Voor Rhand leken de dagen eindeloos te duren sinds hij Perijn had weggestuurd, en de nachten leken ook langer. Hij trok zich in zijn kamers terug en bleef er, na de Speervrouwen te hebben gezegd niemand toe te laten. Alleen Nandera mocht de deuren met de gouden zonnen voorbij om hem eten te brengen. De pezige Speervrouw zette dan een blad met een doek erover neer en noemde de mensen die hem wilden spreken. Vervolgens keek ze hem verwijtend aan, wanneer hij herhaalde niemand te willen zien. Vaak hoorde hij afkeurende opmerkingen van de Speervrouwen buiten voor ze de deur achter zich dichttrok. Dat was hun bedoeling ook, anders zouden ze handtaai hebben gebruikt, maar als ze dachten hem te prikkelen door te beweren dat hij als een klein kind zat te dreinen... De Speervrouwen begrepen het niet en zouden dat ook na zijn uitleg niet doen. Als hij zin had om het uit te leggen.
Hij zat zonder veel trek in zijn eten te prikken en probeerde te lezen, maar zelfs zijn lievelingsboeken konden hem slechts enkele bladzijden lang afleiden. Hoewel hij zich had voorgenomen dat niet te doen, tilde hij minstens eenmaal per dag de enorme klerenkast van glanzend zwarthout en ivoor in zijn slaapkamer op, liet hem op stromen Lucht opzij zweven en ontknoopte behoedzaam de vallen en strikken die hij had geplaatst, en de Spiegel der Nevelen waardoor de muur glad en vlak leek, alles in omkering, zodat alleen zijn ogen het konden zien. Daar stonden in een nis die met de Kracht was uitgehold, twee kleine beeldjes van wit steen, ongeveer een voet hoog, een vrouw en een man, beiden in vloeiende gewaden en met een opgestoken hand waarin een kristallen bol lag. In de nacht dat hij het leger op mars naar Illian had gestuurd, was hij in z’n eentje naar Rhuidean gegaan om deze ter’angrealen te halen. Als hij ze nodig had, zou hij mogelijk niet zoveel tijd hebben. Dat maakte hij zichzelf tenminste wijs. Zijn hand reikte dan naar de gebaarde man. het enige beeld van het stel dat door een geleider gebruikt kon worden, waarna hij zijn arm afwachtend en bevend nog verder strekte. Als een vinger dat beeld aanraakte, zou een onvoorstelbaar veel groter deel van de Ene Kracht het zijne zijn. Daarmee kon niemand hem verslaan, niemand hem bestrijden. Daarmee kon hij volgens Lanfir de Schepper uitdagen.
‘Het is mijn recht. Dit is van mij!’ fluisterde hij telkens weer, terwijl zijn hand er trillend vlakbij bleef zweven. ‘Het mijne. Ik ben de Herrezen Draak!’
En telkens dwong hij zich zijn hand terug te trekken, de Spiegel der Nevelen weer te weven en de onzichtbare strikken terug te plaatsen, strikken die iedereen die er zonder sleutel bij probeerde te komen tot as zouden verzengen. De enorme kledingkast zweefde als een veertje weer op zijn plek. Hij was de Herrezen Draak. Maar was dat genoeg? Dat zou het moeten zijn.
‘Ik ben de Herrezen Draak,’ fluisterde hij tegen de muren; soms schreeuwde hij het. ‘Ik ben de Herrezen Draak!’ Stil en luid tierde hij tegen hen die tegenstand boden, de blinde dwazen die niet konden zien en zij die het door hun eerzucht, hebzucht of vrees weigerden in te zien. Hij was de Herrezen Draak, de enige hoop van de wereld tegen de Duistere. En mocht het Licht de wereld daarbij helpen.
