Aviendha had de vloer willen gebruiken, maar de drie andere vrouwen in de kleine kajuit lieten haar niet genoeg ruimte. Dus moest ze genoegen nemen met een houten bank die tegen de wand was bevestigd. Ze ging er met gekruiste benen op zitten; zo leek het tenminste minder op een stoel. De deur was gelukkig dicht en er waren geen ramen, slechts sieropeningen in het hout vlak onder het plafond. Ze kon het water daarbuiten niet zien, maar de kieren lieten de geur van zout door en de geluiden van tegen de romp slaande golven en spattende roeispanen. Zelfs het schrille, holle gekrijs van vogels riep het beeld van een enorme watermassa op. Ze had mannen gekend die bereid waren te sterven voor een plas water die zo klein was dat ze eroverheen konden stappen, maar dit water was ongelooflijk brak en bitter. Woorden in een boek waren niet geheel gelijk aan het daadwerkelijk proeven. En de rivier was op de plek waar ze bij die raar grijnzende roeiers in waren gestapt, minstens een halve span breed. Een halve span water, en geen druppel ervan was drinkbaar. Wie had ooit van nutteloos water gehoord?
De beweging van de boot was overgegaan in een op- en neergaande beweging van nu eens de boeg, dan weer de achterkant. Waren ze de rivier al uit? In wat ze de ‘baai’ noemden? Die was nog groter, veel groter had Elayne gezegd. Aviendha sloeg haar handen om haar knieën en probeerde wanhopig aan iets anders te denken. Als de anderen haar vrees ontdekten, zou de schande haar een leven lang achtervolgen. Het ergste was nog dat ze het zelf voorgesteld had, nadat ze Elayne en Nynaeve over het Zeevolk had horen praten. Hoe had ze kunnen weten hoe het in werkelijkheid was?
De blauwe zijde van haar jurk voelde ongelooflijk glad aan en daar klampte ze zich aan vast. Ze was nauwelijks gewend aan een rok en hunkerde nog steeds naar de cadin’sor, die ze van de Wijzen had moeten verbranden voordat ze met haar lessen begon. En hier droeg ze een zijden gewaad, waar ze er nu viér van had! En zijden kousen in plaats van sterke wol, en zijden onderkleren, waardoor ze haar huid voelde zoals die nooit eerder had gevoeld. Ze kon niet ontkennen dat het gewaad prachtig was, hoe raar het ook was om zoiets zelf te dragen, maar zijde was kostbaar, en vreemd. Een vrouw kon op feestdagen een zijden sjaal omslaan en daarmee de afgunst van anderen opwekken. Weinig vrouwen hadden er twee. Maar onder deze natlanders was het anders. Niet iedereen had zijden kleren, maar soms leek het net of ze bijna allemaal iets van zijde hadden. Grote rollen, zelfs hele balen kwamen per schip van de landen achter het Drievoudige Land. Per schip. Over de oceaan. Water dat zich tot aan de horizon uitstrekte, en als ze het goed had begrepen waren er vele plaatsen waar nergens meer land te zien was. Van zoiets onmogelijks moest ze bijna huiveren.
Geen van de anderen leek in de stemming voor een gesprek. Elayne draaide afwezig de Grote Serpent-ring aan haar rechterhand rond en staarde naar iets wat binnen de vier wanden niet te zien was. Ze werd vaak overmand door dat soort gepieker. Twee verplichtingen eisten haar op. Een ervan lag haar na aan het hart, maar ze had de andere gekozen omdat zij die belangrijker en eervoller achtte. Het was haar recht en haar plicht om stamhoofd, koningin, van Andor te worden, maar ze had de speurtocht voor laten gaan. Hoe belangrijk hun jacht ook was, het wekte wel de indruk dat ze iets boven stam of genootschap plaatste, maar niettemin voelde Aviendha iets van trots. Elaynes kijk op eer was soms wat vreemd, zoals het denkbeeld dat zij leidster zou worden omdat haar moeder dat geweest was, maar ze volgde die eer op een bewonderenswaardige manier na. Birgitte, in haar wijde, rode broek en korte jas waar Aviendha jaloers op was, speelde met haar lange vlecht en was ook in gedachten verzonken. Ze was Elaynes eerste zwaardhand, wat de Aes Sedai in het Tarasin-paleis behoorlijk had geschokt, hoewel hun zwaardhanden er niet om leken te geven. De gewoonten van de natlanders waren zo vreemd dat je er maar beter niet bij stil kon staan.
Als Elayne en Birgitte iedere gedachte aan praten wilden vermijden, dan drukte Nynaeve Almaeren, tegenover Aviendha bij de deur, elke poging streng de kop in. Nynaeve – niet Nynaeve Almaeren. Natlanders wilden met slechts hun halve naam worden aangesproken. Aviendha probeerde zich eraan te houden, hoezeer het ook aan een koosnaam deed denken. Rhand Altor was haar enige minnaar geweest en zelfs over hem dacht ze niet in zulke vertrouwelijke bewoordingen, maar ze moest hun manieren leren kennen als ze een van hen ging huwen.
Nynaeves diepbruine ogen staarden dwars door haar heen. Haar hand, met de witte knokkels, omklemde een dikke vlecht die even donker was als die van Birgitte blond, en haar gezicht was nu niet bleek meer maar lichtgroen. Van tijd tot tijd ontsnapte haar een gedempt kreetje. Gewoonlijk zweette ze niet; zij en Elayne hadden Aviendha het kunstje geleerd. Nynaeve was een raadsel. Ze was soms dapper tot op het punt van waanzin, daarbij steeds over haar veronderstelde lafheid kreunend, en hier was haar schande voor iedereen zichtbaar, zonder dat het haar iets kon schelen. Hoe kon een bewéging haar zo van streek maken, terwijl al dat water haar niets deed?
Opnieuw dat water. Aviendha sloor haar ogen om Nynaeves gezicht niet te zien, maar daardoor werd haar hoofd gevuld door de geluiden van vogels en klotsend water.
‘Ik heb eens nagedacht,’ zei Elayne plotseling, en ze hield toen op. ‘Aviendha, ben je wel in orde? Je...’ Aviendha’s wangen werden rood, maar Elayne zei tenminste niet hardop dat ze opgesprongen was als een konijn bij het horen van haar stem. Elayne leek te beseffen dat ze Aviendha’s schande bijna had verklapt en praatte met hoogrode wangen verder, ‘Ik heb zitten denken over Nicola en Areina. Over wat Egwene ons vannacht heeft verteld. Jullie denken toch niet dat ze haar moeilijkheden kunnen bezorgen? Wat moet ze doen?’
