38 Vijf verdiepingen

Als het had gekund, zou Mart eruit zijn gesprongen om de koets zelf te trekken. Volgens hem zouden ze dan sneller gaan. De zon was nog niet eens helemaal op, maar de straten waren reeds verstopt door wagens en karren die zich een weg door de menigte en door de wind opgewaaide stofwolken zochten. Overal klonk geschreeuw en vloekten voerlui tegen mensen die opzij gedwongen moesten worden. Er gleden zoveel boten door de grachten dat iemand door van de ene op de andere boot te stappen ze bijna als straat had kunnen gebruiken. De stad gonsde van het lawaai. Ebo Dar scheen de verloren tijd van gisteren en wellicht van Hoog Gesselein en het Lichtfeest te willen inhalen. Dat mocht ook wel als je in aanmerking nam dat morgenavond het Gloeikooltjes-feest werd gevierd, en twee dagen daarna Maddinsdag, ter ere van de stichter van Altara, waarna het Halfmaansfeest de avond daarop volgde. Zuiderlingen hadden de naam harde werkers te zijn, maar hij dacht dat dat meer kwam doordat ze zo hard moesten werken om al die feesten en vrije dagen goed te maken. Het wonderlijke was dat ze dat nog opbrachten ook.

Eindelijk kwamen de koetsen bij de rivier aan en stopten bij een lange stenen kade, waarlangs zich talloze stenen trappen bevonden om op de boten te kunnen stappen die lagen aangemeerd. Hij stak een stuk donkergele kaas en een homp brood in zijn zak en propte de mand onder de bank. Hij had honger, maar iemand in de keuken had zich te veel gehaast; een groot deel van de mand werd in beslag genomen door een aardewerken pot vol oesters, maar de keuken was vergeten ze te koken.

Hij haastte zich achter Lan aan en liet het aan Nalesean en Beslan over om Vanin en de anderen uit de achterste koetsen te helpen. Er waren ruim tien man, en zelfs de Cairhiener was niet echt klein, zodat ze als appelen in een vat hadden gezeten. Stijfjes klauterden ze naar buiten.

Mart liep voor de zwaardhand uit naar de eerste koets, met de ashandarei aan zijn schouder. Al zou iedereen het horen, Nynaeve en Elayne zouden er allebei van langs krijgen. Proberen om Moghediens aanwezigheid te verbergen! Om nog maar te zwijgen van de dood van twee van zijn mannen! Hij zou ze... Opeens drong scherp tot hem door dat Lan achter hem als een stenen standbeeld boven hem oprees, met een zwaard aan de zij, dus paste hij zijn gedachten aan. In ieder geval zou de erfdochter te horen krijgen hoe hij dacht over het geheimhouden van zoiets.

Bij de koets aangekomen stond Nynaeve op de kade haar hoed vast te binden terwijl ze met de vrouwen in de koets praatte. ‘... het gaat natuurlijk wel over, maar wie had gedacht dat uitgerekend het Zeevolk zoiets zou willen, zelfs als je alleen bent?’

‘Maar Nynaeve,’ zei Elayne, toen ze met haar hoed in de hand uitstapte, ‘je zei toch dat het gisteravond zo verrukkelijk was? Hoe kun je dan klagen over...’

En op dat ogenblik merkten ze hem en Lan op. Nou ja, eigenlijk alleen Lan. Nynaeves ogen werden steeds groter, en haar blos kon het opnemen tegen een zomerse zonsondergang. Misschien wel een hoog-zomerse. Elayne stond stokstijf stil, nog steeds met haar voet op de treeplank, en keek de zwaardhand zo dreigend aan dat je gedacht zou hebben dat hij hen steels had beslopen. Lan keek echter op Nynaeve neer en van zijn gezicht viel evenveel af te lezen als van een schutting-paal. En hoewel Nynaeve van plan leek te zijn om zich onder de koets te verstoppen, keek ze op naar Lan alsof er niemand anders op de hele wereld bestond. Toen Elayne merkte dat haar boze blik verspild was, stapte ze van de treeplank en ging opzij voor Reanne en de twee Wijzevrouwen met wie ze de koets had gedeeld; Tamarla en een oudere Saldeaanse, die Janira heette. Niet dat de erfdochter het opgaf, o nee. Ze richtte haar blik op Mart Cauton, en als die al veranderde, dan was het slechts om bozer te kijken. Hij snoof en schudde zijn hoofd. Als een vrouw ongelijk had, zocht ze meestal zoveel verkeerde dingen bij de eerste de beste man, dat die uiteindelijk dacht dat hij het eigenlijk fout had gedaan. Volgens al zijn oude of eigen herinneringen waren er slechts twee gelegenheden waarbij een vrouw haar fout toegaf: als ze iets van hem wilde en als het midden in de zomer sneeuwde.

Nynaeve trok aan haar vlecht, maar niet met overgave. Haar vingers frommelden wat en vielen omlaag, waarna ze in haar handen begon te wringen. ‘Lan,’ zei ze onzeker, ‘je moet niet denken dat ik over...’

De zwaardhand onderbrak haar rustig, boog en bood haar zijn arm aan. ‘We zijn in gezelschap, Nynaeve. Alles wat jij in gezelschap wilt zeggen, kun je zeggen. Mag ik je naar de boot begeleiden?’

‘Ja,’ zei ze, en ze knikte zo heftig dat ze bijna haar hoed verloor. Haastig zette ze hem met twee handen recht. ‘Ja. In gezelschap. Je kunt me begeleiden.’ Ze legde haar arm op de zijne en kon zich weer iets beter beheersen, haar gezicht althans. Ze hield haar mantel met haar vrije hand op en trok Lan zowat over de kade naar de aanlegplaats. Mart vroeg zich af of ze misschien ziek was. Hij vond het prachtig als Nynaeve een toontje of zes lager moest zingen, maar dat duurde nooit langer dan twee zuchten. Aes Sedai konden zichzelf niet Helen. Misschien moest hij Elayne voorstellen om Nynaeve te behandelen voor wat haar mankeerde. Zelf vermeed hij Heling als de dood, of als trouwen, maar hij geloofde best dat andere mensen er baat bij konden hebben. Eerst wilde hij echter nog wat kwijt over geheimen.

Hij deed zijn mond open en hief vermanend zijn vinger...

... en Elayne porde in zijn ribben met de hare. De boze blik onder haar pluimhoed was zo koud dat zijn tenen er pijn van deden. ‘Vrouw Corlie,’ zei ze op de ijzige toon van een koningin op haar troon, ‘heeft mij en Nynaeve de betekenis van die rode bloemen op die mand uitgelegd. Ik zie dat je gelukkig nog het fatsoen hebt om ze te verbergen.’

Zijn gezicht werd nog roder dan dat van Nynaeve. Een paar stappen verder stonden Reanne Corlie en de andere twee vrouwen hun hoeden vast te maken en hun kleren goed te doen, zoals vrouwen altijd deden nadat ze zijn opgestaan, gaan zitten of drie passen hebben gelopen. Ondanks de aandacht die ze aan hun kleren besteedden, was er genoeg over om ook zijn kant op te gluren, en ditmaal nu eens niet afkeurend of geschokt. Hij had niet geweten dat die bloedbloemen iets betekenden! Geen enkele zonsondergang was met zijn gezicht te vergelijken.

‘Zo!’ Elaynes stem was zacht en haar woorden waren alleen voor zijn oren bedoeld, maar ze dropen van afkeer en walging. Met een ruk trok ze haar mantel van hem weg. ‘Het is waar! Ik kon het niet gelóven. Zelfs niet van jou! En Nynaeve zéker niet. Elke belofte die ik je gedaan heb, is hierbij van nul en génerlei waarde! Ik hou nooit een belofte aan een man die zich met geweld aan een vrouw opdringt. Aan welke vrouw dan ook en zeker aan een koningin, die hem heeft aangeboden om...’

