De nacht viel traag in Ebo Dar; de glans van de witte gebouwen weerstond de duisternis. Onder een heldere, wassende maan hosten groepen van Swovansnachtvierders met dennentakjes in hun haar door de straten. Slechts enkelen hadden lantaarns bij zich, terwijl ze rondhuppelden op de muziek van fluiten en trommen die opklonk vanuit herbergen en paleizen. Ze dansten van het ene feest naar het andere, maar verder waren de straten verlaten. Ergens in de verte blafte een hond en dichterbij gaf een ander heftig antwoord, tot hij plotseling piepte en ophield.
Mart hield zich op zijn tenen in evenwicht en luisterde, terwijl zijn ogen de maanschaduwen afzochten. Er bewoog alleen een kat, die steels door de straat schoof. Het geluid van wegrennende blote voeten vervaagde. De eigenaar van één paar voeten zou nu ergens rondwankelen, en die van een ander paar zou bloeden. Toen hij zich bukte, schopte zijn voet tegen een knuppel op het plaveisel, die zo lang was als zijn arm; in het maanlicht glinsterde dik koperbeslag. Die zou beslist zijn schedel gebroken hebben. Hij schudde zijn hoofd en veegde zijn mes af aan de vodden van de man aan zijn voeten. Uit een gerimpeld, smerig gezicht staarden lege ogen naar de nachthemel. Een bedelaar zo te zien, en te ruiken. Mart had nog niet gehoord dat bedelaars mensen aanvielen, maar misschien waren de tijden slechter dan hij gedacht had. Naast een uitgestrekte hand lag een grote juten zak. Die kerels hadden kennelijk verwacht heel wat in Marts jaszakken te vinden. De zak had hem van hoofd tot knieën kunnen bedekken.
Plotseling lichtte de lucht in het noorden boven de stad met een holle dreun op: een glinsterende groene streep barstte uiteen tot een bol, gevolgd door een andere knal die rode sterren door het groen deed regenen, toen een blauwe en een gele. Het waren de nachtbloemen van de vuurwerkers. Misschien zou dit alles in een maanloze, bewolkte nacht nog grootser zijn geweest, maar toch benam het hem de adem. Hij kon naar vuurwerk kijken tot hij zowat omviel van de honger. Nalesean had het over een vuurwerker gehad – Licht, was dat niet vanochtend geweest? – maar er kwamen geen nachtbloemen meer. Als vuurwerkers de hemel lieten bloeien, was het verhaal, plantten ze meer dan vier bloemen. Kennelijk had iemand met geld wat voor Swovansnacht gekocht. Hij wou dat hij wist wie. Een vuurwerker die nachtbloemen verkocht, zou ook meer dan dat verkopen.
Hij stak zijn mes terug in zijn mouw, raapte zijn hoed op van het plaveisel en liep haastig weg. Het geluid van zijn laarzen weerkaatste hol en leeg, even leeg als de straat. De meeste luiken voor de vensters hier lieten geen enkel spleetje licht zien. In de hele stad was waarschijnlijk geen betere plaats te vinden om iemand om zeep te helpen. Het treffen met de drie bedelaars had maar eventjes geduurd, en niemand was er getuige van geweest. In deze stad kon je op één enkele dag in drie of vier gevechten belanden als je niet uitkeek, maar het toeval van twee stel rovers op één dag leek minstens even groot als een stadswacht die niet omgekocht kon worden. Wat was er aan de hand met zijn geluk? Hielden die rottige dobbelstenen in zijn hoofd maar eens op met rollen. Hij zette het niet op een lopen, maar treuzelde evenmin. Hij hield een hand op een heft onder zijn jas en beide ogen goed open voor alles wat in de schaduwen bewoog. Maar hij zag niets anders dan wat slierten mensen die door de straat dansten.
De gelagkamer van De Zwerfster was leeggeruimd, op enkele tafels bij de muur na. De fluitspelers en de trommelaar maakten schrille muziek voor vier rijen lachende mensen die iets deden wat halfeen groepsdans en half een hop leek. Hij keek toe en deed een pas na. Buitenlandse kooplieden in fijne wol huppelden tussen inwoners die met gouddraad geborduurde zijden vesten droegen, of van die nutteloze jassen die ze over hun schouders sloegen. Twee koopvrouwen vielen hem op door hun manier van bewegen. De een was slank en de ander niet, maar beiden dansten licht en sierlijk. Hij keek ook waarderend naar de vrouwen uit de stad. Ze hadden hun beste kleren aan, de diepe halslijn afgezet met kant of borduurwerk, maar geen van hen droeg zijde. Uiteraard zou hij nooit weigeren om te dansen met een vrouw in zijde – hij had nog nooit een dans met een vrouw afgeslagen, wat haar leeftijd of stand ook was – maar vannacht waren de rijken in hun paleizen, of in de huizen van de welgestelde kooplui en geldleners. Vele klanten die tegen de muur geleund op adem kwamen voor de volgende dans, hadden hun gezicht in een kroes begraven, of gristen nieuwe drank van de bladen die de heen en weer schietende diensters hun voorhielden. Vrouw Anan zou vannacht waarschijnlijk evenveel wijn verkopen als anders in een hele week. En dat smerige bier; dit volk wist niet wat lekker was.