‘Zorgen dat ze die twee kwijtraakt,’ zei Aviendha, een duim over haar keel halend. De opluchting om te spreken, om stemmen te horen, was zo groot dat ze er bijna van hijgde. Elayne leek geschokt. Soms was ze opmerkelijk zachtaardig.
‘Dat zou weleens het beste kunnen zijn,’ zei Birgitte. Ze had niet meer dan die naam onthuld. Aviendha geloofde dat ze een vrouw met geheimen was. ‘Met wat meer tijd had Areina zichzelf kunnen ontwikkelen, maar... Kijk niet zo, Elayne, en hou op met die zuinige en verontwaardigde gedachten.’ Birgitte gleed vaak van de ene rol in de andere, van de gehoorzame zwaardhand tot de oudere eerstezuster die je iets bijbrengt, of je dat nu wilt of niet. Op dit moment was ze, met die wuivende en vermanende vinger, de eerstezuster. ‘Jullie tweeën zouden niet hoeven wegblijven als de Amyrlin deze moeilijkheid kon oplossen door hen bij de wasvrouwen of zoiets aan het werk te zetten.’ Elayne kon dat moeilijk ontkennen en snoof hoorbaar. Ze streek haar groenzijden rok goed, die aan de voorzijde was opgetrokken om de vele blauwe en witte onderrokken te tonen. Ze droeg de plaatselijke kledingstijl, zelfs afgezet met roomgele kant bij de polsen en hals. Het was een geschenk van Tylin Quintara, evenals de strakke ketting van gevlochten goud. Aviendha keurde het af. De bovenkant van de jurk, het lijfje, zat al even strak als die ketting, en de lage, ronde halslijn onthulde een deel van haar borsten. Er zo op straat mee rondlopen was niet hetzelfde als de zweettenten; de mensen in de stad waren geen gai’shain. Haar eigen jurk was hoog gesloten en kietelde haar kin met kant. En geen uitgeknipte gedeelten.
‘Bovendien,’ ging Birgitte door, ‘zou ik denken dat je je meer zorgen moet maken om Marigan. Die jaagt me de stuipen op het lijf.’ Die naam drong tot Nynaeve door, en dat mocht ook wel. Haar gekreun hield op en ze ging recht overeind zitten. ‘Als ze achter ons aan komt, nemen we haar gewoon weer te pakken. We... we...’ Ze haalde diep adem en keek hen veelzeggend aan, alsof ze met haar aan het bekvechten waren. Maar wat er met een flauwe stem uitkwam, was: ‘Denk je dat ze dat doet?’
‘Het heeft geen zin je op te vreten,’ zei Elayne, veel kalmer dan Aviendha ooit zou kunnen zijn als zij dacht dat een van de Schaduwzielen haar als doelwit had gekozen. ‘We moeten gewoon doen wat Egwene heeft gezegd, en voorzichtig zijn.’ Nynaeve mompelde iets onverstaanbaars, wat waarschijnlijk maar goed was.
Opnieuw daalde de stilte neer. Elayne verzonk in nog dieper gepeins en Birgitte staarde dreigend in het niets met de hand onder haar kin. Nynaeve bleef maar binnensmonds grommen, maar ze had allebei haar handen om haar middel gedrukt en hield van tijd tot tijd op om te slikken. Het klotsen van het water leek luider dan ooit, net als het krijsen van de vogels.
‘Ik heb ook nagedacht, naastzuster.’ Zij en Elayne hadden nog niet het punt bereikt waar ze elkaar als eerstezuster aannamen, maar ze wist nu wel zeker dat ze dit zouden doen. Ze hadden reeds elkaars haar geborsteld, en elkaar elke nacht een geheim toevertrouwd dat ze nooit aan iemand anders verteld hadden. Alleen die Min... Dat was voor later, als ze alleen waren.
‘Waarover?’ vroeg Elayne afwezig.
‘Onze zoektocht. We bereiden ons voor op succes, maar we zijn nog net zo ver als aan het begin. Is het dan niet verstandig om elk wapen onder handbereik te gebruiken? Mart Cauton is ta’veren, maar we doen ons best om hem te ontlopen. Waarom nemen we hem niet mee?
Met hem erbij zouden we de schaal misschien kunnen vinden.’
‘Mart?’ riep Nynaeve ongelovig uit. ‘Dan kun je net zo goed je hemd vol brandnetels stoppen! Ik kan hem niet uitstaan, al had hij de schaal in zijn broekzak.’
‘Ach, hou je mond, Nynaeve,’ mompelde Elayne, zonder enige nadruk. Ze schudde verwonderd haar hoofd en sloeg geen acht op de plotselinge woedeblos van de ander. ‘Stekelig’ was nog het zachtste woord voor Nynaeve, maar ze waren aan haar maniertjes gewend geraakt. ‘Waarom heb ik daar niet aan gedacht? Het ligt zo voor de hand!’
‘Misschien had je je Mart de boef zo sterk ingeprent,’ mompelde Birgitte droog, ‘dat je zijn nut niet eens meer inzag.’ Elayne keek haar koeltjes aan, met haar neus in de lucht, maar grijnsde vervolgens en knikte met tegenzin. Ze kon een aanmerking maar moeizaam slikken.
‘Nee,’ zei Nynaeve met een stem die ergens zowel scherp als zwak was. De ziekelijke kleur van haar gezicht was erger, maar leek niet veroorzaakt te worden door de deinende boot. ‘Dat kun je niet menen! Elayne, je weet wat voor een lastpost hij kan zijn, hoe koppig hij is. Hij zal eisen dat we die soldaten van hem meeslepen alsof het een optocht op een feestdag is. Probeer maar eens wat te vinden in de Rahad met soldaten om je heen. Probeer het maar eens! Binnen twee tellen probeert hij de baas te spelen en zwaait hij met die ter’angreaal. Hij is duizendmaal erger dan Vandene of Adeleas, zelfs dan Merilille. Hij doet net alsof wij een berenhol instappen om een kijkje naar de beer te nemen!’
Birgitte maakte een keelgeluidje dat vermaak kon aanduiden en kreeg een woeste blik. Ze beantwoordde die zo onschuldig dat Nynaeve erin leek te stikken.
Elayne trachtte haar te kalmeren; ze zou nog vrede willen stichten in een watervete. ‘Hij is ta’veren, Nynaeve. Hij verandert het Patroon, verandert de kans, gewoon door zijn aanwezigheid. Ik wil best toegeven dat we geluk nodig hebben, en ta’veren is meer dan geluk. Bovendien kunnen we twee vogels in één keer strikken. We hadden hem niet al die tijd zijn gang moeten laten gaan, hoe druk we het ook hadden. Dat heeft niemand goed gedaan, hemzelf wel het minst. Hij moet zich leren gedragen in beschaafd gezelschap. Vanaf het begin dienen we hem stevig onder de duim te houden.’
