Aanvankelijk keek Perijn niet langs de helling omlaag naar de plek waar hij die ochtend met Rhand heen had moeten rijden. In plaats daarvan bleef hij te paard buiten de wagenkring zitten en dwong zich naar alle andere plekken te kijken, hoewel de aanblik hem misselijk maakte. Het leek of er een moker in zijn maag werd geramd.
Mokerslag. Negentien net gedolven graven boven op een vlakke heuvel in het oosten. Negentien mannen uit Tweewater die nooit meer thuis zouden komen. Een smid hoefde maar zelden mannen door zijn beslissing te zien sterven. De mannen uit Tweewater hadden gelukkig zijn bevelen opgevolgd. Anders zouden er nog meer graven zijn geweest. Mokerslag. Rechthoeken vers omgewoelde aarde vulden eveneens de helling verderop, vlak bij de graven van zo’n honderdtal Mayeners en nog meer Cairhienin die naar Dumais Bron waren gekomen om er te sterven. Het waarom of waartoe was onbelangrijk: ze hadden Perijn Aybara gevolgd. Mokerslag. De helling naar de heuveltop in het westen leek een en al graf. Wel duizend of meer. Duizend Aiel, rechtopstaand begraven om elke zonsopgang te kunnen zien. Duizend. Sommigen waren Speervrouwen. Door de mannen voelde hij al een loodzware bal in zijn maag, de vrouwen maakten dat hij op de grond wilde gaan liggen janken. Hij probeerde zich wijs te maken dat het hun eigen keus was geweest om hierheen te komen, een keus dat ze hier hóórden te zijn. Het was allebei waar, maar hij had het bevel gegeven en dus waren die graven zijn verantwoordelijkheid. Niet die van Rhand, niet van de Aes Sedai, van hemzelf.
De overlevende Aiel waren nog maar kortgeleden opgehouden met de gezangen voor hun doden, angstaanjagende liederen waarvan delen nog in zijn geest rondspookten.
Leven is een droom – die geen schaduw kent.
Leven is een droom – van smart en van pijn.
Een droom waaruit – wij hopen te ontwaken.
Een droom waaruit – wij ontwaken en levend zijn.
Wie wil er slapen – als de nieuwe dageraad wacht?
Wie wil er slapen – wanneer de zwoele wind koelt?
Een droom komt ten einde – op de komende nieuwe dag
Deze droom waaruit – ieder ontwaakt en het leven voelt.
Ze leken troost te vinden in deze gezangen. Hij had dat ook graag gewild, maar voor zover hij ze begreep, leken de Aiel er niet wezenlijk om te geven of ze leefden of stierven, en dat was waanzin. Iedereen die bij zijn verstand was, wilde leven. Iedereen die bij zijn verstand was, zou zo hard en zo ver mogelijk van een veldslag wegvluchten.
Stapper gooide zijn hoofd in de lucht en zijn neusgaten verwijdden zich door de stank uit het dal. Perijn klopte op de hals van het vaalgrijze paard. Aram keek grijnzend naar wat Perijn vermeed te zien. Loials gezicht vertoonde zo weinig uitdrukking dat het uit hout gesneden leek. Zijn lippen bewogen iets en Perijn meende te horen: ‘Licht, laat me zoiets nooit meer zien.’ Hij haalde diep adem en dwong zich zijn ogen op dezelfde plek te richten. Op Dumais Bron.
In sommige opzichten was het niet zo erg als de graven – veel gestorven Emondsvelders had hij als kind al gekend – maar het trof hem als de bliksem, zowel het uitzicht als de zware stank in zijn neus. Het trof hem als een vuistslag recht tussen zijn ogen. Herinneringen die hij wenste te vergeten, staken fel de kop op. Dumais Bron was een veld van de dood geweest, een veld van stervenden, maar nu was het nog erger. Een kleine span verderop stonden de verkoolde resten van wagens rond een klein bosje dat bijna de lage stenen muurtjes van de bronnen verborg. Maar daaromheen...
Een schuimende, krioelende zwarte zee van gieren, raven en kraaien. Tienduizenden. Ze vlogen in grote zwermen op, lieten zich weer zakken en bedekten de omwoelde aarde. Waar Perijn meer dan dankbaar voor was. De aanval van de Asha’man was onverbiddelijk geweest, had zowel vlees als aarde onpartijdig vernietigd. Er waren te veel Shaido gedood om ze in die korte tijd te kunnen begraven, zelfs als iemand dat had gewild, dus de aasvreters schrokten en de raven en kraaien pikten draderig vlees. De dode wolven lagen ook ergens daarginds. Hij had ze willen begraven, maar dat deden wolven niet. Er waren drie lijken van Aes Sedai gevonden. De Ene Kracht had in de waanzin van de veldslag niet geholpen tegen speren en pijlen, en er was ook een handvol zwaardhanden gestorven. Ze lagen begraven op het open veldje vlak bij de bronnen.
De vogels waren niet alleen bij de doden. Verre van dat. Zwart gevederde zwermen stegen op rond heer Dobraine Taborwin en ruim tweehonderd Cairhiense wapenknechten te paard, luitenantheer Havien Nurelle met alle Mayeners die het hadden overleefd, uitgezonderd degenen die de zwaardhanden bewaakten. Blauwe koins met twee witte ruiten duidden de Cairhiense officieren aan, afgezien van Dobraine zelf. De rode kurassen van de Mayeners en de met rode wimpels getooide lansen vormden een heldhaftig contrast met de lijken, maar Dobraine was niet de enige die een doek tegen zijn neus drukte. Hier en daar boog een ruiter zich opzij om een maag te legen die al eerder alles had uitgebraakt. Mazrim Taim, bijna even lang als Rhand, liep rond in zijn zwarte jas met de blauwe en gouden draken langs de mouwen, en met hem ruim honderd Asha’man. Verschillende van hen moesten eveneens overgeven. Er waren meer dan genoeg Speervrouwen aanwezig, meer siswai’aman dan Cairhienin, Mayeners en Asha’man samen en ten slotte nog tientallen Wijzen. Waarschijnlijk voor het geval dat de Shaido zouden terugkeren, of dat enkele doden slechts deden alsof. Perijn bedacht dat wie zoiets probeerde, binnen de kortste keren waanzinnig zou worden. Alles draaide om Rhand.
Perijn had daar beneden moeten zijn, met de mannen uit Tweewater. Rhand had naar hen gevraagd, had gesproken over zijn vertrouwen in mannen van thuis, maar Perijn had niets beloofd. Hij zal het met mij moeten doen, en te laat, dacht hij. Over een poosje, wanneer hij zich weer sterk genoeg voelde voor het slachterf dat onder hem lag. Al maaiden slagersmessen geen mensen neer en waren ze netter dan bijlen en keuriger dan aasvreters.
De zwart gejaste Asha’man gingen op in de zee van vogels, een dood opgeslokt door de doden en verloren in het zwart van opvliegende raven en kraaien, maar Rhand stak scherp af in zijn verfomfaaide witte hemd dat hij al vanaf zijn bevrijding had gedragen. Hoewel hij tegen die tijd de redding amper nodig had. Perijn moest grijnzen toen hij Min zag, vlak bij Rhand in een lichtrode jas en een mooie strakke kniebroek. Dit was geen plaats voor haar, voor niemand, maar ze bleef na de redding zelfs nog dichter bij Rhand dan Taim. Op de een of andere manier was Rhand erin geslaagd zichzelf en haar, ruim voor Perijns doorbraak en de komst van de Asha’man, te bevrijden en Perijn vermoedde dat ze zich alleen bij Rhand echt veilig voelde.
Een enkele keer klopte Rhand op Mins arm of hield zijn hoofd vlak bij het hare, alsof hij iets tegen haar zei, terwijl hij over de geblakerde grond heen en weer liep, maar de meeste aandacht was niet op haar gericht. Groepen zwarte vogels wiekten rond hen op. De kleinere schoten weg om zich elders te voeden; de aasvreters gaven de plek aarzelend prijs en sommige weigerden op te vliegen, staken hun kale nekken uit en krijsten uitdagend terwijl ze achteruit waggelden. Af en toe bleef Rhand staan en boog zich over een lijk heen. Soms schoot er vuur uit zijn handen om aasvogels die niet opzij gingen te doden. Telkens zei Nandera, de leidster van de Speervrouwen, of Sulin, na haar de tweede, bijna ruziënd iets tegen hem. Soms ook de Wijzen, aan de jas van een lijk trekkend alsof ze iets wilden verduidelijken. Dan knikte Rhand en liep verder, maar niet zonder om te kijken. Tot het volgende lijk zijn aandacht trok.