Hij probeerde een andere danspas en wist Caira te grijpen toen die zich met een dienblad voorbij haastte. Hij brulde luid boven de muziek uit om een paar vragen te stellen en uiteindelijk een maaltijd te bestellen, vergulde vis, een pittige schotel die de kok volmaakt wist te bereiden. Een man had zijn krachten nodig om goed mee te kunnen dansen.
Caira flitste een behaagzieke grijns naar een kerel in een geel vest die een kroes van haar blad graaide en er een munt op gooide, maar deze keer had ze geen glimlach voor Mart over. Erger nog, ze wist haar lippen tot een smalle streep samen te knijpen, wat voor haar niet gering was. ‘Dus ik ben je haasje, hè?’ Ze snoof veelbetekenend en ging ongeduldig door: ‘De jongen is in bed gestopt, waar hij ook hoort, en ik weet niet waar heer Nalesean is, of Harnan, of baas Vanin, of wie dan ook. En de kok heeft gezegd dat ze alleen maar soep en brood wil maken voor wie zijn tong in de wijn laat verzuipen. Al weet ik niet waarom mijn heer vergulde vis wil, als er in zijn kamer een vergulde vrouw op hem wacht. Met uw verlof, mijn heer? Sommige mensen moeten werken voor hun korstje brood.’ Ze zwierde weg, hield haar dienblad op en schonk iedere man binnen oogbereik zo’n brede glimlach dat haar gezicht leek te splijten.
Mart keek haar nadenkend na. Een vergulde vrouw? In zijn kamer? De kist met goud lag nu in een ruimte onder de keukenvloer, voor een van de ovens, maar de dobbelstenen in zijn hoofd rammelden ineens als donderslagen.
Het feestrumoer nam wat af toen hij langzaam de trap beklom. Voor zijn deur bleef hij staan en luisterde naar de dobbelstenen. Vandaag al twee pogingen om hem te beroven. Twee keer hadden ze hem het hoofd kunnen inslaan. Hij was er zeker van dat die Duistervriend op de renbaan hem niet gezien had, en niemand zou haar verguld noemen, maar... Zijn vingers speelden met het heft onder zijn jas, maar hij trok zijn hand weg toen een vrouw in zijn gedachten opvlamde, een lange vrouw die neerviel met het heft van een mes tussen haar borsten. Zijn mes. Hij móést gewoon geluk hebben. Hij zuchtte en duwde de deur open.
De Jager, Elaynes zwaardhand, draaide zich om en tilde haar ongespannen Tweewaterboog op. De gouden vlecht viel over haar schouder. Haar blauwe ogen richtten zich fel en vast op hem, en haar gezicht stond heel vastbesloten. Ze leek bereid hem met de boog af te rossen, als ze niet kreeg wat ze wilde hebben.
‘Als dit over Olver gaat,’ begon hij, en plotseling ontwarde zich een kronkel in zijn herinneringen, trok de mist over een dag, een tijdstip in zijn leven, op.
Er was geen hoop. De Seanchanen in het westen en Witmantels in het oosten. Geen hoop, en slechts een kleine kans. Dus hief hij de gekromde Hoorn en stak hem, niet wetend wat hij mocht verwachten. Het geluid had net zo’n gouden klank als de Hoorn, zo mooi dat hij niet wist of hij moest huilen of lachen. De klank weergalmde en de aarde en de hemelen schenen te zingen. Terwijl die ene, zuivere toon in de lucht hing, steeg er een mist op, een mist die nergens vandaan kwam. Een mist van dunne slierten die dikker werden en hoger golfden, tot alles verdwenen was, alsof wolken het land bedekten.
En uit de wolken kwamen ze aanrijden alsof ze een berghelling afdaalden, de dode helden van de legenden, gebonden aan de oproep van de Hoorn van Valere. Het was Artur Haviksvleugel zelf die het leger aanvoerde, groot en met een haviksneus, en daarachter kwamen de anderen, een kleine honderd. Zo weinig, maar zij waren degenen die het Rad telkens weer uitspon om het Patroon te bepalen, om sagen en legenden te scheppen. Mikel Zuiverhart, en Shivan de Jager met zijn zwarte masker. Er werd van hem gezegd dat hij het einde der Eeuwen zou aankondigen, de vernietiging van wat geweest was en de geboorte van wat komen zou. Hij reed nader, met naast hem zijn zuster Calian, die de Kiezer werd genoemd en een rood masker droeg. Amaresu, met het Zwaard van de Zon dat gloeide in haar handen, en Paedrig, de vredestichter met de gouden tong, en daar, de zilveren boog dragend waarmee ze nimmer miste...
Hij duwde de deur dicht en probeerde er steun tegen te vinden. Hij voelde zich duizelig, verbijsterd. ‘Jij bent het. Birgitte, helemaal. Bloedvuur en as in mijn botten, het is onmogelijk! Hoe? Hoe?’