Nynaeve streek met behoorlijk wat kracht haar rok glad. Ze beweerde dat ze niet meer belangstelling voor kleren had dan Aviendha – nou ja, in hoe ze er uitzagen; ze mopperde altijd dar gewone wol goed genoeg was voor iedereen – maar haar eigen blauwe jurk was met geel afgezet, en ze had het ontwerp met veel zorg gekozen. Elk stukje kleding dat ze bezat was van zijde of had fraai borduursel, of allebei, en Aviendha had inmiddels leren onderscheiden dat al Nynaeves jurken met de grootste zorg waren geknipt en genaaid.
Deze keer leek Nynaeve te begrijpen dat ze haar zin niet zou krijgen. Soms barstte ze in woede uit tot ze haar zin kreeg, al gaf ze dat nooit toe. De woede zakte weg in nijdig gebrom. ‘Wie gaat het hem vragen? Want hij zal haar er zeker om laten smeken. Dat weet je. Ik trouw nog liever met hem!’
Elayne aarzelde, en zei toen ferm: ‘Birgitte. En ze gaat niet smeken; ze zegt het hem gewoon. De meeste mannen doen wat je zegt als je een besliste en zelfverzekerde stem opzet.’ Nynaeve keek twijfelend en Birgitte schoot overeind op haar bankje. Het was de eerste keer dat Aviendha haar zag schrikken, en bij ieder ander zou ze iets van vrees hebben vermoed. Birgitte zou het, voor een natlanderse, heel goed doen als Far Dareis Mai. Ze was opmerkelijk bekwaam met een boog.
‘Jij bent de beste keus, Birgitte,’ ging Elayne snel door. ‘Nynaeve en ik zijn Aes Sedai, en dat kan je net zo goed zeggen van Aviendha. Wij kunnen het gewoon niet doen. Niet bij hem. Niet als we onze waardigheid willen behouden. Je wéét hoe hij is.’ Wat was er over van al dat gepraat over een besliste en zelfverzekerde stem? Niet dat Aviendha dat ooit had zien werken, behalve bij Sorilea. Het had zeker niet gewerkt bij Mart Cauton, voor zover ze gezien had. ‘Birgitte, hij kan je onmogelijk hebben herkend. Als dat zo geweest was, had hij er inmiddels wel iets van gezegd.’
Aviendha wist niet wat dat betekende, maar Birgitte leunde tegen de wand en vouwde haar handen voor haar buik. ‘Ik had kunnen weten dat je me terug zou pakken, na die keer dat ik je zei dat het maar goed was dat je achterwerk geen...’ Ze zweeg en om haar lippen verscheen een flauwe, tevreden glimlach. Elaynes gezicht veranderde niet, maar blijkbaar was Birgitte van mening dat ze enigszins wraak had genomen. Het moest iets zijn wat je door de binding als zwaardhand kon voelen. Wat Elaynes billen ermee te maken hadden, kon Aviendha niet bevroeden. Natlanders waren soms... zo... vréémd. ‘Wat ik niet begrijp is waarom hij in jullie buurt telkens zo nijdig wordt. Dat jullie hem hierheen hebben gesleept, kan het niet zijn. Daar had Egwene evenveel mee te maken, maar ik heb gezien dat hij haar met meer voorkomendheid behandelde dan de meeste zusters. En elke keer dat ik hem uit De Zwerfster zag komen, keek hij of hij zich behoorlijk had vermaakt.’ Haar glimlach werd een grijns en Elayne snoof afkeurend. ‘Dat is ook iets wat anders moet. Een nette vrouw kan zich niet met hem in dezelfde kamer vertonen. Haal die grijns van je gezicht, Birgitte. Ik zweer dat je soms net zo erg bent als hij.’
‘Die vent is een bezoeking voor iedereen,’ bromde Nynaeve zuur. Plotseling werd Aviendha er ruw aan herinnerd dat ze in een boot zat; alles slingerde en zwaaide voor het weer rustig werd. Ze stonden op, streken hun rok glad en pakten de meegenomen dunne mantels. Aviendha deed de hare niet aan; het zonlicht was hier niet zo fel dat ze een kap nodig had. Birgitte gooide haar mantel over een schouder en duwde de deur open. Ze liep de drie treetjes op, achter Nynaeve aan die met een voor de mond geslagen hand langs haar heen schoot. Elayne nam alle tijd om haar mantel te sluiten en de kap te schikken. Haar roodgouden krullen piekten er overal uit. ‘Je hebt niet veel gezegd, naastzuster.’
‘Ik zei wat ik te zeggen had. Het was jouw beslissing.’
‘Maar de hoofdgedachte kwam van jou. Soms denk ik dat we in halvegaren zijn veranderd. Nou ja.’ Elayne draaide zich half om naar de trap en wachtte even, waarbij ze vermeed haar rechtstreeks aan te kijken. ‘Ik krijg soms een raar gevoel van uitgestrekt water en zo. Ik denk dat ik alleen maar naar het schip zal kijken. Nergens anders naar.’ Aviendha knikte – haar naastzuster had een hoge mate van fijngevoeligheid – en ze gingen naar boven.
Aan dek sloeg Nynaeve juist Birgittes aanbod van hulp af en duwde zich van de reling weg. De twee roeiers keken haar vermaakt aan, terwijl ze haar mond met de rug van haar hand afveegde. Het waren kerels die geen hemd droegen en een koperen ring in elk oor hadden. Die zouden de kromme dolken in hun buikband wel veel gebruikt hebben. Het merendeel van hun aandacht ging echter uit naar hun boot. Met de lange roeiriemen waarmee ze over het dek heen en weer liepen hielden ze hem op zijn plek naast een enorm schip. Het benam Aviendha bijna de adem, zoals het daar hoog boven hun plotseling erg kleine vaartuig uittorende. De drie grote masten reikten hoger dan de meeste bomen, zelfs bomen in de natlanden. Ze hadden het gekozen omdat dit van alle honderden Zeevolkschepen in de baai het grootste was. Op zo’n groot schip moest het toch waarachtig mogelijk zijn om al dat water te vergeten. Maar...
Elayne had niet laten merken dat ze haar schande had gezien, en als dat wel zo was maakte dat niet uit; een naastzuster mocht je diepste vernedering kennen. Maar... Amys had gezegd dat ze veel te trots was. Ze dwong zichzelf om te draaien en van de boot weg te kijken.