‘Wat is hij aan het doen?’ wilde een hooghartige stem bij Perijns knie weten. Aan haar geur herkende hij haar voor hij keek. Kiruna Nachiman. Statig en sierlijk, in goede rijkleding en een dunne linnen stofmantel, stond de zuster van koning Paitar van Arafel naast hem. Ze was van zichzelf al een machtige vrouwe en als Aes Sedai was haar optreden niet echt bescheidener geworden. Hij was zo opgegaan in wat hij zag dat hij haar niet had horen aankomen. ‘Waarom is hij daar tussen die lijken? Hij zou het niet moeten doen.’
Niet alle Aes Sedai in het kamp waren gevangenen, hoewel de zusters die dat niet waren na gisteren uit het zicht waren gebleven. Ze spraken onderling met elkaar, vermoedde Perijn, en poogden minstens te ontdekken wat er was gebeurd. Misschien wilden ze een manier bedenken om eronderuit te komen. Nu waren ze in vollen getale aanwezig. Bera Harkin, een andere Groene, stond naast Kiruna. Uiterlijk leek ze een boerin, ondanks haar leeftijdloze gezicht en mooie wollen kleding, maar ze was op haar eigen wijze tot in haar merg even trots als Kiruna. Deze boerenvrouw kon een koning opdragen zijn laarzen schoon te schrapen voordat hij haar huis binnen mocht, en ze zou daar heel scherp in zijn. Zij en Kiruna leidden samen de zusters die met Perijn naar Dumais Bron waren gekomen. Of wellicht wisselden ze elkaar af in het leiderschap. Het was niet precies duidelijk, wat bij Aes Sedai nauwelijks ongewoon was.
De andere zeven stonden niet veel verder in een groepje bijeen. Of misschien in een troep, als trotse leeuwinnen, zeker geen kwartels, alsof zij de leiding hadden. Hun zwaardhanden stonden achter hen gereed. Het kon zijn dat de zusters hun waardigheid ophielden, maar de zwaardhanden maakten geen moordkuil van hun gevoelens. Het waren zeer verschillende mannen, sommige in de kleur veranderende mantels, waardoor delen van hun lichaam in de achtergrond leken op te gaan. Ze stonden daar enkel, groot en klein, stevig of mager, maar gaven niettemin een indruk van amper beheerst rauw geweld.
Perijn kenden twee van die vrouwen goed: Verin Matwin en Alanna Mosvani. Verin was van de Bruine Ajah, klein en stevig en bijna moederlijk, soms op een verstrooide manier, wanneer ze je niet bekeek zoals een vogel een worm opnam. Alanna – knap, slank en donker, met ogen die toonden dat iets haar de laatste tijd bedrukte – was een Groene. Alles bijeengenomen waren vijf van de negen Groene zusters. Enige tijd geleden had Verin hem eens gezegd Alanna niet al te zeer te vertrouwen, wat hij ook zonder haar waarschuwing niet gedaan zou hebben. Hij vertrouwde evenmin een van de anderen, zelfs Verin niet. Rhand deed dat ook niet, ondanks dat ze gisteren aan zijn kant hadden gestreden en ondanks datgene wat er aan het eind was voorgevallen. Iets waarvan Perijn nog steeds niet wist of hij het wel kon geloven, al had hij het met eigen ogen gezien.
Zo’n vijftien Asha’man hingen rond bij een wagen die ongeveer twintig stappen van de zusters afstond. Een hanige kerel die Charl Gedwyn heette, had vanmorgen de leiding; een man met een hard gezicht en een heerszuchtig uiterlijk. Allen droegen een speld in de vorm van een zilveren zwaard op hun hoge jaskragen en, behalve Gedwyn, hadden er nog zo’n vier of vijf eveneens een draak van goud en rood email aan de andere kant. Perijn nam aan dat het iets met rang te maken had. Hij had andere Asha’man beide spelden zien dragen. Ze waren niet echt wachten, maar slaagden er telkens in net op de plek te zijn waar Kiruna en de anderen zich bevonden. Ontspannen hielden ze alles scherp in het oog. Niet dat de Aes Sedai er ook maar enige aandacht aan besteedden. Desondanks roken de zusters behoedzaam, verward en heel boos. Een deel ervan moest door de Asha’man komen.
‘Nou?’ Kiruna’s donkere ogen flitsten ongeduldig. Hij betwijfelde of veel mensen haar lieten wachten.
‘Ik weet het niet,’ loog hij, en hij klopte weer op Stappers nek. ‘Rhand vertelt me ook niet alles.’
Hij begreep er een beetje van – dat dacht hij tenminste – maar hij was niet van plan dat iemand te vertellen. Dat moest Rhand maar onthullen, als hij dat wenste. Elk lijk dat Rhand bekeek, was van een Speervrouw, daarvan was Perijn overtuigd. Ongetwijfeld een Speervrouw van de Shaido; maar hij wist niet zeker hoeveel verschil dat voor Rhand maakte. De vorige avond was hij van de wagens weggewandeld om even alleen te zijn en terwijl het geluid van de mannen, lachend omdat ze het weer hadden overleefd, achter hem wegstierf, was hij op Rhand gestuit. De Herrezen Draak, die de wereld deed beven, zat op de grond, alleen in het donker en met zijn armen om zich heen geslagen. Hij wiegde heen en weer.
Voor Perijns ogen was de maan net zo goed als de zon, maar op dat ogenblik had hij het liever pikdonker gehad. Rhands gezicht stond vertrokken en droef, het gezicht van een man die wilde gillen of wellicht huilen. Een man die dat met al zijn kracht bestreed. Wat voor kunstje de Aes Sedai ook gebruikten om geen last te hebben van de hitte, Rhand en de Asha’man kenden het ook, maar nu gebruikte hij het niet. De hitte van de nacht zou volkomen hebben gepast bij een redelijk warme zomerdag en het zweet gleed net zo erg van Rhands gezicht als van Perijns.
Rhand keek niet om, hoewel Perijns laarzen luid in het droge gras knisperden, maar zijn stem klonk schor terwijl hij bleef wiegen. ‘Honderdeenenvijftig, Perijn. Honderdeenenvijftig Speervrouwen zijn vandaag gestorven. Voor mij. Ik heb ze een belofte gedaan, begrijp je. Klets niet tegen me! Hou je bek! Ga weg!’ Ondanks zijn zweet huiverde Rhand. ‘Jij niet, Perijn, jij niet. Ik moet mijn belofte houden, begrijp je. Dat moet, hoeveel pijn het ook doet. Maar ik moet de belofte aan mezelf ook houden. Hoeveel pijn me dat ook doet.’
Perijn probeerde niet te denken aan het lot van geleiders. De mannen die geluk hadden, stierven voor ze krankzinnig werden; wie pech had, daarna. Rhand mocht geluk of pech hebben, maar alles hing van hem af. Alles. ‘Rhand, ik weet niet wat ik moet zeggen, maar...’
Rhand leek het niet te horen. Hij schommelde heen en weer. ‘Isan, van de Jarrasibbe van de Chareen. Zij stierf vandaag voor mij. Chuonde, van de Graatrugsibbe van de Miagotna. Zij stierf vandaag voor mij. Agirin, van de Daryne...’
Hij kon niet anders dan bij hem neer hurken om te luisteren hoe Rhand alle honderdeenenvijftig namen opnoemde, met een stem die van pijn leek te breken. Te luisteren en te hopen dat Rhand zijn verstand behield.
Of dat nu wel of niet zo was, Perijn wist heel zeker dat als er daarginds een meegekomen Speervrouw per ongeluk over het hoofd was gezien, zij bij de anderen op de helling zou zijn begraven en Rhands lijst één naam meer zou tellen. En daar had Kiruna niets mee te maken. Daarmee niet en met Perijns twijfel evenmin. Rhand mocht niet waanzinnig worden, hij moest voldoende bij zijn verstand blijven en daarmee uit. Licht, zorg dat het zo is! En het Licht moge me verzengen dat ik er zo kil over denk, bedacht Perijn.
Vanuit zijn ooghoeken zag hij hoe haar volle lippen zich even verstrakten. Ze had er een hekel aan niet alles over iedereen te weten, maar ook op iemand te moeten wachten. Ze had heel knap kunnen zijn, op een grootse indrukwekkende wijze, maar ze had een gezicht alsof ze gewend was haar zin te krijgen. Niet nukkig, maar volkomen zeker dat haar wensen juist waren en gepast en zo hoorden te zijn. ‘Nu er zoveel kraaien en raven bij elkaar zijn, houden zich zeker honderden, misschien duizenden gereed om aan een Myrddraal door te geven wat ze hebben gezien.’ Ze deed geen enkele poging haar ergernis te verbergen. Het klonk of Perijn persoonlijk elke vogel hierheen had gebracht, in de Grenslanden doden we ze meteen. Je hebt mannen met bogen.’
