31 Mashiara

De boot zwenkte van de kade weg en Nynaeve gooide haar masker naast zich op de kussens van de bank. Met de armen over elkaar en een stevige greep op haar vlecht maakte ze het zich gemakkelijk, terwijl ze boos in het niets staarde. Boos naar alles staarde. Luisteren naar de Wind zei haar nog steeds dat er een flinke storm onderweg was. Zo’n storm die daken afrukte en schuren verwoestte, en ze wenste bijna dat de rivier woeste golven ging vertonen.

‘Als het niet het weer is, Nynaeve,’ bauwde ze na, ‘dan zou juist jij moeten gaan. De Vrouwe der Schepen zou zich beledigd achten als we niet de sterkste van ons tweeën stuurden. Ze weten dat Aes Sedai daar groot belang aan hechten. Bah!’ Zo had Elayne het gezegd. Behalve dat ‘bah’. Elaynes enige gedachte was geweest dat een kar vol flauwekul van Merilille te verkiezen was boven een tweede ontmoeting met Nesta. Als je eerste stap bij iemand een verkeerde was geweest, viel dat moeilijk recht te zetten. Mart Cauton was daar ruimschoots bewijs van! Als dit alles met Nesta din Reas Tweemanen maar iets slechter was verlopen, zou die hen beiden hebben laten sloven en dienen. ‘Afschuwelijk mens!’ gromde ze, en ze verschoof op de kussens. Toen Nynaeve had voorgesteld dat Aviendha naar het Zeevolk zou gaan, was die geen haar beter geweest. Ze maakte haar stem hoog en gemaakt, heel anders dan die van Aviendha, maar het paste bij haar stemming. ‘We kunnen allemaal leren van deze moeilijkheden, Nynaeve Almaeren. Misschien steek ik nog iets op van het bespieden van Jaichim Carridin.’ Er was zowat niets wat de Aielvrouw angst aanjoeg, maar anders zou ze gedacht hebben dat Aviendha bang was, gezien haar gretigheid om Carridin in de gaten te houden. Het was geen pretje om een lange hete dag tussen duwende mensen te staan, en vandaag zou het vanwege het Festival nog erger zijn. Nynaeve had verwacht dat ze zou genieten van zo’n lekker, verfrissend boottochtje.

De boot deinde omhoog. Een lekker, verfrissend boottochtje, hield ze zichzelf voor. Een lekker verfrissend briesje over de baai. Een vochtig briesje, geen droge wind. De boot rolde. ‘Bloed en as!’ kreunde ze. Verschrikt sloeg ze haar hand voor de mond en roffelde van verongelijkte woede met haar hielen tegen de bank. Als zij die lui van het Zeevolk nog lang moest verdragen, zou er evenveel smerigheid van haar tong gaan rollen als bij Mart. Ze wilde niet aan hem denken. Als ze nog één dag langer haar handen moest vouwen voor die... kerel, zou ze elk haartje uit haar hoofd trekken! Hij had nog wel niets onredelijks geëist, maar ze zat erop te wachten. En zijn houding...!

‘Nee!’ zei ze streng, ‘Ik wil mijn maag in bedwang houden, niet van streek raken.’ De boot begon langzaam heen en weer te deinen. Ze probeerde al haar aandacht bij haar kleren te houden. Ze was niet geobsedeerd door kleren zoals Elayne soms leek te zijn, maar denken aan kant en zijde kalmeerde haar.

Alles was met zorg gekozen om indruk te maken op de Vrouwe der Schepen en iets van het verloren terrein terug te winnen, al zouden ze er weinig mee opschieten. De rok was van groene zijde en had gele splitten. De mouwen en het lijfje waren met gouddraad geborduurd. De zoom en polskragen toonden goudgele kant, net als de halslijn. Misschien had die wat hoger gekund, om ernstig genomen te worden, maar ze had niets wat hoger sloot. Ach, gezien de dracht van het Zeevolk was dit uiterst beschaafd. Nesta zou haar maar moeten nemen zoals ze was; Nynaeve Almaeren ging zich voor niemand anders gedragen.

De gele, van opalen voorziene spelden in haar vlecht waren van haarzelf- een geschenk van niemand minder dan de panarch van Tarabon – maar Tylin had gezorgd voor de gouden ketting, waarvan de saffieren en parels tot op haar boezem vielen. Ze had nooit kunnen dromen dat ze ooit zo’n kostbaar sieraad zou bezitten. Een geschenk voor het brengen van Mart, had Tylin gezegd. Daar snapte ze helemaal niets van, maar misschien had de koningin gemeend dat ze voor zo’n waardevol geschenk een voorwendsel moest geven. De twee armbanden van goud en ivoor kwamen van Aviendha, die een verbazingwekkende kleine schat aan sieraden bezat voor een vrouw die zelden meer dan dat ene zilveren halssieraad droeg. Nynaeve had gevraagd of ze die mooie ivoren armband met doornige roosjes mocht lenen, die Aviendha nooit droeg. Tot haar verbazing drukte de Aielvrouw hem tegen haar borst, alsof die haar kostbaarste bezitting was, waarna Elayne haar zowaar begon te troosten. Het zou Nynaeve niet verbaasd hebben als die twee elkaar huilend om de hals gevallen zouden zijn.

Er was iets raars aan de hand, en als ze niet had geweten dat die twee veel te verstandig waren voor dat soort onzin, zou ze hebben gedacht dat het om een man ging. Nou ja, Aviendha was verstandig; Elayne verlangde nog steeds naar Rhand, hoewel Nynaeve haar dat nauwelijks kwalijk kon nemen....

Plotseling voelde ze enorme weefsels saidar bijna boven op haar en... — lag ze in zilt water te spartelen. Ze sloeg wild om zich heen om lucht te vinden en verstrikte zich in haar rokken. Haar hoofd kwam boven water en ze snakte naar adem. Tussen ronddrijvende kussens staarde ze verbijsterd om zich heen. Het duurde even, maar toen herkende ze de schuine vorm boven haar als een kajuitbank en een stukje van de wand. Ze zat in een luchtbel. Niet zo’n grote; ze kon beide kanten aanraken zonder haar armen te strekken. Maar hoe...? Een hoorbare bons gaf aan dat ze de rivierbodem had bereikt; de omgekeerde kajuit slingerde en kantelde wat. Ze meende dat de luchtbel kleiner was geworden.