De vrouw uit de legende zuchtte gelaten en zette haar boog in de hoek naast de speer, ik ben er vóór mijn tijd uitgetrokken, Hoornblazer. Door Moghedien opzij geworpen om te sterven, en gered door Elaynes binding.’ Ze sprak langzaam en keek hem ernstig aan alsof ze er zeker van wilde zijn dat hij het begreep. ‘Ik vreesde al dat je je op een dag zou herinneren wie ik placht te zijn.’
Mart voelde zich nog steeds alsof hij een stomp midden tussen zijn ogen had gekregen. Brommend liet hij zich in de leunstoel naast zijn bed vallen. Wie zij placht te zijn. Ja, ja. Met haar vuisten op de heupen stond ze hem even uitdagend en onveranderd op te nemen als de Birgitte die hij in de lucht had zien rijden. Zelfs haar kleren waren hetzelfde, hoewel de korte mantel rood was en de wijde broek geel. ‘Elayne en Nynaeve weten het en hebben het voor me verborgen gehouden, nietwaar? Ik ben doodmoe van al die geheimen, Birgitte, en zij wemelen ervan zoals een graanschuur van ratten. Ze zijn van binnen en buiten Aes Sedai geworden. Zelfs Nynaeve is dubbel zo vreemd als ze was.’
‘Jij hebt je eigen geheimen.’ Ze sloeg haar armen over elkaar en ging aan her voeteneinde van zijn bed zitten. Ze keek hem aan alsof hij een herbergpuzzel was. ‘Jij hebt hun bijvoorbeeld niet verteld dat jij de Hoorn van Valere hebt laten schallen. En dat is volgens mij nog het minste dat je voor ze verborgen hebt gehouden.’
Mart knipperde met de ogen. Hij had aangenomen dat zij het hun verteld had. Per slot van rekening was ze Birgitte. ‘Welke geheimen heb ik dan? Die meiden kennen de nagels van mijn tenen en de dromen in mijn hoofd.’ Zij was Birgitte. Natuurlijk! Hij leunde naar voren. ‘Kun je het hun niet duidelijk maken? Jij bent Birgitte Zilverboog. Je kunt hen laten doen wat jij zegt. Elk kruispunt in deze stad is een valkuil, en ik ben bang dat de staken elke dag scherper worden. Zorg dat ze vertrekken voor het te laat is.’
Ze lachte. Ze hield een hand voor de mond en lachte! ‘Je hebt het bij het verkeerde eind, Hoornblazer. Ik beveel niets. Ik ben Elaynes zwaardhand. Ik gehoorzaam.’ Haar glimlach kreeg iets van spijt. ‘Birgitte Zilverboog. Bij het Licht, ik weet niet eens of ik die vrouw nog ben. Sinds mijn vreemde hergeboorte is er zoveel vervaagd van wat ik was en wat ik kende, als een mist in de zomerzon. Ik ben geen heldin meer, slechts een gewone vrouw die haar weg zoekt. En wat jouw geheimen betreft... Welke taal spreken we nu, Hoornblazer?’
Hij deed zijn mond open... en hield op, toen hij waarachtig hoorde wat zij zojuist had gevraagd. Nosane iro gavane domorakoshi, Diy-nen’d’ma’purvene? Wij spreken welke taal, Blazer van de Hoorn? Zijn nekharen probeerden recht overeind te staan. ‘Het oude bloed,’ zei hij zorgvuldig. Niet in de Oude Spraak. ‘Een Aes Sedai heeft me eens gezegd dat het oude bloed sterk is in... Bloedvuur, waar zit je nou om te lachen?’
‘Om jou, Mart,’ slaagde ze erin uit te brengen, en ze sloeg nog net niet dubbel. Zij sprak gelukkig ook niet meer in de Oude Spraak. Ze wreef een traan uit haar ooghoek. ‘Enkele mensen spreken een paar woorden, een zinsnede of wat, vanwege het oude bloed. Meestal begrijpen ze er niets van of op z’n best maar een klein beetje. Maar jij... In de ene zin klink je geheel en al als een Hoogprins uit Eharon, en in de volgende ben je niet te onderscheiden van een Eerste Heer van Manetheren. Nee, maak je maar niet ongerust. Jouw geheim is bij mij veilig.’ Ze aarzelde, is het mijne dat ook bij jou?’
Hij wuifde met zijn hand, nog steeds te verbijsterd om beledigd te zijn. ‘Zie ik eruit alsof mijn tong in de wind flappert?’ gromde hij. Birgitte, de echte Birgitte! ‘Bloedvuur, ik heb drank nodig.’ Hij had het nog niet gezegd of hij wist dat zoiets verkeerd was. Vrouwen wilden nooit... ‘Dat klinkt me uitstekend in de oren,’ zei ze. ‘Ik kan ook wel een kruik gebruiken. Bloed en as, toen ik zag dat je me herkend had, slikte ik bijna mijn tong in.’
Hij ging opeens rechtop zitten, alsof hij overeind werd getrokken, en staarde haar aan.
