Op een brede, lage heuvel, enkele spannen ten noordoosten van de stad Cairhien, ver van elke weg of menselijke behuizing, verscheen een smalle loodrechte lijn van puur wit licht, groter dan een man te paard. Vanaf die plek liep de grond naar alle kanten zacht golvend omlaag; over ruim een span in de omtrek, tot aan het omringende woud, belemmerde slechts een enkele struik het zicht. Bruin gras viel neer, terwijl het licht schijnbaar draaide en zich verbreedde tot een vierkante opening midden in de lucht. Een aantal dode stengels werd over de lengte doormidden gesneden, fijner dan met het scherpste mes. Door een gat in de lucht.
Zodra de poort zich volledig had opengevouwen, stroomden er gesluierde Aiel door, mannen en Speervrouwen die alle kanten uit snelden om de heuvel te omringen. Bijna verborgen in de woeste stroom krijgers namen vier scherp rondkijkende Asha’man rond de poort hun plaatsen in, waarbij ze strak naar het omringende bos tuurden. Er bewoog niets dan de wind, stof, hoog gras en takken in de verte; niettemin nam iedere Asha’man het terrein in zich op met de hongerige ijver van een havik die een konijn zoekt. Een naar een havik kijkend konijn loerde misschien even gespannen, maar nooit met dat vertoon van woeste dreiging.
Er kwam werkelijk geen eind aan de stroom. Eerst kwam er een stoet Aiel, meteen erna galoppeerden Cairhiense ruiters er in paren doorheen, waarbij de vaandrig de bloedrode Banier van het Licht ophief zodra hij de poort uit was. Zonder in te houden leidde Dobraine zijn mannen opzij en stelde hen in rechte rijen halverwege de helling op, de lansen schuin omhoog in dezelfde hoek. Als doorgewinterde krijgslieden hielden ze zich klaar om op zijn kleinste gebaar meteen in beweging te komen, waar de aanval ook vandaan kwam.
Op de hielen van de laatste Cairhiener volgde Perijn op Stapper. De vaalgrijze hengst belandde met één stap van de heuvel bij Dumais Bron op de heuvel in Cairhien, waarbij het dier zich onwillekeurig schrap zette. De bovenste rand van het ding was een heel eind boven Perijns hoofd, maar hij had gehoord dat zo’n poort een heleboel schade kon veroorzaken en had geen zin om uit te vinden of stilstaan veiliger was. Loial en Aram kwamen vlak achter hem aan – de Ogier, met zijn langstelige bijl op de schouder, moest ervoor door zijn knieën – daarna volgden de mannen uit Tweewater die nog ver voorbij de poort in elkaar gedoken op hun zadel bleven zitten. Rad Aldaai droeg de Rode Wolfskopbanier, de banier van Perijn zei iedereen, en Tel Lewin de Rode Adelaar.
Perijn probeerde er niet naar te kijken, zeker niet naar de Rode Adelaar. De mannen uit Tweewater wilden van twee walletjes eten. Hij was een heer, dus diende hij een banier te hebben, maar wanneer die heer zei de vervloekte banieren weg te doen, verdwenen ze maar heel even. De Rode Wolfskop gaf hem een naam die hij niet had en niet wilde hebben, terwijl de Rode Adelaar... Zelfs ruim tweeduizend jaar na Manetherens ondergang in de Trollok-oorlogen en duizend jaar nadat Andor delen van het vroegere Manetheren had opgeslokt, was die banier voor elke Andoraan een opstandige daad. Nog steeds leefden de legenden in de gedachten van sommige mensen. Natuurlijk waren er intussen een stel generaties in Tweewater die geen flauw benul hadden dat ze bij Andor hoorden, maar de denkbeelden van een koningin veranderden niet zo gemakkelijk.
Hij had de nieuwe koningin van Andor eens ontmoet in de Steen van Tyr, naar zijn gevoel heel lang geleden. Toen was ze nog geen koningin geweest – dat zou ze pas zijn, wanneer ze in Caemlin gekroond was – maar ze leek een aardige jonge vrouwe, en knap, al viel hij zelf niet op blonde vrouwen. Die erfdochter van Andor had bovendien nogal een hoge dunk van zichzelf. Ze was ook erg in haar nopjes met Rhand, als dat geminnekoos in nissen en hoekjes wat te betekenen had. Rhand was van plan haar niet alleen de Leeuwentroon van Andor te geven, maar ook de Zonnetroon van Cairhien. Ze zou daarvoor wel zo dankbaar zijn dat ze een uitgestoken vlag best door de vingers kon zien, zeker als het eigenlijk niet echt wat betekende. Hij keek naar de mannen uit Tweewater die zich achter de banier opstelden en schudde zijn hoofd. Dat waren in elk geval zorgen voor een andere morgen. De mannen van Tweewater bezaten geen krijgskundige nauwkeurigheid, want de meesten waren jongens als Ted, boerenzonen en schaapherders, maar ze wisten wat er gedaan moest worden. Iedere vijfde man nam de teugels van vier andere paarden, terwijl hun berijders haastig afstapten, de voetbogen reeds gespannen en klaar in de hand. De mannen die stonden, stelden zich in slordige rijen naast elkaar op en keken eigenlijk meer belangstellend rond dan wat anders, maar ze keken handig hun geveerde pijlen na en waren duidelijk vertrouwd met hun bogen. Het waren de grote Tweewaterbogen, die zelfs gespannen zowat even lang waren als de boogschutters zelf. Een man kon hiermee verder schieten dan mensen buiten Tweewater wilden geloven. En raken waar hij op richtte.
Perijn hoopte dat dat vandaag niet zou gebeuren. Soms droomde hij van een wereld waar zoiets nooit gebeurde. En Rhand...