‘Mij opdringen aan haar!?’ brulde hij. Dat probeerde hij tenminste, maar omdat hij zich verslikte klonk het als gepiep.

Hij greep Elayne bij de schouders en trok haar van de koets weg. Dokwerkers in smerige groenleren vesten haastten zich voorbij met zakken op hun schouders of rolden vaten over de kade. Een paar duwden lage handkarren vol kisten. Allen vermeden met een grote bocht de koetsen. De koningin van Altara mocht dan niet veel macht bezitten, maar haar zegel op de koetsen zorgde ervoor dat burgers haar de ruimte gaven. Pratend liepen Nalesean en Beslan voor de Roodarmen uit naar de aanlegsteiger. Vanin sloot de rij en staarde mismoedig naar de woelige rivier; hij beweerde dat hij een gevoelige maag voor boten had. De Wijzevrouwen uit de twee koetsen hadden zich om Reanne verzameld en keken toe, maar waren te ver weg om het te horen.

Toch fluisterde hij hees: ‘Nou moet jij eens naar mij luisteren! Die vrouw weet niet wat nee is! Ik zeg nee, en ze lacht me uit! Ze heeft me uitgehongerd, bedreigd, achtervolgd! Ze heeft meer handen dan de dolste vrouw die ik ooit ben tegengekomen. Ze heeft gedreigd mij door haar kamermeisjes te laten uitkleden als ik haar niet...’ Opeens besefte hij wat hij er allemaal uitflapte. En tegen wie. Verwoed klemde hij zijn kiezen op elkaar om zijn mond niet open te laten hangen. Hij richtte al zijn aandacht op een van de metalen raven waarmee de schacht van de ashandarei was ingelegd, zodat hij haar niet aan hoefde te kijken. ‘Ik bedoel alleen maar: je begrijpt er niks van,’ mompelde hij. ‘Je zet alles op z’n kop.’ Hij waagde haar vanonder de rand van zijn hoed even aan te kijken.

Er kroop een blosje over haar wangen, maar haar gezicht werd even ernstig als dat van een marmeren borstbeeld. ‘Blijkbaar... schijn ik het verkeerd begrepen te hebben,’ zei ze ernstig. ‘Dat is... heel slecht van Tylin.’ Hij meende haar lippen te zien krullen. ‘Heb je weieens overwogen andere glimlachjes voor de spiegel te oefenen, Mart?’

Hij stond met zijn ogen te knipperen. ‘Wat?’

‘Ik heb uit betrouwbare bron vernomen dat jonge vrouwen daarmee de ogen van een koning trekken.’ Er barstte iets door de ernst van haar stem heen en deze keer vertrokken haar lippen wel degelijk. ‘Probeer eens met je wimpers te werken.’ Ze beet op haar onderlip, draaide zich om en liep met wapperende mantel en schokkende schouders haastig naar de aanlegsteiger. Voor ze buiten zijn gehoor was, hoorde hij haar iets zeggen over ‘een koekje van eigen deeg’. Reanne en de Wijzevrouwen haastten zich achter haar aan als een stel kippen achter een kuiken in plaats van andersom. De paar bootslieden die in de buurt waren, hielden op met het oprollen van touwen en andere werkzaamheden en bogen eerbiedig het hoofd toen de stoet voorbijkwam.

Mart rukte zijn hoed af en overwoog erop te gaan springen. Vrouwen! Hij had beter moeten weten dan op medelijden te rekenen. Hij had dat nest van een erfdochter graag willen wurgen. En Nynaeve er meteen achteraan. Maar natuurlijk kon hij dat niet doen. Hij had iets beloofd. En die dobbelstenen gebruikten nog steeds zijn schedel als beker. En die Verzaker kon nog steeds in de buurt zijn. Hij plantte de hoed op zijn hoofd en beende naar de steiger, langs de Wijzevrouwen, tot hij Elayne had ingehaald. Ze probeerde nog steeds haar lachen te bedwingen, maar elke keer als ze zijn kant opkeek, werd ze rood en begon ze opnieuw te giechelen.

Hij keek strak voor zich uit. Bloedvrouwen! Bloedbeloften! Hij nam even zijn hoed af, schoof het leren koord omhoog en hield haar met tegenzin het vossenzegel voor. De zilveren vossenkop slingerde onder zijn vuist heen en weer. ‘Jij en Nynaeve moeten maar uitmaken wie dit draagt. Maar ik wil het voor ons vertrek uit Ebo Dar terug hebben. Hoor je me? Zodra we weggaan...’

Opeens merkte hij dat hij alleen liep. Hij draaide zich om en zag Elayne een paar passen terug stokstijf stilstaan en hem aanstaren. Reanne en de anderen vormden een groepje achter haar.

‘Wat is er nou weer?’ vroeg hij. ‘O ja. Ik weet alles van Moghedien.’ Een magere kerel, met rode stenen aan zijn koperen oorringen, die zich over een meertouw had gebogen, draaide zich bij het horen van die naam zo snel om dat hij met een harde schreeuw en een nog grotere plons over de rand viel. Mart maalde er niet om wie het hoorde. ‘Proberen om haar aanwezigheid geheim te houden terwijl twee van mijn mannen dood zijn! Nog wel na jullie belofte. Nou, daar zullen we het later wel over hebben. Ik heb ook iets beloofd: ik heb beloofd dat ik jullie tweeën in leven zou houden. Als Moghedien opduikt, gaat ze achter jullie aan. Hier!’ Opnieuw hield hij het vossenzegel op.

Ze schudde verward haar hoofd, draaide zich toen om en fluisterde iets tegen Reanne. Pas toen de vrouwen doorliepen naar Nynaeve die op de aanlegsteiger stond te wenken, nam Elayne de vossenkop aan en draaide hem om en om in haar vingers.

‘Heb je enig idee van wat ik er voor over zou hebben om dit te kunnen bestuderen?’ vroeg ze zacht. ‘Enig idee?’ Ze was lang voor een vrouw, maar ze moest nog steeds naar hem opkijken. Het leek wel of ze hem nooit eerder had gezien. ‘Je bent een lastige man, Mart Cauton. Lini zou zeggen dat ik tweemaal hetzelfde zeg, maar met iemand als jij...’ Ze liet haar adem ontsnappen, trok zijn hoed af en liet het koord over zijn hoofd glijden. Ze stopte zowaar de vossenkop weg in zijn hemd en gaf er een klopje op voor ze zijn hoed weer opzette, ‘Ik wil dit niet dragen als Nynaeve of Aviendha er geen hebben en ik denk dat zij er net zo over denken. Jij draagt het. Per slot van rekening kun je moeilijk je belofte nakomen als Moghedien jóu doodt. Al denk ik niet dat zij nog hier is. Volgens mij gelooft ze Nynaeve gedood te hebben, en het zou me helemaal niet verbazen als ze alleen daarvoor hiernaartoe was gekomen. Maar je moet voorzichtig zijn. Nynaeve zegt dat er een storm zal opsteken, en dan heeft ze het niet over deze wind. Ik...’ Het zwakke blosje kwam weer terug. ‘Het spijt me dat ik je uitlachte.’ Ze schraapte haar keel en keek de andere kant op. ‘Soms vergeet ik mijn plicht tegenover mijn onderdanen. Je bent een achtenswaardige onderdaan, Mart Cauton. Ik zal ervoor zorgen dat Nynaeve weet hoe het werkelijk staat... tussen jou en Tylin. Misschien kunnen we helpen.’