Haar ogen twinkelden boven een vrolijke grijns. ‘Er is genoeg lawaai in de gelagkamer om te kunnen praten zonder afgeluisterd te worden. Bovendien vind ik het niet erg om daar wat rond te kijken. Elayne geeft me een preek als een Tovaanse raadsman als ik langer dan een tel naar een man gluur.’
Hij knikte voor hij er erg in had. De herinneringen van andere mannen zeiden hem dat in Tovan een streng en neerbuigend volkje woonde, dat zich overal tot in het belachelijke van onthield. Dat was tenminste zo geweest, zo’n duizend jaar of meer geleden. Hij wist niet of hij moest lachen of kreunen. Aan de ene kant de kans om met Birgitte te praten – Birgitte! Hij betwijfelde of hij die schok ooit te boven zou komen – maar aan de andere kant twijfelde hij of hij de muziek beneden wel kon horen, zo luid rammelden de dobbelstenen in zijn hoofd. Op de een of andere manier moest zij er de sleutel toe zijn. Een man die bij zijn verstand was, klom onmiddellijk het raam uit. ‘Een kruik of wat klinkt goed,’ zei hij.
Voor de verandering voerde een stevig, zilt briesje vanaf de baai wat koelte aan, maar desondanks vond Nynaeve de nacht drukkend. Muziek en flarden van gelach dreven het paleis in en vaag was te horen dat er ook binnen gefeest werd. Tylin zelf had haar, evenals Elayne eri Aviendha, uitgenodigd voor het dansen, maar ze hadden de uitnodiging allemaal meer of minder beleefd afgeslagen. Aviendha had gezegd dat er voor haar maar één dans met natlanders was, waarop Tylin ietwat onzeker met de ogen had geknipperd. Zelf had Nynaeve graag gewild – alleen een dwaas miste een kans om te dansen – maar ze wist: dat ze dan precies hetzelfde zou hebben gedaan als ze nu deed; in een hoekje bezorgd op haar knokkels kluiven.
Dus zaten ze in hun vertrekken met Thom en Juilin, net gekooide katten, terwijl verder iedereen in Ebo Dar plezier maakte. Nou ja, in ieder geval voelde zij zich opgesloten. Waar bleef Birgitte? Zoveel tijd kostte het toch niet om een man te zeggen dat hij zich bij het krieken van de dag moest melden? Licht, dit alles was zinloos, en ze hadden allang naar bed moeten gaan. Allang. Als ze maar kon slapen, dan kon ze de herinneringen aan die vreselijke boottocht van vanmorgen laten wegzinken. Het ergste van alles was dat haar weergevoel zei dat er een storm opstak. Volgens dat gevoel moest de wind nu huilen en de regen zo hard neerkletteren dat je nog geen tien voet ver kon kijken. Het had een tijd geduurd voor ze doorhad wat het betekende als ze leugens hoorde wanneer ze naar de wind luisterde. Ze dacht tenminste dat ze het doorhad. Er was een ander soort storm in aantocht, niet met regen of wind. Ze kon het niet bewijzen, maar ze at haar muiltjes op, als Mart Cauton er niet iets mee te maken had. Ze wilde dat ze een maand, nee een jaar, kon slapen om haar zorgen te vergeten, tot Lan haar met een kus zou wekken, zoals de Zonnekoning bij Talia had gedaan. Dat was natuurlijk belachelijk; het was maar een verhaaltje – niet erg netjes – en ze zou zeker nooit het speelpopje van een man worden, zelfs niet van Lan. Ze zou hem wel gaan zoeken om hem aan haar te binden. Ze zou... Licht! De zolen van haar muiltjes zouden volkomen versleten zijn als ze had kunnen ijsberen, maar dan zouden de anderen zich hebben afgevraagd of ze gek geworden was.
De tijd sleepte zich voort. Ze las en herlas het briefje dat Mart bij Tylin had achtergelaten. Zoals gewoonlijk zat Aviendha met gekruiste benen op de lichtgroene vloertegels naast haar stoel, met een prachtig verguld en in leer gebonden exemplaar van De reizen van Jaim Kimstapper op haar knieën. Nergens was iets van spanning te zien, maar Aviendha bewoog nog geen haartje als iemand een gifslang in haar kleren stopte. Na haar terugkomst in het paleis had ze de bewerkelijke zilveren ketting omgedaan, die ze nu bijna dag en nacht droeg. Behalve bij de boottocht. Ze had gezegd dat ze hem niet wilde verliezen. Nynaeve vroeg zich verstrooid af, waarom ze haar ivoren armband niet meer droeg. Ze had flarden van een gesprek opgevangen, iets over hem niet dragen tot Elayne er ook een had, waar ze niets van snapte. Het was even onbelangrijk als die armband. De brief op haar schoot vroeg om aandacht.
De staande lampen in de zitkamer maakten het lezen gemakkelijk, hoewel Marts ongeoefende kinderlijke handschrift moeilijkheden opleverde. Het was de inhoud die Nynaeves maag leek samen te snoeren.
Er is hier niets dan hitte en vliegen, en die kunnen we in Caemlin ook vinden.