Maar zijn woedeaanvallen en gedachten over het gebruik van die ter’angreaal waren slechts pogingen om aan andere dingen te ontsnappen en dat wist hij. Eenzaam at hij zo nu en dan wat van zijn maaltijden, zij het elke dag minder, en probeerde wat te lezen, zij het zelden, en trachtte wat slaap te krijgen. Dat laatste probeerde hij met het verstrijken van de dagen steeds vaker, waarbij het hem niet kon schelen of de zon op was of niet. De slaap kwam in schichtige hazendutjes en wat zijn gedachten overdag plaagde, drong ook zijn dromen binnen en liet hem zo snel wakker schrikken dat hij geen enkele rust vond. Geen ban kon buitensluiten wat reeds binnen was. Hij moest het opnemen tegen de Verzakers en vroeg of laat tegen de Duistere zelf. Hij had te maken met dwazen die hem bestreden of ontvluchtten, terwijl hun enige hoop eruit bestond zich achter hem te scharen. Waarom lieten zijn dromen hem niet met rust? Uit één droom schoot hij altijd meteen wakker voor die goed en wel begonnen was, waarna hij wakend in bed lag, vol afkeer van zichzelf en afgemat door zijn gebrek aan slaap, maar de andere dromen... Hij verdiende ze allemaal, wist hij.
Hij zag Colavaere in zijn dromen, haar gezicht zwart en de sjaal die ze had gebruikt om zich op te hangen nog steeds diep begraven in het gezwollen vlees van haar nek. Colavaere, zwijgend en beschuldigend, met alle Speervrouwen die voor hem waren gestorven in stille starende rijen achter haar, alle vrouwen die vanwege hem gedood waren. Hij kende elk gezicht even goed als het zijne en al hun namen tot en met de laatste vrouw. Uit die dromen ontwaakte hij in tranen.
Honderden keren gooide hij Perijn dwars door de Grote Zaal van de Zon en honderden keren werd hij overmand door razende vrees en woede. Honderden keren had hij Perijn in zijn dromen gedood en was hij wakker geworden van zijn eigen gekrijs. Waarom had hij de Aes Sedai-gevangenen uitgekozen voor hun ruzie? Rhand probeerde niet aan hen te denken. Al vanaf het begin had hij zijn best gedaan hun bestaan te negeren. Ze waren te gevaarlijk om lang gevangen te houden en hij had geen idee wat hij met hen aan moest. Ze joegen hem angst aan. Soms droomde hij dat hij weer in die kist zat, droomde hij van Galina, Erian en Katerine en alle anderen die hem eruit haalden voor de afranseling. Hij droomde en snikte zelfs nog nadat hij zich ervan had overtuigd dat zijn ogen open waren en hij niet in de kist zat. Ze joegen hem angst aan, omdat hij bang was dat hij misschien door vrees en woede zou instorten en dan... Hij probeerde niet te denken aan wat hij dan misschien zou doen, maar soms droomde hij ervan en werd hij badend in het koude zweet wakker. Dat zou hij niet doen. Wat hij verder ook had gedaan, dat zou hij niet doen.
In zijn dromen riep hij de Asha’man om de Witte Toren aan te vallen en Elaida te straffen. Hij sprong een poort door, vervuld van boze gerechtigheid en saidin, waarna hij vernam dat Alviarins brief een leugen was geweest en hij haar naast Elaida zag staan, met naast haar Egwene, Nynaeve, en zelfs Elayne. Allen met Aes Sedai-gezichten, omdat hij te gevaarlijk was om los te laten lopen. Hij keek toe en zag de Asha’man omgebracht worden door vrouwen die jaren van studie van de Ene Kracht achter de rug hadden en niet slechts enkele maanden van harde lessen. Uit die dromen ontwaakte hij pas, nadat de laatste man in het zwart gedood was, en hij alleen stond en het moest opnemen tegen de macht van de Aes Sedai. Alleen.
Telkens opnieuw sprak Cadsuane die woorden over gekken die stemmen hoorden tot hij voor ze ineenkromp, alsof het zweepslagen waren. Hij kromp in zijn slaap ineen bij haar verschijnen. Dromend en wakend riep hij naar Lews Therin, schreeuwde hem toe, krijste hem toe, en alleen de stilte gaf antwoord. Alleen. De smalle bundel van gevoelens en gewaarwordingen achter in zijn hoofd, het gevoel bijna door Alanna te worden aangeraakt, werd langzaam iets troostends. In veel opzichten maakte dat hem het bangst.
Op de vierde ochtend werd hij duizelend wakker uit een droom over de Witte Toren en zijn hand schoot snel omhoog om zijn zanderige ogen te beschermen tegen wat naar hij dacht een vlam van door saidar geweven vuur was. Stofjes flonkerden in het zonlicht dat door het venster op het bed viel, met zijn grote vierkante zwarthouten beddenstijlen die met ivoren driehoeken waren ingelegd. Elk meubel in deze kamer was van glanzend zwarthout met ivoor, vierkant, sterk en zwaar genoeg om bij zijn stemming te passen. Heel even bleef hij liggen, maar als hij weer in slaap viel, zou dat slechts een nieuwe droom brengen. Ben je er, Lews Therin? dacht hij zonder enige hoop op antwoord, en hij duwde zich moe overeind, waarbij hij zijn gekreukelde jas recht trok. Hij had zich sinds het begin van zijn afzondering niet meer omgekleed.