Het was zeer waarschijnlijk dat een raaf of een kraai een verspieder was van de Schaduw, maar hij voelde afkeer in zich opborrelen. Afkeer en vermoeidheid. ‘Wat heeft dat voor zin?’ Nu er zoveel vogels waren, konden de mannen uit Tweewater en de Aiel elke beschikbare pijl afschieten, maar dan nog zouden ze verslag uitbrengen. Meestal wist je niet eens of de vogel die je had gedood, de verspieder was of de vogel die in de verte wegvloog. ‘Is er niet genoeg gemoord? Binnenkort komt er nog meer dan voldoende op ons af. Licht, vrouwe, zelfs de Asha’man zijn verzadigd!’
Bij het toekijkende groepje zusters gingen wenkbrauwen omhoog. Niemand sprak op die manier tegen een Aes Sedai, zelfs een koning of koningin niet. Bera schonk hem een blik waaruit bleek dat ze overwoog hem uit het zadel te sleuren en een draai om zijn oren te geven. Nog steeds op het bloedbad beneden haar neerturend, streek Kiruna haar rok goed en haar gezicht stond koel en vastberaden. Loials oren trilden. Hij had een diepgewortelde, maar ongemakkelijke eerbied voor Aes Sedai. Hij was bijna tweemaal zo lang als de meeste zusters en soms gedroeg hij zich alsof ze over hem heen mochten lopen zonder te merken dat hij aan hun voeten lag.
Perijn gaf Kiruna geen kans iets te zeggen. Als je een Aes Sedai een vinger gaf, nam ze je hele arm, tenzij ze nog meer wilde pakken. ‘Je bent uit mijn buurt gebleven, maar ik wil enkele dingen tegen je zeggen. Jullie hebben gisteren mijn bevelen niet opgevolgd. Als je het een wijziging van het plan wilt noemen,’ drukte hij door, toen ze iets wilde tegenwerpen, ‘mag dat van mij, als je denkt het daarmee te vergoelijken.’ Tegen haar en de andere acht vrouwen was gezegd bij de Wijzen te blijven, een behoorlijk eind van de eigenlijke strijd vandaan, beschermd door de mannen uit Tweewater en Mayene. In plaats daarvan hadden ze zich midden in het strijdgewoel gestort, waren ze doorgedrongen tot plekken waar mannen elkaar met zwaarden en speren in stukken probeerden te hakken. ‘Jullie hebben Havien Nureile meegesleurd en daardoor is de helft van de Mayeners gesneuveld. Jullie gaan niet meer zomaar je eigen gang zonder om iemand te denken. Ik wens geen mannen te zien sterven omdat jullie opeens een betere manier hebben bedacht waarbij de Duistere degene mag halen die iets anders had bedacht. Begrijp je me?’
‘Ben je klaar, knul?’ Kiruna’s stem klonk gevaarlijk kalm. Het gezicht waarmee ze naar hem opkeek, had van donker ijs gehakt kunnen zijn en ze rook diep beledigd. Terwijl ze op de grond stond, gaf ze hem toch op een of andere manier de indruk op hem neer te kijken. Dat was geen kunstje van de Aes Sedai; hij had het Faile ook zien doen. Hij vermoedde dat de meeste vrouwen wisten hoe je dat deed. ‘Ik zal je iets zeggen, hoewel het simpelste boerenverstand het had kunnen bedenken. Door de Drie Geloften mag geen enkele zuster de Ene Kracht als wapen gebruiken, behalve tegen schaduwgebroed of om haarzelf, haar zwaardhand of andere zusters te beschermen. ‘We hadden op de plek die jij ons had gewezen, tot Tarmon Gai’don kunnen toekijken, zonder ook maar één tel iets nuttigs te doen. Pas als we zelf in gevaar verkeren. Ik houd er niet van mijn daden uit te leggen, knul. Ik doe het geen tweede keer. Begrijp jij mij?’
Loials oren zakten omlaag en hij staarde zo strak voor zich uit dat hij zichtbaar overal elders wilde zijn, zelfs bij zijn moeder die hem aan een vrouw wilde helpen. Arams mond stond wijd open en hij trachtte altijd net te doen of hij nooit onder de indruk was van Aes Sedai. Jondien en Ted stapten weer van het wagenwiel omlaag, een tikkeltje te onschuldig. Jondien kon nog gewoon weglopen, maar Ted rende omkijkend weg.
Haar uitleg klonk redelijk; het was waarschijnlijk de waarheid. Nee, door een andere Gelofte was het de waarheid. Er waren echter leemtes, zoals niet de gehele waarheid vertellen of eromheen praten. De zusters zouden zichzelf wellicht in gevaar hebben gebracht, zodat ze de Kracht als wapen konden gebruiken, maar Perijn wilde zijn laarzen opeten wanneer ze ook niet de gedachte hadden gekoesterd vóór iemand anders Rhand te bereiken. Wat er dan gebeurd zou zijn, was voor iedereen een open vraag, maar hij wist in elk geval zeker dat hun plannen niet de feitelijke gebeurtenissen hadden voorzien.
‘Hij komt eraan,’ zei Loial opeens. ‘Kijk! Rhand komt eraan!’ Hij ging fluisterend verder: ‘Pas op, Perijn.’ Voor een Ogier echt fluisterend. Aram en Kiruna hoorden het waarschijnlijk heel goed en wellicht Bera ook, maar verder niemand. ‘Ze hebben jou niets gezworen.’ Zijn stem kreeg weer de gebruikelijke dreunende klank. ‘Denk je dat hij me zou willen vertellen wat er in dat kamp is gebeurd? Voor mijn boek?’ Hij was een boek aan het schrijven over de Herrezen Draak; hij maakte er tenminste aantekeningen voor. ‘Ik heb niet zoveel gezien, nadat de... de strijd begon.’ Hij had midden in het strijdgewoel vlak naast Perijn gestaan, zwaaiend met een bijl die half zo lang was als hijzelf. Het was moeilijk op nog iets anders te letten, wanneer je in leven trachtte te blijven. Naar Loial luisterend zou je denken dat hij altijd ergens anders was wanneer het gevaarlijk werd. ‘Denkt u dat hij dat misschien zou willen vertellen, Kiruna Sedai?’
Kiruna en Bera keken elkaar aan en zweefden toen zonder een woord te spreken naar Verin en de anderen terug. Loial tuurde hen na en slaakte een diepe zucht als een windvlaag in een grot.
‘Je zou echt veel beter moeten oppassen, Perijn,’ verzuchtte hij. ‘Je bent altijd zo haastig met je mond.’ Hij klonk nu als een hommel ter grootte van een kat en niet meer als een bloedhond. Perijn dacht dat hij ooit wel zou leren fluisteren, als ze maar lang genoeg in de buurt van Aes Sedai bleven. Hij gebaarde de Ogier echter stil te zijn, zodat hij mee kon luisteren. De zusters stonden meteen druk te praten, maar Perijn hoorde geen enkel geluid. Ze hadden met de Ene Kracht blijkbaar een scherm opgericht.
Dat was de Asha’man ook duidelijk. In een oogwenk stonden ze gespannen klaar op hun voorvoeten, al hun aandacht en zintuigen op de zusters gericht. Aan niets was te merken dat ze saidin hadden aangegrepen, de mannelijke helft van de Ware Bron, maar Perijn wilde er Stapper om verwedden. Aan Gedwyns boze gezicht te zien, was hij bereid het te gebruiken.
Welke hindernis de Aes Sedai ook hadden opgericht, hij werd weer verwijderd. Ze vouwden de handen, draaiden zich om en keken zwijgend de helling af. De Asha’man wisselden verschillende blikken uit en ten slotte gebaarde Gedwyn ze terug naar hun schijnbare achteloosheid. Hij leek teleurgesteld. Perijn voelde zijn ergernis groeien, draaide zich om en keek langs de wagens.
Rhand liep de helling op met Min aan de arm, op haar hand kloppend en met haar pratend. Eenmaal gooide hij zijn hoofd in de nek en lachte. Zij deed met gebogen hoofd hetzelfde, waarbij ze haar donkere, schouder-lange haarkrullen naar achteren veegde. Je had aan een landman en zijn lief kunnen denken, als hij zijn zwaard niet had omgegespt en nu en dan met zijn hand langs het lange gevest streek. En als Taim niet aan de andere kant meeliep en de Wijzen hem niet bijna op zijn hielen trapten. En de kringen Speervrouwen en siswai’aman, Cairhienin en Mayeners in de rest van de stoet.
Het was een hele opluchting dat hij uiteindelijk toch niet hoefde af te dalen naar dat bloedbad. Hij diende Rhand echter te waarschuwen voor alle verwarde vijandelijkheden die hij die morgen had opgevangen. Wat moest hij doen wanneer Rhand niet luisterde? Rhand was veranderd sinds ze uit Emondsveld waren vertrokken en nog meer sinds hij door Coiren en dat stel was ontvoerd. Nee. Hij móést nog bij zijn verstand zijn.