‘Weet je zeker dat je hem niets hebt verteld?’ wilde ze weten.
Juilin zat aan de andere kant van de kamer met zijn hand over een steenbord en gaf haar een blik van vermoorde onschuld. ‘Hoe vaak moet ik dat nog zeggen?’ Vermoorde onschuld was iets wat mannen het best afging, vooral als ze zo schuldig waren als een vos in een kippenhok. En uitgerekend de rand van hun speelbord bestond uit uitgesneden vossen.
Thom zat tegenover de dievenvanger aan de met lapis ingelegde tafel. In zijn fraai gesneden bronskleurige wollen jas leek hij even weinig op een speelman als op een man die ooit de minnaar van koningin Morgase was geweest. Met zijn verweerde uiterlijk, witte haren, lange snor-punten en zware wenkbrauwen was hij het vleesgeworden geduld, vanaf zijn scherpe blauwe ogen tot aan zijn voetzolen. ‘Ik zou niet weten hoe we dat hadden kunnen doen, Nynaeve,’ zei hij droog, ‘gegeven het feit dat je ons tot vanavond bijna niets verteld hebt. Je had Juilin en mij moeten sturen.’
Nynaeve snoof luid. Alsof die twee niet sinds hun aankomst als een kip zonder kop hadden rondgerend om Marts zin te doen en hun neus te steken in de zaken van Elayne en haar. Die drie konden geen tel bij elkaar zitten zonder te gaan roddelen. Mannen konden niet anders. Ze... Maar eigenlijk moest ze met tegenzin toegeven dat het nooit bij haar was opgekomen om de mannen te gebruiken. ‘Jullie zouden er met hem op uitgegaan zijn om te zwelgen en te zuipen,’ mopperde ze. ‘Ontken het maar niet.’ Natuurlijk! Mart zou wel weer aan de wijn zitten, terwijl hij Birgitte in de herberg liet wachten. Die lummel zou altijd wel wat vinden om het hele plan schipbreuk te laten lijden.
‘En wat dan nog?’ Elayne stond tegen een van de hoge boogramen geleund en tuurde door het witte ijzeren balkonhek de nacht in. Ze giechelde en tikte met haar voet, hoewel het een wonder mocht heten dat ze een wijsje in die vele nachtelijke geluiden kon onderscheiden. ‘Het is een nacht om... te zuipen.’
Nynaeve keek fronsend naar haar rug. Naarmate de nacht verstreek gedroeg Elayne zich steeds vreemder. Als ze niet beter had geweten, zou ze haar ervan hebben verdacht buiten wat slokjes wijn te hebben genomen. Flinke teugen, eigenlijk. Maar zelfs als ze Elayne niet voortdurend onder ogen had gehad, zou dat onmogelijk geweest zijn. Ze hadden allebei een nogal nare ervaring met te veel wijn, en hadden daarna bij gelegenheid nooit meer dan één beker genomen.
‘Ik stel vooral belang in Jaichim Carridin,’ zei Aviendha, terwijl ze het boek sloot en naast zich neerlegde. Ze weigerde toe te geven dat ze er in blauwzijden kleren op de vloer raar uitzag. ‘Bij ons worden Schaduwlopers gedood zodra ze ontdekt worden, en geen stam, sibbe, krijgsgenootschap of eerstezuster zal een hand voor ze uitsteken. Als Jaichim Carridin een Schaduwloper is, waarom laat Tylin Mitsobar hem dan niet doden? Waarom doden wij hem niet?’
‘De zaken zitten hier wat ingewikkelder in elkaar,’ zei Nynaeve, hoewel ze het zichzelf ook had afgevraagd. Uiteraard niet waarom Carridin niet gedood werd, maar waarom men hem nog steeds zijn gang liet gaan. Ze had hem in het paleis gezien, op dezelfde dag dat ze Marts brief gekregen had en Tylin had verteld wat erin stond. Hij had meer dan een uur met Tylin gesproken en was met evenveel eerbetuigingen als bij zijn aankomst weer vertrokken. Ze had dit met Elayne willen bespreken, maar haar gedachten draaiden steeds maar rond de vraag wat Mart wist, en hoe hij dat te weten was gekomen. Die man bracht moeilijkheden, hoe dan ook. Deze zaak zou verkeerd aflopen, wat iedereen ook beweerde. Er was slecht weer op komst.
Thom schraapte zijn keel. ‘Tylin is een koningin met weinig macht, en Carridin is de afgezant van een grote macht.’ Hij verzette een steen en hield zijn ogen op het bord gericht. Het klonk alsof hij hardop nadacht. ‘Een Inquisiteur van de Witmantels is uiteraard nooit, maar dan ook nooit een Duistervriend; zo wordt het tenminste in de Burcht van het Licht gesteld. Als ze hem laat oppakken, of zelfs maar beschuldigt, heeft ze een leger Witmantels in Ebo Dar voor ze met haar ogen kan knipperen. Misschien mag ze op de troon blijven, maar vanaf die tijd is ze een speelpop aan touwtjes die naar de Koepel der Waarheid lopen. Geef je het nog niet op, Juilin?’ De dievenvanger keek hem nijdig aan en boog zich over het bord om dat verbeten te bestuderen.