Heel haar leven had ze nog nooit zoveel water gezien, zelfs niet als alle druppels die ze ooit gezien had op één plaats bij elkaar waren gestroomd. Het rolde grijsgroen rond, met hier en daar wat wit schuim. Haar ogen schoten schichtig alle kanten op, zodat ze het uitzicht niet echt in zich op hoefde te nemen. Zelfs de hemel leek hier groter, geweldiger, met een withete, gouden zon die in het oosten omhoogklom. Er waren windvlagen, wat koeler dan op het land, die nooit echt verdwenen. Zwermen vogels zwierden rond, grijs en wit, soms met zwarte vlekken, onophoudelijk krijsend. Een vogel, geheel zwart behalve zijn kop, scheerde langs het oppervlak, waarbij zijn lange ondersnavel door het water sneed. Ze zag een schuine streep van dikke bruine vogels, pelikanen noemde Elayne ze, die opeens een voor een hun vleugels opvouwden en met een klap in het water plonsden. Ze doken weer op, bleven drijven en hieven hun snavel op die een ongelofelijk omvang had. Overal lagen schepen, de meeste bijna even groot als het schip achter haar, en niet allemaal van de Atha’an Miere. Er waren ook kleinere boten zonder masten, net als hun eigen boot, met een hoge puntige piek van voren en een klein hutje achterop. Die schoten als spinnen over het water met behulp van roeispanen; enkele of dubbele, soms zelfs driedubbele. Ze zag een lange, smalle boot die er aan één kant wel twintig had en leek op een hollende honderdpoot. Er was ook land. Zo’n zeven of acht span verder glinsterde het zonlicht op de witgepleisterde gebouwen van de stad. Zeven of acht span water.
Ze slikte en draaide zich sneller om dan ze eerder gedaan had. Haar wangen moesten nu nog groener zijn dan die van Nynaeve waren geweest. Elayne hield haar in de gaten en probeerde niets te laten merken, maar natlanders lieten hun gevoelens zo duidelijk blijken dat haar bezorgdheid zichtbaar werd. ‘Ik ben een dwaas, Elayne.’ Zelfs bij haar voelde Aviendha zich niet op haar gemak als ze alleen de eerste naam gebruikte. Als eerstezusters of zustervrouwen zou het gemakkelijker gaan. ‘Een wijze vrouw luistert naar wijze raad.’
‘Je bent dapperder dan ik ooit zal zijn,’ zei Elayne heel ernstig. Ook zij ontkende steeds enige dapperheid te bezitten. Was dat wellicht ook een natlandergewoonte? Nee, Aviendha had natlanders horen praten over hun eigen dapperheid. Die lui uit Ebo Dar leken om de drie woorden op te scheppen. Elayne haalde diep adem en staalde zich. ‘Vanavond zullen we het over Rhand hebben.’
Aviendha knikte, maar ze zag niet in wat dat met moed te maken had. Zustervrouwen konden toch alleen goed met hun man omgaan als ze tot in de kleinste kleinigheid over hem praatten? Dat hadden de oude vrouwen en Wijzen haar in ieder geval verteld. Ze waren natuurlijk niet altijd zo openhartig. Ze had een keer tegen Amys en Bair geklaagd dat ze ziek moest zijn, omdat ze het gevoel had dat Rhand Altor een stukje van haar bezat, en toen hadden de twee vrouwen over de grond gerold van het lachen. Je zult er wel achter komen, kakelden ze, en Je zou het eerder hebben geweten als je in een rok was opgegroeid. Alsof ze ooit een ander leven dan dat van Speervrouw had willen leiden. Alsof ze niet veel liever met haar speerzusters wilde optrekken. Misschien voelde Elayne ook zo’n soort leegte. Over hem praten leek de holle plek groter te maken, maar die tegelijkertijd ook op te vullen. Ze had al een tijdje steeds luidere stemmen gehoord, en nu verstond ze de woorden.
‘... stomme dwaas met oorringen!’ Nynaeve schudde haar vuist tegen een donkergekleurde man die vanaf de hoge zijkant van het schip op haar neerkeek. Hij zag er kalm uit, maar hij kon dan ook niet de saidargloed om haar heen zien. ‘Wij wensen geen geschenk van overtocht, dus maakt het niet uit of een Aes Sedai zoiets geweigerd wordt! Laat onmiddellijk een ladder zakken!’ De mannen aan de roeiriemen slikten op slag hun grijns in. Ze hadden op de kade kennelijk de Serpent-ringen niet gezien, en leken nu niet al te blij met de ontdekking Aes Sedai aan boord te hebben.
‘O hemeltje,’ zuchtte Elayne. ‘Ik moet dit zien te redden, Aviendha, of het enige nut van deze hele ochtend zal zijn dat zij haar ochtendpap kon kwijtraken.’ Ze gleed over het dék – Aviendha was er trots op de juiste woorden voor dingen op boten te weten – en wendde zich tot de man op het schip. ‘Ik ben Elayne Trakand, erfdochter van Andor en Aes Sedai van de Groene Ajah. Mijn gezellin heeft de waarheid gezegd. Wij willen het geschenk van de overtocht niet. Maar we moeten heel dringend met de windvindster praten. Zeg haar dat we weten van het weven van de winden. Zeg haar dat we van de windvindsters weten.’
De man boven haar keek haar onderzoekend aan en verdween toen ineens, zonder een woord te zeggen.
‘Dat mens zal zeker denken dat je haar geheimen wilt verklappen,’ gromde Nynaeve, aan haar mantel rukkend. Ze bond de linten nijdig vast. ‘Je weet hoe bang ze zijn dat de Aes Sedai hen allemaal naar de Toren zullen sleuren als bekend wordt dat de meesten kunnen geleiden. Alleen een sukkel gelooft dat ze iets met dreigementen bereikt, Elayne.’
Aviendha barstte in lachen uit. Aan Nynaeves verraste blik te zien had ze niet in de gaten dat ze over zichzelf sprak. Elaynes lippen beefden iets, hoezeer ze zich ook trachtte in te houden. Je wist het nooit bij natlandergrapjes. Ze vonden iets vreemds soms heel grappig maar misten het allerleukste.