‘Nee,’ sputterde hij. ‘Ik bedoel: ja. Ik bedoel... Ik wil zeggen... O, geitenballen en geitenkeutels, ik weet niet meer wat ik bedoel.’ Hij zag het al voor zich. Nynaeve en Elayne die met Tylin een kopje thee dronken en over hem zaten te babbelen. Zoiets was toch niet te overleven? Kon hij hen daarna ooit nog onder ogen komen? Maar als zij het niet deden... Hij zat klem tussen de wolf en de beer, en kon nergens heen vluchten. ‘O, schapenstront nog aan toe! Schapenstront en bloedbollen!’ Bijna verlangde hij naar een berisping vanwege zijn taalgebruik, zoals Nynaeve gedaan zou hebben, al was het maar om van onderwerp te veranderen.

Haar lippen bewogen geluidloos en even had hij de vreemde indruk dat ze zijn woorden herhaalde. Natuurlijk niet. Hij begon zich dingen te verbeelden, dat was alles. Hardop zei ze: ‘Ik begrijp het.’ Het klonk inderdaad of dat zo was. ‘Kom mee, Mart. We moeten geen tijd verspillen door hier te blijven staan.’

Zijn mond viel open terwijl hij zag hoe ze rok en mantel optilde en verder naar de steiger liep. Ze begreep het? Ze begreep het, zonder een of andere bitse toevoeging, zonder één snijdende opmerking? En hij was haar onderdaan. Haar achtenswaardige onderdaan. Zijn vingers speelden met het zegel terwijl hij achter haar aan liep. Hij had zo zeker geweten dat hem een zware strijd te wachten stond wanneer hij het zegel weer zou opeisen. Al leefde hij tweemaal zo lang als de oudste Aes Sedai, dan nog zou hij vrouwen nooit begrijpen, en edelvrouwen waren beslist de ergste.

Toen hij de trap bereikte, was Elayne al beneden. De twee roeiers met koperen oorringen duwden met de lange riemen de boot reeds af. Elayne leidde de laatste Wijzevrouw de kajuit in, en Lan stond naast Nynaeve op de voorplecht. Een kreet van Beslan wenkte hem naar de boot erachter, waarop alle mannen zaten.

‘Nynaeve zei dat er voor ons geen ruimte meer was,’ zei Nalesean, terwijl de boot schommelend de Eldar opvoer. ‘Ze zei dat het te veel gedrang opleverde.’ Beslan lachte en keek hun boot rond. Vanin zat met gesloten ogen naast de kajuitdeur en gaf voor ergens anders te zijn. Harnan en Tad Kandel, een Andoraan die leek op de roeiers, waren boven op de kajuit geklommen. De overige Roodarmen waren over het dek verspreid en probeerden de roeiers niet in de weg te zitten. Niemand ging de kajuit in; ze wachtten kennelijk allemaal om te zien of Mart, Nalesean of Beslan er gebruik van wilden maken.

Mart ging bij het hoge boeghek staan en tuurde naar de andere boot, die vlak voor hen voer. De wind joeg donkere, onrustige golven op en liet zijn sjaal wapperen. Hij moest zijn hoed vasthouden. Wat was Nynaeve van plan? De negen vrouwen op de tweede boot waren allemaal in de kajuit, zodat het dek voor haar en Lan alleen was. Ze stonden op de voorplecht, Lan met gevouwen armen en Nynaeve, gebarend alsof ze iets uitlegde. Maar Nynaeve legde zelden iets uit. Legde nóóit iets uit. Wat ze ook aan het doen was, het duurde niet lang. Verderop in de baai, waar de snelle klippers, zoevers en scheerders van het Zeevolk aan hun ankers trokken, waren schuimkoppen te zien. De rivier was niet erg wild, maar de boot schommelde erger dan Mart zich van vorige tochtjes kon herinneren. Het duurde niet lang, of Nynaeve moest zich over het hekwerk buigen en voerde haar ontbijt aan de vissen terwijl Lan haar vasthield. Dat herinnerde Mart aan zijn eigen maag. Hij stak de hoed onder zijn arm zodat die niet weggeblazen kon worden, en pakte het stuk kaas.

‘Beslan, breekt die storm los voor we terugkomen uit de Rahad?’ Hij nam een hap van de pittige kaas. In Ebo Dar hadden ze vijftig verschillende soorten en die waren allemaal goed. Nynaeve hing nog steeds over het hekwerk. Hoeveel had zij vanochtend gegeten? ‘Ik weet nergens een goede schuilplek als we erdoor overvallen worden.’ Hij kon geen enkele herberg in de Rahad bedenken waar hij de vrouwen mee naartoe kon nemen.

‘Dit is geen storm,’ zei Beslan, en hij ging op het hekwerk zitten. ‘Dit is de winterpassaat. Die winden komen twee keer per jaar, in de late winter en de late zomer, maar het moet veel harder waaien wil het een storm worden.’ Hij keek mismoedig uit over de baai. ‘Elk jaar brengen – brachten – de winden schepen van Tarabon en Arad Domein. Ik vraag me af of dat ooit nog zal gebeuren.’

‘Het Rad weeft,’ begon Mart, en hij verslikte zich in een stukje kaas. Bloed en as, hij sprak al bijna als een grijsaard die zijn botten voor de haard moest warmen. En hij maakte zich zorgen of hij de vrouwen naar een herberg van laag allooi kon meenemen. Een jaar, nee, een halfjaar geleden, zou hij ze hebben meegenomen om te lachen om hun uitpuilende ogen en hun preutse gesnuif. ‘Nou ja, misschien hebben we toch nog pret in de Rahad. Op z’n minst zal iemand proberen een beurs te stelen of Elaynes ketting af te trekken.’ Wellicht had hij zoiets nodig om de smaak van ernst weg te krijgen. Ernst. Licht, wat een woord om Mart Cauton mee te beschrijven! Tylin moest hem meer angst hebben aangejaagd dan hij dacht, als hij op die manier al in elkaar kromp. Wellicht had hij meer van Beslans pleziertjes nodig. Dit was waanzin – hij had nog nooit een gevecht meegemaakt dat hij niet liever had ontweken – maar misschien...

Beslan schudde zijn hoofd. ‘Als iemand zoiets kan vinden, ben jij het wel, maar... We worden vergezeld door zeven Wijzevrouwen, Mart. Met eentje naast je kun je iemand zelfs in de Rahad een opdonder geven, waarna hij zich verbijt en wegloopt. Met vrouwen net zo. Een vrouw kussen is toch heel vervelend als je niet het gevaar loopt haar mes in je ribben te krijgen?’

‘Bloedvuur,’ gromde Nalesean in zijn baard. ‘Dat klinkt alsof ik me voor niets uit bed heb gesleept. Dit wordt dus een vervelende ochtend.’ Beslan beaamde het, een en al medeleven. ‘Maar als we geluk hebben... De stadswacht doet van tijd tot tijd de ronde in de Rahad, en als ze op smokkelaars uit zijn, kleden ze zich als gewone mensen. Ze denken blijkbaar dat niemand een groep van tien opvalt, terwijl die mannen naast hun andere dingen allemaal een zwaard dragen. Ze zijn altijd zo verbaasd als de smokkelaars ze in een hinderlaag lokken, en dat gebeurt bijna altijd. Als Marts ta’verengeluk voor ons werkt, heb je kans dat ze ons aanzien voor de stadswacht, en dan zullen enkele smokkelaars proberen ons aan te vallen voor ze die rode riemen opmerken.’ Nalesean richtte zich op en wreef in zijn handen.

Mart staarde hen dreigend aan. Misschien waren Beslans pleziertjes niet echt wat hij nodig had. Om maar iets te noemen; hij had meer dan genoeg van vrouwen met messen. Nynaeve hing nog steeds over de rand van de boot voor hen; dat zou haar leren om zich vol te proppen. Hij schrokte het laatste stuk kaas naar binnen en begon aan het brood, terwijl hij de dobbelstenen in zijn hoofd probeerde te negeren. Een rustige tocht zonder moeilijkheden klonk helemaal niet slecht. Alles vlug afgehandeld en dan even snel uit Ebo Dar weg.