Het eerste dat haar te doen stond, was hieruit te ontsnappen voor ze alle lucht had opgebruikt. Vragen kwamen later wel. Ze kon zwemmen, thuis had ze vaak genoeg in de poelen van het Waterwold gesparteld. Alleen als water haar heen en weer deed deinen had ze er problemen mee. Ze haalde diep adem, dook voorover en zwom naar de plek waar de deur moest zijn. Haar benen werden gehinderd door haar rok. Ze kon het gewaad beter uittrekken, maar wenste niet boven te komen in slechts haar hemd, kousen en juwelen. Ze was ook niet van plan om die achter te laten. Bovendien kon ze niet uit haar kleren komen zonder haar beurs te verliezen, en ze verdronk liever dan kwijt te raken wat daar in zat.

Het water was zwarten donker. Haar uitgestrekte vingers voelden hout en ze streek langs het opengewerkte snijwerk tot ze de deur vond. Ze krabde langs de rand... en vond een scharnier. Inwendig verwensingen mompelend dreef ze tastend naar de andere kant. Daar! De klink! Ze lichtte hem op en duwde. De deur bewoog misschien een handbreedte... en zat vast.

Haar longen gierden en ze zwom terug naar de luchtbel, maar bleef slechts lang genoeg om haar longen te vullen. Ditmaal vond ze deur sneller. Ze stak haar vingers door de spleet om erachter te komen waardoor de deur bleef steken. Ze zonken in de modder. Misschien was het een heuveltje dat ze weg kon halen of... Ze voelde hoger. Meer modder. Jachtig ging ze met haar vingers van onder rot boven aan de spleet en toen, omdat ze het weigerde te geloven, van de bovenkant weer terug naar beneden. Modder, taaie vette modder. Overal. Toen ze weer naar de luchtzak zwom, greep ze de rand van de bank boven zich en bleef er hijgend met wild kloppend hart aan hangen. De lucht voelde... zwaarder aan.

‘Ik ga hier niet dood,’ mompelde ze. ‘Ik ga hier niet dood!’

Ze hamerde met een vuist tegen de bank tot ze voelde hoe haar hand kneusde. Ze vocht om woede, de woede waardoor ze kon geleiden. Ze wilde niet doodgaan. Niet hier. Niet alleen. Niemand zou weten waar ze gestorven was. Geen graf, slechts een lichaam dat wegrotte in de rivier. Haar arm viel spetterend omlaag in het water. Zwoegend haalde ze adem. Er dansten zwarte en zilveren vlekken voor haar ogen; ze leek door een koker naar beneden te kijken. Geen boosheid, besefte ze vaag. Ze bleef proberen naar saidar te reiken, maar nu zonder enige hoop die aan te kunnen raken. Ze zou hier dan toch doodgaan. Geen hoop. Geen Lan. En met het verdwijnen van haar hoop, flakkerend als een sputterende kaarsvlam aan de rand van haar bewustzijn, deed ze iets wat ze nooit eerder in haar leven had gedaan. Ze gaf zich volledig over. Saidar vloeide in haar, vervulde haar.

Ze besefte maar half dat het hout boven haar plotseling naar buiten boog en in stukken brak. Ze dreef in een stroom van luchtbellen naar boven, door het gat in de romp, de duisternis in. Ergens wist ze dat ze iets moest doen. Ze kon het zich bijna herinneren. Ja. Haar voeten trappelden zwakjes en haar armen trachtten de beweging van zwemmen te maken. Ze schenen alleen maar te drijven.

Iets greep haar kleren vast en de schrik ontlokte gedachten aan haaien en leeuwvissen en het Licht mocht weten welke andere monsters in deze donkere diepten huisden. Een vonkje bewustzijn dacht aan de Kracht, maar ze spartelde wanhopig met vuisten en voeten en voelde haar knokkels op iets hards belanden. Helaas ging ze ook schreeuwen, tenminste ze poogde het. Een enorme hoeveelheid water stroomde haar keel in en verdronk haar schreeuw, saidar, en bijna haar laatste restje bewustzijn.

Iets trok aan haar vlecht, en toen nog eens, en ze werd... ergens naartoe gesleept. Ze was al te ver heen om tegen te stribbelen, of zelfs maar erg bang te zijn om opgevreten te worden.

Ineens brak haar hoofd door het wateroppervlak. Handen grepen haar van achteren vast – handen; gelukkig geen haai – en drukten hard op haar ribben. De aanraking kwam haar buitengewoon bekend voor. Ze hoestte en het water spoot uit haar neus. Ze hoestte weer, pijnlijk, en haalde beverig adem. Heel haar leven had ze nog nooit zoiets heerlijks geproefd.

Een hand ondersteunde haar kin en plotseling werd ze weer voortgetrokken. Ze werd overspoeld door een golf van vermoeidheid. Het enige dat ze kon doen, was op haar rug drijven, ademhalen en naar de lucht staren. Zo blauw. Zo mooi. Het prikken van haar ogen kwam helemaal niet door het zoute water.

En toen werd ze omhooggeduwd, tegen de zijkant van een boot aan. Een ruwe hand onder haar achterwerk schoof haar omhoog, tot twee slungelige kerels met koperen ringen in hun oren haar oppakten en aan boord sleurden. Ze hielpen haar een paar passen te lopen, maar zodra ze haar loslieten om haar redder te helpen, begaven haar benen het als torentjes van natte pap.

Ze staarde niets ziend op beverige handen en knieën naar een zwaard en laarzen en een groene mantel die iemand op het dek had gegooid. Ze deed haar mond open – en het leek wel of ze de hele Elbar-rivier uitspuwde, met inbegrip van haar ontbijt en middagmaal. Het zou haar niet verbaasd hebben een paar vissen of haar muiltjes te zien. Ze veegde haar lippen met de rug van haar hand schoon. Toen pas hoorde ze stemmen.

‘Bent u in orde, heer? U was lang onder water, heer.’

‘Laat me, man,’ zei een lage stem. ‘Haal iets om de vrouwe in te wikkelen.’ De stem van Lan, die ze elke nacht in haar dromen had gehoord.

Nynaeve kon nog net een kreet onderdrukken. De gruwel die ze had gevoeld toen ze vreesde te zullen sterven was niets vergeleken bij wat er nu door haar heen flitste. Niets! Dit was een nachtmerrie. Niet nu! Niet op deze manier! Niet als een verdronken rat te midden van haar braaksel!

Zonder na te denken omhelsde ze saidar en geleidde. Het water verdween pijlsnel uit haar kleren en haren, en spoelde elk bewijs van haar ongelukje door een spuigat weg. Ze kwam haastig overeind, trok snel haar ketting recht en deed haar best om kleren glad te strijken en haar haren goed te schikken. Het zoutwaterbad en het snelle drogen hadden echter een aantal vlekken en vouwen op de zijde achtergelaten, die alleen door een bekwame hand en een heet ijzer konden verdwijnen.