Hij slofte het voorvertrek in en dacht eerst dat hij weer droomde. Een droom die hem altijd meteen wekte, vol schaamte, schuld en afkeer van zichzelf. Maar Min keek hem aan vanuit een grote vergulde stoel, lezend in een leren band op haar knieën, en hij werd niet wakker. Donkere krulletjes omlijstten haar gezicht en haar grote donkere ogen keken zo fel dat hij ze bijna leek te voelen. Haar kniebroek van groen zijdebrokaat was bijna een tweede huid en haar jas van bijpassende zijde hing open; eronder bewoog een roomkleurig hemd op het ritme van haar ademhaling. Hij smeekte wakker te mogen worden. Het was geen vrees of boosheid, of schuldgevoel over Colavaere, of het verdwijnen van Lews Therin, dat hem ertoe had gebracht zichzelf af te sluiten.
‘Er is over vier dagen een soort feest,’ zei ze opgewekt. ‘Met halve maan. Ze noemen het om de een of andere reden de Dag van Inkeer, maar er wordt die avond wel gedanst. Heel ingetogen, zegt men, maar elke dans is beter dan geen dans.’ Ze stopte voorzichtig een dun reepje leer in het boek en legde het naast de stoel op de vloer. ‘Dan heb ik net genoeg tijd om een kleed te laten maken, als ik de naaisters vandaag nog aan het werk zet. Als je tenminste met me wilt gaan dansen.’ Hij wendde zijn ogen van haar af en zag naast de hoge deuren een met een doek bedekte schaal. De gedachte aan eten maakte hem al misselijk. Nandera werd niet geacht iemand binnen te laten, bloedvuur! Min het minst van al. Hij had haar wel niet genoemd, maar hij had gezegd niemand! ‘Min, ik... ik weet niet wat ik moet zeggen. Ik...’
‘Schaapherder, je ziet eruit als iets waarover de honden hebben gevochten. Nu begrijp ik waarom Alanna zo uitzinnig deed, hoewel ik niet snap hoe ze ervan wist. Ze smeekte me bijna met jou te gaan praten, nadat de Speervrouwen haar voor zo’n vijfde keer hadden weggestuurd. Nandera wilde mij zelfs niet binnenlaten, als zij niet had geschuimd van woede over je gebrek aan eetlust. Zelfs toen moest ik nog wat bedelen. Jij bent me wat verschuldigd, boerenknaap.’
Rhand kromp ineen. Beelden van hemzelf flitsten door zijn hoofd; beelden waarin hij haar kleren wegscheurde, zichzelf als een hersenloos beest aan haar opdrong. Hij was haar meer verschuldigd dan hij ooit kon betalen. Hij haalde zijn vingers door zijn haar en dwong zich ertoe zich om te draaien en haar aan te kijken. Ze had haar voeten opgetrokken, zodat ze als een kleermaker in de stoel zat en liet haar vuisten op haar knieën rusten. Hoe kon ze hem zo kalm aankijken? ‘Min, er bestaat geen verontschuldiging voor wat ik heb gedaan. Als er ergens gerechtigheid zou bestaan, zou ik aan de galg moeten hangen. En als ik dat kon zou ik zelf het touw om mijn nek knopen. Ik zweer dat ik dat zou doen.’ De woorden hadden een bittere smaak. Hij was de Herrezen Draak en zij zou tot na de Laatste Slag op gerechtigheid dienen te wachten. Wat een dwaas was hij om Tarmon Gai’don te willen overleven. Hij verdiende het niet.
‘Waar heb je het over, schaapherder?’ zei ze langzaam.
