bijna iedereen die geoefend genoeg was om Tar Valon te verlaten, maar in het dal wachtten er minder dan tweehonderd. Voor de ramp bij Dumais Bron was hij er zeker van geweest dat er plannetjes waren gesmeed om te zorgen dat hij en de Jongelingen stierven voor ze in de Witte Toren terugkeerden. Hij wist niet waarom en ook niet of dat plan van Elaida of Galina stamde, maar het was behoorlijk geslaagd, hoewel anders dan gepland. Eigenlijk was het geen wonder dat hij liever zonder Aes Sedai doorreed als hij een keus had.

Hij bleef naast een grote grijze ruin met een jonge ruiter staan. Jong, zoals alle Jongelingen inderdaad ook waren. Velen hoefden zich nog niet elke dag te scheren en een enkeling moest na een paar dagen zelfs net doen alsof het nodig was, maar Jisao droeg de zilveren toren op zijn kraag. Die gaf aan dat hij een veteraan was van de strijd bij het afzetten van Siuan Sanche en de littekens onder zijn kleren bewezen de gevechten daarna. Hij was een van de mannen die bijna elke ochtend het scheermes mocht vergeten. Zijn donkere ogen hoorden echter bij een dertig jaar oudere man. Gawein vroeg zich af hoe zijn eigen ogen eruitzagen.

‘Jisao, we moeten een Aes Sedai uit...’

Het honderdtal Aiel dat over de lage heuvelrug in het westen kwam aandraven, veerde verrast op bij het zien van de Jongelingen in de diepte, maar noch hun verbazing noch het grotere aantal Jongelingen hield hen tegen. In een flits sluierden ze zich en stortten zich de helling af, met de speren naar de paarden en ruiters stekend, waarbij ze in paren streden. Wellicht wisten de Aiel hoe ze ruiters moesten bestrijden, maar de Jongelingen hadden zojuist nog een woeste les gekregen in de veldslag tegen de Aiel en traag lerende mannen leefden niet lang in de gelederen. Sommigen hadden smalle lansen die eindigden in anderhalve voet staal, met een dwarsstang om te voorkomen dat de punt te diep doordrong. Allen waren met het zwaard bijna even goed als een zwaardmeester. Ze vochten in twee- of drietallen, elk bewaakte de rug van een ander. Ze hielden hun strijdrossen in beweging, zodat de Aiel de pezen niet door konden snijden. Alleen de snelste Aiel slaagde erin door te dringen binnen die kringen van flitsend staal. De krijgsrossen waren op zichzelf al wapens. Ze spleten schedels met hun hoeven, grepen mannen met hun tanden en schudden hen heen en weer als honden die met ratten speelden, waarbij hun kaken een half gezicht konden wegscheuren. De paarden gilden tijdens hun gevecht en mannen kreunden van inspanning, schreeuwden in de koorts die ze in de strijd overvalt; een koorts die bewees dat ze nog in leven waren en het zouden overleven voor een volgende zonsopgang, al moesten ze tot hun middel door het bloed waden. Ze schreeuwden bij het doden, schreeuwden als ze gedood werden – er leek weinig verschil tussen te bestaan.

Maar Gawein had weinig tijd om toe te zien of te luisteren. Als enige Jongeling te voet trok hij de aandacht. Drie mannen in cadin’sor ontweken de ruiters en snelden met de speren in de aanslag op hem af. Misschien dachten ze dat hij een gemakkelijke prooi was met drie tegen een. Hij toonde hun ongelijk aan. Zijn zwaard vloog soepel uit de schede, even vloeiend als hij overstapte van De valk stoot neer naar Wingerd omhelst de eik en naar Opkomende maart boven de meren. Driemaal voelde hij een schok in zijn pols toen de kling vlees trof en vrij snel lagen er drie gesluierde Aielmannen op de grond. Twee bewogen nog zwakjes maar ze waren evenzeer buiten gevecht gesteld als de derde. De volgende die op hem afkwam, was van een heel ander slag.

Een magere kerel, een hand groter dan Gawein, die bewoog als een slang. Zijn speer flitste heen en weer, terwijl zijn schild steeds draaide om schuin de zwaardslagen op te vangen met een kracht die Gawein tot in zijn schouders voelde. De Dans van de woudfazant werd Vouwen van de lucht, wat overging in Hoveling sluit de waaier. De Aielman ving iedere slag op en weerde een jaap in zijn ribben af, terwijl Gawein een snee in zijn dij kreeg. Slechts zijn snelle draai voorkwam dat de speer er dwars doorheen werd gestoken.