Haarsliertjes wilden rechtop gaan staan en de opalen in haar vlecht leken de dikke staart van een nijdige kat op te sieren.

Het maakte niet uit. Ze was de kalmte zelf, koel als een vroege lentebries, beheerst als... Ze draaide zich op haar hakken om voor hij haar onverhoeds van achteren kon vastpakken en haar voor gek kon zetten.

Ze besefte pas hoe snel ze gehandeld had toen ze zag dat Lan net zijn tweede stap van het hekwerk deed. Hij was de knapste man die ze ooit had gezien. Hij was doornat, gekleed in hemd, broek en kousen, en hij was geweldig, met zijn druipende haar dat tegen zijn hoekige gezicht plakte, en... Een purperen bloedende kneuzing kwam op zijn gezicht opzetten, alsof hij een klap had gekregen. Ze sloeg een hand voor haar mond en herinnerde zich dat haar vuist iets had geraakt.

‘O nee! O Lan, het spijt me zo! Ik had het niet zo bedoeld!’ Ze besefte niet echt dat ze naar hem toe snelde. Opeens stond ze vlak voor hem en ging op haar tenen staan om haar vingers zachtjes op zijn verwonding te leggen. Een kundige weving van alle Vijf Krachten, en aan zijn gebruinde huid was niets meer te zien. Maar misschien had hij nog meer verwondingen. Ze spon het weefsel om hem te Schouwen. Inwendig kromp ze ineen toen ze nieuwe littekens vond, en er was iets vreemds, maar hij leek even gezond als een jonge stier. Hij was ook heel erg nat. Ze droogde hem op dezelfde manier als bij haarzelf en het water spatte op aan zijn voeten. Ze bleef hem voortdurend aanraken. Haar handen streelden zijn harde wangen, zijn prachtige blauwe ogen, zijn sterke neus, zijn stevige lippen, zijn oren. Ze kamde met haar vingers zijn zijdezachte zwarte haar goed en verschikte de gevlochten leren band die het bijeenhield. Haar tong scheen ook een eigen leven te leiden. ‘O Lan,’ mompelde ze, ‘je bent echt hier.’ Er giechelde iemand. Zij niet – Nynaeve Almaeren giechelde niet – maar iemand giechelde. ‘Het is geen droom. O Licht, je bent hier. Hoe?’

‘Een bediende van het Tarasin-paleis zei me dat je naar de rivier was gegaan, en een kerel bij de kade zei welke boot je genomen had. Als Mandarb geen hoefijzer had verloren, was ik gisteren al hier geweest.’

‘Dat kan me niet schelen. Je bent hier nu. Je bent hier.’ Ze giechelde niét.

‘Misschien is ze een Aes Sedai,’ mompelde een roeier, net niet zacht genoeg. ‘Maar ik blijf erbij dat dit kuikentje zich in de muil van die wolf wil proppen.’

Nynaeves gezicht werd vuurrood en ze trok haar handen snel terug.

Haar hielen bonsden op het dek. Op een ander tijdstip zou ze de kerel zonder mankeren wat hebben laten horen. Een andere keer, als ze kon nadenken. Lan verdreef elke andere gedachte. Ze greep zijn arm. ‘We zijn meer onder ons in de kajuit.’ Grinnikte daar een roeier?

‘Mijn zwaard en...’

‘Ik neem het mee,’ zei ze, en ze greep zijn spullen met stromen Lucht van het dek. Een van die pummels had staan grinniken. Een tweede stroom Lucht maakte de kajuitdeur open en ze duwde Lan met zijn zwaard en al het andere naar binnen en sloeg de deur dicht.

Licht, ze betwijfelde of Kalle Kopin thuis ooit zo driest was geweest als zij nu, en haar moedervlekken waren bij koopmanswachten even bekend als haar gezicht. Maar dit was niet hetzelfde. Helemaal niet! Het zou echter geen kwaad kunnen als ze iets minder... geestdriftig was. Haar handen gingen weer naar zijn gezicht – om zijn haar wat netter te schikken, alleen daarvoor – maar hij greep haar polsen voorzichtig met zijn grote handen.

‘Mijrelle houdt mijn binding nu,’ zei hij rustig. ‘Ze leent mij aan jou uit tot je een eigen zwaardhand hebt.’

Kalm trok ze haar rechterhand los en gaf hem zo hard als ze kon een klap in zijn gezicht. Zijn hoofd bewoog nauwelijks, dus maakte ze haar andere hand los en sloeg hem nog harder. ‘Hoe durf je?’ Om het te onderstrepen verkocht ze hem nog een oplawaai. ‘Je wist dat ik op je wachtte!’ Er scheen er nog een nodig te zijn, om haar standpunt duidelijk te maken. ‘Hoe kon je zoiets doen? Hoe kon je dat mens haar gang laten gaan?’ Nog een klap. ‘Bloedvuur, Lan Mandragoran! Bloedvuur en drakenvuur! Dat je mag branden in de Doemkrocht!’

De man – die vreselijke man! – zei geen woord. Dat kon hij natuurlijk ook niet; wat viel er te zeggen? Hij bleef kalm staan en liet de regen van slagen op zich afkomen. Hij bleef gewoon onbeweeglijk staan, met die vreemde, starende blik. Dat mocht ook wel, nu zij ervoor zorgde dat zijn wangen rood werden. Haar slagen mochten dan weinig indruk op hem maken, maar haar handpalmen begonnen behoorlijk pijn te doen.

Grimmig maakte ze een vuist en dreef die met al haar kracht in zijn buik. Hij gromde. Een heel klein beetje.

‘We zullen dit kalm en verstandig bespreken,’ zei ze, en ze deed een stap terug. ‘Als volwassenen.’ Lan knikte slechts, ging zitten en trok zijn laarzen naar zich toe. Met haar linkerhand veegde ze een paar haar-slierten uit haar gezicht en ze stak de rechter achter haar rug, zodat ze haar gekneusde vingers kon strekken zonder dat hij het zag. Hij had niet het recht om zo hard te zijn, niet als zij hem wilde raken. Het was te veel om te hopen dat ze misschien een van zijn ribben had gebroken. ‘Je zou haar moeten bedanken, Nynaeve.’ Hoe kon de man zo kalm blijven!? Hij stampte zijn voet stevig in een laars en bukte zich om de ander op te rapen. Hij keek haar niet aan. ‘Je zou niet willen dat ik aan je gebonden was.’