‘Geloof jij dat mijn vijanden hebben zitten slapen terwijl ik... weg was ?’ had Rhand opeens gezegd, toen ze stonden te wachten tot Dashiva de poort had geopend. Hij droeg een jas van goed gesneden groene wol, die hij uit een van de wagens had opgedoken, maar het leek amper op wat hij de laatste tijd gedragen had. Hij had de mantel van een zwaardhand kunnen opeisen of de cadin’sor van een Aielman, maar dit was het enige kledingstuk in het kamp dat hem paste. Zelf had Perijn stilletjes bedacht dat Rhand vast met alle geweld zijde en fijn borduurwerk wilde dragen, want zijn vriend had die wagens van onder tot boven doorzocht, gisteren en vanmorgen.
De wagens vormden een lange rij, de paarden ingespannen, de zeilen en hoepels verwijderd. Kiruna en de andere zusters die trouw hadden gezworen, zaten dicht opeen op de voorste wagen en waren daar duidelijk niet blij mee. Ze hadden hun tegenwerpingen ingeslikt, zodra ze zagen dat al hun woorden weinig hielpen, maar Perijn kon nog steeds hun kille gemopper horen. Zij mochten tenminste nog rijden. Hun zwaardhanden omringden de wagen te voet, zwijgend en staalhard, terwijl de Aes Sedai-gevangenen in een star groepje bijeen stonden, omringd door iedere Wijze die niet bij Rhand ivas, wat dus inhield dat ze daar behalve Sorilea en Amys allemaal stonden. Zo’n honderd stappen verder vormden de zwaardhanden van de gevangenen laaiend van woede een tweede groepje, een kildreigende dood ondanks hun verwondingen en siswai’dman-bewakers. Behalve Kiruna’s grote zwarte paard, de teugels in handen van Rband, en een muiskleurige merrie met slanke enkels voor Min, waren bijna alle paarden met lange leidsels aan de laadkleppen van de wagens gebonden. De Asha’man hadden paarden overgenomen van de Aes Sedai en zwaardhanden, en er waren rijpaarden gebruikt om de wagenspannen aan te vullen. Dat laatste had meer opwinding veroorzaakt dan het feit dat hun eigenaars nu moesten lopen. ‘Geloof jij het, Flin? Jij, Gradi?’
Een Asha’man die stond te wachten om er als eerste doorheen te gaan, een broodmagere kerel met een boerengezicht, keek onzeker naar Rhand, en vervolgens naar de oude, getaande, hinkende man. Beiden droegen een zilveren zwaardje op de kraag, maar geen draak. ‘Alleen een dwaas denkt dat zijn vijanden niets doen wanneer hij niet kijkt, mijn heer Draak,’ zei de oude man schor. Hij sprak als een soldaat. ‘En wat denk jij, Dashivas?’
Dashiva schrok op, verbaasd dat hij werd aangesproken. ‘Ik... ik ben op een boerderij opgegroeid.’ Hij trok zijn zwaardriem goed, wat overbodig was. Waarschijnlijk oefenden ze met het zwaard evenveel als met de Ene Kracht, maar Dashiva leek het gevest niet van de punt te kunnen onderscheiden. ‘Ik weet niet zoveel over vijanden.’ Ondanks zijn slimheid zat er iets onbeschaamds in hem. Maar eigenlijk leek het hele stel in hoogmoed te zijn gewassen.
‘Als je bij me in de buurt blijft,’ zei Rhand zachtjes, ‘zul je wat opsteken.’ Zijn lach deed Perijn huiveren. Hij glimlachte terwijl hij het bevel gaf door de poort te stappen, alsof ze aan de andere kant aangevallen zouden worden. Overal waren vijanden, zei hij. Hou dat altijd in gedachten. Overal waren vijanden en je wist nooit wie.
De doortocht ging zonder hapering verder. Wagens bolderden van Dumais Bron naar Cairhien, de zusters in de eerste wagen als slingerende standbeelden van ijs. Hun zwaardhanden draafden ernaast mee. Hun handen hielden zwaardgevesten vast en hun ogen bleven nergens echt rusten. Ze dachten blijkbaar dat hun Aes Sedai evenzeer beschermd moesten worden tegen de mensen die reeds op de heuvel waren als tegen de mensen die wellicht zouden opdoemen. De Wijzen trokken erdoor en leidden de groep waarvoor ze de zorg hadden. Met een aantal gebruikte stokken spoorden ze de Aes Sedai aan, hoewel de zusters er heel goed in slaagden net te doen of er geen Wijzen waren, noch porrende stokken. De Shaido-gai’shain kwamen er in een vier man brede rij doorheen hollen onder het toezicht van een enkele Speervrouw. Zij wees hun een plek verderop, waar ze niet in de weg liepen, voor ze terugschoot om zich bij de andere Far Dareis Mai te voegen. De gai’shain knielden in rijen neer, zo naakt als spotvogels en trots als adelaars. De overgebleven zwaardhanden volgden met hun eigen bewakers en straalden een enorme woede uit die Perijn boven alles uit rook. Daarna kwam Rhuarc met de rest van de siswai’aman en Speervrouwen, vervolgens nog vier Asha’man, ieder met een paard van de eerste Asha’man aan de hand en ten slotte Nurelle en de Vleugelgarde met hun roodgestreepte speren.
De Mayeners gingen er prat op dat zij de achterhoede hadden gevormd. Ze lachten en riepen opschepperig naar de Cairhienin over wat ze zouden hebben gedaan wanneer de Shaido waren teruggekeerd, maar strikt genomen waren ze niet de laatsten. Als allerlaatsten verschenen Rhand op Kiruna’s ruin en Min op haar merrie. Sorilea en Amys schreden aan beide kanten van het grote zwarte paard mee, Nandera en een handvol Speervrouwen liepen achter het andere paard en echt als laatste leidde Dashiva aan de hand een mak uitziende vosmerrie mee. De poort flitste weg en Dashiva keek ogenknipperend naar de plek waar die was geweest, zwakjes glimlachend, waarna hij onhandig in het zadel van de merrie klom. Hij leek in zichzelf te praten, maar dat kwam waarschijnlijk omdat zijn zwaard hem in de weg zat en hij bijna viel. Was die man misschien al krankzinnig?