‘Ik heb het over wat ik jou heb aangedaan,’ kreunde hij. Hoe had hij dat kunnen doen, vooral bij haar? ‘Min, ik weet hoe moeilijk het voor je is om met mij in dezelfde kamer te zijn.’ Hoe kon hij zich zo goed dat zachte gevoel van haar herinneren, de zijden zachtheid van haar huid? Nadat hij haar kleren kapot had getrokken, ‘Ik had nooit gedacht dat ik een beest was, een monster.’ Hij was het echter wel. Hij verafschuwde zichzelf voor wat hij had gedaan, ‘Ik kan alleen ter verdediging aanvoeren dat ik gek ben geweest. Cadsuane had gelijk. Ik heb stemmen gehoord. Die van Lews Therin, meende ik. Kun je...? Nee. Nee, ik heb niet het recht jou om vergeving te vragen. Maar je moet weten hoezeer het me spijt, Min.’ Het speet hem echt. En zijn handen jeukten om haar blote rug te strelen, haar heupen. Hij was een monster. ‘Het spijt me heel, heel erg. Dat is wel het minste dat je mag weten.’
Ze zat hem roerloos aan te staren alsof ze nooit iemand als hij had gezien. Nu kon ze stoppen met doen alsof. Nu kon ze zeggen wat ze echt van hem vond en hoe laag dat ook was, het kon nooit laag genoeg zijn. ‘Dus daarom heb je mij uit je buurt gehouden,’ zei ze eindelijk. ‘Luister nu eens goed naar me, domme dwaas met je houten kop. Ik stond op het punt mezelf in stukken te huilen, omdat ik een lijk te veel had gezien en jij, jij stond op het punt om dat om dezelfde reden ook te doen. Wat wij deden, onschuldig lammetje, was elkaar troosten. Vrienden troosten elkaar in dat soort tijden. Doe je mond dicht, strokop uit Emondsveld.’
Dat deed hij, maar alleen om te slikken. Hij dacht dat zijn ogen op de vloer zouden rollen. Hij sputterde bijna om de woorden te zeggen. ‘Tróóst? Min, als de vrouwenkring thuis hoorde wat wij troosten noemen, zouden ze in de rij staan om ons te villen, al waren we vijftig!’
‘Gelukkig is het “wij” geworden en geen “ik”,’ zei ze grimmig. Ze kwam lenig overeind en schreed woest met een vinger zwaaiend op hem toe. ‘Dus jij vindt me een pop, boerenknul? Jij vindt me te stom om jou duidelijk remaken wanneer ik me niet door jou wil laten aanraken? Denk je echt dat ik jou dat niet heel goed duidelijk zou kunnen maken?’ Met haar andere hand trok ze een mes onder haar jas vandaan, maakte er een zwierige beweging mee en stak het weer terug zonder haar toespraak te onderbreken, ‘Ik herinner me dat ik je hemd van je rug scheurde omdat ik het niet snel genoeg over je hoofd kreeg. Zó weinig wilde ik je armen om me heen! Ik heb met jou gedaan wat ik met geen enkele andere man heb gedaan. En je hoeft niet te denken dat ik nooit in de verleiding geweest ben. En jij durft te zeggen dat jij het alleen hebt gedaan? Alsof ik er niet eens bij ben geweest!?’
Zijn kuiten raakten een stoel en hij besefte dat hij voor haar terug was gedeinsd. Fronsend naar hem opkijkend, mopperde ze: ‘Ik denk niet dat ik je mag als je op die manier op me neerkijkt.’ Opeens gaf ze hem een harde schop tegen zijn scheen, zette beide handen tegen zijn borst en duwde. Hij viel achteruit in de stoel, zo hard dat die bijna omklapte. Haar krulletjes zwaaiden toen ze haar hoofd schudde en haar brokaten jas goed schikte.
‘Dat kan wel zijn, Min, maar...’
‘Zo is het, schaapherder.’ onderbrak ze hem ferm, ‘en als jij het waagt iets anders te beweren, kun je maar beter je Speervrouwen roepen en zoveel geleiden als je kunt opbrengen, want ik timmer je alle hoeken van deze kamer in tot je om vergeving piept. Je moet je nodig scheren. En wassen.’
Rhand haalde diep adem. Perijn had zo’n rustig huwelijk, met een glimlachende, zachte vrouw. Hoe kwam het dat hij altijd vrouwen leek aan te trekken die zijn hoofd deden tollen? Hij had graag een tiende van Marts kennis van vrouwen gehad. Dan zou hij hebben geweten wat hij hier allemaal op moest zeggen, maar zoals de zaken nu lagen kon hij slechts verder blunderen. ‘In elk geval,’ zei hij behoedzaam, ‘kan ik nu maar één ding doen.’