Een stroom Lucht greep een handvol haar en trok zijn hoofd pijnlijk overeind. ‘Waag het niet! Als je het waagt om die onzin te blubberen dat je me niet het weduwenzwart wilt geven, Lan Mandragoran, dan... dan...’ Ze kon niets bedenken wat grof genoeg was. Hem schoppen was bij lange na niet genoeg. Mijrelle. Mijrelle met haar zwaardhanden. Bloedvuur! Hem stropen en zijn vel in reepjes snijden was nog niet genoeg!

Hij had net zo goed zijn hoofd gebogen kunnen houden. Hij sloeg zijn armen op zijn knieën over elkaar, keek haar met die vreemde blik aan, en zei: ik heb erover gedacht om het je niet te vertellen, maar je hebt het recht om het te weten.’ Toch begon hij te aarzelen. Lan aarzelde nooit. ‘Toen Moiraine stierf... als de binding van een zwaardhand met zijn Aes Sedai verbroken wordt... zijn er veranderingen.’

Tijdens zijn verhaal sloeg ze haar armen om zich heen zodat ze niet zou huiveren. Haar kaken deden pijn van het stijf dichtklemmen. Ze liet de stroom los die hem vasthield en liet saidar gaan, maar hij ging enkel wat rechter zitten en vertelde zijn gruwelverhaal. Hij haperde geen enkele keer, maar bleef haar aankijken. Plotseling begreep ze die ogen, kouder dan het hart van de winter. Het waren de ogen van een man die wist dat hij dood was en die het niet kon opbrengen daar iets tegen te doen. De ogen van een man die bijna gretig op zijn lange slaap wachtte. Haar eigen ogen prikten, maar ze huilde niet.

‘Begrijp je het?’ eindigde hij, met een glimlach die slechts om zijn mond speelde, een glimlach dat hij het had aanvaard. ‘Wanneer het voorbij is, zal ze nog ruim een jaar pijn lijden, en ik zal toch dood zijn. Dat blijft jou bespaard. Mijn laatste geschenk aan jou, Mashiara.’ Mashiara. Zijn verloren geliefde.

‘Dus jij bent mijn zwaardhand tot ik een ander vind?’ Ze schrok er zelf van hoe vlak haar eigen stem klonk. Ze kon nu niet in tranen uitbarsten. Ze zou het niet toelaten. Ze moest nu meer dan ooit al haar krachten verzamelen.

‘Ja,’ zei hij behoedzaam, zijn andere laars aantrekkend. Hij had altijd op een half tamme wolf geleken, en zijn ogen schenen hem op dit ogenblik minder tam te maken dan ooit.

‘Goed.’ Ze schikte haar rok, maar onderdrukte de neiging naar hem toe te lopen. Ze kon hem niet laten merken hoe bang ze was. ‘Ik heb hem gevonden. Jij. Bij Moiraine heb ik gewacht en gehoopt; dat ga ik niet doen bij Mijrelle. Ze gaat mij jouw binding overdragen.’ Dat zóu Mijrelle doen, al moest ze haar bij de haren naar Tar Valon en weer terug sleuren. Misschien zou ze dat al uit beginsel moeten doen. ‘Hou je mond,’ zei ze scherp, toen hij wat wilde zeggen. Haar vingers gleden over haar beurs, waarin zijn zware gouden zegelring lag, in een zijden zakdoek gewikkeld. Met enige moeite matigde ze haar toon. Hij was ziek, en harde woorden hadden geen zieke ooit geholpen. Maar het kostte moeite; ze had hem de huid vol willen schelden. Ze had, telkens wanneer ze aan die vrouw en hem dacht, haar vlecht met wortel en al willen uittrekken. Ze ging door, al moest ze steeds moeite doen kalm te blijven.

‘Als iemand in Tweewater een ander een ring geeft, Lan, zijn ze elkaar beloofd.’ Dat was een leugen, en ze verwachtte half en half dat hij kwaad zou opspringen, maar hij keek haar slechts behoedzaam aan. Bovendien had ze zoiets weieens in een boek gelezen. ‘We zijn elkaar lang genoeg beloofd. We gaan vandaag trouwen.’

‘Vroeger verlangde ik er heel erg naar,’ zei hij zacht, maar schudde toen zijn hoofd. ‘Je weet waarom het niet kan, Nynaeve. Maar zelfs als het kon, zou Mijrelle...’

Ondanks elke belofte niet boos te worden en vriendelijk te blijven, omhelsde ze saidar en stopte een prop Lucht in zijn mond voor hij kon bekennen wat ze niet wilde horen. Zolang hij dat niet uitsprak, kon ze net doen of er niets was gebeurd. Maar als ze Mijrelle te pakken kreeg! Opalen persten zich pijnlijk in haar hand en ze liet haar vlecht los alsof die in brand stond. In plaats daarvan liet ze haar vingers zijn haar kammen, terwijl hij haar verontwaardigd boven zijn open mond aankeek. ‘Een lesje voor je, over het verschil tussen echtgenotes en andere vrouwen,’ zei ze luchtig. Dat kostte moeite, ‘Ik zou het zeer op prijs stellen wanneer je Mijrelles naam niet meer in mijn bijzijn noemt. Heb je dat begrepen?’

Hij knikte en ze liet de stroom los, maar zodra hij zijn kaken wat heen en weer had bewogen, zei hij: ‘Ik noem geen namen, Nynaeve, maar je weet dat ze door de binding alles voelt wat ik voel. Als wij man en vrouw zijn...’

Ze dacht dat haar gezicht in brand stond. Daar had ze nooit aan gedacht! Die vreselijke Mijrelle! ‘Bestaat er een manier om haar duidelijk te maken dat ik het ben?’ vroeg ze ten slotte, en haar wangen waren vuurrood, vooral toen hij verbijsterd lachend tegen de kajuitwand aan viel.

‘Licht, Nynaeve, jij bent me een havik! Licht, ik heb niet meer zo gelachen sinds...’ Zijn lach verstierf en de kilte in zijn ogen die even minder was geworden, kwam weer terug. ‘Ik wou dat het zo kon zijn, Nynaeve, maar...’