Een leger bedekte de heuvel, opgesteld voor een aanval die duidelijk niet zou komen. Een klein leger, slechts enkele duizenden, hoewel het voor de komst van de Aiel over de Drakenmuur een behoorlijk leger zou zijn geweest. Rhand stuurde zijn paard langzaam naar Perijn en zocht het landschap af. De twee Wijzen volgden hem op de voet, zachtjes pratend en hem in het oog houdend. Nandera en de Speervrouwen volgden ook en hielden ieder ander in het oog. Als Rhand een wolf was geweest, zou Perijn hebben gezegd dat hij de lucht opsnoof. Hij hield de Drakenstaf over zijn hoge zadelboog, een deel van een speer van twee voet lang, versierd met een groen-wit kwastje en houtsnijwerk van draken. Zo nu en dan woog hij hem op zijn hand, alsof hij zich het ding wilde inprenten.
De teugels aantrekkend nam Rhand Perijn even doordringend op als de omgeving. ‘Jou vertrouw ik,’ zei hij eindelijk, knikkend. Min bewoog in haar zadel en hij voegde eraan toe: ‘En jou natuurlijk, Min. Jou ook, Loial.’ De Ogier bewoog wat onzeker en keek Perijn weifelend aan. Rhand keek de heuvel af naar de Aiel, de Asha’man en alle anderen. ‘Er zijn er zo weinig die ik kan vertrouwen,’ fluisterde hij vermoeid. Zijn geur was zo verward als die van twee mensen: boosheid en angst, vastberadenheid en wanhoop. En met dit alles verweven: vermoeidheid.
Blijf gezond, wilde Perijn hem zeggen. Hou vol. Opbruisend schuldgevoel hield zijn tong echter tegen. Omdat hij het tegen de Herrezen Draak wilde zeggen, niet tegen zijn vriend die hij van jongs af had gekend. Hij wilde dat zijn vriend gezond bleef. De Herrezen Draak móést gezond blijven.
‘Mijn heer Draak!’ riep een Asha’man opeens. Hij leek amper ouder dan een jongen, had grote meisjesachtige ogen, geen zwaard of draak op zijn kraag maar wel een trotse houding. Narishma, had Perijn hem horen noemen. ‘Daar. Zuidwest!’
Ruim een span verder kwam een gestalte tussen de bomen vandaan rennen: een vrouw die haar rokken tot aan haar dijen opgetrokken hield. Voor de ogen van Perijn was het duidelijk een Aielvrouw. Een Wijze, dacht hij, al viel dat op het eerste gezicht niet te zeggen. Hij wist het gewoon. Nu hij haar zag, kwam elke scherpte weer terug. Hier op het platteland verscheen iemand, toevallig net nu zij de poort uit stapten en dat betekende dus geen goed nieuws. De Shaido hadden het Cairhien weer moeilijk willen maken toen hij Rhand achternaging, maar voor de Aiel was een Wijze een Wijze, van welke stam ze ook kwam. Ze bezochten elkaar als buurvrouwen voor een kopje thee, terwijl hun stammen elkaar uitmoordden. Twee Aiel die elkaar wilden doden, zouden een stapje opzij doen om een Wijze door te laten. Wellicht had de dag van gisteren dat veranderd en misschien ook niet. Vermoeid liet hij zijn adem ontsnappen. Op z’n best bracht ze geen goed nieuws.
Zowat iedereen op de heuvel leek hetzelfde te voelen. Overal rimpelden bewegingen, speren werden opgetild, pijlen aangelegd. Cairhienin en Mayeners verschoven in hun zadels en Aram trok zijn zwaard, zijn ogen verwachtingsvol glanzend. Loial leunde op zijn grote bijl en voelde treurig aan de scherpe rand. De kop had de vorm van een enorme hakbijl, maar was gegraveerd met bladeren en krullen en ingelegd met goud. Het goudbeslag was dof geworden door de strijd van de vorige dag. Als hij de bijl weer moest gebruiken, zou hij dat even weifelend doen als Perijn zijn bijl rondzwaaide, en om vrijwel dezelfde redenen.
Rhand bleef gewoon zitten kijken, zijn gezicht uitdrukkingsloos. Min stuurde haar merrie dichter naar hem toe, zodat ze zijn schouders kon strelen, zoals iemand doet die een bloedhond met rechtopstaande haren tracht te kalmeren.
De Wijzen lieten evenmin merken dat ze verontrust waren, maar wachtten ook niet stil af. Sorilea gebaarde en zo’n tien bewaaksters van de Aes Sedai maakten zich van de groep los en kwamen vlak bij haar en Amys staan, op ruime afstand van Rhand en buiten Perijns gehoor. Sorilea was de enige met gegroefde trekken, maar onder de aanwezige Wijzen was amper een grijs haartje te vinden. Veel Aiel leefden niet lang genoeg om grijze haren te krijgen. Deze vrouwen hadden echter aanzien, invloed, of hoe de Wijzen dat soort dingen ook regelden. Perijn had Sorilea en Amys eerder met hetzelfde stel zien beraadslagen, al was overleg niet echt het juiste woord. Sorilea sprak, met zo nu en dan een woord van Amys, en de anderen luisterden. Edarra wilde ertegen ingaan, maar Sorilea onderdrukte het schijnbaar moeiteloos en wees er toen twee aan, Sotarin en Cosain. Die namen onmiddellijk hun rok over de arm en spoedden zich met flitsende benen naar de vrouw die aan kwam hollen.
Perijn klopte op Stappers nek. Geen doden meer, nog niet. De drie Wijzen ontmoetten elkaar op bijna een halve span van de heuvel en bleven staan. Ze spraken kort en holden vervolgens terug naar de heuveltop, recht naar Sorilea. De nieuweling, een vrij jonge vrouw met een lange neus en een dikke bos ongelooflijk rood haar, sprak gehaast. Sorilea’s gezicht werd met elk woord strakker en harder. Ten slotte was de roodharige uitgesproken, of liever gezegd: Sorilea snoerde haar met enkele woorden de mond, waarna het hele stel zich naar Rhand toedraaide. Niemand maakte echter aanstalten naar hem toe te lopen. Ze wachtten, de handen gevouwen voor het lichaam en de omslagdoeken over hun armen, even onpeilbaar als een Aes Sedai.