‘En wat had je in gedachten?’ Ze sloeg haar armen over elkaar en haar voet begon dreigend op de grond te tikken, maar hij wist dat dit het juiste voor hem was.
‘Jou wegsturen.’ Net als hij met Elayne en Aviendha had gedaan. ‘Als ik me ook maar een beetje had kunnen beheersen, zou ik nooit...’ Haar voet begon nog sneller te tikken. Misschien kon hij dat maar beter niet verder toelichten. Troosten? Licht! ‘Min, iedereen die me na staat, is in gevaar. De Verzakers zijn niet de enigen die mensen in mijn buurt kwaad willen berokkenen om mij daarmee te treffen. En ik denk ook aan mezelf. Ik kan mijn drift niet meer beheersen, Min. Ik heb Perijn bijna gedood! Cadsuane had gelijk. Ik word krankzinnig, of ik ben het al. Ik moet je wegsturen, voor je eigen veiligheid.’
‘Wie is die Cadsuane?’ zei ze zo kalm dat hij schrok van het feit dat ze nog steeds met haar voet tikte. ‘Alanna zei haar naam alsof zij de zuster van de Schepper zelf was. Nee, vertel het maar niet, wat maal ik erom.’ Maar ze gunde hem ook geen haarbreedte ruimte om dat wel te doen. ‘Dat van Perijn telt niet voor me. Je zou mij nog eerder kwaad doen dan Perijn. Ik denk dat dat grote openbare gevecht nep was. Zo, dat denk ik. Jouw buien interesseren me geen klap en het kan me niet schelen of je krankzinnig bent. Zo gek kun je nog niet zijn, anders zou je er niet zo bezorgd over zijn. Wat maakt het mij uit dat...’
Ze bukte zich, zodat haar heel grote, heel donkere ogen recht in de zijne konden kijken, niet al te ver van hem vandaan en opeens glansde er zo’n vervaarlijk licht in dat hij naar saidin greep om zich te verdedigen. ‘Mij voor mijn eigen veiligheid wegsturen?’ gromde ze. ‘Hoe durf je! Welk recht denk je te hebben om mij ergens heen te sturen? Je hebt mij nodig, Rhand Altor. Als ik je de helft van die beelden zou vertellen die ik rond jou zie, zou de helft van je haar gaan krullen en de rest meteen uitvallen! Waag het eens! Jij gunt de Speervrouwen elk gevaar dat zij willen en mij wil je als een klein kind wegsturen?’
‘Maar ik hou van jou. Niet van de Speervrouwen.’ Diep in de gevoelloze Leegte zwevend hoorde hij de woorden aan zijn tong ontsnappen. De Leegte verbrijzelde geschokt en pijlsnel verdween elk stroompje saidin.
‘Goed,’ zei Min, zich oprichtend. Een klein glimlachje rondde haar lippen nog iets meer. ‘Dat is dan opgelost.’ Waarna ze op zijn schoot ging zitten.
Ze had gezegd dat hij nog eerder Perijn pijn zou doen dan haar, maar nu moest hij haar wel pijn doen. Hij moest het doen, voor haar eigen bestwil, ‘Ik hou ook van Elayne,’ zei hij wild. ‘En van Aviendha. Zie je nou wat ik ben?’ Om de een of andere reden leek het haar helemaal niet van haar stuk te brengen.
‘Rhuarc houdt ook van méér dan een vrouw,’ merkte ze op. Haar glimlach leek bijna net zo sereen als die van een Aes Sedai. ‘Net als Bael, en ik heb op geen van beide mannen ooit Trollokhoorns gezien. Nee, Rhand, je houdt van me en dat kun je niet meer intrekken. Ik zou je aan spanhaken moeten hangen voor alles wat jij me hebt laten doormaken, maar... Je moet weten dat ik ook van jou hou.’ De glimlach verflauwde tot een frons, alsof ze inwendig met iets worstelde en ten slotte slaakte ze een zucht. ‘Het leven zou soms een stuk gemakkelijker zijn als mijn tantes me niet hadden geleerd eerlijk te zijn,’ mopperde ze. ‘En eerlijk is eerlijk, Rhand, ik moet je vertellen dat Elayne ook van je houdt. Net als Aviendha. Als die twee vrouwen van Mandelain van hem kunnen houden, neem ik aan dat drie vrouwen het kunnen klaarspelen van jou te houden. Maar ik ben hier en als je tracht mij weg te sturen, bind ik me aan je been vast.’ Ze trok haar neus op. ‘Als je je tenminste weer gaat wassen. Maar weggaan doe ik niet, wat er ook mag gebeuren.’