De Rahad was weer geheel de buurt zoals hij die kende en voldeed volledig aan Beslans vrees. De wind maakte het gevaarlijk om na de steiger de gebarsten stenen trap te beklimmen, en daarna werd het alleen maar erger. Overal waren kanalen te zien, net als aan de overkant van de rivier, maar hier waren de bruggen heel gewoontjes. De smerige stenen brugleuningen waren gebroken of vergaan, en de helft van de kanalen was zo verzand dat jongens er tot aan hun middel in konden rondwaden. Er was nauwelijks een boot te zien. Aan de smalle straatjes met hun kapotte plaveisel – waar dat niet opgebroken en weggehaald was – stonden hoge gebouwen vlak naast elkaar en vele huizenblokken toonden aangetaste baksteen waar grote plakken van het schilferende pleisterwerk waren verdwenen. In de schaduwen rond de gebouwen was de ochtend nog niet doorgedrongen. Van elke drie vensters was er een waarvoor goor wasgoed te drogen hing, behalve bij leegstaande gebouwen. Daar gaapten de ramen als lege oogkassen in een schedel. Er hing een verstikkende zuurzoete geur van verrotting. Het kwam van de pispotten die de afgelopen maand waren geledigd en van wegrottend oud vuil dat zomaar overal was neergegooid. Voor elke vlieg aan de overkant zoemden er hier honderden rond in groene en blauwe wolken. Zijn oog viel op de afgebladderde blauwe deur van De Gouden Hemelkroon en hij huiverde bij de gedachte van een schuilplaatsje tegen de storm voor de vrouwen, wat Beslan ook gezegd had. Toen huiverde hij weer omdat hij gehuiverd had. Er gebeurde iets met hem, en het stond hem helemaal niet aan.

Nynaeve en Elayne wilden met alle geweld de leiding nemen. Reanne liep tussen hen in en de Wijzevrouwen liepen dicht achter hen aan. Lan bleef als een wolfshond vlak naast Nynaeve lopen. Zijn hand rustte op het gevest van zijn zwaard en zijn ogen zwierven overal zoekend rond en verspreidden een stille dreiging. Eigenlijk betekende hij zelfs hier al meer dan genoeg bescherming voor handenvol knappe zestienjarige meisjes die allemaal een zak goud droegen, maar Mart stond erop dat Vanin en de anderen hun ogen openhielden. De vroegere paardendief en stroper liep zo dicht bij Elayne, dat het niemand kwalijk genomen kon worden als die dacht dat hij haar zwaardhand was, zij het enigszins dik en verfomfaaid. Op Marts bevel sperde Beslan betekenisvol zijn ogen open, en Nalesean streelde geprikkeld zijn baard en bleef mopperen dat hij nog steeds in bed had kunnen liggen.

In de Rahad schreden de mannen hooghartig door de straten. Ze droegen vaak gerafelde vesten op het blote lijf, grote koperen oorringen en ringen aan hun vingers, ook van koper en bezet met gekleurd glas. Ze hadden een mes, soms wel twee, in hun riem gestoken. Hun handen zweefden boven die messen en ze staarden uitdagend rond naar ieder die een verkeerde blik wierp. Anderen slopen verstolen van hoek tot hoek of van deuropening naar deuropening, zoals de broodmagere blaffende honden in smalle donkere steegjes waar een mens zich nog maar net in kon persen. Deze lieden hielden hun messen bij de hand, en niemand kon zeggen wie zou wegrennen en wie zou toesteken.

Over het algemeen deden de mannen ver onder voor de vrouwen, die wel tweemaal zoveel koperen sieraden droegen, al stapten ook zij rond in versleten kleren. Uiteraard hadden ze messen bij zich, en hun trotse, donkere blikken stuurden meerdere soorten uitdagingen rond. Kortom, de Rahad was een plaats waar mensen in zijde nauwelijks tien stappen konden lopen zonder neergeslagen te worden. En wanneer ze volkomen uitgekleed in een steegje op een hoop vuil bijkwamen, dan kwamen ze er nog goed af. Het alternatief was dat ze helemaal niet meer wakker werden. Maar...

Uit minstens de helft van de huizen schoten kinderen met geschilferde aardewerken kommetjes op hen af. Ze waren door hun moeders gestuurd voor het geval de Wijzevrouwen wat water wilden drinken. Mannen met littekens in hun gezicht en moordlust in de ogen staarden met open mond naar de groep van zeven Wijzevrouwen, bogen dan houterig en vroegen beleefd of ze hen van dienst konden zijn of iets konden dragen. Vrouwen met soms nog meer littekens en zulke felle ogen dat zelfs Tylin zou terugdeinzen, maakten een onhandige knix en vroegen fluisterend of ze de weg konden wijzen, en of iemand zich zo had misdragen dat er zoveel Wijzen moesten komen? Als dat het geval was, werd stilzwijgend maar nadrukkelijk aangeduid, hoefden Tamarla en de rest geen moeite meer te doen en slechts de naam te noemen.

Ze staarden nog even woest naar de soldaten, al dook zelfs de meest geharde straatvechter na een enkele blik op Lan weg. En vreemd genoeg ook voor Vanin. Enkelen gromden boos tegen Beslan en Nalesean wanneer hun ogen iets te lang bleven rusten op boezems boven laag uitgesneden halslijnen. Er waren er een paar die tegen Mart bromden, hoewel hij dat niet begreep. In tegenstelling tot de andere twee gleed zijn blik nooit hinderlijk over het lijfje van een vrouw. Hij wist hoe hij omzichtig moest kijken. Naar Nynaeve en Elayne, hoe duur ze er ook uitzagen, werd niet omgekeken en evenmin naar Reanne in haar rood wollen kleren, terwijl ze toch geen rode riem droegen. Maar ze stonden onder de bescherming van die riem. Mart besefte dat Beslan gelijk had gehad. Hij had zijn beurs op de grond kunnen leegschudden en er zou nog geen koperstukje worden geroofd zolang de Wijzevrouwen in het zicht waren. Hij had in elk voorbijkomend vrouwelijk achterwerk kunnen knijpen, en ze zou zowat ontploft zijn maar toch doorgelopen zijn.

‘Wat een aardige wandeling,’ zei Nalesean droog, ‘zulke belangwekkende geurtjes en doorkijkjes. Had ik je al verteld dat ik vannacht niet al te veel slaap heb genoten, Mart?’

‘Wou je in bed doodgaan?’ mopperde Mart. Ze hadden allemaal in bed kunnen blijven; ze waren hier overduidelijk volkomen nutteloos. De Tyrener snoof verontwaardigd. Beslan lachte, maar hij dacht waarschijnlijk dat Mart op iets anders doelde.

Ze stapten door de Rahad, tot Reanne eindelijk voor een gebouw bleef staan dat er net zo uitzag als elk ander. Het pleisterwerk was afgeschilferd en de baksteen gebarsten, maar de Wijzevrouw die Mart gisteren volgde, had hetzelfde gebouw betreden. Hier hing geen wasgoed voor de ramen; hier leefden slechts ratten. ‘Hierbinnen,’ zei ze.

Elaynes ogen rezen langzaam omhoog, tot aan het platte dak. ‘Vijf,’ mompelde ze voldaan.

‘Vijf,’ zuchtte Nynaeve, en Elayne klopte meelevend op haar arm. ‘Ik was er niet zeker van,’ zei Elayne. Waarna Nynaeve glimlachte en haar een klopje terug gaf. Mart begreep er geen snars van. Dus het huis had vijf verdiepingen. Vrouwen gedroegen zich soms erg vreemd. Meestal eigenlijk.