‘Ik dacht niet dat ze een lafaard was,’ zei Aviendha met afkeer, en Thom keek haar vermaakt aan.
‘Jij bent nog nooit iets tegengekomen wat je niet aan kon, kind,’ zei hij vriendelijk, iets wat zo sterk is dat je geen andere keus hebt dan vluchten of levend verslonden worden. Probeer tot die tijd je oordeel over Tylin op te schorten.’ Om de een of andere reden werd Aviendha’s gezicht rood. Gewoonlijk wist ze haar gevoelens zo goed te verbergen dat haar gezicht wel van steen leek.
‘Ik weet het,’ zei Elayne plotseling. ‘We zoeken een bewijs dat zelfs Pedron Nial moet aanvaarden.’ Ze huppelde de kamer in. Nee, ze danste. ‘We vermommen ons en volgen hem.’
Plotseling stond daar niet meer Elayne in haar groene Ebodaraanse gewaad, maar een Domani in iets straks en blauws. Nynaeve sprong onwillekeurig overeind en haar mond vertrok geërgerd. Ze hoefde eigenlijk helemaal niet te schrikken van Bedrieging, ook al zag ze het weefsel nu niet. Ze keek haastig naar Thom en Juilin. Zelfs Thoms mond hing open. Onbewust trok ze hard aan haar vlecht. Elayne zou alles verklappen! Wat bezielde haar?
Een Bedrieging werkte het best als je dicht bij de vorm en maat van wat er eerst was bleef. Daarom flitste een deel van de Ebodaraanse kledij door het Domaanse gewaad heen, terwijl Elayne zich ronddansend in een van de twee grote spiegels in de kamer bekeek. Ze lachte en klapte in haar handen. ‘O, hij zal me nooit herkennen. En jou ook niet, naastzuster.’ Opeens zat er naast Nynaeves stoel een Taraboonse vrouw met bruine ogen en gele vlechten, waarin rode kralen verwerkt waren in precies dezelfde tinten als haar strakke zijden plooirok. Ze keek Elayne vragend aan. Nynaeves hand greep haar vlecht steviger vast. ‘En jou kunnen we ook niet zo laten,’ ratelde Elayne door. ‘Ik weet preciés het goeie voor je.’
Ditmaal zag Nynaeve de gloed rondom Elayne. Ze was woest. Ze kon aan de om haar heen geweven stromen uiteraard niet zien welk uiterlijk Elayne haar gegeven had. Daarvoor moest ze in een spiegel kijken. Verbijsterd staarde een Zeevolkvrouw haar aan, met een tiental oor-ringetjes met juwelen en wel twee keer zoveel gouden penninkjes aan het kettinkje van haar neusring. Afgezien van de sieraden droeg ze een wijde broek van geborduurde groene zijde en geen draadje meer, zoals de vrouwen van de Atha’an Miere rondliepen zodra ze uit het zicht van land waren. Het was maar een Bedrieging. Onder het weefsel was ze nog steeds netjes gekleed. Maar... naast zich zag ze de spiegelbeelden van Thom en Juilin, die tevergeefs hun grijns probeerden te bedwingen.
Er kwam een verstikt gepiep uit haar keel. ‘Doe je ogen dicht!’ riep ze naar hen. Ze begon heen en weer te springen en zwaaide met haar armen, probeerde alles om haar eigen kleding weer zichtbaar te maken. ‘Bloedvuur, doe ze dicht!’ O, ze hadden hun ogen dicht. Briesend van verontwaardiging hield ze op met rondspringen. Maar hun grijns werd niet meer onderdrukt. En Aviendha zat openlijk en heen en weer schuddend te lachen.
Nynaeve rukte aan haar rok – in de spiegel leek de vrouw van het Zeevolk aan haar broek te plukken – en staarde woest naar Elayne. ‘Hou op, Elayne!’ De Domani keek haar met wijd open mond en ongelovige ogen aan. Toen pas besefte Nynaeve hoe kwaad ze was; even buiten haar zicht wenkte de Ware Bron. Ze omhelsde saidar en trok een scherm op tussen Elayne en de Bron. Dat probeerde ze tenminste. Iemand afschermen die de Kracht al vasthield was zelfs als je de sterkste was, niet gemakkelijk. Ze had als kind eens zo hard mogelijk met de hamer van baas Lohan op zijn aambeeld geslagen, en de dreun was tot haar tenen doorgetrokken. Dit was wel twee keer zo erg. ‘In Lichtsnaam, Elayne, ben je dronken?’
De gloed om de Domani vervaagde en de vrouw zelf verdween. Nynaeve wist dat de weving rond haarzelf ook weg was, maar ze keek toch in de spiegel en haalde opgelucht adem toen ze daar Nynaeve Almaeren weer in het geel en blauw zag staan.