Net als een kindertol draaide alles in zijn hoofd als een razende rond. ‘Jij... je houdt van mij?’ zei hij ongelovig. ‘Hoe weet jij wat Elayne voelt? Hoe kun je iets weten van Aviendha? Licht, Mandelain kan doen wat hij wil, Min, maar ik ben geen Aiel.’ Hij fronste. ‘Wat zei je ook weer over mij? Maar de helft vertellen van wat je ziet? Ik dacht dat je me alles vertelde. En ik hoor je naar een veilige plek te sturen. En trek je neus niet zo raar op. Ik stink niet!’ Met een ruk trok hij zijn druk krabbende hand onder zijn jas uit.
Haar hoog opgetrokken wenkbrauw sprak boekdelen, maar natuurlijk kreeg haar tong ook een aandeel. ‘Waag je die toon tegen me aan te slaan? Alsof je het niet gelooft?’ Opeens werd haar stem met elk woord harder en haar vinger porde tegen zijn borst, alsof ze die dwars door zijn ribben wilde steken. ‘Denk jij dat ik naar bed ga met een man van wie ik niet hou? Denk je dat echt? Of denk je misschien dat je het niet waard bent om lief te hebben? Komt het daardoor?’ Ze liet het klinken als een kat onder een karrenwiel. ‘Dus dan ben ik een leeg-hoofdje dat verliefd wordt op een waardeloze schelm. Dat ben ik, hè? Jij zit hier maar met een open waffel als een zieke os en begoochelt mijn zinnen, mijn goede smaak en mij...’
‘Als je niet kalmeert en verstandig gaat praten,’ gromde hij, ‘zweer ik dat ik je een pak op je broek geef.’ Dat schoot hem zomaar te binnen, na vele nachten slapeloosheid en verwarring, maar nog voor hij een verontschuldiging had geformuleerd, glimlachte ze. Ze glimlachte! ‘Nou, gelukkig zit je niet meer te kniesoren,’ zei ze. ‘Ga nooit jammeren, Rhand, want je bent er niet goed in. Zo, dat is dat. Wil je wat gezond verstand? Ik hou van je en ik ga niet weg. Als je probeert mij weg te sturen, zal ik de Speervrouwen zeggen dat je mij onteerd en verstoten hebt. Ik zeg het tegen iedereen die wil luisteren. Ik ga...’
Hij hief zijn rechterhand en bekeek zijn handpalm, waar het reigerlitteken duidelijk afgetekend stond en keek haar vervolgens aan. Ze hield zijn hand behoedzaam in het oog en verschoof wat op zijn knieën waarna ze opzichtig alles negeerde, maar hem strak aankeek.
‘Ik ga niet, Rhand,’ zei ze kalm. ‘Je hebt me nodig.’
‘Hoe speel je het klaar?’ verzuchtte hij, achteroverleunend in zijn stoel. ‘Zelfs als je me op de kop zit, maak je mijn zorgen al minder.’
Min snoof. ‘Ze moeten je vaker op de kop zitten. Vertel eens, die Aviendha, ik neem aan dat er weinig kans is dat ze broodmager is en vol littekens zit, zoals Nandera, hè?’
Onwillekeurig lachte hij. Licht, hoe lang was het geleden dat hij met plezier had gelachen? ‘Min, ik zou kunnen zeggen dat ze even knap is als jij, maar hoe kun je twee zonsopgangen vergelijken?’
Heel even keek ze hem met een klein glimlachje aan, alsof ze niet kon besluiten of ze verbaasd of opgetogen moest zijn. ‘Jij bent een heel gevaarlijke man, Rhand Altor,’ mompelde ze, zich langzaam bukkend. Hij voelde zich verdrinken in haar ogen. Al die keren dat ze eerder op zijn schoot had gezeten en hem had gekust, al die keren dat hij had gedacht dat ze slechts een boerenjongen plaagde, was hij bijna uit zijn vel gekriebeld en wilde haar eeuwig blijven kussen. Als zij hem nu weer kuste...