Nadat Rhand en Min binnen de wagenkring waren gekomen, bleef het grootste deel van de stoet erbuiten, al kwam het tweetal amper alleen aan en hadden ze nog steeds een soort gevolg.
Natuurlijk volgde Taim Rhand als een schaduw. Perijn vond hem er knap uitzien: donker, met een licht gekromde neus. Veel vrouwen zouden hem aantrekkelijk vinden. Een aantal Speervrouwen had hem meermalen aandachtig opgenomen; in dit soort dingen waren ze heel vrijmoedig. Bij zijn binnenkomst in de kring wierp Taim een blik op Gedwyn, die zijn hoofd een haartje bewoog. Een grijns schoot over Taims gezicht en was even snel weer verdwenen.
Nandera en Sulin volgden Rhand op de hielen, naast elkaar natuurlijk, en Perijn vroeg zich af waarom ze niet twintig Speervrouwen meer meenamen. Volgens hem gunden ze Rhand nog geen bad zonder een dichte kring van lijfwachten. Hij begreep niet waarom Rhand dat allemaal slikte. Beiden hadden hun sjoefa op de schouder liggen, waardoor hun korte haar met de staart in de nek zichtbaar was. Nandera was een tanige vrouw, haar haren eerder grijs dan blond. Ondanks haar schrale uiterlijk wekte ze de indruk mooi te zijn, al was ze niet knap. Vergeleken met Sulin – pezig, vol littekens en witharig – zag Nandera er aardig en bijna zacht uit. Zij wierpen ook heel onopvallend een blik op de Asha’man en namen vervolgens de twee groepen Aes Sedai terloops op. Nandera’s vingers flitsten in de handtaai van de Far Dareis Mai. Niet voor het eerst had Perijn het graag begrepen, maar een Speervrouw zou eerder de speer opgeven en met een dikke pad trouwen voor ze een man de handtaai leerde. Een Speervrouw die Perijn niet was opgevallen, die op korte afstand van Gedwyn op haar hielen tegen een wagen zat, antwoordde op dezelfde manier. Zo ook een tweede die kattenbak had zitten spelen met een speerzuster in de buurt van de gevangenen.
Amys voerde de Wijzen naar binnen en nam hen terzijde om te overleggen met Sorilea en enkele anderen die bij de wagens waren gebleven. Ondanks een gezicht dat te jong was voor de tot haar middel hangende witte haren, was Amys na Sorilea de belangrijkste onder de Wijzen. Ze gebruikten geen kunstjes met de Kracht om hun gesprek af te schermen, maar zeven of acht Speervrouwen vormden zittend, geknield of staand meteen een kring om hen heen en begonnen zachtjes in zichzelf te zingen. Alleen een dwaas zou denken dat dit alles per ongeluk gebeurde.
Perijn had de indruk dat hij heel wat had afgezucht sinds hij met Aes Sedai en Wijzen te maken had gekregen. En met Speervrouwen. Vrouwen in het algemeen leken hem de laatste tijd stuipen te geven.
Dobraine en Havien, die hun paarden aan de teugel meevoerden en hun wapenknechten achter hadden gelaten, vormden de achterhoede. Havien had dus nu zijn eerste veldslag meegemaakt. Perijn vroeg zich af of hij nog zo gretig naar een volgende slag uitkeek. Hij was van ongeveer dezelfde leeftijd als Perijn, maar zag er minder jeugdig uit dan voor de slag. Dobraine, met zijn naar de wijze van Cairhiense soldaten hoog opgeschoren voorhoofd en bijna grijze haren, was zeker niet jong en de slag van gisteren was zeer zeker niet zijn eerste, maar hij zag er eveneens ouder uit. En bezorgd. Net als Havien. Hun ogen zochten Perijn.
Op een andere dag had hij willen horen wat ze te zeggen hadden, maar nu liet hij zich uit het zadel glijden, gooide Aram de teugels toe en liep naar Rhand. Anderen waren hem voor. Alleen Sulin en Nandera bleven stil toekijken.
Kiruna en Bera hadden zich bij Rhands aankomst al in beweging gezet en juist toen Perijn aan kwam, zei Kiruna waardig tegen Rhand: ‘Gisteren heb je Heling afgewezen, maar iedereen kan zien dat je nog steeds pijn hebt, zelfs als Alanna jou niet meteen had willen...’ Ze onderbrak zichzelf zodra Bera haar arm aanraakte, maar sprak vervolgens meteen weer verder. ‘Ben je misschien nu gereed om geheeld te worden?’ Het klonk alsof ze zei: Heb je eindelijk je verstand hervonden?
‘Dat van de Aes Sedai moet zonder verder uitstel geregeld worden, Car’a’carn,’ zei Amys vormelijk, vlak na Kiruna’s vraag.
‘Ze dienen onder onze hoede te staan, Rhand Altor,’ deelde Sorilea mee, op hetzelfde moment dat Taim opmerkte: ‘Het probleem van de Aes Sedai dient opgelost te worden, mijn heer Draak. Mijn Asha’man weten hoe ze behandeld moeten worden. Ze kunnen in de Zwarte Toren worden vastgehouden. Moeiteloos.’ Donkere, licht scheef staande ogen flitsten naar Kiruna en Bera, en Perijn besefte geschrokken dat Taim alle Aes Sedai bedoelde, niet alleen de gevangen vrouwen. Hoewel Amys en Sorilea fronsend naar Taim keken, betekenden hun blikken op de twee Aes Sedai feitelijk hetzelfde.
Kiruna schonk Taim en de Wijzen een glimlachje dat net haar lippen beroerde. Het was misschien wat grimmiger voor de man in de zwarte jas maar zijn bedoeling leek nog niet door te dringen. Wie hij was, was reeds voldoende. Wat hij was. ‘Gezien de omstandigheden,’ zei ze koeltjes, ‘ben ik er zeker van dat Coiren en de anderen mij hun woord zullen geven. Je zult je geen zorgen meer hoeven...’
De anderen spraken allemaal tegelijk.
‘Deze vrouwen hebben geen eer,’ zei Amys minachtend en ditmaal was heel duidelijk dat ze hen allemaal bedoelde. ‘Hun woord heeft toch niets te betekenen? Het...’
‘Ze zijn da’tsang,’ bracht Sorilea grimmig naar voren, alsof ze een vonnis uitsprak, en Bera keek haar fronsend aan. Perijn meende dat het een woord uit de Oude Spraak was – opnieuw leek hij het bijna te kennen – maar hij wist niet waardoor de Aes Sedai zo grimmig keken. Of waarom Sulin opeens instemmend knikte naar de Wijze die voortraasde als een rotsblok langs een berghelling: ‘Ze verdienen niet beter, net als elke...’
‘Mijn heer Draak,’ zei Taim alsof hij iets zei wat iedereen begreep: ‘Je wilt toch zeker de Aes Sedai, alle Aes Sedai, onder de hoede stellen van mensen die je vertrouwt, van mensen die hen aankunnen en die beter...’
‘Genoeg!’ brulde Rhand.
Ze zwegen allemaal, maar reageerden volkomen verschillend. Taims gezicht werd uitdrukkingsloos, hoewel hij naar woede rook. Amys en Sorilea keken elkaar aan en verschikten bijna tegelijk hun omslagdoeken. Ze roken ook hetzelfde en hun gezichten keken even vastberaden. Ze wilden wat ze wilden en waren van plan het te krijgen, of hij nu Car’a’carn was of niet. Kiruna en Bera keken elkaar eveneens aan en hun blik sprak boekdelen die Perijn graag had willen lezen. Zijn ogen zagen twee ingetogen Aes Sedai die zichzelf en alles wat zij wensten beheersten, maar zijn neus rook twee zeer bezorgde vrouwen die diep bevreesd waren. Voor Taim, besefte hij. Ze leken nog steeds te denken dat ze met Rhand en de Wijzen op de een of andere manier een voordelig handeltje konden sluiten, maar Taim en de Asha’man joegen hun de vrees van het Licht aan.
Min trok aan Rhands mouw – ze had iedereen tegelijk opgenomen en haar geur was bijna even bezorgd als die van de zusters. Hij gaf een klopje op haar hand terwijl hij iedereen woest en streng aankeek. Perijn eveneens, toen die wat wilde zeggen. In het kamp keek iedereen toe, van de mannen uit Tweewater tot aan de gevangen Aes Sedai, hoewel slechts enkele Aiel zo dichtbij stonden dat ze Rhand konden horen. De mensen hielden Rhand in het oog, maar waren van plan ver uit zijn buurt te blijven.