Binnen verdween een lange, stoffige gang in de schemerige diepte. Het eind was in het donker niet te zien. Er waren maar enkele openingen waar nog een ruwhouten deur in zat. Ongeveer op een derde van de gang leidde een opening naar een smalle, steile stenen trap. Daar had hij gisteren ook gelopen door de voetstappen in het stof te volgen, maar volgens hem waren een paar andere openingen zijgangen. Hij had toen niet de tijd genomen om rond te kijken, maar het gebouw was te diep en te breed voor slechts één enkele gang. Het was ook te groot om slechts één toegang te hebben.

‘Kom nou, Mart,’ zei Nynaeve, toen hij Harnan en de helft van de Roodarmen opdroeg een achteringang te zoeken en die te bewaken. Lan bleef zo dicht aan haar zijde dat hij wel aan haar vastgeplakt leek. ‘Je hebt toch inmiddels gemerkt dat het niet nodig is?’ Ze klonk zo vriendelijk dat Elayne haar de waarheid over Tylin verteld moest hebben, en dat stemde hem bitter. Van hem mocht niémand het weten. Wat had hij eraan, vervloekt! Maar nog steeds kletterden de dobbelstenen in zijn hoofd. ‘Misschien houdt Moghedien van achterdeuren,’ zei hij droog. Er piepte iets aan het zwarte eind en een van Harnans mannen vloekte luid over ratten.

‘Je hebt het hem verteld,’ viel Nynaeve woest uit naar Lan, en ze greep haar vlecht.

Elayne slaakte een vermoeide zucht. ‘We hebben geen tijd om ruzie te maken, Nynaeve. De Schaal is boven! De Schaal der Winden!’ Opeens dreef er een kleine lichtbol voor haar uit, en zonder te kijken of Nynaeve haar wel volgde, trok ze haar rok op en stoof de trap op. Vanin rende achter haar aan – verrassend snel voor iemand van zijn omvang – gevolgd door Reanne en de meeste Wijzevrouwen. Sumilo en Ieine, een lange, donkere en knappe vrouw ondanks de lijntjes in haar ooghoeken, aarzelden en bleven toen bij Nynaeve.

Mart zou ook gegaan zijn, als Nynaeve en Lan niet in de weg hadden gestaan. ‘Mag ik erlangs, Nynaeve?’ vroeg hij. Hij had het op z’n minst verdiend om erbij te zijn wanneer die roemruchte Schaal te voorschijn kwam. ‘Nynaeve?’ Ze keek zo strak naar Lan dat ze ieder ander vergeten scheen te zijn. Mart wisselde een blik met de grinnikende Beslan, die bij Corevin en de overige Roodarmen neerhurkte. Nalesean leunde tegen de muur en gaapte opzichtig. Dat was een vergissing met al dat stof in de hal. Zijn geeuw veranderde in een hoestbui waardoor hij vuurrood aanliep en dubbel klapte.

Zelfs dat leidde Nynaeve niet af. Behoedzaam liet haar hand de vlecht los. ‘Ik ben niet boos, Lan,’ zei ze.

‘Dat ben je wel,’ zei hij kalm, ‘maar hij moest het weten.’

‘Nynaeve?’ zei Mart. ‘Lan?’ Geen van beiden had een blik voor hem over.

‘Ik zou het hem verteld hebben wanneer ik er klaar voor was, Lan Mandragoran!’ Haar mond klapte dicht, maar haar lippen bewogen, alsof ze in zichzelf praatte. ‘Ik zal niet boos op je zijn,’ ging ze op een veel rustiger toon door, en het klonk of ze ook tegen zichzelf praatte. Heel bewust gooide ze haar vlecht over haar schouders, klapte haar hoed recht en sloeg haar armen over elkaar.

‘Dat neem ik aan,’ zei Lan kalm.

Nynaeve huiverde. ‘Praat niet op die toon tegen mij!’ schreeuwde ze. ‘Ik zeg je dat ik niet boos ben! Hoor je me?’

‘Bloed en as, Nynaeve,’ gromde Mart. ‘Hij denkt niet dat je boos bent. Ik denk niet dat je boos bent.’ Het was maar goed dat vrouwen hem hadden geleerd met een uitgestreken gezicht te liegen. ‘Kunnen we nu naar boven gaan om die stomme Schaal der Winden te halen?’

‘Een voortreffelijk idee,’ klonk een vrouwenstem vanuit de voordeur. ‘Zullen we samen naar boven gaan en Elayne verrassen?’ Man had de twee vrouwen die de gang in kwamen lopen, nog nooit gezien, maar ze hadden Aes Sedai-gezichten. Dat van de spreekster was even lang en koud als haar stem. Het gezicht van haar gezellin was omlijst door een heleboel zwarte vlechtjes waarin gekleurde kralen waren geregen. Achter hen drongen zo’n twintig mannen binnen, forse, zwaar geschouderde kerels met knuppels en messen in de hand. Mart verplaatste zijn greep op de ashandarei; hij herkende moeilijkheden als hij ze zag, en de vossenkop op zijn borst lag koel, bijna koud tegen zijn huid. Iemand gebruikte de Ene Kracht.

De twee Wijzen vielen bijna om bij hun knix, zodra ze die leeftijdloze gezichten zagen, maar ook Nynaeve wist beslist dat er problemen kwamen. Haar mond bewoog maar maakte geen enkel geluid, terwijl het stel dichterbij kwam. Haar gezicht stond ontsteld en schuldbewust. Achter zich hoorde Mart een zwaard uit een schede glijden, maar hij wilde niet omkijken. Lan stond rustig toe te kijken, wat uiteraard inhield dat hij op een luipaard leek die gereed was om toe te slaan. ‘Ze zijn van de Zwarte Ajah,’ zei Nynaeve ten slotte. Haar stem begon beverig maar werd geleidelijk aan sterker. ‘Falion Bhoda en Ispan Shefar. Ze hebben moorden gepleegd in de Toren, en sindsdien nog ergere dingen gedaan. Het zijn Duistervrienden en’ – haar stem haperde even – ‘ze hebben me afgeschermd.’

De nieuwkomers stapten kalm door. ‘Heb je ooit zulke onzin gehoord, Ispan?’ vroeg de Aes Sedai met het lange gezicht aan haar gezellin, die afkeurend naar het stof keek maar zich even de tijd gunde om Nynaeve spottend en minachtend op te nemen, ‘Ispan en ik komen van de Witte Toren, terwijl Nynaeve en haar vriendinnen in opstand zijn tegen de Amyrlin Zetel. Daar zullen ze zwaar voor gestraft worden, en dat geldt ook voor iedereen die hen helpt.’ Met een schok besefte Mart dat de vrouw het niet wist; ze dacht dat hij en Lan en de anderen slechts ingehuurde vechtjassen waren. Falion schonk Nynaeve een glimlach waarbij een sneeuwstorm warm leek. ‘Er is iemand die heel blij zal zijn, als we jou mee terug nemen, Nynaeve. Ze denkt dat je dood bent. De anderen hier kunnen maar beter gaan. Jullie willen je niet bemoeien met Aes Sedai-zaken. Mijn mannen zullen jullie naar de rivier begeleiden.’ Zonder haar ogen van Nynaeve af te wenden, gebaarde Falion haar mannen om naar voren te komen.

Lan bewoog. Hij trok zijn zwaard niet, tegen een Aes Sedai zou hij daarmee toch geen schijn van kans hebben, maar het ene ogenblik stond hij nog roerloos en een tel daarna had hij zich op het tweetal geworpen. Vlak bij hen gromde hij alsof hij hard werd geraakt, maar hij stortte zich op hen en sloeg beide Zwarte zusters tegen de stoffige vloer. Wat alle sluizen wijd openzette.