‘De Car’a’carn,’ mompelde Rhand droogjes binnensmonds. Hij zwaaide zijn been over de paardenrug, gleed uit het zadel en hielp Min omlaag.
Perijn stapte eveneens af en voerde Stapper mee naar de Wijzen. Loial sloot zich bij hen aan en Aram volgde te paard, maar stapte pas af na Perijns gebaar. Aiel reden niet, tenzij het volkomen noodzakelijk was, en ze vonden het onbeleefd als iemand hen vanaf een paard aankeek. Rhuarc kwam erbij en Gaul, die om de een of andere reden grimmig keek. Onnodig te zeggen dat Nandera, Sulin en de Speervrouwen eveneens meekwamen.
De roodharige begon zodra Rhand binnen gehoorsafstand was. ‘Bair en Megana hebben overal waar je kon terugkeren naar de stad van de boomdoders, uitkijken geplaatst, Car’a’carn, maar om je de waarheid te zeggen heeft niemand eraan gedacht dat deze...’
‘Feraighin,’ zei Sorilea zo scherp dat iedereen rood zou aanlopen. De tanden van de roodharige klikten hoorbaar op elkaar en ze staarde met felblauwe ogen strak en gespannen naar Rhand, waarbij ze de vlammende blik van Sorilea vermeed.
Uiteindelijk haalde Sorilea diep adem en richtte haar aandacht op Rhand. ‘Er zijn moeilijkheden in de tenten,’ zei ze vlak. ‘Onder de boomdoders zijn geruchten ontstaan dat je naar de Witte Toren bent gegaan met de Aes Sedai die waren gekomen, om daar neer te knielen voor de Amyrlin Zetel. Niemand die de waarheid kende, durfde zijn mond open te doen want anders zouden de gevolgen nog ernstiger zijn geweest.’
‘En wat zijn de gevolgen?’ vroeg Rhand kalm. Hij straalde spanning uit en Min streelde hem weer over de schouder.
‘Velen geloven dat je de Aiel in de steek hebt gelaten,’ vertelde Amys hem even kalm. ‘De grauwheid slaat weer toe. Elke dag gooien duizenden hun speren neer en verdwijnen, niet in staat onze toekomst of ons verleden onder ogen te zien. Sommigen trekken misschien naar de Shaido.’ Afschuw kleurde kort haar stem. ‘Er wordt gefluisterd dat de echte Car’a’carn zich niet aan de Aes Sedai zou overgeven. Indirian vertelt dat je nooit uit vrije wil naar de Witte Toren zou trekken. Hij is bereid de Codarra naar Tar Valon in het noorden te voeren en de dans der speren aan te gaan met elke Aes Sedai die hij tegenkomt. Of met elke natlander. Hij zegt dat je verraden moet zijn. Timolan mompelt dat als de verhalen over jouw verraad van ons waar zijn, hij de Miagoma naar het Drievoudige Land zal terugvoeren. Nadat hij je lijk heeft gezien. Mandelain en Janwin houden hun gedachten voor zich, maar ze luisteren zowel naar Indirian als Timolan.’ Rhuarc grijnsde en zoog sissend lucht tussen zijn tanden. Voor een Aiel was dat zoiets als een wanhopige ruk aan je haar.
‘Het is geen goed nieuws,’ sprak Perijn haar tegen, ‘maar het klinkt niet als een doodvonnis. Als Rhand eenmaal zijn neus vertoont, is het afgelopen met die geruchten.’
Rhand streek met een hand door zijn haar. ‘Als dat zo is, zou Sorilea er dan uitzien of ze een hagedis heeft ingeslikt?’ Wat dat betrof, zagen Nandera en Sulin eruit alsof de hagedissen in hun maag nog steeds leefden. ‘Wat heb je me nog niet verteld, Sorilea?’
De vrouw met het gelooide gezicht schonk hem een smalle goedkeurende glimlach. ‘Je kijkt verder dan wat je hoort. Goed.’ Haar toon bleef echter even vlak als een geschuurde steen. ‘Je keert terug met Aes Sedai. Sommigen zullen geloven dat dat betekent dat je werkelijk door de knieën bent gegaan. Wat je ook zegt of doet, ze zullen aannemen dat je nu het juk van de Aes Sedai draagt. En dat nog voor bekend wordt dat je een gevangene bent geweest. Geheimen vinden kiertjes waar een vlo niet doorheen kan en een geheim dat zovelen bekend is, krijgt vleugels.’
Perijn nam Dobraine en Nurelle op, die met hun mannen toekeken, en slikte moeizaam. Hoeveel van Rhands volgelingen volgden hem omdat het gewicht van de Aielmassa’s achter km stond? In ieder geval niet allemaal, maar voor iedere man die de keus had gemaakt omdat Rhand de Herrezen Draak was, waren er rijf of wellicht tien gekomen omdat het Licht het sterkste scheen op de sterkste partij. Als de Aiel zich losmaakten of verdeeld raakten...
Over die mogelijkheid wilde hij niet eens nadenken. De verdediging van Tweewater had zijn kundigheden tot op de bodem aangesproken, misschien wel verder dan dat. Of hij nou ta’veren was of niet, hij geloofde geen moment dat hij een van die mannen was die uiteindelijk in de verhalen opdoken. Dat was iets voor Rhand. Moeilijkheden ter grootte van een dorp vormden zijn grens. Niettemin maalden zijn gedachten door. Wat te doen wanneer het ergste gebeurde? Lange lijsten flitsten door zijn hoofd: wie zou er trouw blijven en wie zou proberen weg te glippen? De eerste lijst was kort genoeg en de tweede lang genoeg om er een droge keel van te krijgen. Teveel mensen maakten nog steeds plannen voor hun eigen voordeel, alsof ze nooit van de Voorspellingen over de Laatste Slag hadden gehoord. Hij vermoedde dat sommigen nog steeds de dag van Tarmon Gai’don op die manier zagen. Het ergste was nog dat de meesten niet eens Duistervrienden waren, maar mensen die altijd eerst naar hun eigen belangen keken. Loials oren hingen slap omlaag. Hij doorzag het ook.