‘De Wijzen nemen de gevangenen onder hun hoede,’ zei Rhand ten slotte, en Sorilea rook opeens zo tevreden dat Perijn stevig met zijn hand over z’n neus moest wrijven. Taim schudde kwaad zijn hoofd, maar Rhand richtte zich tot hem voor de man zich kon verzetten. Hij had een duim achter de gesp – een fraai vergulde draak van sier-smeedwerk – van zijn zwaardriem gestoken en zijn knokkels tekenden zich scherp en wit af. Zijn andere hand streek verwoed over de donkere zwijnshuid van zijn zwaardgevest. ‘De Asha’man worden verondersteld te oefenen en nieuwe mannen aan te nemen. Niet als bewakers op te treden. Zeker niet van Aes Sedai.’ Perijns nekharen rezen te berge bij het besef welke geuren hij van Rhand opving toen die Taim aankeek. Haat, met een tikkeltje vrees. Licht, laat hem gezond blijven. Taim knikte kort en weifelend. ‘Zoals u beveelt, mijn heer Draak.’ Min keek de man in het zwart even verontrust aan en schoof wat dichter naar Rhand toe.
Kiruna rook opgelucht, maar na een tweede blik op Bera sterkte ze zich en zette koppig haar schouders schrap. ‘Deze Aielvrouwen zijn zeker veel waard – enkelen zouden het heel goed hebben gedaan, indien ze naar de Toren waren gekomen – maar je kunt niet zomaar Aes Sedai aan hen geven. Zoiets is ondenkbaar! Bera Sedai en ik zullen...’
Rhand hief zijn hand en haar woorden verstierven in de hitte. Misschien kwam het door de steenharde blik uit zijn blauwgrijze ogen, misschien door wat er tussen zijn gescheurde mouw zichtbaar werd. Een van die rood met gouden draken die zich om zijn onderarmen slingerden, schitterde in het zonlicht. ‘Hebben jullie trouw aan mij gezworen?’ Kiruna’s ogen leken uit te puilen, alsof ze een harde stomp in haar maag had gekregen.
Even later knikte ze, zij het met grote tegenzin. Ze keek nu even ongelovig als de dag ervoor, toen ze bij de bron was neergeknield en bij het Licht, haar redding en wedergeboorte had gezworen om de Herrezen Draak te gehoorzamen en hem tot na de Laatste Slag te dienen. Perijn begreep dat ze geschokt was. Zelfs als ze het ondanks de Drie Geloften had ontkend, zou hij aan zijn geheugen hebben getwijfeld. Negen Aes Sedai op hun knieën, hun gezichten een en al afgrijzen over de woorden die uit hun mond stroomden, geurend naar ongeloof. Op dit ogenblik was Bera’s mond samengeknepen, alsof ze in een smerige pruim had gehapt.
Een Aiel kwam erbij staan, een man die ongeveer even lang was als Rhand, met een verweerd gezicht en grijze lokken in zijn donkerrode haar. Hij gaf Perijn een knikje en raakte Amys’ hand aan. Misschien gaf ze hem op haar beurt een kneepje terug. Rhuarc was haar man, maar meer genegenheid zouden Aiel in aanwezigheid van anderen niet laten blijken. Hij was ook het stamhoofd van de Taardad. Hij en Gaul waren de enige twee mannen die niet de hoofdband van de siswai’aman droegen en gisteravond waren hij en duizend speren overal heen getrokken voor een verkenning van de omgeving.
Een blinde in een ander land had de stemming rond Rhand kunnen aanvoelen en Rhuarc was geen dwaas, is dit het juiste ogenblik, Rhand Altor?’ Nadat Rhand hem gebaarde verder te spreken, zei hij: ‘De Shaido zijn nog steeds op de vlucht naar het oosten, zo snel als ze maar kunnen. In het noorden heb ik mannen in groene jassen gezien, maar ze ontweken ons en je hebt gezegd hen te laten gaan, tenzij ze moeilijkheden zochten. Ik denk dat ze op zoek waren naar Aes Sedai die hier konden wegkomen. Er waren verschillende vrouwen bij.’ Kille blauwe ogen keken strak naar de twee Aes Sedai. Zo hard en vlak als een aambeeld. Vroeger was Rhuarc heel behoedzaam met Aes Sedai omgesprongen – iedere Aiel deed dat – maar daaraan was gisteren, misschien wel eerder, een eind gekomen.
‘Goed nieuws. Ik zou vrijwel alles hebben gegeven om Galina hier te hebben, maar desondanks goed nieuws.’ Opnieuw raakte Rhand het gevest van zijn zwaard aan en schoof hij de kling in de donkere schede even los. Het leek onbewust te gebeuren. Galina, een Rode zuster, had de leiding gehad over de zusters die hem gevangenhielden. Vandaag was hij er vrij kalm onder, maar gisteren was hij woest over haar ontsnapping geweest. Zelfs nu nog was zijn kalmte ijskoud, ijs dat een smeulende razernij verborg en Perijn werd kriebelig van Rhands geur. ‘Ze zullen ervoor boeten. Tot en met de laatste.’ Het viel niet te zeggen of Rhand de Shaido of de ontsnapte Aes Sedai bedoelde. Wellicht allebei.
Bera bewoog haar hoofd, niet op haar gemak, en hij richtte zijn aandacht weer op haar en Kiruna. ‘Jullie hebben trouw gezworen en daarop vertrouw ik.’ Hij hief zijn hand en hield zijn duim en wijsvinger heel dicht bij elkaar om aan te geven hoeveel vertrouwen hij bezat. ‘Aes Sedai weten het altijd beter dan wie dan ook; dat denken ze tenminste. Dus vertrouw ik erop dat jullie doen wat ik zeg, maar jullie nemen nog geen bad zonder mijn toestemming. Of zonder die van een Wijze.’
Ditmaal keek Bera of ze een stomp had gekregen. Haar lichtbruine ogen schoten met stomverbaasde verontwaardiging naar Amys en Sorilea. Kiruna beefde bijna om te voorkomen dat ze niet hetzelfde deed. De twee Wijzen schoven enkel hun omslagdoeken goed, maar wederom roken ze hetzelfde. De voldoening kwam in dikke golven van hen vandaan. Een heel grimmige tevredenheid. Perijn dacht dat het maar goed was dat de Aes Sedai zijn reuk niet hadden, anders zouden ze bereid zijn geweest hier ter plekke een nieuwe oorlog te beginnen. Of er wellicht vandoor te gaan, waarbij de Duistere hun waardigheid mocht halen. Dat zou hij tenminste hebben gedaan.
Rhuarc stond wat afwezig de punt van een korte speer te bekijken. Dit waren zaken van de Wijzen en hij zei altijd dat het hem niet kon schelen wat die deden, zolang ze zich niet bemoeiden met de zaken van het stamhoofd. Maar Taim... Hij zorgde er heel opvallend voor net te doen of het hem niet aanging door zijn armen over elkaar te slaan en verveeld om zich heen te kijken, maar zijn geur was vreemd, ingewikkeld. Perijn hield het erop dat de man zich vermaakte en zeer zeker in een betere bui was dan daarstraks.
‘De eed die we hebben gezworen,’ zei Bera uiteindelijk, haar handen op haar brede heupen plaatsend, ‘is zo sterk dat iedereen zich eraan zou houden, behalve een Duistervriend.’ De klank die ze het woord ‘eed’ meegaf, was bijna even somber als het woord ‘Duistervriend’. Nee, ze verafschuwden hun gezworen eed. ‘Waag je het ons te beschuldigen...’
‘Als ik dat dacht,’ snauwde Rhand, ‘zouden jullie al met Taim onderweg zijn naar de Zwarte Toren. Jullie hebben gehoorzaamheid gezworen. Goed, gehoorzaam dan.’
Bera bleef lange tijd aarzelend staan, maar toen, in een oogwenk, was ze weer even koninklijk als elke Aes Sedai kon zijn, wat wel iets zei. Een Aes Sedai kon een koningin op haar troon slonzig doen lijken. Ze maakte een kleine knix en boog haar hoofd, een klein beetje.
Kiruna daarentegen deed zichtbaar moeite zich te beheersen. De kalmte die ze wilde tonen, zag er even hard en bros uit als haar stem klonk. ‘Dienen wij dan toestemming aan deze waardige Aielvrouwen te vragen of je al bereid bent je te laten helen? Ik weet dat Galina je heel wreed heeft behandeld. Ik weet dat je van schouders tot knieën onder de striemen zit. Laat je helen. Alsjeblieft.’ Zelfs haar alsjeblieft klonk als een bevel.
Min bewoog zich naast Rhand. ‘Je zou er dankbaar voor moeten zijn, net zoals ik dat was, schaapherder. Je houdt niet van pijn. Iemand zal het moeten doen, anders...’ Ze grijnsde ondeugend, bijna weer de Min die Perijn zich herinnerde van vroeger. ‘... anders zul je niet in het zadel kunnen zitten.’