‘Het kan en zal zo gebeuren,’ onderbrak zij hem. Mannen leken altijd de overhand te krijgen als je ze te lang aan het woord het. Ze liet zich op zijn knieën vallen. Ze waren nog wel niet getrouwd, maar hij zat zachter dan de kale banken in deze boot. Ze verschoof wat om het zich gemakkelijk te maken. Nou ja, in elk geval niet harder dan die banken. ‘Je kunt je er net zo goed mee verzoenen, Lan Mandragoran. Mijn hart behoort aan jou, en je hebt toegegeven dat het jouwe mij toekomt. Jij bent de mijne, en ik laat je niet gaan. Jij wordt mijn zwaardhand en mijn echtgenoot, en dat alles voor een heel lange tijd. Ik laat je niet doodgaan. Begrijp je dat? Ik kan net zo koppig zijn als nodig is.’

‘Dat heb ik nooit gemerkt,’ zei hij, en haar ogen knepen samen. Het klonk verschrikkelijk... droog.

‘Als je dat vanaf nu maar weet,’ zei ze beslist. Ze draaide haar hoofd om door het houten scherm in de wand achter hem te kijken, waarna ze zich strekte en reikhalzend door het houten scherm aan de voorkant van de hut keek. Ze gleden langs de lange stenen aanlegsteigers die als tanden uit de kade staken. Ze kon alleen maar vele kades en steigers zien, met daarachter in de middagzon de glinsterend witte stad. ‘Waar gaan we naartoe?’ mompelde ze.

‘Ik heb ze opgedragen ons aan wal te zetten zodra ik je aan boord had,’ zei Lan. ‘Het leek me het beste je zo snel mogelijk van de rivier af te halen.’

‘Jij...?’ Ze deed haar mond dicht. Hij had niet geweten wat haar bestemming was, of waarom; hij had het beste gedaan wat hij onder deze omstandigheden kon doen. En hij had haar leven gered, ‘Ik kan nog niet naar de stad terug, Lan.’ Ze schraapte haar keel en veranderde van toon. Ze wilde best voorzichtig met hem omgaan, maar zo’n suikerzoete toon zou haar alleen maar weer ziek maken, ‘Ik moet naar het Zeevolk, naar de Windjager.’ Veel beter zo; licht, maar niet te licht, en beslist.

‘Nynaeve, ik was vlak achter jouw boot. Ik zag wat er gebeurde. Je was vijftig pas verder, en toen vijftig pas achter me in een zinkende boot. Het moet lotsvuur zijn geweest.’ Hij hoefde er niets aan toe te voegen; zij zei het voor hem, en met meer kennis van zaken.

‘Moghedien,’ zuchtte ze. O, het kon een van de andere Verzakers zijn geweest, of misschien een zuster van de Zwarte Ajah, maar ze wist het. Nou, ze had Moghedien niet één, maar twee keer verslagen. Zo nodig zou ze het een derde keer doen. Haar gezicht straalde dat zelfvertrouwen niet uit.

‘Je hoeft niet bang te zijn,’ zei Lan, en hij raakte haar wang aan. ‘Je hoeft nooit meer bang te zijn als ik in de buurt ben. Als je Moghedien moet bestrijden, zal ik er zeker voor zorgen dat je boos genoeg bent om te geleiden. Ik lijk enige aanleg in die richting te hebben.’

‘Jij gaat me nooit meer boos maken,’ begon ze, maar hield toen op. Ze staarde hem met wijd open ogen aan. ‘Ik ben niet boos,’ zei ze langzaam.

‘Nee, nu niet, maar als je het nodig hebt...’

‘Ik ben niet boos,’ lachte ze. Ze gooide verrukt haar voeten op, roffelde met haar vuisten op zijn borst en lachte. Saidar vervulde haar, niet alleen met leven en vreugde, maar ditmaal ook met ontzag. Met vederlichte stroompjes van Lucht streelde ze zijn wangen, ik ben niet boos, Lan,’ fluisterde ze.

‘Je blokkering is weg.’ Hij grinnikte en deelde in haar vreugde, maar de lach verwarmde zijn ogen niet.

Ik zal voor je zorgen, Lan Mandragoran, beloofde ze zichzelf in stilte. Ik laat je niet sterven. Ze leunde tegen zijn borst en dacht eraan om hem te kussen, hem zelfs... Je bent geen Kalle Kopin, zei ze streng tegen zichzelf.

Plotseling werd ze getroffen door een vreselijke gedachte. Des te erger, omdat die niet eerder bij haar opgekomen was. ‘De roeiers?’ vroeg ze zacht. ‘Mijn lijfwachten?’ Zwijgend schudde hij zijn hoofd, en ze zuchtte. Lijfwachten. Licht, ze hadden haar bescherming nodig gehad, niet andersom. Nog eens vier doden door Moghediens schuld. Vier, boven op duizenden anderen, maar de dood van deze vier trof haar persoonlijk. Nou, ze was niet van plan nu meteen achter Moghedien aan te gaan.

Ze ging weer staan en bekeek haar kleren om te zien wat er gedaan moest worden. ‘Lan, wil je de bootslieden laten omkeren? Zeg maar dat ze hun uiterste best moeten doen.’ Door dit alles zou ze pas na de schemer in het paleis terug zijn. ‘En kijk eens of een van hen zoiets als een kam heeft.’ Ze kon zo niet bij Nesta op bezoek.

Hij nam zijn zwaard en mantel op en gaf haar een buiging. ‘Zoals u wenst, Aes Sedai.’

Ze kneep haar lippen opeen, terwijl ze de deur achter hem zag dichtgaan. Haar uitlachen, hè? Ze durfde te wedden dat iemand op de Windjager mensen kon trouwen. En van wat ze van het Zeevolk had gezien, durfde ze eveneens te wedden dat Lan Mandragoran zijn eigen belofte zou horen dat hij zou doen wat hem gezegd werd. Wie het laatst lacht, lacht het best.

De boot draaide slingerend en rollend om, net als haar maag.

‘O Licht,’ kreunde ze, en ze zonk op de bank neer. Waarom kon dat ook niet opgelost zijn, tegelijk met het verdwijnen van haar blokkering? Het vasthouden van saidar, waardoor ze elk zuchtje wind op haar huid voelde, maakte het alleen maar erger. Het hielp ook niet om saidar los te laten. Ze ging niet opnieuw overgeven. Ze ging Lan voor eens en altijd tot de hare maken. Het zou alsnog een geweldige dag worden. Alleen die naderende storm... kon ze dat gevoel maar kwijtraken.


Tegen de tijd dat Elaynes knokkels op de deur neerdaalden, stond de zon vuilgeel vlak boven de daken. Achter haar dansten feestvierders huppelend over straat en vulden de avond met gelach, gezang en Zoete bloemgeuren. Vaag bedacht ze dat ze best de kans had gehad het Festival mee te maken. Zo’n kostuum als Birgitte had erg leuk kunnen zijn. Of zelfs dat kostuum waarin ze Riselle vanmorgen had gezien, een hofvrouwe van Tylin. Zolang ze haar masker maar kon ophouden. Ze klopte weer, nu harder.