Zodra Sorilea was uitgesproken, schoten haar ogen opzij met een blik waarmee gaten in stadsmuren konden worden geboord. ‘Jullie is gezegd in de wagen te blijven.’ Bera en Kiruna stonden met een schok stil en Alanna schoof bijna tegen hen aan. ‘Jullie mochten de Ene Kracht niet zonder toestemming aanraken, maar jullie hebben afgeluisterd wat hier werd gezegd. Jullie zullen leren dat ik meen wat ik zeg.’
Ondanks Sorilea’s snijdende blik zette het drietal zich schrap. Bera en Kiruna met een ijzige waardigheid, Alanna met een smeulende uitdaging. Loials enorme ogen rolden eerst naar hen, daarna naar de Wijzen. Als zijn oren eerder slap hadden gehangen, waren ze nu volkomen verlept. Zijn lange wenkbrauwen hingen tot op zijn wangen omlaag. Verontrust denkend aan de lijsten in zijn hoofd vroeg Perijn zich verstrooid af tot hoever de Aes Sedai dit wilden uitvechten. Afluisteren met de Ene Kracht! Wellicht zouden ze de straf van de Wijzen erger vinden dan het geblaf van Sorilea, de straf van Rhand ook trouwens.
Ditmaal echter niet. Rhand leek niet eens te beseffen dat ze er stonden. Hij keek dwars door Sorilea heen. Of misschien luisterde hij naar iets wat niemand anders kon horen. ‘Hoe zit het met de natlanders?’ zei hij uiteindelijk. ‘Colavaere is toch tot koningin gekroond, nietwaar?’ Eigenlijk was het geen vraag.
Sorilea knikte. Haar duim tikte op de greep van het mes aan haar riem, maar ze bleef de Aes Sedai scherp in het oog houden. Wie bij de natlanders tot koning of koningin werd uitverkoren, was geen zorg van de Aiel, en de keus van de boomdoders in Cairhien al helemaal niet. Een ijspegel stak in Perijns hart. Dat die Colavaere van Huis Saighan de Zonnetroon wilde hebben, was geen geheim. Ze had al plannen gesmeed vanaf de dag dat Galdrian Riatin was vermoord, nog voor Rhand zichzelf tot Herrezen Draak had uitgeroepen. En ze was er stug mee doorgegaan sinds algemeen bekend was geworden dat Rhand de troon aan Elayne wilde geven. Weinigen wisten echter dat ze een koelbloedige moordenares was. En Faile was in de stad. Ze was gelukkig niet alleen. Bain en Chiad zouden vlak bij haar blijven. Het waren Speervrouwen en haar vriendinnen, bijna wat de Aiel naastzusters noemden. Ze zouden ervoor zorgen dat haar niets kwaads overkwam. De ijspriem wilde echter niet verdwijnen. Colavaere haatte Rhand en, daarvan afgeleid, iedereen die Rhand na stond. Zoals wellicht de vrouw van Rhands vriend. Nee. Bain en Chiad zouden haar beschermen.
‘Dit is een heel kwetsbare toestand.’ Kiruna schoof wat dichter naar Rhand toe en wist Sorilea opmerkelijk goed te negeren. Voor zo’n tanige vrouw had die Wijze ogen als mokers. ‘Wat je ook doet, het kan ernstige gevolgen hebben. Ik...’
‘Wat heeft Colavaere over mij gezegd?’ vroeg Rhand al te terloops. ‘Heeft zij Berelain nog kwaad gedaan?’ Berelain, de Eerste van Mayene, was door Rhand aangesteld om Cairhien te besturen. Waarom vroeg hij niet naar Faile?
‘Berelain sur Paendrag maakt het goed,’ mompelde Sorilea terwijl ze de Aes Sedai nog steeds genadeloos opnam. Uiterlijk bleef Kiruna kalm, al werd ze onderbroken en genegeerd, maar de blik die ze op Rhand richtte, kon een laaiend smidsvuur met blaasbalgen en al tot ijs bevriezen. De rest van het verhaal mocht Feraighin van Sorilea zelf vertellen.
De roodharige vrouw schrok op en schraapte haar keel. Ze had er duidelijk niet op gerekend nog het woord te moeten voeren. Ze mat zich weer een waardige houding aan alsof ze haastig een gewaad aanschoot. ‘Colavaere Saighan zegt dat je naar Caemlin bent gereisd, Car’a’carn, of wellicht naar Tyr. Maar waar je ook heen bent, iedereen dient te bedenken dat je de Herrezen Draak bent en gehoorzaamd moet worden.’ Feraighin snoof. De Herrezen Draak maakte geen deel uit van de Aielvoorspellingen, alleen de Car’a’carn. ‘Ze zegt dat je zult terugkeren en haar op de troon zult bevestigen. Ze spreekt vaak met de stamhoofden en moedigt ze aan de speren naar het zuiden te laten trekken. Om jou gehoorzaam te zijn, zegt ze. Ze spreekt niet met de Wijzen en hoort alleen de wind wanneer wij iets zeggen.’ Ditmaal benaderde haar gesnuif dat van Sorilea. Niemand vertelde de stamhoofden wat ze moesten doen, maar de Wijzen ergeren was een slechte manier om de stamhoofden van iets te overtuigen.
Perijn vond het echter heel begrijpelijk, tenminste voor zover hij aan iets anders dan Faile kon denken. Colavaere had waarschijnlijk nooit veel aandacht geschonken aan de ‘wilden’. Ze besefte niet dat de Wijzen meer deden dan kruiden uitdelen, maar ze wilde wel alle Aiel tot en met de laatste uit Cairhien hebben. In deze omstandigheden was het de vraag of een van de stamhoofden naar haar had geluisterd. Maar de vraag die Rhand stelde, was minder voor de hand liggend.