‘Jonge mannen en dwazen,’ merkte Nandera opeens tegen niemand in het bijzonder op, ‘verdragen soms overbodige pijn als een teken van hun trots. En van hun dwaasheid.’
‘De Car’a’carn,’ voegde Sulin er droogjes aan toe, eveneens tegen de lucht, ‘is geen dwaas, denk ik.’
Rhand schonk Min een glimlach vol genegenheid en keek Nandera en Sulin wrang aan. Toen hij echter zijn ogen op Kiruna richtte, waren ze wederom steenhard. ‘Goed.’ Ze stapte naar voren en hij voegde eraan toe: ‘Maar niet door jou.’ Haar gezicht verstrakte zozeer dat het leek te barsten. Taims mond bewoog tot een grimmige halve glimlach en hij stapte reeds op Rhand toe, zonder zijn ogen van Kiruna af te nemen. Rhand wees achter hem langs: ‘Door haar. Kom hier, Alanna.’ Perijn schrok. Rhand had regelrecht en zonder te kijken naar Alanna gewezen. Ergens in zijn hoofd deed dat een belletje rinkelen, maar hij kon er niet opkomen. Het leek Taim eveneens te verbazen. Het gezicht van de man werd een uitdrukkingsloos masker, maar zijn donkere ogen flitsten heen en weer tussen Rhand en Alanna. De enige beschrijving die Perijn aan de geur die in zijn neus kringelde kon geven, was die van ‘verwondering’.
Alanna schrok ook. Ze was om een onbekende reden voortdurend gespannen geweest sinds ze zich bij Perijn had aangesloten en haar ernstige waardigheid was op z’n best een dun laagje. Nu streek ze haar rok glad, wierp een uitdagende blik op Kiruna en Bera – wat Perijn vreemd vond – en gleed naar Rhand. De andere twee zusters keken haar aan, als zusters die willen zorgen dat een novice het goed doet en nog steeds niet van haar kunnen overtuigd zijn. Wat onbegrijpelijk was. Natuurlijk had een van hen de leiding, maar Alanna was een Aes Sedai en stond even hoog als die twee. Perijns achterdocht groeide. Als je je met de Aes Sedai bemoeide, leek het net of je in Tweewater door de stroompjes in het Waterwold bij de Slikken waadde. Aan de oppervlakte heel vredig, maar de onderstromen konden je benen wegsleuren. Elk ogenblik leken hier meer onderstromen te verschijnen, en niet alleen van de zusters.
Geschokt zag hij hoe Rhand Alanna’s kin omvatte en haar gezicht optilde. Hij hoorde Bera sissend lucht inzuigen en ditmaal was Perijn het met haar eens. Zelfs bij een dans thuis zou Rhand nooit zo vrijpostig zijn en Alanna was geen dansvriendin. Verbaasd zag hij haar blozen en rook hij onzekerheid. Volgens Perijn bloosde een Aes Sedai niet en onzeker waren ze nooit.
‘Heel mij,’ zei Rhand, een bevel, geen verzoek. Het rood in Alanna’s gezicht werd feller en in haar geur kwam iets van boosheid. Haar handen beefden terwijl ze die strekte om zijn hoofd te omvatten. Onbewust wreef Perijn zijn handpalm droog die gisteren door de Shaido-speer was opengehaald. Kiruna had verschillende sneden geheeld en hij had al eerder Heling meegemaakt. Het voelde net alsof je met je hoofd eerst in een dichtvriezende vijver werd gegooid. Daarna snakte je naar adem en voelde je je zwak in de knieën. Meestal ook hongerig. Maar het enige dat bij Rhand aangaf dat het gebeurd was, was een kleine rilling.
‘Hoe kun je de pijn verdragen?’ fluisterde Alanna hem toe.
‘Dus het is klaar,’ zei hij, en hij maakte haar handen los. Waarna hij zich zonder enig bedankje omdraaide. Hij leek iets te willen zeggen maar wachtte even en wendde zich af om naar Dumais Bron te kijken. ‘Ze zijn allen gevonden, Rhand Altor,’ zei Amys zachtmoedig.
Hij knikte, een tweede keer, bruusker. ‘Tijd om hier te verdwijnen. Sorilea, kun je de Wijzen noemen die de gevangenen van de Asha’man overnemen? En ook wie als gezellin zal optreden voor Kiruna en... mijn andere vrouwelijke gezworenen.’ Hij grijnsde kort. ‘Ik zou niet graag zien dat ze door onwetendheid een misstap doen.’
‘Het zal gedaan worden zoals je zegt, Car’a’carn.’ Het tanige gezicht van Sorilea wendde zich tot de drie zusters, daarbij haar omslagdoek stevig goed schikkend. ‘Ga bij jullie vriendinnen staan tot ik iemand kan vinden die jullie bij de hand kan nemen.’ Naar verwachting keek Bera met een verontwaardigde frons terug en werd Kiruna een kil beeld van ijs. Alanna keek strak en nors naar de grond. Sorilea sloeg er geen acht op. Ze klapte fel in de handen en wuifde hen kortaf weg. ‘Nou? Vooruit! Lopen!’
Onwillig lieten de Aes Sedai zich wegleiden, waarbij ze de indruk wekten dat ze zelf ook net die kant op wilden. Amys ging naast Sorilea staan en fluisterde iets wat Perijn niet helemaal kon opvangen. De drie Aes Sedai echter duidelijk wel. Ze bleven stokstijf staan en drie héél geschrokken gezichten keken om naar de Wijzen. Sorilea klapte enkel weer in haar handen, nog harder dan eerst, en gebaarde zelfs nog feller.
Krabbend aan zijn baard keek Perijn Rhuarc recht in de ogen. Het stamhoofd glimlachte flauwtjes en haalde zijn schouders op. Zaken van de Wijzen. Allemaal goed en wel voor hem, want Aiel waren even gelaten over hun lot als wolven. Perijn keek even naar Gedwyn. De man lette alleen op Sorilea die de Aes Sedai een lesje gaf. Nee, hij keek naar de zusters, een vos die kippen in een ren beloerde waar hij niet bij kon komen. De Wijzen moeten beter voor ze zijn dan de Asha’man, dacht Perijn. Dat zal toch wel.
Rhand liet niet blijken of hij het toneelstukje opmerkte. ‘Taim, neem de Asha’man mee naar de Zwarte Toren zodra de Wijzen de gevangenen hebben overgenomen. Meteen erna. Pas op voor een man die al te snel leert. En denk aan wat ik over het werven van geleiders heb gezegd.’
‘Ik zou het amper kunnen vergeten, mijn heer Draak,’ antwoordde de man in het zwart droogjes, ik zal dat uitstapje persoonlijk afhandelen. Als ik het er echter nogmaals over mag hebben... je hebt een behoorlijke lijfwacht nodig.’
‘Dat hebben we reeds besproken,’ zei Rhand kortaf. ‘Ik kan de Asha’man beter gebruiken. Als ik een lijfwacht nodig heb, kan de huidige wacht volstaan. Perijn, wil je...’
‘Mijn heer Draak,’ onderbrak Taim. ‘Je hebt meer nodig dan die paar Asha’man in je nabijheid.’
Rhands hoofd draaide naar Taim toe. Zijn gelaat stond even uitdrukkingsloos als elk Aes Sedai-gezicht, maar door zijn geur wilden Perijns oren zich plat tegen zijn hoofd leggen. Scheermesscherpe woede ging opeens over in nieuwsgierigheid en behoedzaamheid. De een ijl en tastend, de ander als mist. Toen werden beide gevoelens donderend onderdrukt door een snijdende, moorddadige woede. Rhand schudde enkel licht zijn hoofd en zijn geur werd een rotsvaste vastberadenheid. Niemands geur kon zo snel veranderen. Niemand.
Taim had natuurlijk alleen zijn ogen om op af te gaan en die zeiden hem slechts dat Rhand licht, heel licht, zijn hoofd had geschud. ‘Denk na. Je hebt vier Toegewijden gekozen en vier soldaten. Je zou Asha’man moeten hebben.’ Perijn begreep het niet; hij dacht dat ze allemaal Asha’man waren.
‘Denk je dat ik ze niet even goed iets kan leren als jij?’ Rhands stem klonk zacht, maar als het gefluister van een in de schede terugglijdend wapen.
‘Ik denk dat de Drakenheer het te druk heeft om les te geven,’ kaatste Taim gladjes terug. Niettemin werd de geur van boosheid weer scherper. ‘Te belangrijk. Neem mannen die de minste lessen nodig hebben. Ik kan degenen kiezen die al het verst...’