De meid met het grijze haar en het vierkante gezicht deed de deur open. Toen Elayne haar groene masker liet zakken, werd haar gezicht ineens een en al woede. ‘Jij! Wat kom je nou weer...’ De woede werd lijkbleek toen Merilille haar masker afdeed, en Adeleas en de anderen hetzelfde deden. Bij elk leeftijdloos gezicht dat onthuld werd, schrok de vrouw op, zelfs bij dat van Sareitha. Tegen die tijd zag ze misschien wat ze verwacht had te zien.

De meid schreeuwde opeens en trachtte de deur dicht te duwen, maar Birgitte sprong langs Elayne heen en liet de deur met haar gevederde schouder weer openvliegen. De meid wankelde een paar passen achteruit en wilde gaan roepen of vluchten, maar Birgitte was haar voor en greep haar net onder de schouder bij de arm.

‘Kalm,’ zei Birgitte streng. ‘We willen hier toch geen herrie of geschreeuw, nietwaar?’ Ze leek de arm van de vrouw vast te houden alsof ze haar ondersteunde, maar de meid stond inderdaad heel stil. Ze staarde met uitpuilende ogen naar de pluimen van het masker en schudde toen traag haar hoofd.

‘Hoe heet je?’ vroeg Elayne, terwijl na haar iedereen de hal in drong. De dichtvallende deur dempte het lawaai van buiten. De ogen van de meid gleden schichtig van het ene gezicht naar het andere, alsof ze het niet verdragen kon om al te lang naar een enkel gelaat te blijven staren.

‘C-c-cedora.’

‘Breng ons naar Reanne, Cedora.’ Deze keer knikte Cedora. Ze zag eruit alsof ze in huilen wilde uitbarsten.

Stijfjes leidde ze het gezelschap naar boven, terwijl Birgitte nog steeds haar arm vasthield. Elayne overwoog om haar te zeggen de vrouw los te laten, maar ze wilde zeker geen waarschuwend geschreeuw, zodat iedereen in het huis alle kanten uitvluchtte. Om die reden gebruikte Birgitte ook haar spierkracht, in plaats van dat Elayne zelf geleidde. Ze dacht dat Cedora meer vrees dan pijn had, en iedereen zou vanavond op z’n minst wat bevreesd mogen zijn.

‘Daar... daarbinnen,’ zei Cedora, en ze knikte naar een rode deur. De deur naar de kamer waar Nynaeve en zijzelf dat ongelukkige gesprek gevoerd hadden. Ze deed de deur open en ging naar binnen.

Daar zat Reanne, bij de haard, met de panelen van de Dertien Zonden achter zich. Op de stoelen langs de lichtgroene muren zaten tien andere vrouwen, die Elayne nog niet eerder gezien had. Ze zweetten allemaal, met de ramen gesloten en de gordijnen dicht. De meesten droegen Ebodaraanse kleding, hoewel er slechts een de bijbehorende olijfkleurige huid had. De meesten hadden rimpels in hun gezicht, en iets van grijs haar, en ze konden allemaal min of meer geleiden. Zeven ervan droegen de rode riem. Onwillekeurig zuchtte ze. Als Nynaeve gelijk had, bleef ze het je onder de neus wrijven tot je wilde gaan gillen.

Reanne kwam overeind met een al even woedend rood hoofd als Cedora had gehad. Haar eerste woorden waren ook bijna hetzelfde. ‘Jij! Wat kom je nou weer...’ Woorden en woede verdwenen tegelijk, en om dezelfde reden. Merilille en de anderen betraden vlak na Elayne de kamer. Een vrouw met geelblond haar en een rode riem maakte een geluidje voor haar ogen wegdraaiden en ze slap uit haar rode stoel gleed. Niemand maakte aanstalten haar te helpen. Niemand keek zelfs maar naar Birgitte, die Cedora naar een hoek bracht en haar daar neerzette. Niemand scheen adem te halen. Elayne had vreselijk graag ‘boe!’ willen roepen, alleen maar om te zien wat er zou gebeuren.

Reanne bewoog met een spierwit gezicht heen en weer, en probeerde zich zichtbaar te beheersen. Het lukte half. Binnen de kortste keren had ze de vijf koele Aes Sedai opgenomen, die naast elkaar bij de deur stonden, en vastgesteld wie de leiding zou hebben. Ze strompelde naar Merilille en zonk met gebogen hoofd op haar knieën neer.

‘Vergeving, Aes Sedai.’ Haar stem was eerbiedig en slechts iets vaster dan haar knieën waren. ‘We zijn slechts een paar vriendinnen onder elkaar. We hebben niets gedaan, beslist niets gedaan om Aes Sedai in opspraak te brengen. Dat zweer ik u, wat dit meisje ook verteld mag hebben. We zouden u over haar verteld hebben, maar we waren bang. We komen alleen bij elkaar om te praten. Ze heeft een vriendin, Aes Sedai. Heeft u haar ook gevangen? Ik kan haar voor u beschrijven, Aes Sedai. Wat u maar wenst, wij zullen het uitvoeren. Ik zweer dat we...’

Merilille schraapte luidruchtig haar keel. ‘Je naam is Reanne Corlie, geloof ik?’ Reanne kromp in elkaar en fluisterde dat het zo was, terwijl ze nog steeds naar de vloer en de voeten van de Grijze zuster staarde. ‘Ik vrees dat je Elayne Sedai zelf zult moeten aanspreken, Reanne.’ Reannes hoofd kwam met een buitengewoon bevredigende schok overeind. Ze staarde naar Merilille, en toen draaiden haar ogen, die haar hele gezicht nu leken te overheersen, stukje voor stukje naar Elayne. Ze likte haar lippen af en haalde diep, bevend adem. Op haar knieën draaide ze zich naar Elayne toe en boog opnieuw haar hoofd. ‘Ik smeek u om vergeving, Aes Sedai,’ zei ze bedrukt, ‘Ik wist het niet. Ik kon niet...’ Nog een lange, moedeloze zucht. ‘Welke straf u ook oplegt, wij zullen die uiteraard nederig aanvaarden, maar alstublieft, ik smeek u! U moet geloven dat...’