‘Wat is er nog meer in de stad gebeurd? Alles wat je hebt opgevangen, Feraighin. Misschien iets wat alleen voor natlanders belangrijk is.’ Ze gooide verachtelijk haar rode lokken naar achter. ‘Natlanders zijn net zandvliegen, Car’a’carn. Wie kan nu weten wat zij belangrijk vinden? Ik heb in elk geval wel gehoord dat er vreemde dingen in de stad gebeuren, net als bij de tenten. Mensen zien soms onmogelijke zaken, slechts korte tijd bestaat iets onbestaanbaars wel. Mannen, vrouwen en kinderen zijn gestorven.’ Perijns vel kriebelde. Hij wist dat ze de bellen van het kwaad bedoelde, die opstegen uit de kerker van de Duistere als schuim uit een stinkend moeras. Ze dreven door het Patroon tot ze openbarstten. Perijn had er ooit eens in gevangen gezeten en een tweede keer wilde hij niet meemaken. ‘Als je wilt weten wat de natlanders doen,’ ging ze verder, ‘wie heeft er tijd om naar zandvliegen te kijken? Tenzij ze bijten. Wat me eraan doet denken. Ik begrijp het niet, maar jij wellicht wel. Deze zandvliegen zullen vroeg of laat gaan bijten.’
‘Welke zandvliegen? Natlanders? Waar heb je het over?’ Feraighins vlakke blik was niet zo goed als die van Sorilea, maar Perijn kende geen enkele Wijze die ongeduld op prijs stelde. Zelfs niet bij het hoofd van alle stamhoofden. Ze hief haar kin hoog, trok haar omslagdoek goed en antwoordde: ‘Drie dagen geleden zijn Caraline Damodred en Toram Riatin bij de stad aangekomen. Ze gaven een verklaring uit dat Colavaere Saighan de kroon heeft gestolen, maar ze blijven in hun kamp ten zuiden van de stad en sturen slechts zo nu en dan wat mensen de stad in. Verder niets. Als ze niet in hun kamp zijn, gaan er zeker zo’n honderd vandoor wanneer ze een algai’d’siswai zien of zelfs een gai’shain. De man die Darlin Sisnera heet en andere Tyreners hebben hun boot ten zuiden van de stad afgemeerd en zich gisteren bij hen gevoegd. Sindsdien hebben ze gefeest en gedronken alsof ze iets te vieren hadden. Op bevel van Colavaere Saighan hebben zich soldaten van de boomdoders in de stad verzameld, maar die houden meer onze tenten in het oog dan de andere natlanders of de stad zelf. Ze houden de wacht en doen niets. Misschien ken jij de reden van dit alles, Car’a’carn, maar ik niet, noch Bair, Megana of iemand anders in de tenten.’ Vrouwe Caraline en heer Toram leidden de Cairhienin die weigerden te aanvaarden dat Rhand en de Aiel Cairhien hadden veroverd, zoals heer Darlin de aanvoerder was van hun soortgenoten in Tyr. Beide opstanden hadden niet veel om het lijf. Caraline en Toram hadden maandenlang in de lage heuvels nabij de Rug van de Wereld gelegerd, dreigementen en hun aanspraken geuit. Darlin had hetzelfde gedaan in Haddon Mir. Blijkbaar deden ze dat nu niet meer. Perijn merkte dat hij licht met zijn duim over de rand van zijn bijl streek. De Aiel dreigden weer weg te trekken en Rhands vijanden kwamen bij elkaar. Nu hoefde er nog slechts een Verzaker te verschijnen, samen met Sevanna en haar Shaido. Dat zou echt de room op de honingkoek zijn. Niettemin was niets belangrijker dan een nachtmerrie in levenden lijve. Faile moest wel veilig zijn. Dat kon gewoon niet anders.
‘Nou, beter toekijken dan vechten,’ mompelde Rhand nadenkend en weer luisterend naar iets onzichtbaars.
Perijn was het van ganser harte met Rhand eens – bijna alles was beter dan vechten – maar de Aiel zagen het niet op die manier, niet wanneer het om vijanden ging. Van Rhuarc tot Sorilea, van Feraighin tot Nandera en Sulin, staarden ze Rhand aan alsof hij zojuist had gezegd dat je beter zand kon drinken dan water.
Feraighin richtte zich schijnbaar tot op de punten van haar tenen op. Voor een Aielvrouw was ze niet bijzonder lang, ze reikte nog niet eens tot Rhands schouders, maar ze leek een poging te doen hem recht in de ogen te kijken. ‘Er zijn iets meer dan tienduizend man in dat natlanderkamp,’ zei ze verwijtend, ‘en nog minder in de stad. Die kunnen we met gemak aan. Zelfs Indirian herinnert zich dat je hebt bevolen dat geen enkele natlander gedood mag worden, behalve uit zelfverdediging, maar ze zullen lastig worden als we ze met rust laten. Dat er Aes Sedai in de stad zijn, helpt ook niet echt. Niemand weet wat die weer...’
‘Aes Sedai?’ De woorden kwamen er kil uit en Rhands knokkels om de Drakenstaf werden wit. ‘Hoeveel?’ Zijn geur deed de huid tussen Perijns schouderbladen kriebelen. Opeens voelde hij de blikken van de gevangen Aes Sedai, van Bera en Kiruna en alle anderen.
Sorilea had alle belangstelling voor Kiruna verloren. Ze plantte haar handen op haar heupen en haar mond verstrakte. ‘Waarom heb je me dat niet verteld?’