Hij nam haar stevig bij de armen, stond op en zette haar neer. Hij hield van haar en zij hield van hem en hij diende te beseffen dat hij Elayne eeuwig wilde kussen wanneer hij aan haar dacht, en Aviendha eveneens. Min kon van alles zeggen over Rhuarc of een andere Aielman, ze had aan het kortste eind getrokken op de dag dat ze verliefd op hem werd. ‘Je zei de helft, Min,’ zei hij kalm. ‘Welke beelden heb je me niet verteld?’
Ze keek naar hem met wat bijna ergernis had kunnen zijn, al was dat uiteraard niet het geval. ‘Je houdt van de Herrezen Draak, Min Far-sen,’ mopperde ze, ‘dat kun je maar beter voor ogen houden. En dat kun jij, Rhand, ook maar beter doen,’ voegde ze eraan toe, zich terugtrekkend. Hij liet haar aarzelend of gretig los, hij wist niet hoe het precies zat. ‘Je bent al een halve week terug in Cairhien en je hebt nog steeds niets aan het Zeevolk gedaan. Berelain dacht dat er weer lood in je laarzen zou zitten. Ze heeft een briefje voor me achtergelaten en me gevraagd je eraan te herinneren, alleen liet je me... Nou, Iaat maar zitten. Berelain denkt dat ze op de een of andere manier belangrijk voor je zijn. Ze zegt dat je de vervulling bent van een of andere voorspelling van hen.’
‘Daar weet ik alles van, Min. Ik...’ Hij had gedacht het Zeevolk uit de verwikkelingen rond hem te houden. Ze worden niet genoemd in De Voorspellingen van de Draak, voor zover hij wist, maar als hij Min bij hem liet blijven, haar in gevaar bracht... Ze had gewonnen, besefte hij. Hij had Elayne zien weglopen en zijn hart in zijn laarzen voelen zakken. Hij had Aviendha zien vertrekken, terwijl zijn maag volkomen verknoopt leek. Hij kon het niet nog eens doen. Min stond op hem te wachten, ‘Ik ga naar hun boot. Vandaag. Het Zeevolk mag neerknielen voor de Herrezen Draak in al zijn glorie. Ik neem niet aan dat er ooit enige hoop op iets anders is geweest. Of ze horen bij me, of ze zijn mijn vijanden. Zo lijkt het altijd te gaan. En wil je me nu iets van die beelden vertellen?’
‘Rhand, je hoort wat meer te weten over hoe ze zijn, voordat je...’
‘De beelden?’
Ze sloeg haar armen over elkaar en keek hem met half dichtgeknepen ogen door haar wimpers aan. Op haar lip bijtend keek ze vervolgens fronsend naar de deur. Hoofdschuddend mopperde ze wat binnensmonds. Ten slotte zei ze: ‘Het is er eigenlijk maar een. Ik heb wat overdreven. Ik zag jou en een andere man. Ik kon geen van de twee gezichten goed zien, maar ik wist dat een ervan jij was. Jullie raakten elkaar aan en leken in elkaar te versmelten en...’ Bezorgd kneep ze haar lippen op elkaar en met een heel klein stemmetje ging ze verder. ‘Ik weet niet wat het betekent, Rhand, behalve dat een van jullie sterft en de ander niet. Ik... Waarom sta je te grijnzen? Dit is geen grap, Rhand. Ik weet niet wie van de twee sterft.’
‘Ik grijns omdat je me heel goed nieuws hebt gegeven,’ zei hij, haar wang strelend. Die andere man moest Lews Therin zijn. Ik ben dus niet alleen maar een gek die stemmen boort, dacht hij opgetogen. De een leefde en de ander stierf, maar hij wist al lange tijd dat hij zou sterven. Hij was gelukkig niet krankzinnig. Of niet zo erg als hij had gevreesd. Maar nog steeds had hij die driftbuien die hij amper kon beheersen. ‘Zie je, ik...’
Opeens besefte hij dat zijn streling was overgegaan in een met beide handen omvatten van haar gezicht. Hij trok ze met een ruk terug, alsof hij zich had gebrand. Min kneep haar lippen op elkaar en keek hem verwijtend aan, maar hij wilde geen misbruik van haar maken. Het zou niet eerlijk zijn tegenover haar. Gelukkig knorde zijn maag opeens heel luid.
‘Ik moet iets eten, als ik het Zeevolk ga bezoeken. Ik heb een dienblad zien staan.’