Of de windvindster zich nu wel of niet bedreigd voelde, na een lange tijd leek besloten te zijn dat ze werden toegelaten. Inmiddels had Elayne de bootslui betaald en ze gezegd op hun terugkeer te wachten. Nynaeve mopperde over het vele geld en beloofde hun een oorvijg als ze vertrokken en dat bezorgde Aviendha bijna weer een lachbui. Er werd geen ladder neergelaten, maar in plaats daarvan verscheen er een houten plank tussen twee touwen die hogerop aan elkaar waren geknoopt. Het geheel hing aan een dikke paal die vanuit een mast over de zijkant uitzwaaide. Nynaeve ging erin zitten, onder de vreselijkste bedreigingen voor de roeiers die het waagden onder haar rokken te kijken. Elayne bloosde en hield haar rok strak om haar benen. Ze zat wat voorover, zodat ze met het hoofd eerst in het water leek te vallen. Toen zwierden ze omhoog en verdwenen boven het schip uit het zicht. Een van de kerels keek toch omhoog, tot Birgitte hem een stomp op zijn neus verkocht. Ze keken beslist niet toen zij omhoog ging.
Aviendha’s mes was klein, met een lemmet van nog geen halve voet, maar de roeiers keken bezorgd toen ze het trok. Haar arm ging naar achteren en ze vielen plat op het dek toen het mes over hun hoofden zoefde en met een doffe klap in de dikke houten balk aan de voorkant van de boot belandde. Ze sloeg haar mantel als een sjaal over haar armen, trok haar rok tot ruim boven de knieën op, zodat ze over de roeispanen kon stappen om haar mes op te halen, waarna ze op de schommelende plank ging zitten. Ze schoof het mes niet in de schede. Om een of andere reden keken de mannen elkaar aan alsof ze in de war waren, maar ze sloegen hun ogen niet op bij haar tocht naar boven. Misschien begon ze de natlander-gebruiken te begrijpen.
Haar mond viel open toen ze neerkwam op het dek van het grote schip en ze vergat bijna van de smalle zitplank te stappen. Ze had over de Atha’an Miere gelezen, maar over hen lezen en hen zien was even verschillend als lezen over zout water en het proeven. Om te beginnen hadden ze allemaal een donkere huidkleur, veel donkerder dan de mensen in Ebo Dar, donkerder dan de meeste Tyreners, met sluik, zwart haar, zwarte ogen en getatoeëerde handen. Mannen met ontbloot bovenlijf droegen smalle, bonte buikbanden om ruim vallende broeken, die van een soort donkere stof waren gemaakt en een olieachtige indruk gaven. Vrouwen droegen boezeroenen die al even bont waren als hun buikband. En allemaal bewogen ze zich deinend, sierlijk meeglijdend met het op- en neergaan van het schip. Volgens haar boeken hielden de vrouwen van het Zeevolk er vreemde gewoonten op na betreffende mannen. Zo dansten ze, slechts een enkele buikband dragend, of nog erger. Maar de oorringen verbaasden haar het meest. Velen hadden er drie of vier, vaak met edelstenen, en verschillende vrouwen droegen zelfs een kleine ring door een neusvleugel! De mannen hadden ook oorringen in, en minstens evenveel zware gouden en zilveren kettingen om de hals. Mannen! Zeker, sommige natlanders droegen ook oorringen – de meeste mannen uit Ebo Dar – maar zoveel! En kettingen! Natlanders hadden vreemde ideeën. Het Zeevolk verliet nooit het schip. Nimmer! Dat had ze tenminste gelezen. En men zei dat ze hun doden op aten. Dat had ze nog niet op waarheid kunnen toetsen, maar als mannen kettingen droegen, kon dat andere ook best waar zijn. De vrouw die hen kwam begroeten droeg een broek, een boezeroen en een buikband als de anderen, maar die van haar waren van kostbare, geborduurde gele zijde en de band toonde een ingewikkelde knoop, zodat de uiteinden tot haar knieën reikten. Aan een ketting bungelde een doosje van fraai goudfiligrein. Er hing een zoete, muskusachtige geur om haar heen. Haar haren vertoonden al grijs en haar gezicht stond ernstig. Vijf dikke gouden ringetjes versierden elk oor, en van één liep er een dun kettinkje naar een zelfde soort neusring. Aan het kettinkje zwaaiden glanzend gouden penninkjes die het zonlicht weerkaatsten. Ze nam de vier vrouwen onderzoekend op.
Aviendha kon zich niet voorstellen hoe het was om altijd zo’n zware ketting te dragen en trok haar hand van haar neus weg. Ze kon maar nauwelijks een lach onderdrukken. Natlandergewoonten waren onvoorstelbaar vreemd, en niemand verdiende die omschrijving meer dan het Zeevolk.
‘Ik ben Malin din Toral Golfbreker,’ zei de vrouw, ‘Golfvrouwe van de Somarin-clan en zeilvrouwe van de Windjager.’ Een golfvrouwe was belangrijk, zoiets als een stamhoofd, maar ze leek toch te weifelen en keek van het ene gezicht naar het andere, tot haar oog op de Grote Serpent-ringen van Elayne en Nynaeve viel. ‘Als het u behaagt mee te komen, Aes Sedai?’ zei ze tegen Nynaeve.
De achterkant van het schip was hoger, en ze ging hen voor door een deur, vervolgens door een gang, tot aan een grote kamer – een kajuit! – met een lage zoldering. Aviendha twijfelde of Rhand Altor onder zo’n dikke balk rechtop had kunnen staan. Behalve enkele gelakte kisten scheen alles vast te zitten; de wandkastjes, zelfs de grote tafel, half zo lang als de kamer, en de armstoelen die eromheen stonden. Het was moeilijk te bevatten dat zoiets groots als dit schip van hout gemaakt was. Zelfs na al die tijd in de natlanden raakte ze door de aanblik van zoveel glanzend hout bijna van haar stuk. Het houtwerk glom haast evenzeer als de gedoofde vergulde lampen die in een soort kooi hingen zodat ze recht bleven als het schip op de golven deinde. Eerlijk gezegd leek het schip amper te bewegen, vergeleken bij de boot waar ze op hadden gezeten. Jammer genoeg bestond de achterkant van de kajuit uit een rij ramen, waarvan de geschilderde en vergulde luiken wijd openstonden en die een schitterend uitzicht op de baai gaven. Erger nog, achter die ramen was geen land te bekennen. Helemaal niets! Haar keel zat dichtgeknepen. Ze kon geen woord uitbrengen. Ze had niet kunnen schreeuwen, als ze dat gewild had.
Die ramen en wat ze lieten zien – of liever: wat ze niét lieten zien -hadden meteen haar aandacht getrokken, zodat het even duurde voor ze ontdekte dat er al mensen in de kajuit waren. Niet best! Als ze het van plan waren geweest, hadden die haar onverhoeds kunnen doden. Ze vertoonden wel geen enkel teken van vijandigheid, maar met natlanders kon je niet voorzichtig genoeg zijn.