‘Je gaf me de kans niet, Sorilea,’ weerlegde Feraighin een tikkeltje zuchtend en met treurige schouders. Blauwe ogen zwaaiden naar Rhand en haar stem werd fermer. ‘Er kunnen er wel tien of meer zijn, Car’a’carn. We hebben ze natuurlijk ontweken, vooral nadat...’ Weer terug naar Sorilea en haar ademloosheid. ‘Je wilde niets van de natlanders horen, Sorilea. Alleen over onze tenten. Dat heb je zelf gezegd.’ Tegen Rhand met verstrakkende rug. ‘De meesten verblijven onder het dak van Arilyn Dhulaine, Car’a’carn, en verlaten het huis zelden.’ Tegen Sorilea met opgetrokken schouders. ‘Sorilea, je weet dat ik je alles zou hebben verteld. Je onderbrak me te snel.’ Opeens besefte ze hoeveel mensen erbij stonden en hoeveel glimlachjes er verschenen. Bij de Wijzen in elk geval. Feraighins ogen werden wild en ze werd vuurrood. Haar hoofd draaide van Rhand naar Sorilea en weer terug, en haar mond bewoog druk, maar er kwam geen geluid uit. Enkele Wijzen lachten achter hun hand. Edarra nam die moeite niet eens. Rhuarc gooide zijn hoofd in de nek en bulderde het uit.
Perijn had zeker geen zin om te lachen. Een Aiel zag nog iets leuks als er een zwaard in hem werd gestoken. Naast dit alles ook nog Aes Sedai! Licht! Hij schoof zijn gedachten opzij en stelde de enige belangrijke vraag. ‘Feraighin? Mijn vrouw, Faile. Is alles in orde met haar?’ Ze keek hem aan, haar gedachten maar half bij zijn vraag, en trok toen zichtbaar de rafels van haar houding aan. ‘Ik geloof dat Faile Aybara het goed maakt, sei’cair,’ zei ze koel en kalm. Bijna tenminste. Ze probeerde stiekem vanuit haar ooghoeken naar Sorilea te kijken. Sorilea was niet vermaakt, verre van dat. Met haar armen over elkaar schonk ze Feraighin een monsterende blik die wat ze zojuist bij Kiruna had gedaan, zachtmoedig deed lijken.
Amys legde haar hand op Sorilea’s arm. ‘Haar treft geen schuld,’ mompelde de jongere vrouw, zo zacht dat alleen de getaande Wijze – en Perijn – het kon horen. Sorilea aarzelde en knikte. De stekende, woeste blik zwakte af tot haar gebruikelijke snibbigheid. Amys was volgens Perijn de enige die in staat was zoiets te doen. Alleen zij werd niet door Sorilea onder de voet gelopen wanneer ze dwars lag. Nou ja, Rhuarc ook, maar hij was meer een rotsblok dat de donder en bliksem negeerde. Amys kon zorgen dat het onweer ophield.
Perijn wilde meer horen van Feraighin – ze gelóóft dat Faile het goed maakt – maar voor hij verder kon vragen, donderde Kiruna’s stem met de gebruikelijke beleefdheid.
‘Nou, luister goed naar me,’ vertelde ze Rhand, verbeten met een vinger vlak onder zijn neus zwaaiend, ‘Ik heb de toestand kwetsbaar genoemd. Dat is die niet. De toestand is ingewikkelder dan je je ooit kunt voorstellen, zo breekbaar dat door een zuchtje alles ineen kan storten. Bera en ik zullen je naar de stad vergezellen. Ja, ja, Alanna, met jou erbij.’
Ongeduldig wuifde ze de slanke Aes Sedai weg. Perijn meende dat ze het kunstje van op iemand neerkijken probeerde. Ze leek langs haar neus op Rhand neer te zien, al was hij zo lang dat hij met hoofd en schouders boven haar uitstak. ‘Je moet jezelf door ons laten leiden. Eén verkeerde beweging, één verkeerd woord en je geeft Cairhien aan dezelfde rampen prijs als Tarabon en Arad Doman. Nog erger, je kunt onbeschrijflijke schade veroorzaken aan dingen waarvan je bijna niets weet.’
Perijn kromp ineen. Als toespraak om Rhand razend te maken was deze bijzonder geslaagd. Rhand luisterde echter tot ze uitgesproken was en wendde zich vervolgens tot Sorilea. ‘Breng de Aes Sedai naar de tenten. Allemaal. Vandaag. Zorg er goed voor dat iedereen weet dat het Aes Sedai zijn. Laat duidelijk blijken dat ze rennen wanneer jullie “loop!” zeggen. Aangezien jullie alleen rennen wanneer de Car’a’carn zoiets zegt, zal dat iedereen overtuigen dat ik geen Aes Sedai-teugel om mijn hals draag.’
Kiruna’s gezicht werd vuurrood. Haar geur van woede en verontwaardiging was zo scherp dat Perijns neus jeukte. Bera probeerde haar te kalmeren, maar slaagde er niet echt in. Ze schoot tegelijk felle ‘onwetende bengel’-blikken op Rhand af terwijl Alanna in haar lip beet om niet te glimlachen. Afgaande op de geuren van Sorilea en de anderen had Alanna geen reden om blij te zijn.
Sorilea schonk Rhand een flitsende glimlach. ‘Misschien, Car’a’carn,’ zei ze droogjes. Perijn betwijfelde of ze ooit voor iemand sprong. ‘Misschien gebeurt dat.’ Ze klonk niet echt overtuigd. Na nogmaals zijn hoofd te hebben geschud schreed Rhand weg, samen met Min en geschaduwd door de Speervrouwen. Hij deelde bevelen uit over wie met hem meeging en wie met de Wijzen. Rhuarc gaf de siswai’aman aanwijzingen. Alanna volgde Rhand met haar ogen. Perijn had graag willen weten wat zich daar allemaal afspeelde. Sorilea en de anderen hielden Rhand ook in de gaten en roken allesbehalve zachtaardig.
Feraighin stond alleen, besefte hij. Nu had hij de kans. Maar toen hij probeerde haar aan te spreken, werd ze omringd door Sorilea, Amys en de anderen van de ‘raad’ en netjes van hem weggeleid. Op enige afstand bedolven ze haar onder de vragen. De scherpe blikken voor Kiruna en de andere twee zusters lieten geen enkele twijfel bestaan of ze afluisteren zouden toestaan. Kiruna leek het te overwegen. Ze was zo laaiend dat het een wonder leek dat haar zwarte haren niet recht overeind stonden. Bera sprak haar ferm toe en zonder moeite te doen hoorde Perijn ‘verstandig’ en ‘geduld’, ‘voorzichtig’ en ‘dwaas’. Wat voor wie was bedoeld, werd niet duidelijk.