Lan duwde zichzelf op handen en knieën overeind, duizelig zijn hoofd schuddend. Een bonkige vechtjas hief een met ijzer beslagen knuppel op om zijn schedel in te slaan. Mart stak de man met zijn speer in de buik, terwijl Beslan en Nalesean naar voren stoven om de aanvalskreten van de Duistervrienden te beantwoorden. Lan kwam wankelend overeind, en zijn zwaard schoot zoevend vrij om een Duistervriend van kruis tot hals open te kerven. Er was niet veel ruimte in de gang om met een zwaard of ashandarei te werken, maar daardoor konden ze het tegen de grote overmacht opnemen zonder meteen onder de voet te worden gelopen. Grauwende mannen verdrongen elkaar om hen aan te vallen, elkaar wegduwend voor meer ruimte om toe te steken of met hun knuppels te zwaaien.

Rond de Zwarte zusters en Nynaeve bleef enige ruimte over; daar zorgden ze zelf voor. Een magere Andoraanse Roodarm botste bijna tegen Falion op, maar schoot op het allerlaatste moment ineens omhoog en vloog de gang door, twee breedgeschouderde Duistervrienden neermaaiend voor hij tegen de muur klapte en omlaag gleed. De achterkant van zijn hoofd liet een bloedige vlek achter op het gebarsten, stoffige pleisterwerk. Een kale Duistervriend wrong zich door de verdedigers heen en vloog met een uitgestrekt mes op Nynaeve af; hij krijste toen zijn voeten plotseling onder hem vandaan werden gerukt. Hij verstomde toen zijn gezicht zo hard de vloer raakte dat zijn hoofd weer terugkaatste.

Het was duidelijk dat Nynaeve niet meer afgeschermd was. Dat bleek niet alleen uit de kilte van de vossenkop die over Marts borst heen en weer schoof, maar ook uit de woeste blikken van Nynaeve en de Zwarte zusters die in een of ander gevecht waren gewikkeld en de strijd om hen heen negeerden. De twee Wijzevrouwen keken vol afgrijzen toe; ze hadden hun kromme dolken in de vuist, maar drukten zich tegen de muur en staarden met grote ogen en open monden van Nynaeve naar de anderen.

‘Vecht!’ snauwde Nynaeve. Ze wendde haar hoofd net genoeg om hen aan te kijken en Falion en Ispan toch in het oog te houden, ‘Ik kan het niet alleen af; ze zijn verbonden. Als jullie dat niet doen, zullen zij je doden. Jullie zien toch wat ze zijn!’ De Wijzen keken haar aan alsof ze eiste dat zij de koningin in het gezicht spuwden. Temidden van al het geschreeuw en gegrom lachte Ispan welluidend, maar vanboven klonk ook onverwachts een schrille kreet vanuit het trapgat. Nynaeves ogen schoten die kant op. Plotseling wankelde ze en haar hoofd draaide terug, als dat van een verwonde das. Ze keek zo razend dat Falion en Ispan er wijzer aan zouden doen op de vlucht te slaan. Nynaeve gunde zich echter tijd voor een gekwelde blik op Mart. ‘Daarboven werd geleid,’ zei ze tussen haar tanden door. ‘Moeilijkheden daar.’

Mart aarzelde. Waarschijnlijk had Elayne een rat gezien. Waarschijnlijk... Hij slaagde erin een dolkstoot te ontwijken die op zijn ribben was gericht, maar er was geen ruimte om terug te stoten met de ashandarei of om de schacht als vechtstok te gebruiken. Beslan stak langs hem heen en trof zijn aanvaller in het hart. ‘Alsjeblieft, Mart,’ zei Nynaeve strak. Ze smeekte nooit. Ze zou liever haar eigen keel doorsnijden. ‘Alsjeblieft.’

Met een vloek trok Mart zich terug uit het gevecht en sprong de steile smalle treden op. Hij rende in één ruk alle vijf de donkere trappen op. Er was geen enkel venster dat licht doorliet. Als het alleen maar een rat was, zou hij Elayne door elkaar rammelen tot haar tanden... Hij vloog de bovenste verdieping op, die nauwelijks beter verlicht was dan het trappenhuis. Er was slechts een enkel raam aan de straatkant. Hij belandde in een tafereel als uit een nachtmerrie.

Overal om hen heen lagen vrouwen plat op de vloer, onder wie Elayne. Ze lag half tegen de muur en haar ogen waren gesloten. Vanin kroop met bloedende neus en oren op zijn knieën rond, terwijl hij zich zwakjes aan de muur probeerde op te trekken. De laatste vrouw die nog overeind stond, Janira, vloog bij het zien van Mart meteen op hem af. Hij vond haar op een valk lijken door haar kromme snavelneus en hoge jukbeenderen, maar nu was haar gezicht met de opengesperde zwarte ogen vertrokken en vol afgrijzen.

‘Help!’ krijste ze hem toe, en een man greep haar van achteren. Hij zag er gewoon uit, misschien iets ouder dan Mart, even lang en even slank, gekleed in een eenvoudige grijze mantel. Glimlachend hield hij Janira’s hoofd met twee handen vast en gaf een felle ruk. Het geluid van haar brekende nek klonk als een knappende droge tak. Ze viel in een vormeloze hoop neer en hij keek omlaag. Heel even toonde zijn glimlach iets van... vervoering.

Achter Vanin was een groep mannen bij het licht van een paar lantaarns bezig een deur open te wrikken. Mart merkte het gepiep van de verroeste scharnieren nauwelijks op. Zijn ogen vlogen van Janira’s levenloze lichaam naar dat van Elayne. Hij had Rhand beloofd haar te beschermen. Hij had het beloofd. Met een schreeuw wierp hij zichzelf met uitgestoken ashandarei op de moordenaar.

Mart had gezien hoe Myrddraal zich bewogen, maar deze kerel was nog sneller, hoe ongelooflijk dat ook leek. Hij scheen gewoon voor de speer opzij te vloeien, de schacht vast te grijpen, waarna hij zich op zijn hakken omdraaide en Mart vijf stappen van zich afwierp, de gang in.

Mart raakte de grond in een stofwolk en hapte naar adem. De ashandarei schoot uit zijn handen. Gierend naar lucht duwde hij zich overeind. De vossenkop bengelde uit zijn open hemd. Hij trok een mes onder zijn mantel vandaan en wierp zich weer op de man, terwijl Nalesean met getrokken zwaard net boven aan de trap verscheen. Nu hadden ze hem, hoe snel hij...

De man deed een Myrddraal stijf lijken. Hij gleed langs Naleseans stoot, alsof hij geen botje in zijn lijf had. Zijn rechterhand schoot naar Naleseans keel. Met een nat scheurend geluid trok hij zijn hand weer terug. Bloed spoot langs Naleseans baard. Zijn zwaard viel rinkelend op de stoffige stenen vloer en hij greep met beide handen zijn opengescheurde nek vast. Terwijl hij viel, spoot het bloed tussen zijn vingers door.

Mart wierp zich op de rug van de doder en gedrieën stortten ze op de vloer. Hij had geen gewetenswroeging om zonodig een man in de rug te steken, en zeker niet bij een man die iemands keel kon openrukken. Hij had Nalesean in bed moeten laten. Die droevige gedachte kwam bij hem op toen hij het lemmet hard naar binnen dreef, en vervolgens een tweede keer, een derde keer.

De man wrong zich los uit zijn greep. Het was onmogelijk maar op de een of andere manier wist de kerel onder hem zich om te draaien en het mes uit zijn hand te trekken. Vlak voor zich zag hij Naleseans starende ogen en bloedende keel als waarschuwing. Wanhopig greep hij de polsen van de man beet. Een hand gleed opzij door het bloed dat over de hand van de kerel vloeide.