‘O, sta op,’ onderbrak Elayne haar ongeduldig. Ze had gewild dat deze vrouw haar net zo zou erkennen als ze van Merilille of de anderen verlangd had, maar dit onderdanige gekruip maakte haar ziek. ‘Je hebt het gehoord. Kom overeind.’ Ze wachtte tot Reanne gehoorzaamde, en liep toen naar haar stoel toe, waar ze ging zitten. Ze had geen behoefte aan jammerende vrouwen, maar ze wilde er geen twijfel over laten bestaan wie hier de baas was. ‘Ontken je nog steeds alle kennis over de Schaal der Winden, Reanne?’

Reanne spreidde haar handen. ‘Aes Sedai,’ zei ze onschuldig, ‘geen van ons zou ooit een ter’angreaal gebruiken, laat staan een angreaal of sa’angreaal.’ Onschuldig, maar wel zo behoedzaam als een vos in een stad. ‘Ik verzeker u dat we niet voorgeven iets te zijn wat we niet zijn. Verre van dat. We zijn zeker geen Aes Sedai, maar slechts een paar vriendinnen die gemeen hebben dat ze ooit de Toren mochten betreden. Meer niet.’

‘Slechts een paar vriendinnen,’ zei Elayne droog over de vingertoppen van haar beide handen. ‘Plus Garenia natuurlijk. En Berowin, en Derys, en Alise.’

‘Ja,’ zei Reanne met tegenzin. ‘Zij ook.’

Elayne schudde traag haar hoofd. ‘Reanne, de Witte Toren weet van jullie Kinne af. De Toren heeft het altijd al geweten.’ Een donkere vrouw die eruitzag als een Tyreense, hoewel ze de blauwwitte zijden lange jas met het zegel van het goudsmidgilde droeg, slaakte een verstikte kreet en drukte beide handen tegen haar mond. Een slanke Saldeaanse met een rode riem zakte met een zucht in elkaar en voegde zich bij de vrouw op de vloer. Twee anderen stonden te wankelen alsof ze de volgenden konden zijn.

Reanne zelf keek vragend om bevestiging naar de zusters bij de deur, en kreeg die ook. Merililles gezicht was meer ijzig dan waardig, en Sareitha grimaste voor ze zich kon beheersen. Vandene en Careane hadden hun lippen op elkaar geperst, en zelfs Adeleas scheen het te bevestigen. De laatste liet haar ogen langs de vrouwen voor de muur glijden alsof ze onbekende insecten bestudeerde. Wat Reanne zag en wat er werkelijk aan de hand was, was natuurlijk niet hetzelfde. Ze hadden allemaal Elaynes beslissing aanvaard, maar al hun ‘Ja, Elayne...’ betekende nog niet dat ze het leuk vonden. Ze hadden hier al veel eerder kunnen zijn als er niet zoveel tegenwerpingen geweest waren. Leiding geven was soms drijven.

Reanne viel niet flauw, maar haar gezicht was een en al vrees en ze hief haar handen smekend op. ‘Bent u van plan de Kinne te vernietigen? Waarom nu, na zo’n lange tijd? Wat hebben we gedaan dat u ons nu zo bedreigt?’

‘Niemand zal jullie vernietigen,’ zei Elayne. ‘Careane, aangezien niemand anders die twee helpt, wil je zo goed zijn?’ Door de hele kamer sprongen vrouwen blozend op en voor Careane in beweging was gekomen, hadden twee vrouwen zich over elk slachtoffer gebogen, haar overeind geholpen en vlugzout onder haar neus geduwd. ‘Het is de wens van de Amyrlin Zetel dat iedere geleidster een band met de Toren heeft,’ ging Elayne door. ‘Dat aanbod geldt voor ieder van de Kinne die het wenst te aanvaarden.’

Als ze stromen Lucht om elke vrouw had geweven, zouden ze niet stiller hebben gestaan. En als ze die stromen strak had aangetrokken, zouden hun ogen nooit zo hebben uitgepuild als nu. Een van de flauwgevallen vrouwen zuchtte en hoestte opeens. Ze duwde het flesje met vlugzout weg dat veel te lang onder haar neus was gehouden. Dat verbrak de stilte in een baaierd van stemmen.

‘Kunnen we toch nog Aes Sedai worden?’ vroeg de Tyreense in de goudsmid jas opgewonden, terwijl een vrouw met een rode riem, die minstens tweemaal zo lang was als de riemen van de anderen, losbarstte: ‘Ze zullen toestaan dat wij leren? We kunnen weer les krijgen?’ Een orkaan van pijnlijk gretige stemmen. ‘Kunnen we echt...?’ en: ‘Zullen ze ons...?’

Reanne sprak hen woest aan. ‘Ivara, Sumilo, jullie allemaal, jullie vergeten jezelf! Je spreekt in het bijzijn van Aes Sedai. Het... bijzijn... van... Aes Sedai!’ Ze streek met een bevende hand over haar gezicht. Er viel een beschaamde stilte. Ogen werden neergeslagen, wangen kleurden rood. Ondanks al die gerimpelde gezichten, al dat grijze en witte haar, moest Elayne toch denken aan een groep novices die na het klinken van Volgong bij een kussengevecht betrapt waren door de Meesteres. Aarzelend keek Reanne haar over haar vingertoppen aan. ‘We zullen werkelijk terug mogen naar de Toren?’ vroeg ze bedeesd achter haar handen.

Elayne knikte. ‘Wie kan leren Aes Sedai te worden krijgt daarvoor de kans, en er is plaats voor iedereen. Voor iedere vrouw die kan geleiden.’

Reannes ogen blonken van tranen. Elayne meende haar te horen fluisteren: ‘Ik kan een Groene zuster worden.’ Het was moeilijk niet meteen naar haar toe te rennen en de armen om haar heen te slaan.

Geen andere Aes Sedai liet iets van enig gevoel blijken, en Merilille was beslist van strenger makelij. ‘Als ik zo vrij mag zijn, Elayne? Reanne, hoeveel van... jullie zullen we opnemen?’ Ongetwijfeld dekte die aarzeling een verandering van ‘wilders en mislukkelingen’ in ‘jullie’.

Wellicht merkte of vermoedde Reanne het, maar ze negeerde het of gaf er niet om. ‘Ik kan niet geloven dat iemand dit aanbod zal weigeren,’ zei ze ademloos. ‘Het zal tijd kosten om iedereen te berichten. We zijn nog steeds overal verspreid, ziet u, zodat’ – ze lachte, ietwat zenuwachtig en nog steeds niet ver van tranen af – ‘zodat de Aes Sedai ons niet opmerken. Vandaag de dag staan er eenduizend, zevenhonderd en drieëntachtig namen op de rol.’