Een broodmagere oude man met diepliggende ogen zat ontspannen op een kist; het weinige haar dat hij nog had, was wit. Zijn gezicht stond vriendelijk, maar minstens een tiental oorringen en een stel zware gouden kettingen om zijn hals vervormden het in haar ogen op een vreemde manier. Net als de mannen aan dek was hij blootsvoets en was zijn borst ontbloot, maar zijn broek was van donkerblauwe zijde en zijn lange buikband helderrood. Ze zag met afkeer dat er een zwaard met een ivoren greep en twee kromme dolken in waren gestoken.
Haar aandacht ging meer uit naar de slanke, knappe vrouw met over elkaar geslagen armen en een grimmige blik die weinig goeds voorspelde. Ze had maar vier oorringen in elk oor, minder penninkjes aan haar kettinkje dan Malin din Toral, en al haar kleding was van rossige zijde. Ze kon geleiden; van zo dichtbij wist Aviendha dat. Zij moest de vrouw zijn waarvoor ze gekomen waren, de windvindster. Maar er was nog een vrouw die Aviendha’s blik rrok. En die van Elayne, Nynaeve en Birgitte.
De vrouw, die van een opgerolde kaart op rafel opkeek, kon aan haar witte haren te zien net zo oud zijn als de man. Ze was klein, niet groter dan Nynaeve, en zag eruit als iemand die ooit gedrongen was geweest en nu dikker begon te worden, maar haar onderkaak stak als een punthamer naar voren en haar zwarte ogen verrieden een scherp verstand. En macht. Niet door de Ene Kracht, maar doordat ze wist dat men haar bevelen zou opvolgen. Ja, ze bezat veel macht. Haar broek was van groene zijde met goudborduursel en haar buikband was van hetzelfde rood als die van de man. Het brede mes in de band had een ronde knop, bezet met rode en groene stenen; vuurdruppels en smaragden, dacht Aviendha. Aan haar neusketting hingen twee keer zoveel penninkjes als bij Malin din Toral, en een ander, nog dunner kettinkje verbond de zes ringen in elk van haar oren. Aviendha kon maar net voorkomen dat haar hand opnieuw naar haar neus gleed. Zonder een woord te spreken ging de witharige vrouw voor Nynaeve staan en nam haar onbeschaamd van top tot teen op, waarbij ze vooral Nynaeves gezicht en de Grote Serpent-ring aan haar rechterhand gramstorig bekeek. Ze was snel klaar en richtte na haar eerste geërgerde slachtoffer haar blik op Elayne, om haar even doordringend te bekijken, waarna Birgitte volgde. Toen pas zei ze voor het eerst iets. ‘Jij bent geen Aes Sedai.’ Haar stem klonk als het vallen van rotsblokken.
‘Bij de negen winden en de baard van Stormbrenger, nee, dat ben ik niet,’ zei Birgitte. Soms zei ze dingen die zelfs Elayne en Nynaeve niet leken te snappen, maar de witharige vrouw sprong op alsof ze in haar achterwerk was geknepen en bleef nog lang kijken voor ze haar ogen op Aviendha richtte.
‘Ook jij bent geen Aes Sedai,’ merkte haar schurende stem na een zelfde onderzoek op.
Aviendha richtte zich tot haar volle lengte op. Ze voelde zich alsof de vrouw haar kleren had losgeknoopt en haar rond had gedraaid om haar beter te bekijken, ‘Ik ben Aviendha van de Negendalensibbe van de Taardad Aiel.’
De vrouw schrok twee keer zo erg als bij Birgitte en haar zwarte ogen gingen wijd open. Maar ze zei slechts: ‘Je bent niet gekleed zoals ik verwacht had, meisje,’ en schreed weer naar de andere kant van de tafel, waar ze haar vuisten in de heupen zette en hen allemaal nog eens bestudeerde, zoals ze een vreemd dier zou bekijken dat ze nooit eerder gezien had. ‘Ik ben Nesta din Reas Tweemanen,’ zei ze ten slotte. ‘Vrouwe der Schepen van de Atha’an Miere. Hoe weten jullie wat je weet?’
Nynaeves afkeuring was slechts gegroeid sinds de vrouw haar gekeurd had, en nu barstte ze los. ‘Aes Sedai weten wat zij weten. En we verwachten betere manieren dan ik tot nog toe gezien heb! De vorige keer is mij op een schip van het Zeevolk beslist meer achting getoond. Misschien moeten we een ander schip zoeken, waar de mensen niet allemaal van die lange tenen hebben.’ Het gezicht van Nesta din Reas werd donkerder, maar natuurlijk was het Elayne die de stilte gebruikte, haar mantel afdeed en over de rand van de tafel legde.
‘Het Licht verlichte u en uw schepen, Scheepsvrouwe, en sture u de winden om u allen snelheid te geven.’ Haar knix was redelijk diep; Aviendha was inmiddels heel begaafd in haar inschatting ervan geworden. Ze vond het een van de beschamendste dingen die een vrouw kon doen. ‘Vergeef ons als al te haastige woorden zijn gesproken. Wij willen niet oneerbiedig lijken tegenover iemand die bij de Atha’an Miere een koningin is.’ Nynaeve kreeg een welsprekende blik toegeworpen, maar die trok slechts haar schouders op.
Elayne stelde zichzelf en de andere drie opnieuw voor en er werd heel vreemd op gereageerd. Niet op het feit dat ze de erfdochter was, hoewel dat een hoge titel was onder de natlanders. Ook niet op de mededeling dat ze van de Groene Ajah was en Nynaeve van de Gele. Dat ontlokte Nesta din Reas slechts gesnuif en leverde een scherpe blik van de magere oude man op. Elayne was even uit het lood geslagen, maar ze ging onvervaard door. ‘Wij zijn hier om twee redenen gekomen. De minst belangrijke eerst: op welke manier wilt u de Herrezen Draak helpen, die u volgens de Jendai-voorspelling de Coramoor noemt? En het belangrijkste: ons verzoek om hulp van de windvindster.’ Waarna ze eraan toevoegde: ‘Wier naam ik tot mijn spijt nog niet ken.’ De geleidster werd rood. ‘Ik ben Dorile din Eiran Langveer, Aes Sedai. Ik zal u helpen, als dat het Licht behaagt.’
Malin din Toral keek ook beschaamd. ‘Mijn schip verwelkomt u,’ mompelde ze, ‘en de genade van het Licht zij met u, tot u dit dek verlaat.’