Terwijl hij zich omdraaide, maakte Min een geluid dat meer geknor dan gesnuif was, maar vervolgens zwierde ze breed stappend naar de grote deuren. ‘Jij hebt een bad nodig, als wij naar het Zeevolk gaan.’
Nandera was opgetogen, knikte gelukkig en stuurde de Speervrouwen er op een holletje opuit. Hoewel ze zich wel naar Min boog en mompelde: ‘Ik had je de eerste dag al binnen moeten laten. Ik wilde hem een schop geven, maar dat hoon niet, de Car’a’carn schoppen.’ Aan haar stem viel te beluisteren dat ze dat eigenlijk best vond kunnen. Ze zei het zachtjes, maar niet zo zacht dat hij het niet kon horen. Hij wist zeker dat het met opzet gebeurde; ze keek hem veel te scherp aan voor een vergissing.
Speervrouwen sleepten eigenhandig een koperen kuip naar binnen, flitsten elkaar met hun handen lachend opmerkingen toe en waren te opgewonden om het werk over te laten aan de bedienden van het Zonnepaleis. Ze gunden het hun evenmin de emmers met warm water in een lange rij aan te slepen. Rhand vond het maar moeilijk zich uit te kleden. Het was al lastig genoeg om zichzelf te wassen en hij kon niet ontsnappen aan Nandera die zijn haren inzeepte. De vlasblonde Somara en de roodharige Enaila stonden erop hem te scheren, terwijl hij tot aan zijn borst in de kuip zat en zij deden het zo aandachtig dat het leek of ze bang waren hem in de keel te snijden. Hij was het gewend, ze hadden al eerder geweigerd hem zichzelf schoon te laten boenen en scheren. Hij was gewend dat er Speervrouwen stonden toe te kijken en aanboden zijn rug of voeten te schrobben, terwijl hun handen stil fladderden en seinden, nog steeds half en half verontwaardigd dat iemand in zoveel water zat. Bovendien lukte het hem er enkelen kwijt te raken door ze een opdracht elders te geven.
Maar hij was het niet gewend dat Min in kleermakerszit op het bed het hele gebeuren zichtbaar geboeid gadesloeg. Door de grote groep Speervrouwen had hij niet beseft dat ze er nog was, tot hij helemaal bloot was en toen kon hij alleen maar zo snel mogelijk in de kuip ploffen, zodat het water alle kanten uitspatte. Die vrouw had zelf een Speervrouw kunnen zijn. Ze besprak hem heel openlijk met de Speervrouwen en bloosde geen enkele keer! Hij was natuurlijk weer degene met het rode hoofd.
‘Ja, hij is heel bescheiden,’ stemde ze in met Malindare, een vrouw die dikker was dan de meeste Speervrouwen en het donkerste haar bezat dat Rhand ooit bij een Aielvrouw had gezien. ‘Bescheidenheid is een kroon voor een man,’ knikte Malindare sober, maar Mins grijns spleet haar gezicht bijna in tweeën.
En ook: ‘O, nee, Domeille, het zou jammer zijn zo’n leuk gezicht te ontsieren met een litteken.’ Domeille, die nog grijzer was dan Nandera, nog magerder en met een puntkin, hield vol dat hij niet knap genoeg was om het zonder litteken te stellen. Rhand moest zijn schaarse knapheid benadrukken. Haar eigen woorden. De rest was nog erger. De Speervrouwen hadden het altijd leuk gevonden om hem een rood hoofd te bezorgen. Min in elk geval wel.
‘Vroeg of laat zul je je toch moeten afdrogen, Rhand Altor,’ zei ze en ze hield hem met beide handen een lange witte afdroogdoek voor. Ze stond minstens drie stappen van de kuip af en de Speervrouwen waren allemaal achteruitgestapt en hadden een kring van toeschouwers gevormd. Mins glimlach was zo onschuldig dat elke richter haar daarom al schuldig zou bevinden. ‘Kom eruit en droog je af, Rhand.’
Nooit eerder in zijn leven had hij zo opgelucht zijn kleren aangetrokken.
Tegen die tijd waren alle opdrachten uitgevoerd en stond alles klaar. Rhand Altor was misschien het bad in gejaagd, maar de Herrezen Draak ging naar het Zeevolk in een stijl die hen vol ontzag op hun knieën zou doen neervallen.