De meeste Aes Sedai leerden hoe ze hun schok konden verbergen achter veel vertoon van uiterlijke kalmte, en alleen Sareitha’s ogen werden groter. Ze mompelde ook iets geluidloos, maar Elayne kende haar goed genoeg om haar lippen te kunnen lezen. Tweeduizend wilders! Het Licht helpe ons! Elayne hield zich druk bezig met het schikken van haar rok tot ze er zeker van was dat ze haar eigen gezicht kon beheersen. Het Licht mocht hun inderdaad helpen.

Reanne begreep de stilte verkeerd. ‘U had op meer gerekend? Er gebeuren elk jaar ongelukken, of men sterft een natuurlijke dood. Ik vrees dat de Kinne de laatste duizend jaar in aantal is afgenomen. Misschien zijn de vrouwen die de Witte Toren verlieten, al te voorzichtig benaderd, maar we leefden altijd in angst dat een van hen zou verklappen dat ze ondervraagd waren, en... en...’

‘Wij zijn in het geheel niet teleurgesteld,’ verzekerde Elayne haar, en ze wuifde kalmerend. Teleurgesteld? Ze begon bijna als een zottin te giechelen. Er waren bijna twee keer zoveel Kinsvrouwen als Aes Sedai! Egwene zou nooit kunnen beweren dat zij geen aandeel had gehad in het binnenbrengen van nieuwe geleidsters voor de Toren. En als de Kinne daarbij ook nog wilders weigerde... Ze moest zich bij het onderwerp houden. Het opnemen van de Kinne was slechts van zijdelings belang. ‘Reanne,’ zei ze vriendelijk, ‘denk je dat je je nu misschien kunt herinneren waar de Schaal der Winden is?’

Reanne bloosde als een zonsondergang. ‘We hebben ze nooit aangeraakt, Elayne Sedai. Ik weet niet waarom ze hier zijn opgeslagen. Ik heb nog nooit gehoord van die Schaal der Winden, maar er is een voorraad, zoals u heeft beschreven...’

Beneden geleidde een vrouw kort. Iemand krijste in zuiver afgrijzen. Elayne kwam in een flits overeind, evenals de anderen. Ergens onder haar veren vond Birgitte een dolk.

‘Dat moet Derys zijn,’ zei Reanne. ‘Zij is de enige andere hier.’

Elayne schoot naar voren en greep haar bij de arm toen ze naar de deur wilde gaan. ‘Je bent nog geen Groene zuster,’ mompelde ze, en ze werd beloond met een lieve glimlach met kuiltjes, zowel tevreden als beschroomd. ‘Wij handelen dit wel af, Reanne.’

Merilille en de anderen stelden zich aan beide zijden van de deur op, klaar om Elayne naar buiten te volgen, maar Birgitte was al bij de deur.

Ze grinnikte en stak haar hand uit naar de klink. Elayne slikte en zei niets. Dat was het voorrecht van de zwaardhand, zoals de gaidin zeiden: als eerste naar binnen, als laatste naar buiten. Maar toch vulde zij zichzelf met saidar, bereid om iedereen te verpletteren die haar zwaardhand bedreigde.

De deur ging open voor Birgitte de klink kon optillen.

Mart slenterde naar binnen en duwde het slanke meisje dat Elayne zich nog kon herinneren, voor zich uit. ‘Ik dacht al dat jullie hier weieens konden zitten...’ Hij grinnikte onbeschaamd, negeerde Derys’ boze blikken en ging door: ‘... toen ik een flink zootje zwaardhanden zag drinken in mijn minst geliefde taveerne. Ik ben net terug uit de Rahad. Ik heb een vrouw gevolgd. Naar de bovenste verdieping van een huis waar niemand woont, om precies te zijn. Na haar vertrek kon ik onmiddellijk zien naar welke kamer ze was gegaan, zo stoffig was de vloer. Er zit een vervloekt groot roestig slot op de deur, maar ik wed duizend kronen tegen een schop onder m’n kont dat die Schaal van jou erachter ligt.’ Derys probeerde hem te schoppen, en hij duwde haar weg en trok een mes uit zijn riem, waarmee hij op zijn handpalm kletste. ‘Wil een van jullie zo vriendelijk zijn deze wilde kat duidelijk te maken aan welke kant ik sta? Vrouwen met messen maken me tegenwoordig ongerust.’

‘We weten er al alles van, Mart,’ zei Elayne. Nou ja, ze hadden op het punt gestaan om er alles over te horen, en zijn verbijsterde blik was onbetaalbaar. Ze voelde iets van Birgitte, die haar uitdrukkingsloos aankeek, maar die kleine knot van gevoelens ergens in Elaynes hoofd straalde afkeuring uit. Aviendha zou het ook niet geweldig gevonden hebben. Haar mond weer open doen was een van de moeilijkste dingen die Elayne ooit gedaan had. ‘Maar ik moet je bedanken, Mart. Het is helemaal aan jou te danken dat we het gezochte hebben gevonden.’ Zijn wijd open mond van verbazing was de pijn bijna waard. Mart deed haastig zijn mond dicht en zei toen: ‘Laten we dan een boot huren en die verdraaide Schaal oppikken. Met een beetje geluk kunnen we Ebo Dar vannacht nog verlaten.’

‘Dat is belachelijk, Marr. En zeg nou niet dat ik je verneder of zo. We gaan niét in het donker door de Rahad sluipen, en we verlaten Ebo Dar pas als we de Schaal hebben gebruikt.’

Hij probeerde uiteraard ruzie te maken, maar Derys maakte gebruik van het feit dat hij afgeleid was, voor een nieuwe poging om hem te schoppen. Hij dook achter Birgitte en riep of iemand hem wilde helpen, terwijl de vrouw achter hem aan sprong.

‘Is hij uw zwaardhand, Elayne Sedai?’ vroeg Reanne weifelend.

‘Licht nee! Dat is Birgitte.’ Reannes mond viel open. Nu ze een vraag beantwoord had, wilde Elayne er zelf een stellen, een vraag die ze nooit aan een andere zuster had durven stellen. ‘Reanne, als je het niet erg vindt om me het te vertellen, hoe oud ben je?’

De vrouw aarzelde en keek even naar Mart, maar die probeerde nog steeds een grinnikende Birgitte tussen hem en Derys te houden. ‘Mijn volgende naamdag,’ zei Reanne, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, ‘zal mijn vierhonderd twaalfde zijn.’

Merilille viel flauw.

Загрузка...