‘Nee,’ zei Elayne langzaam. Haar gezicht kleurde, maar het was niet van schaamte, of niet helemaal. Haar kin ging omhoog en haar stem werd koeler, ‘Ik ben niet dronken.’
De gangdeur sloeg open en Birgitte wankelde met een brede glimlach naar binnen. Nou ja, misschien was het geen wankelen, maar ze stond beslist niet al te stevig op haar benen, ‘Ik had niet verwacht dat jullie allemaal voor mij zouden opblijven,’ zei ze vrolijk. ‘Nou, jullie zullen wel leuk vinden, wat ik te vertellen heb. Maar eerst...’ Met de overdreven zorgvuldige gang van iemand die behoorlijk wat op heeft, verdween ze in haar kamer.
Thom staarde dom grijnzend naar de deur en Juilin keek ongelovig.
Zij wisten wie ze werkelijk was. Elayne keek alleen maar nijdig. Uit Birgittes slaapkamer kwam een spetterend geluid, alsof een karaf op de vloer werd leeggegoten. Nynaeve wisselde een bevreemde blik met Aviendha.
Birgitte kwam weer te voorschijn. Haar gezicht en haren dropen en haar jas was van de schouders tot de ellebogen kletsnat, ‘Ik ben weer helder,’ zei ze, met een zucht in een stoel neerploffend. ‘Die jongen heeft een uitgehold been en een gat in zijn voet. Hij dronk Beslan zelfs onder tafel, en ik dacht dat wijn voor dat joch niet meer dan water was.’
‘Beslan?’ zei Nynaeve met steeds schellere stem. ‘Tylins zoon? Wat spookte die daar uit?’
‘Waarom heb je dat goed gevonden, Birgitte?’ riep Elayne. ‘Mart Cauton bederft die jongen nog, en zijn moeder zal ons de schuld geven.’
‘Die jóngen is even oud als jullie,’ zei Thom stijfjes. Nynaeve en Elayne keken elkaar verbaasd aan. Wat bedoelde hij nou? Iedereen wist dat een man, juist omdat hij een man was, pas tien jaar later dan een vrouw verstandig werd.
De verbaasde blik op Elaynes gezicht verdween en ging over in strengheid en behoorlijk wat kwaadheid, toen ze weer naar Birgitte keek. Hier zouden boze woorden vallen, woorden die beiden morgen mogelijk zouden betreuren.
‘Willen jij en Juilin ons nu alleen laten, Thom,’ zei Nynaeve haastig. Het was zeer onwaarschijnlijk dar ze daar zelf op zouden komen. ‘Jullie hebben slaap nodig als je morgenvroeg uitgerust wilt opstaan.’ Ze zaten haar als narren met belletjes aan te kijken, dus werd haar toon beslister. ‘Nou?’
‘Dit spel was twintig stenen geleden al uit,’ zei Thom, die even naar het bord keek. ‘Wat vind je, zullen we naar onze eigen kamer gaan en nog een spel doen? Ik geef je tien stenen voor, waar en wanneer je maar wilt.’
‘Tien stenen?’ riep Juilin, en hij schoof zijn stoel schrapend naar achteren. ‘Ga je me soms ook nog wat vissoep en in melk geweekt brood aanbieden?’
Ze bleven ruziën tot ze de kamer uit waren, maar bij de deur keken ze allebei gemelijk om. Volgens Nynaeve waren die twee heel goed in staat om de hele nacht wakker te blijven, alleen maar omdat ze naar bed waren gestúúrd.
‘Mart kan Beslan niet bederven,’ zei Birgitte droog, toen de deur achter de beide mannen dichtviel, ‘Ik vraag me af of negen veerdanseres-sen met een scheepslading brandewijn dat zouden klaarspelen. Ze zouden niet weten waar ze moesten beginnen.’
Nynaeve hoorde het opgelucht aan, al klonk er iets vreemds in Birgittes stem door – waarschijnlijk de drank – maar het ging helemaal niet om Beslan. Dat zei ze ook, en Elayne voegde eraan toe: ‘Nee, het gaat niet om hem. Je bent dronken, Birgitte. En ik voelde het. Ik voel me nu nog zweverig, als ik mezelf niet in de hand hou. Een binding hoort zo niet te werken. Aes Sedai gaan niet giechelend onderuit als hun zwaardhanden te veel drinken.’ Nynaeve stak beide handen in de lucht.
‘Kijk niet zo naar me,’ zei Birgitte. ‘Jij weet meer dan ik. Vroeger was een Aes Sedai een vrouw en een zwaardhand een man. Misschien is dat het verschil. Misschien lijken we te veel op elkaar.’ Haar grijns was wat scheef weggezakt. Er had niet genoeg water in die kan gezeten. ‘Dat zou vervelend kunnen zijn, neem ik aan.’
‘Kunnen we ons bij belangrijke zaken houden?’ zei Nynaeve kort. ‘Zoals Mart?’ Elayne stond op het punt Birgitte af te bekken, maar deed haar mond snel weer dicht. De rode blos kwam dit keer duidelijk van ergernis. ‘Goed,’ ging Nynaeve door. ‘Is Mart morgenochtend hier, of is hij in net zo’n afgrijselijke staat als jij?’