‘Als we de stad bereiken, zal er worden gevochten.’ Aram klonk gretig.
‘Natuurlijk niet,’ zei Loial onvervaard. Zijn oren bewogen en hij tuurde verontrust naar zijn bijl. ‘Dat gebeurt toch niet, hè Perijn?’ Perijn schudde zijn hoofd. Hij wist het niet. Konden de andere Wijzen Feraighin maar een paar tellen met rust laten. Waarover moesten ze zo nodig praten?’
‘Vrouwen,’ mompelde Gaul, ‘zijn vreemder dan dronken natlanders.’
‘Wat?’ vroeg Perijn verstrooid. Wat zou er gebeuren wanneer hij zich gewoon in die kring Wijzen drong? Alsof ze zijn gedachten had gelezen keek Edarra hem strak en fronsend aan. En enkele anderen. Soms leek het of vrouwen je gedachten konden lezen. Nou ja...
‘Ik zei dat vrouwen vreemd zijn, Perijn Aybara. Chiad heeft me verteld dat ze geen bruidskrans aan mijn voeten gaat neerleggen, gewoon keihard verteld.’ De Aielman klonk verontwaardigd. ‘Ze zei dat ze me als minnaar wilde nemen, zij en Bain, maar meer niet.’ Vroeger zou het Perijn hebben geschokt, maar hij had zoiets al eerder gehoord. De Aiel waren ongelooflijk... vrij... in dat soort dingen. ‘Alsof ik niet goed genoeg ben om haar echtgenoot te zijn.’ Gaul snoof boos. ‘Ik mag Bain niet, maar ik trouw met haar als dat Chiad gelukkig maakt. Als Chiad geen bruidskrans voor me wil vlechten, moet ze haar pogingen mij te verleiden staken. Als ik haar belangstelling niet zozeer weet te wekken dat ze met me trouwt, hoort ze me vrij te laten.’
Perijn keek hem gefronst aan. De groenogige Aiel was langer dan Rhand, bijna een hoofd groter dan hijzelf. ‘Waar heb je het over?’
‘Chiad, natuurlijk. Heb je niet geluisterd? Ze ontwijkt me, maar telkens wanneer ik haar zie, blijft ze lang genoeg staan om zeker te zijn dat ik kijk. Ik weet niet hoe jullie natlanders het doen, maar bij ons is dat een van de manieren van een vrouw. Wanneer je er het minst op rekent, valt ze je opeens op en dan is ze in een flits weer weg. Ik wist tot vanmorgen niet eens dat ze met de Speervrouwen was meegekomen.’
‘Bedoel je dat ze hier is?’ fluisterde Perijn. De ijspiek zat er weer, nu een brede kling die hem uitholde. ‘En Bain? Is die ook hier?’ Gaul trok zijn schouders op. ‘De een is zelden ver van de ander. Maar ik wil Chiads belangstelling, niet die van Bain.’
‘Bloedvuur met hun belangstelling,’ schreeuwde Perijn. De Wijzen draaiden zich om en keken hem aan. Feitelijk deden alle mensen op de helling dat. Kiruna en Bera staarden en hun gezichten stonden bijzonder nadenkend. Met moeite sprak hij wat zachter. Aan zijn felheid kon hij echter weinig doen. ‘Ze werden verondersteld haar te beschermen! Ze is in de stad, in het koninklijk paleis met Colavaere – met Colavaere! – en ze werden geacht haar te beschermen.’
Gaul krabde zijn hoofd en keek Loial aan. ‘Is dit een natlandergrap-je? Faile Aybara draagt toch geen korte rok meer?’
‘Ik weet dat ze geen kind is.’ Perijn haalde diep adem. Het was heel moeilijk vlak te praten nu zijn maag een en al zuur leek. ‘Loial, wil jij aan deze... aan Gaul uitleggen dat onze vrouwen niet met speren rondspringen en dat Colavaere Faile niet eens zou aanbieden om te vechten, maar gewoon iemand zou bevelen haar de keel af te snijden of haar van een muur te gooien of...’ De beelden waren hem te veel. Hij moest bijna braken.
Loial klopte hem onhandig op zijn schouder. ‘Perijn, ik weet dat je bezorgd bent. Ik weet hoe ik me zou voelen als ik meende dat er iets met Erith was gebeurd.’ De toefjes haar op zijn oren trilden. Nou, hij had mooi praten. Hij zou zo hard mogelijk weglopen om zijn moeder en de door haar uitverkoren Ogiervrouw te vermijden. ‘Ach Perijn, Faile wacht gezond en wel op je, dat weet ik gewoon. En jij weet dat ze heel goed op zichzelf kan passen. Luister. Ze kan voor zichzelf zorgen, voor jou en mij, en zelfs nog voor Gaul.’ Zijn dreunende lach klonk wat gemaakt en zwakte al snel af tot grote ernst. ‘Perijn... Perijn, je weet dat je er niet altijd kunt zijn om Faile te beschermen, hoe graag je dat ook wilt. Je bent ta’veren. Het Patroon heeft je met een doel gesponnen en gebruikt jou voor dat doel.’
‘Bloedvuur met het Patroon,’ grauwde Perijn. ‘Van mij mag de fik erin als dat haar in veiligheid brengt.’ Loials oren stonden stijf van schrik en zelfs Gaul leek wat terug te deinzen.
En wat maakt dat van mij? dacht Perijn. Hij was nog wel zo kwaad geweest op de mensen die krabbend en bijtend de Laatste Slag en de oprukkende Schaduw negeerden omwille van hun eigen gewin. Waarin verschilde hij dan van hen?
Rhand trok de teugels aan en hield het zwarte paard naast hem stil. ‘Kom je mee?’
‘Ik kom,’ zei Perijn ruw. Hij had geen antwoord op zijn eigen vraag, maar een ding wist hij wel. Voor hem was Faile de wereld.