Maar niet Nesta din Reas. ‘De Overeenkomst is met de Coramoor,’ zei ze met harde stem, een scherp, hakkend gebaar makend. ‘De land-gebondenen hebben daar geen deel aan, behalve waar van zijn komst wordt verhaald. Jij, meisje. Nynaeve. Welk schip gaf jou het geschenk van de overtocht? Wie was zijn windvindster?’
‘Dat herinner ik mij niet.’ Nynaeves luchtige antwoord paste niet bij de bevroren glimlach op haar gezicht. Ze hield haar vlecht beet, maar had gelukkig geen toevlucht tot saidar genomen. ‘En ik ben Nynaeve Sedai, Nynaeve Aes Sedai, geen meisje.’
Nesta din Reas zette haar handen vlak op de tafel en schonk haar een blik die Aviendha aan Sorilea deed denken. ‘Misschien ben je dat, maar ik zal te weten komen wie onthuld heeft wat niet onthuld had mogen worden. Die heeft lessen in zwijgzaamheid te leren.’
‘Een gescheurd zeil blijft gescheurd, Nesta,’ zei de oude man plotseling, met een lage stem die veel voller was dan zijn magere ledematen deden vermoeden. Aviendha had gedacht dat hij een wachter was, maar hij klonk als een gelijke. ‘Het zou goed zijn om te vragen welke steun de Aes Sedai nodig hebben, in de dagen dat de Coramoor gekomen is, de zeeën in eindeloze stormen woeden en de doem van de Voorspelling de oceanen bezeilt. Als zij tenminste Aes Sedai zijn?’ Het laatste werd met een opgetrokken wenkbrauw aan de windvindster gevraagd. Die antwoordde kalm en eerbiedig: ‘Drie kunnen er geleiden, waaronder zij.’ Ze wees naar Aviendha. ‘Ik heb nog nooit vrouwen met dergelijke kracht ontmoet. Ze moeten wel Aes Sedai zijn. Wie anders zou de ring durven dragen?’
Nesta din Reas gebaarde haar te zwijgen en richtte dezelfde ijzeren blik op de man. ‘Aes Sedai vragen nooit hulp, Baroc,’ gromde ze. Hij beantwoordde haar blik kalm. Toen zuchtte ze alsof zij voor hem haar ogen had moeten neerslaan. Maar haar blik voor Elayne was geen haartje zachter. ‘Wat wens je van ons...’ – ze aarzelde – ‘... erfdochter van Andor?’ Zelfs dat klonk misprijzend.
Nynaeve richtte zich op, klaar voor de aanval. Aviendha had in het Tarasin-paleis meermalen een van haar woordenvloeden moeten aanhoren. Het werd gewoonlijk veroorzaakt als de andere Aes Sedai weer eens vergaten dat Nynaeve en Elayne eveneens Aes Sedai waren. Een buitenstaander die dat ontkende, riskeerde bloedvergieten. Nynaeve opende haar mond... en Elayne bracht haar tot zwijgen met een klopje op haar arm en wat gefluister dat te zacht was om door Aviendha te worden opgevangen. Nynaeve zag nog steeds vuurrood en leek onderhand haar vlecht tot aan de wortels uit te willen rukken, maar ze hield haar mond. Misschien kon Elayne écht vrede stichten bij een watervete.
Uiteraard kon ook Elayne niet blij zijn met de openlijke twijfel aan zowel haar recht op de titel van Aes Sedai als op de titel van erfdochter. De meeste mensen zouden haar heel beheerst gevonden hebben, maar Aviendha kende de tekenen. De geheven kin duidde op boosheid en de wijd opengesperde ogen maakten er een laaiende fakkel van, die Nynaeves woede tot sintels reduceerde. Bovendien hield Birgitte zich klaar, haar gezicht als steen, met vlammende ogen. Gewoonlijk weerspiegelde ze Elaynes gevoelens niet, alleen als die heel sterk waren. Aviendha greep haar mes en maakte zich op om saidar te omhelzen. Ze zou eerst de windvindster doden; die vrouw was geen zwakkeling met de Kracht, ze zou gevaarlijk zijn. En ze was vervangbaar, met zoveel schepen in de buurt.
‘We zoeken een ter’angreaal.’ Haar stem klonk wel erg koel, maar iedereen die haar niet kende, zou denken dat Elayne een toonbeeld van kalmte was. Ze keek Nesta din Reas aan maar richtte zich tot iedereen, vooral tot de windvindster. ‘Daarmee kunnen wij naar wij aannemen het weer herstellen. Het moet u evenveel overlast bezorgen als de mensen aan wal. Baroc sprak van eindeloze stormen. U moet op zee evengoed de hand van de Duistere kunnen zien, de zucht van de Vader der Stormen, als wij op het land. Met deze ter’angreaal kunnen wij dat veranderen, maar wij kunnen het niet alleen. Vele vrouwen zullen moeten samenwerken, wellicht een hele cirkel van dertien. Wij vinden dat die groep ook windvindsters moet bevatten. Niemand anders weet zoveel van het weer, geen enkele levende Aes Sedai. Dat is de hulp die wij vragen.’
Haar woorden ontmoetten een doodse stilte, tot Dorile din Eiran behoedzaam zei: ‘Die ter’angreaal, Aes Sedai, hoe wordt die genoemd? Hoe ziet die eruit?’
‘Voor zover ik weet, heeft hij geen naam,’ zei Elayne. ‘Het is een zware kristallen schaal, vrij plat, maar ruim twee voet in doorsnee. Wanneer erin geleid wordt, bewegen de wolken...’
‘De Schaal der Winden!’ onderbrak de windvindster haar opgewonden, onbewust een stap naar voren zettend. ‘Ze hebben de Schaal der Winden!’
‘U hebt hem echt?’ De ogen van de golfvrouwe waren vol verwachting op die van Elayne gericht, en ook zij kwam onwillekeurig een stap dichterbij.
‘Wij zóéken ernaar,’ zei Elayne. ‘Maar we weten dat hij in Ebo Dar is. Als het dezelfde is...’
‘Hij moet het zijn,’ riep Malin din Toral uit. ‘Volgens uw beschrijving moet het hem zijn!’
‘De Schaal der Winden,’ verzuchtte Dorile din Eiran. ‘Te bedenken dat die hier, na tweeduizend jaar, gevonden kan worden! Het moet de Coramoor zijn. Hij moet...’
Nesta din Reas klapte eenmaal hard in haar handen. ‘Zie ik een golfvrouwe en haar windvindster, of twee dekmeiden bij hun eerste vloot-schouw?’ Malin din Torals wangen werden rood van boosheid, en ze boog strak en trots haar hoofd. Dorile din Eiran was tweemaal zo rood en boog, waarbij haar vingertoppen voorhoofd, lippen en hart aanraakten.