De man glimlachte naar hem. Hij had een mes in zijn zij en glimlachte! ‘Hij wil jou evenzeer dood als haar,’ zei hij zacht. En hij bewoog zijn handen naar Marts hoofd, alsof die hem helemaal niet vasthield, en drukte Marts armen opzij.

Mart duwde uit alle macht en gooide vergeefs al zijn gewicht op de armen van de kerel. Licht, hij leek op een kind dat tegen een volwassen man vocht. De man maakte er een spelletje van, nam er de tijd voor. Handen raakten zijn hoofd aan. Waar bleef zijn bloedgeluk? Hij gaf een ruk met wat misschien zijn laatste krachten waren... en de vossenkop raakte de wang van de man aan. De kerel brulde luid. Er kringelde rook langs de randen van de vossenkop, en zijn huid siste als gebraden spek. Hij wierp Mart krampachtig met handen en voeten van zich af. Ditmaal vloog Mart tien stappen ver weg en gleed hij door.

Toen hij duizelig overeind krabbelde, stond de man alweer rechtop. Zijn handen raakten bevend zijn gezicht aan. Waar de vossenkop hem had geraakt, was zijn wang getekend door een rauw en rood merkteken. Aarzelend voelde Mart aan de vossenkop. Die was koud. Niet de kou van een geleidster – misschien waren ze beneden nog steeds bezig, maar dat was te ver weg – maar slechts de koelte van zilver. Hij had geen idee wie deze kerel was, maar hij was beslist niet menselijk. Niet met zo’n brandwond en drie steekwonden, en met het mes nog steeds in z’n zij. Dat alles moest hem echter wel zoveel ophouden dat Mart de kans zou krijgen de trap te bereiken. Het was heel mooi om Elayne en Nalesean te wreken, maar dat zou kennelijk vandaag niet meer gebeuren, en hij wilde geen reden zoeken om Mart Cauton te wreken.

De man rukte het mes uit zijn zij en wierp het naar hem toe. Zonder nadenken plukte Mart het uit de lucht. Thom had hem de kunst van messenwerpen geleerd en die had gezegd dat hij de snelste handen bezat die hij ooit gezien had. Hij draaide het mes om zodat hij het goed vasthield, met de punt naar boven, en zag toen het glanzende lemmet en de moed zakte hem in de laarzen. Geen bloed. Er had minstens bloed moeten zitten, maar het staal glinsterde fel en schoon. Misschien waren zelfs drie steekwonden niet genoeg om deze man, of wat het ook was, af te stoppen.

Hij waagde het snel even om te kijken. De andere mannen stroomden de deur uit die ze hadden opengewrikt, de deur waar de voetstappen van de vrouw hem gisteren naartoe hadden gebracht. Ze waren beladen met rommel: half vergane kistjes, een vat met in doeken gewikkelde voorwerpen die door ontbrekende duigen naar buiten puilden, zelfs een gebroken stoel en een kapotte spiegel. Ze moesten bevel hebben gekregen om alles mee te nemen. Ze besteedden geen enkele aandacht aan Man, maar haastten zich naar de andere kant van de gang en verdwenen om een hoek. Daar moest nog een trap zijn. Misschien kon hij hen op afstand volgen. Misschien... Opeens trachtte Vanin, die naast de deur zat waar ze uitgekomen waren, nogmaals op te staan en viel terug. Mart slikte een vloek in. Als hij Vanin meesleepte, was hij niet zo snel, maar met enig geluk... Het had Elayne niet kunnen redden, maar misschien... Vanuit zijn ooghoeken zag hij haar bewegen, een hand naar haar hoofd brengen.

De man in het grijs zag het ook. Met een glimlach keerde hij zich naar haar toe.

Met een zucht stak Mart het nutteloze mes in de schede. ‘Je kunt haar niet krijgen,’ zei hij hard. Beloften. Een enkele ruk brak het leren koord om zijn hals; de zilveren vossenkop slingerde onder zijn vuist heen en weer. Het zegel zoemde zacht toen hij het twee keer rondzwaaide. ‘Bij het bloed van de Draak, je krijgt haar niet.’ Hij kwam naar voren en liet de vossenkop ronddraaien. De eerste stap was de moeilijkste, maar hij moest een belofte nakomen.

De glimlach van de kerel vervloog. Hij hield de rondflitsende vossenkop behoedzaam in de gaten, terwijl hij op zijn tenen achteruitging. Hetzelfde licht dat het rondwentelende zilver deed glinsteren, maakte een lichtkring om hem heen. Als Mart hem zover terug kon drijven, kon hij misschien ontdekken of een val van vijf hoog kon bewerkstelligen wat een mes niet kon.

De kerel met het brandend rode litteken week achteruit. Soms hief hij half en half zijn arm op alsof hij trachtte Mart langs het zegel vast te pakken. Plotseling schoot hij opzij, een kamer in. Deze had een deur die hij achter zich dichtsloeg. Mart hoorde de balk neervallen.

Misschien had hij het hierbij moeten laten, maar voor hij het wist, tilde hij zijn voet op en ramde met de hak van zijn laars tegen het midden van de deur. Stof wolkte uit het ruwe hout. Een tweede trap en tegelijk met een verroest scharnier begaven de vergane beugels het. De deur viel naar binnen open en bleef scheef hangen.

De kamer was niet helemaal donker. Door het venster in de gang viel nog wat licht naar binnen. Een gebroken driehoekig stuk van een spiegel verspreidde ook wat zwak licht. Door de spiegel kon hij zonder naar binnen te gaan alles zien. Behalve de spiegel en een wrakkige stoel was er niets. De enige openingen waren de deur en een rattengat naast de spiegel, maar de man in het grijs was verdwenen.

‘Mart,’ riep Elayne zwakjes. Hij haastte zich naar haar toe. Ergens beneden klonk geschreeuw, maar Nynaeve en de anderen moesten zich nu maar even zelf helpen.

Elayne zat rechtop, bevoelde haar kaak en kreunde even toen hij naast haar neerknielde. Haar kleren zaten onder het stof, haar hoed hing scheef en een paar pluimen waren geknakt. Ze leek aan haar rood gouden haar te zijn meegesleept. ‘Hij raakte me zo hard,’ zei ze pijnlijk, ‘Ik geloof niet dat ik iets heb gebroken, maar...’ Haar ogen hielden de zijne vast; ze keek hem aan alsof hij een vreemde was. ‘Ik heb gezien wat je deed, Mart. Mer hem. We leken wel kippen die met een wezel in een mand waren opgesloten. De Ene Kracht liet hem volmaakt onverschillig; de stromen smolten weg zoals bij jouw...’ Ze keek naar de vossenkop die nog steeds onder zijn vuist hing en haalde diep adem, wat heel aardige dingen deed met de ovaal uitgesneden halslijn. ‘Dank je, Mart. Ik bied mijn verontschuldigingen aan voor alles wat ik ooit gedaan of gedacht heb.’ Het klonk of ze het echt meende. ‘Ik blijf maar toh jegens jou opbouwen,’ zei ze spijtig, ‘maar ik laat me niét door je verslaan. Je zult me minstens een keer de kans geven om jou te redden en alles weer in evenwicht te brengen.’

‘Ik zal zien of ik dat kan regelen,’ zei hij droog, en hij stopte de vossenkop in zijn jaszak. Toh? Haar verslaan? Licht! Die vrouw ging beslist te veel met Aviendha om.