‘Eén,’ onderbrak Rhand hem. ‘En ik kies.’ Taim glimlachte en stak in overgave zijn handen op, maar de geur van opgekropte ergernis overwoekerde bijna zijn boosheid. Wederom wees Rhand zonder op te kijken. ‘Hij.’ Deze keer leek hij verbaasd dat zijn vinger een man van middelbare leeftijd aanwees die op een omgekeerd vat buiten de wagenkring zat en geen enkele aandacht aan de groep rond Rhand besteedde. In plaats daarvan keek hij fronsend met de elleboog op de knie en de vuist onder zijn kin naar de Aes Sedai-gevangenen. Het zwaard en de draak glinsterden op de hoge kraag van zijn zwarte jas. ‘Hoe heet hij, Taim?’
‘Dashiva,’ zei Taim langzaam, Rhand opnemend. Hij rook zelfs nog verbaasder dan Rhand en ook geërgerd. ‘Corlan Dashiva. Komt van een boerderij in de Zwarte Heuvels.’
‘Hij is goed genoeg,’ zei Rhand, maar het klonk niet ai te zeker. ‘Dashiva wint heel snel aan sterkte, maar de helft van de tijd loopt hij met zijn hoofd in de wolken. Zelfs als hij dat niet doet, is hij vaak afwezig. Misschien is het gewoon een dagdromer of tast de smet op saidin zijn geest reeds aan. Je kunt beter Torval kiezen, of Rochaid of...’ Taims tegenwerpingen leken Rhands onzekerheid weg te vagen, ik zei dat Dashiva goed genoeg is. Zeg hem met me mee te gaan, draag de gevangenen over aan de Wijzen en vertrek. Ik ben niet van plan hier de hele dag te redetwisten. Perijn, maak iedereen gereed voor de tocht. Zoek me op, als het zover is.’ Zonder verder iets te zeggen schreed hij weg. Min hing aan zijn arm en Nandera en Sulin volgden hem als schaduwen. Taims ogen glinsterden waarna hij zelf wegschreed, roepend om Gedwyn, Rochaid, Torval en Kisman. De mannen in het zwart kwamen aanhollen.
Perijn grijnsde. Hij had Rhand zoveel te zeggen, maar niet eenmaal zijn mond opengedaan. Nou ja, hij zou misschien beter luisteren als de Wijzen en de Aes Sedai waren verdwenen. En Taim. Eigenlijk was er voor hem maar weinig te doen. Hij werd geacht de leiding te hebben aangezien hij het reddingsleger had aangevoerd, maar Rhuarc wist beter wat nodig was dan hij ooit zou doen en één woord aan Dobraine en Havien volstond voor de Cairhienin en de Mayeners. Nog steeds wilden ze iets tegen hem zeggen, hoewel ze het voor zich hielden tot ze alleen waren en Perijn het ronduit vroeg. Waarna Havien losbarstte. ‘Heer Perijn, het is de Drakenheer. Al dat gezoek tussen de lijken...’
‘Het leek een beetje... overdreven,’ onderbrak Dobraine hem vlotjes. ‘We maken ons zorgen over hem, zoals je zult begrijpen. Er hangt zoveel van hem af.’ Hij zag er misschien uit als een krijgsman – hij was het en rook ernaar – maar hij was evenzeer een Cairhiense heer en zeer ervaren in het Spel der Huizen, zodat hij zijn woorden zorgvuldig koos, net als iedere andere Cairhienin.
Perijn was in het geheel niet bedreven in dat spel. ‘Hij is nog bij zinnen,’ zei hij botweg. Dobraine knikte enkel alsof hij ‘natuurlijk’ wilde zeggen, en trok zijn schouders op alsof hij aangaf daarover nooit enige twijfel te koesteren, maar Havien werd vuurrood. Perijn zag ze naar hun mannen rijden en schudde zijn hoofd. Hopelijk loog hij niet.
Hij verzamelde de mannen uit Tweewater, zei hun de paarden te zadelen en negeerde hun buigingen, die veelal bij ingeving leken te komen. Zelfs Faile zei zo nu en dan dat mensen uit Tweewater het buigen te ver doorvoerden. Ze zei dat ze nog steeds uitprobeerden hoe ze zich tegen een heer dienden te gedragen. Hij dacht erover ‘Ik ben geen heer!’ te schreeuwen, maar dat had hij al eerder gedaan en het had nooit gewerkt.
Terwijl alle anderen naar hun dieren snelden, bleven Danel en Tel Lewin achter. Het waren broers, ze zagen eruit als bonenstaken en leken op elkaar. Alleen koesterde Danel een snor in de vorm van een omgekeerde koehoorn, alsof hij uit Tarabon kwam, terwijl Tel onder een neus als een pikhouweel twee smalle streepjes zwart bezat, zoals in Arad Doman de gewoonte was. De vluchtelingen hadden heel wat nieuwe dingen in Tweewater ingevoerd.
‘Komen die Asha’man met ons mee?’ vroeg Danel. Nadat Perijn ontkennend zijn hoofd had geschud, ademde hij zo opgelucht en luid dat zijn dikke snor wapperde.
‘En hoe zit het met die Aes Sedai?’ vroeg Tel bezorgd. ‘Ze kunnen nu toch vrij vertrekken, niet? Ik bedoel, Rhand is vrij. De Drakenheer, bedoel ik. Ze kunnen toch geen gevangenen blijven, het zijn Aes Sedai.’
‘Zorgen jullie twee nou maar dat iedereen rijvaardig is,’ zei Perijn. ‘Laat de zorgen over de Aes Sedai over aan Rhand.’ Het stel kromp zelfs op eendere wijze in elkaar. Twee vingers werden geheven om bezorgd aan een snor te krabben en Perijn trok met een ruk zijn hand weg van zijn kin. Een man leek vlooien te bezitten, als hij zo krabde. In minder dan geen tijd was het een en al drukte in het kamp. Iedereen had gerekend op een snel vertrek, maar de meesten hadden nog wat dingen te doen. De bedienden van de gevangen Aes Sedai en de voermannen laadden haastig de laatste zaken op de wagens en begonnen met veel gekraak van tuigleer de paarden in te spannen. De Cairhienin en Mayeners leken overal te zijn en keken teugels en zadels na. Naakte gai’shain renden alle kanten op, hoewel de Aiel maar weinig te doen hadden.
Lichtflitsen buiten de wagens verkondigden het vertrek van Taim en de Asha’man. Perijn voelde zich meteen een stuk beter. Van de negen achterblijvers was er naast Dashiva nog een tweede van middelbare leeftijd, een gedrongen kerel met een boers gezicht die hinkte en met zijn krans van witte haren wel een opa kon zijn. De anderen waren jonger, soms weinig ouder dan jongens. Ze zagen echter op de drukte toe met de volkomen zelfbeheersing van mannen die zoiets al tientallen malen hadden meegemaakt. Ze hielden zich afgezonderd en stonden bij elkaar, afgezien van Dashiva die enkele stappen verder in het niets stond te staren. Denkend aan Taims waarschuwing over die man, hoopte Perijn dat hij echt dagdroomde.
Hij vond Rhand gezeten op een houten kist met de ellebogen op zijn knieën. Sulin en Nandera hurkten heel gemakkelijk aan weerszijden van hem neer en vermeden nadrukkelijk naar het zwaard aan zijn heup te kijken. Ze hielden hun speren en schilden van stierenhuid wat losjes vast te midden van mensen die Rhand trouw waren, maar hielden allen die naderbij kwamen scherp in het oog. Min zat met opgetrokken benen aan zijn voeten en glimlachte.
‘Ik hoop dat je weet wat je doet, Rhand,’ zei Perijn die zijn bijlsteel wat opzij schoof, zodat hij neer kon hurken. Niemand was zo dichtbij dat ze hem konden horen, alleen Rhand, Min en de twee Speervrouwen. Als Sulin en Nandera naar de Wijzen wilden hollen, moest dat maar. Zonder omwegen stortte hij zich op het verslag van wat hem die ochtend was opgevallen. Ook van wat hij geroken had, hoewel hij dat niet vermeldde. Rhand hoorde niet bij de mensen die wisten van hem en de wolven. Hij deed net alsof hij alles had gehoord en gezien. De Asha’man en de Wijzen. De Asha’man en de Aes Sedai. De Wijzen en de Aes Sedai. De hele mikmak van brandhaarden die elk ogenblik konden oplaaien. Hij spaarde de mannen uit Tweewater niet. ‘Ze maken zich zorgen, Rhand, en als zij al zweten, kun je er zeker van zijn dat een of andere Cairhiener ook iets wil doen. Of een Tyrener. Misschien gewoon door de gevangenen te helpen ontvluchten, of misschien nog iets ergers. Licht, ik zag al voor me hoe Danel en Tel en zo’n vijftig anderen hen hielpen om weg te komen, als ze wisten hoe.’