‘Misschien komt hij,’ zei Birgitte, en ze nam een kom muntthee van Aviendha aan, die uiteraard weer op de vloer ging zitten. Elayne keek haar even fronsend aan, vouwde toen pardoes haar benen onder zich en ging naast haar zitten.
‘Wat bedoel je met “misschien”?’ wilde Nynaeve weten. Ze geleidde en de stoel waarin ze gezeten had, zweefde naar haar toe. Dat die met een harde klap neerkwam, was de bedoeling. Te veel drinken, op de vloer gaan zitten. Wat nog meer? ‘Als hij denkt dat we kruipend naar hem toe komen...!’
Met een dankbaar gemompel nam Birgitte een slokje van haar thee, en vreemd genoeg leek ze kijkend naar Nynaeve niet meer zo beneveld te zijn. ‘Dat heb ik hem uit het hoofd gepraat. Ik geloof niet dat hij het echt meende. Hij wil nu alleen nog een verontschuldiging en een bedankje.’
Nynaeves ogen puilden uit. Ze had hem dat uit zijn hoofd gepraat? Zich verontschuldigen? Tegenover Martrim Cauton? ‘Nooit,’ gromde ze.
‘Waarvoor?’ wilde Elayne weten, alsof dat iets uitmaakte. Ze deed alsof ze Nynaeves nijdige blik niet zag.
‘De Steen van Tyr,’ zei Birgitte, en Nynaeve wendde met een ruk haar hoofd af alsof ze door de bliksem was getroffen. Dat mens praatte helemaal niet meer beneveld. ‘Hij zegt dat hij de Steen in ging, samen met Juilin, om jullie tweeën uit een kerker te bevrijden, waaruit jullie zelf konden ontsnappen.’ Ze schudde langzaam en verwonderd het hoofd. ‘Ik weet niet of ik dat voor iemand over zou hebben gehad, behalve misschien voor Gaidal. Niet de Steen in. Hij zegt dat je hem heel terloops bedankte en hem het gevoel gaf dat hij blij mocht zijn dat hij geen schop had gekregen.’
Dat was waar, min of meer, maar het was allemaal verdraaid. Mart had toen met zijn spotlachje voor hen gestaan en gezegd dat hij de kastanjes weer eens uit het vuur kwam halen of zoiets. Zelfs toen al had hij gemeend de baas te mogen spelen. ‘Maar een van de Zwarte zusters stond op wacht,’ mopperde Nynaeve, ‘en haar hadden wij best voor onze rekening kunnen nemen.’ Weliswaar hadden ze toen nog niet uitgeknobbeld hoe ze de deur open konden krijgen terwijl ze afgeschermd waren. ‘Be’lal had trouwens helemaal geen belangstelling voor ons – hij wilde alleen maar Rhand naar zich toe lokken. Voor zover wij wisten, had Moiraine hem toen misschien al gedood.’
‘De Zwarte Ajah.’ Birgittes stem klonk nog vlakker dan een vloertegel. ‘Plus een Verzaker. Mart heeft ze niet eens genoemd. Je had hem op je blote knieën horen te danken, Nynaeve. Jullie allebei. De man verdient het. En dat geldt ook voor Juilin.’
Nynaeves gezicht werd bloedrood. Hij had toch nooit Be’lal...? Die misselijke, afschuwelijke vent! ‘Ik zal me nooit tegen Martrim Cauton verontschuldigen, nog niet op mijn sterfbed!’
Aviendha boog zich naar Elayne en raakte haar knie aan. ‘Naastzuster, ik zal het omzichtig zeggen.’ Ze keek en sprak even omzichtig als een stenen deurpost. ‘Als dit waar is, heb jij toh jegens Mart Cauton, jij en Nynaeve. En daarna hebben jullie het erger gemaakt, alleen al door het gedrag dat ik gezien heb.’
‘Toh!’ riep Nynaeve uit. Die twee hadden het altijd over die toh-dwaasheid. ‘We zijn geen Aiel, Aviendha. En Mart Cauton is een doorn in de voet van ieder die hem tegenkomt.’
Maar Elayne zat te knikken, ‘Ik begrijp het. Je hebt gelijk, Aviendha. Maar wat kunnen we dóén? Je moet me helpen, naastzuster. Ik wil geen Aiel worden, maar... ik wil dat je trots op me kunt zijn.’
‘We gaan ons niét verontschuldigen!’ snauwde Nynaeve.
‘Ik ben er trots op jou te kennen,’ zei Aviendha, en ze raakte even Elaynes wang aan. ‘Een verontschuldiging is een begin, maar nog niet genoeg om je toh te kwijten.’
‘Horen jullie me?’ riep Nynaeve. ‘Ik zei dat ik me niet ga verontschuldigen!’
Ze spraken gewoon door. Alleen Birgitte keek naar haar met een glimlach die nog net geen openlijk uitlachen was. Nynaeve wurgde met beide handen haar vlecht. Ze had geweten dat ze veel beter Thom en Juilin naar Mart had kunnen sturen.