Ze draaiden om elkaar heen, alles negerend wat verder gebeurde. Bloed stroomde langs Gaweins been. De Aiel maakte een schijnbeweging, hoopte hem uit zijn evenwicht te brengen, en maakte er nog een. Gawein ging van de ene zwaardhouding over in de volgende, het zwaard nu eens hoog en dan weer laag houdend in de hoop dat een van die halve speersteken net wat te ver zou zijn.

Uiteindelijk besloot het toeval. De Aielman struikelde opeens en Gawein joeg het zwaard door zijn hart en zag pas daarna het paard dat tegen de rug van de man was gestoten.

Vroeger zou hij spijt hebben gevoeld. Hij was opgegroeid met het geloof dat in de strijd een tweegevecht eervol en eerlijk uitgevochten diende te worden. Ruim een halfjaar van strijd en schermutselingen hadden hem wijzer gemaakt. Hij zette een voet op de borst van de Aiel en trok zijn wapen los. Niet hoffelijk, wel snel; in de strijd betekende traagheid vaak de dood.

Pas toen zijn zwaard los was, merkte hij dat zijn haast onnodig was geweest. Overal lagen mannen op de grond, Jongelingen en Aiel, sommigen kreunend, anderen stil, en de rest van de Aiel stroomde naar het oosten weg, achtervolgd door een twintigtal Jongelingen waarvan enkelen beter moesten weten. ‘Terug!’ schreeuwde hij. Als die stommelingen zich van hen lieten scheiden, zouden de Aiel hen tot hondenvoer vermalen. ‘Geen achtervolging! Blijf staan, zei ik! Staan, bloedvuur!’ De Jongelingen hielden aarzelend hun paarden in.

Jisao trok zijn ruin rond. ‘Ze dachten hun bestemming te bereiken door dwars door ons heen te banen, mijn heer.’ Zijn zwaard droop over zowat de halve lengte van het bloed.

Gawein greep de teugels van zijn eigen voshengst, zwaaide zich in het zadel en gunde zich geen tijd zijn wapen schoon te maken of terug in de schede te steken. Er was geen tijd om te zien wie dood was en wie misschien het leven behield. ‘Vergeet ze. Die Aes Sedai wacht op ons. Hal, hou je vijfhand hier om de gewonden te verzorgen. En kijk uit voor die Aiel. Dat ze liggen te sterven wil nog niet zeggen dat ze ophouden met vechten. De rest volgt mij.’ Hal gaf een groet met zijn zwaard, maar Gawein spoorde zijn paard reeds aan. De schermutseling had niet lang geduurd maar toch nog te lang. Bij het bereiken van de heuveltop zag Gawein slechts het dode paard en een leeggeschudde zadeltas. Rondturend door zijn kijkglas zag hij geen spoortje van de zuster, noch van de Aiel of iets levends. Alleen het door de wind opwervelende stof bewoog en een gewaad op de grond bij het paard. De vrouw moest heel hard hebben gelopen om zo snel volledig uit het zicht te verdwijnen.

‘Zelfs hollend kan ze nooit zo ver zijn,’ bedacht Jisao. ‘We kunnen haar vinden als we uitwaaieren.’

‘We gaan haar zoeken na de verzorging van de gewonden,’ antwoordde Gawein streng. Hij was niet van plan zijn mannen op te delen, terwijl die Aiel overal rondzwierven. Het was nog maar een paar uur tot zonsondergang en hij wilde een goed opgezet kamp op hoog gelegen terrein opslaan. Het zou wellicht wel goed zijn als het hem lukte een of twee Aes Sedai terug te vinden. Iemand moest deze ramp aan Elaida melden en hij had liever dat een Aes Sedai haar gramschap moest ondergaan dan hijzelf.

Zuchtend wendde hij zijn vos en reed weer omlaag om te zien wat de rekening van de slachter ditmaal was geweest. Dat was zijn eerste echte krijgsles geweest. Je moest altijd de slachter betalen. Hij had het gevoel dat er weldra hogere rekeningen zouden komen. De wereld zou Dumais Bron vergeten door wat de toekomst brengen zou.

Загрузка...