‘Denk je dat iets anders zoveel erger zou zijn?’ zei Rhand kalm en Perijns huid kriebelde.
Hij ving Rhands blik op. ‘Duizendmaal erger,’ zei hij even kalm. ‘Ik wil met moord niets te maken hebben. Als jij dat wel wilt, verzet ik me.’ De stilte bleef aanhouden en niet knipperende blauwgrijze ogen keken recht in open goudgele ogen.
Min keek hen beurtelings fronsend aan en schraapte geërgerd haar keel. ‘Jullie zijn wolkoppen, allebei! Rhand, je weet dat je nooit zo’n bevel zou geven of het aan iemand anders zou overlaten. Perijn, jij weet dat hij dat niet zal doen. Dus gedragen jullie je niet als twee kemphanen in een kippenren.’
Sulin grinnikte, maar Perijn wilde Min vragen hoe zeker zij daarvan was, maar die vraag wilde hij hier en nu niet stellen. Rhand streek hoofdschuddend met zijn vingers door het haar. Wie naar hem keek, zou denken een man te zien die het niet eens was met een afwezige, die de stemmen van krankzinnigen hoorde.
‘Het is nooit gemakkelijk, nietwaar?’ zei Rhand een tijdje later, droef kijkend. ‘De hittere waarheid is dat ik niet eens kan zeggen wat erger zou zijn. Ik heb geen enkele goede keus. Daar hebben zij zelf voor gezorgd.’ Zijn gezicht stond moedeloos, maar zijn geur kookte van razernij. ‘Levend of dood, ze hangen als een molensteen om mijn nek en kunnen zowel op de ene als op de andere manier alles kapotmaken.’ Perijn volgde zijn blik naar de Aes Sedai-gevangenen. Die stonden nu allemaal bijeen, maar slaagden er desondanks in enige afstand te bewaren tot het gesuste drietal. De Wijzen om hen heen gaven bitse bevelen, aan hun gebaren en aan de strakke Aes Sedai-gezichten te zien. Misschien waren de Wijzen zo ook beter af dan wanneer Rhand ze bij zich hield. Kon hij er maar zeker van zijn.
‘Heb jij iets gezien, Min?’ vroeg Rhand.
Perijn schrok op en keek waarschuwend naar Sulin en Nandera, maar Min lachte zachtjes. Tegen Rhands knie leunend zag ze er echt uit als de Min die hij kende. Voor het eerst nadat hij haar bij Dumais Bron had aangetroffen. ‘Perijn, ze weten het. De Wijzen, de Speervrouwen, misschien wel allemaal. En het kan ze niets schelen.’ Ze had een gave die ze net zo goed verborgen hield als hij zijn band met de wolven. Soms zag ze beelden en aura’s rond mensen en soms wist ze ook wat die betekenden. Hij herinnerde zich hoe ze hem in de Mistbergen had verteld, dat het op haar twaalfde was begonnen. Dat ze niet wist dat zoiets beter geheim kon blijven. De mensen dachten dat ze het verzon, tot ze een man uit een naburige straat vertelde dat hij met de vrouw naast hem ging trouwen. Hij was echter al getrouwd. Toen hij er met haar vandoor ging, kwam zijn vrouw met heel wat volk naar het huis van haar tante. Ze had beweerd dat het Mins schuld was, dat ze de Ene Kracht op haar echtgenoot had gebruikt en het stel een of ander drankje had verstrekt. De vrouw was helemaal in de war geweest en had iemand, wie dan ook, de schuld willen geven. Er waren praatjes ontstaan dat Min een Duistervriend was. Vlak daarvoor waren er Witmantels in de stad geweest die geprobeerd hadden de mensen op te stoken. Haar tante Rana had de menigte ervan overtuigd dat Min hen slechts had afgeluisterd en haar tante Miren had beloofd haar een pak slaag voor haar loslippigheid te geven, waarna haar tante Jan beloofde haar een drankje te geven. Dat hadden ze natuurlijk niet gedaan -ze kenden de waarheid – maar als haar drie tantes alles niet zo kordaat hadden afgehandeld, zou de menigte Min kwaad hebben gedaan, wellicht zelfs gedood hebben. De meeste mensen hielden er niet van dat iemand dingen over hun toekomst wist. Het merendeel wilde het zelf niet eens weten, tenzij het iets goeds inhield. Ook haar tantes niet. ‘Voor de Aiel ben ik althans in naam een soort Wijze.’
‘Sommigen kunnen dingen die anderen niet kunnen,’ zei Nandera, alsof daarmee alles verklaard was.
Min lachte weer en stak haar hand uit om de knie van de Speervrouw aan te raken. ‘Dank je wel.’ Ze verschoof haar voeten en keek op naar Rhand. Nu ze weer lachte, leek ze te stralen. Dat bleef zelfs nadat ze weer ernstig was geworden. Ernstig en niet erg blij. ‘Wat je vraag betreft, niets zinvols. Taim heeft bloed in zijn verleden en bloed in zijn toekomst, maar dat kun je zelf wel raden. Hij is een gevaarlijk man. Zij lijken beelden te verzamelen zoals de Aes Sedai.’ Haar zijdelingse blik naar Dashiva en de andere Asha’man gaf aan wie ze bedoelde. De meeste mensen hadden weinig beelden om zich heen, maar volgens Min hadden Aes Sedai en zwaardhanden ze altijd. ‘De moeilijkheid is dat elk beeld wazig is. Ik denk dat het komt doordat ze de Kracht vasthouden. Dat geldt ook vaak voor Aes Sedai en het is erger wanneer ze geleiden. Kiruna en haar stel dragen allerlei beelden mee, maar ze blijven zo dicht bij elkaar dat die allemaal... meestal, nou ja... door elkaar lopen. Bij de gevangenen is het nog erger.’
‘Laat de gevangenen maar,’ zei Rhand. ‘Die blijven gevangen.’
‘Maar Rhand, ik heb steeds het gevoel dat ik er iets belangrijks uit zou moeten halen. Je moet het weten.’
‘Als je niet alles weet, ga je verder met wat je wel weet,’ haalde Rhand grimmig aan. ‘Het lijkt of ik nooit alles weet. Meestal amper genoeg, maar er is geen andere keus dan verder te gaan, nietwaar?’ Het laatste was zeker geen vraag.
Loial kwam aanstappen, borrelend van zin en levenslust, ondanks zijn duidelijke vermoeidheid. ‘Rhand, ze zeggen dat ze klaar zijn voor vertrek, maar je hebt beloofd met me te praten als het verhaal nog fris is.’ Opeens bewogen zijn oren verlegen en klonk de dreunende stem smekend. ‘Het spijt me. Ik weet dat het geen blij verhaal is, maar ik moet het weten. Voor het boek. Voor de Eeuwen.’
Lachend stond Rhand op en trok aan de openhangende jas van de Ogier. ‘Voor de Eeuwen? Praten alle schrijvers zo? Maak je geen zorgen, Loial. Mijn verhaal zal nog steeds fris zijn bij het vertellen. Zoiets vergeet ik niet.’ Ondanks zijn glimlach kwam er even een grimmig zure geur van hem af, die weer snel verdween. ‘Maar pas als we terug zijn in Cairhien, nadat we allemaal een bad hebben gehad en in een echt bed geslapen.’ Rhand gebaarde Dashiva dichterbij te komen. De man was niet mager, maar bewoog aarzelend en kruiperig, zo leek het tenminste met zijn handen ineengevouwen voor zijn buik. ‘Mijn heer Draak?’ vroeg hij, zijn hoofd scheef houdend.
‘Kun je een poort maken, Dashiva?’
‘Natuurlijk.’ Dashiva begon zich in de handen te wrijven en likte met het puntje van zijn tong z’n lippen af. Perijn vroeg zich af of de man altijd zo schrikachtig deed of alleen wanneer hij iets tegen de Herrezen Draak zei. ‘Ik bedoel dat de M’Hael een leerling leert reizen zodra die zich sterk genoeg betoont.’
‘De M’Hael?’ vroeg Rhand met knipperende ogen.
‘De titel van heer Mazrim Taim, mijn heer Draak. Het betekent “leider” in de Oude Spraak.’ De glimlach van de man slaagde erin zowel zenuwachtig te zijn als bevoogdend. ‘Ik las heel wat af op de boerderij. Elk boek dat de marskramers meebrachten.’
‘De M’Hael,’ mompelde Rhand afkeurend. ‘Nou, laat verder ook maar. Maak een poort voor me naar Cairhien, Dashiva. Het wordt tijd dat we eens zien wat zich in mijn afwezigheid heeft afgespeeld en wat ik eraan moet doen.’ Waarna hij droevig lachte. Het geluid bezorgde Perijn kippenvel.