De Scheepsvrouwe keek hen een poosje dreigend aan voor ze verder ging. ‘Baroc, roep de andere golfvrouwen op die deze haven hebben aangedaan, en de Eerste Twaalf. Met hun windvindsters. En laat hun weten dat ze aan hun tenen in hun eigen want gehesen worden, als ze zich niet haasten.’ Toen hij overeind kwam, voegde ze eraan toe: ‘En laat thee brengen. Het uitwerken van de voorwaarden voor deze overeenkomst wordt een dorstige zaak.’
De oude man knikte; dat hij zowel golfvrouwen aan hun tenen moest ophangen als thee moest laten brengen, werd even gelijkmoedig geslikt. Hij keek Aviendha en de anderen nog eens schuins aan en wandelde met een deinende gang naar buiten. Aviendha veranderde van mening toen ze zijn ogen van dichtbij zag. Het zou een onherstelbare fout zijn geweest om de windvindster als eerste te doden. Iemand moest een dergelijke opdracht hebben verwacht, want Baroc was nauwelijks naar buiten of er kwam een slanke, knappe jongeman met een smal ringetje in elk oor binnen. Hij droeg een houten blad waarop een vierkante, blauw geglazuurde theepot met een gouden greep en grote blauwe kommen van dik aardewerk stonden. Nesta din Reas wuifde hem snel weer weg. ‘Hij zal al genoeg verhaaltjes rondstrooien zonder op te vangen wat hij niet mag horen.’ Ze gebaarde Birgitte in te schenken. Wat ze, tot Aviendha’s verrassing en misschien die van haarzelf, nog deed ook.
De Vrouwe der Schepen plaatste Elayne en Nynaeve op stoelen aan één kant van de tafel; kennelijk wilde ze met de onderhandelingen beginnen. Aviendha weigerde een stoel – aan de andere kant van de tafel – maar Birgitte nam er wel een, zwaaide de leuning uit, ging zitten en maakte die weer vast. De golfvrouwe en de windvindster werden ook uitgesloten van de bespreking, als je die tenminste zo mocht noemen. Ze sprak te zacht om gehoord te worden, maar Nesta din Reas benadrukte elk woord met een vinger als een porrende speer. Elaynes kin stak zo ver naar voren dat ze langs haar eigen neus leek te kijken, en Nynaeve slaagde er deze keer dan wel in haar gezicht in bedwang te houden, maar ze probeerde blijkbaar in haar eigen vlecht te klimmen.
‘Als dar het Licht behaagt, zal ik met u beiden praten,’ zei Malin din Toral, van Aviendha naar Birgitte kijkend, ‘maar ik zou eerst uw verhaal willen horen.’ De vrouw nam tegenover Birgitte plaats, die zich ongemakkelijk leek te voelen.
‘Wat inhoudt dat ik met u kan praten, als dat het Licht behaagt,’ zei Dorile din Eiran tegen Aviendha. ‘Ik heb over de Aiel gelezen. Als het u behaagt, kunt u me dan vertellen hoe er bij u nog mannen over zijn als een Aielvrouw elke dag een man moet doden?’ Aviendha deed haar best om haar niet aan te gapen. Hoe kon die vrouw zulke onzin geloven?
‘Wanneer hebt u onder ons gewoond?’ vroeg Malin din Toral boven haar theekom uit. Birgitte leunde opzij alsof ze over de stoelleuning wilde klimmen.
Aan de andere kant van de tafel klonk Nesta din Reas’ stem even wat luider. ‘... kwamen naar mij, ik niet naar jullie. Dat vormt de grondslag van onze overeenkomst, zelfs al zijn jullie Aes Sedai.’ Baroc gleed de kamer in en bleef tussen Aviendha en Birgitte staan. ‘Het ziet ernaar uit dat jullie roeiboot vertrokken is zodra je benedendeks ging, maar zit er niet over in. De Windjager heeft boten om jullie aan wal te brengen.’ Hij liep verder de kajuit in, nam een stoel naast Elayne en Nynaeve en mengde zich onmiddellijk in het gesprek. Als ze keken naar wie er sprak, kon de ander hen ongemerkt gadeslaan. Ze hadden een voordeel verloren, een voordeel dat ze nodig hadden. ‘Natuurlijk vindt de overeenkomst op onze voorwaarden plaats,’ zei hij ongelovig alsof zoiets ooit anders kon zijn. Ondertussen sloeg de Vrouwe der Schepen Elayne en Nynaeve gade alsof ze twee geiten bekeek die ze voor een feest wilde slachten. Barocs glimlach was bijna vaderlijk. ‘De vrager betaalt uiteraard de hoogste prijs.’
‘Maar u moet tussen ons geleefd hebben om deze oude eden te kennen,’ hield Malin din Toral vol.
‘Voelt u zich wel goed, Aviendha?’ vroeg Dorile din Eiran. ‘Zelfs hier kan de scheepsbeweging het landvolk aansteken. Nee? En mijn vraag beledigt u niet? Vertel me dan, binden de Aielse vrouwen een man echt vast voor ze... ik bedoel, als hij en u.... als u....’ Haar wangen werden rood toen ze er met een beverig glimlachje het zwijgen toe deed. ‘Zijn veel Aielvrouwen even sterk in de Kracht als u?’
Het kwam niet door het dwaze gedrag van de windvindster dat het bloed uit Aviendha’s gezicht wegtrok. Of doordat Birgitte kennelijk wilde weghollen zodra ze de armleuning weer loskreeg. Zelfs niet doordat Elayne en Nynaeve blijkbaar ontdekten dat ze twee onschuldige meisjes waren, die op een dorpsfeest in handen van een paar ervaren handelaren waren gevallen. Ze zouden haar allemaal op haar kop geven, en ze zouden gelijk hebben. Zij was degene die had voorgesteld de hulp in te roepen van die Zeevolkvrouwen waar ze steeds over spraken, als ze de ter’angreaal niet naar Egwene en de andere Aes Sedai terug konden brengen. Ze mochten geen tijd verknoeien door te wachten op een bericht van Egwene Alveren dat ze terug konden komen. Ze zouden haar de schuld geven en ze zou haar toh tegemoettreden, maar ze dacht aan de boten die omgekeerd op het dek lagen opgestapeld. Boten zonder enige bescherming. Ze zouden haar de schuld geven, maar wat ze ook verschuldigd was, zou ze duizend keer in schande hebben terugbetaald in de tijd die het een open boot kostte zeven of acht span over te steken.
‘Heb je een emmer?’ vroeg ze zwakjes aan de windvindster.