Nadat hij haar overeind had geholpen, keek ze de gang in, naar Vanin met zijn met bloed besmeurde gezicht en de her en der verspreide lichamen van vrouwen. Haar gezicht vertrok. ‘O Licht!’ fluisterde ze. ‘O, bloed en bloedvuuras!’ Ondanks het gebeuren schrok hij even. Niet alleen doordat hij dat uit haar mond nooit had verwacht, maar de woorden klonken zo vreemd, alsof ze de geluiden kende, maar niet hun betekenis. Het maakte haar jonger dan ze eruitzag.

Ze schudde zijn arm af, gooide haar hoed weg en knielde haastig neer bij de dichtstbijzijnde vrouw, Reanne Corlie. Ze omvatte met beide handen haar hoofd. De vrouw lag slap op de grond met haar gezicht omlaag en haar armen uitgestrekt, alsof ze al rennend was gestruikeld. Naar de kamer waar iedereen zich heen had gerept, op haar aanvaller af, niet van hem vandaan.

‘Dit kan ik niet aan,’ mompelde Elayne. ‘Waar is Nynaeve? Waarom is ze niet met jou mee naar boven gegaan, Mart? Nynaeve!’ schreeuwde ze in de richting van de trappen.

‘Je hoeft niet zo te krijsen. Je bent geen kat,’ gromde Nynaeve, die in het trapgat verscheen. Ze keek om naar beneden. ‘Hou haar stevig vast, hoor je me?’ krijste ze zelf als een kat. Ze had haar hoed in haar hand en schudde er woest mee naar de mensen die ze dit toeriep. ‘Als jullie haar ook laten ontsnappen, geef ik je zo’n oplawaai dat je oren tot volgend jaar blijven galmen!’

Toen draaide ze zich om en vielen haar ogen bijna uit haar hoofd. ‘Het Licht schijne op ons,’ zuchtte ze, haastig naar Janira lopend en over haar heen buigend. Ze raakte de vrouw eenmaal aan en kwam huiverend overeind. Hij had haar kunnen zeggen dat de vrouw dood was. Nynaeve scheen de dood altijd persoonlijk te nemen. Ze staalde zich en liep naar de volgende. Tamarla, en deze keer was er kennelijk iets dat geheeld kon worden. Tamarla’s verwondingen waren echter niet oppervlakkig, want ze knielde bij haar neer en keek nadenkend. ‘Wat is er gebeurd, Mart?’ vroeg ze, zonder om zich heen te kijken. Hij zuchtte bij haar toon. Hij had kunnen weten dat alles volgens haar zijn schuld was. ‘Nou, Mart? Wat is er gebeurd? Zeg je nog wat, of moet ik...’ Hij zou nooit te weten komen waarmee ze wilde dreigen.

Lan was uiteraard achter Nynaeve aan uit het trapgat gekomen, met Sumilo op zijn hielen. De Wijzevrouw wierp een blik de hal in, trok onmiddellijk haar rok op en snelde op Reanne af. Ze wierp Elayne een bezorgde blik toe voor ze neerknielde, waarna ze haar handen op een merkwaardige manier over Reanne begon te bewegen. Haar aanpak bracht Nynaeve tot zwijgen.

‘Wat ben je aan het doen?’ vroeg ze scherp. Ze hield niet op met haar eigen Heling van Tamarla, maar wierp de vrouw nu en dan een blik toe, die even scherp was als haar stem. ‘Waar heb je dat geleerd?’

Sumilo schrok even, maar haar handen hielden niet op. ‘Vergeef me, Aes Sedai,’ zei ze ademloos en hakkelend. ‘Ik weet dat ik niet geacht word... Ze gaat dood als ik niet... Ik weet dat ik niet geacht werd door te gaan met mijn pogingen... Ik wilde alleen maar leren, Aes Sedai. Alstublieft.’

‘Nee, nee, ga door,’ zei Nynaeve verstrooid. Ze schonk de meeste aandacht aan de vrouw naast haar, maar niet alles. ‘Je schijnt een paar dingen te kennen die zelfs ik niet... Ik bedoel, je gaat op een heel aparte manier met de stromingen om. Ik vermoed dat een heleboel zusters dat van je zullen willen leren.’ Half binnensmonds voegde ze eraan toe: ‘Misschien laten ze mij dan met rust.’ Dat laatste kon Sumilo niet gehoord hebben, maar door Nynaeves eerdere woorden leek haar kin tot op haar omvangrijke boezem open te vallen. Haar handen bewogen echter onvermoeid verder.

‘Elayne,’ ging Nynaeve door, ‘zou jij naar de Schaal kunnen kijken. Ik vermoed dat het dié deur is.’ Ze knikte naar de juiste deur, die net als een handvol andere deuren openstond. Dat deed Mart even met zijn ogen knipperen, tot hij twee in doeken gewikkelde bundeltjes ervoor zag liggen, waar de plunderaars ze kennelijk hadden laten vallen. ‘Ja,’ mompelde Elayne. ‘Ja, dat kan ik tenminste.’ Ze hief een hand op naar de nog steeds geknielde Vanin, liet hem zuchtend zakken en liep de kamer in, waaruit onmiddellijk een stofwolk dreef en het geluid van hoesten klonk.

De Wijzevrouw was niet de enige die Nynaeve en Lan had gevolgd. Ieine stapte het trapgat uit, de Taraboonse Duistervriend voor zich uit duwend. Ze hield de arm van de Zwarte zuster op haar rug gebogen en had haar nek in een stalen greep. leines kaak stond strak en haar mond was dichtgeknepen; haar gezicht was min of meer vertrokken uit vrees dat ze nu zeker levend gevild zou worden voor het mishandelen van een Aes Sedai. Ze straalde ook iets van vastberadenheid uit om vast te blijven houden, wat er ook mocht gebeuren. Nynaeve had soms zo’n soort invloed op mensen. De ogen van de Zwarte zuster stonden groot van afgrijzen, en ze zou in elkaar gezakt zijn als Ieine haar niet zo stevig had vastgehouden. Ze moest beslist afgeschermd zijn, en het was even zeker dat ze liever gevild zou worden dan wat haar nu te wachten stond. Er druppelden tranen uit haar ogen, en haar mond was vertrokken in geluidloze snikken.

Ze werden gevolgd door Beslan, die een bedroefde zucht slaakte toen hij Nalesean zag, en een nog diepere zucht bij het zien van de vrouwen. Hij werd gevolgd door Harnan en drie Roodarmen: Fergin, Gorderan en Metwin. De drie die aan de voorzijde van het gebouw hadden gestaan. Harnan en de anderen hadden bloederige sneden in hun jassen, maar Nynaeve moest ze beneden al geheeld hebben. Ze bewogen zich niet alsof ze gewond waren. Maar ze zagen er heel onderdanig uit.

‘Wat is er aan de achterkant van het huis gebeurd?’ vroeg Mart zacht. ‘Bloedvuur als ik het weet,’ zei Harnan. ‘We botsten recht op een troep schurken met verborgen messen. Er was er een die zich bewoog als een slang...’ Hij trok zijn schouders op en voelde verstrooid aan het met bloed bevlekte gat in zijn jas. ‘Iemand van dat stel reeg me aan het mes, en toen ik mijn ogen weer opendeed, boog Nynaeve Sedai zich over mij heen en waren Mendair en de anderen zo dood als een schapenbout van gisteren.’

Mart knikte. Een man die bewoog als een slang. En als een slang uit kamers wist te komen. Hij keek de hal rond. Reanne en Tamarla stonden weer – en schikten hun kleren goed, uiteraard – net als Vanin, die in de kamer tuurde waar Elayne nog wat meer vloeken uitprobeerde, kennelijk met even weinig resultaat als daarnet. Het was door haar gehoest moeilijk uit te maken. Nynaeve stond op en hielp Sibelle overeind, een magere vrouw met stroblond haar. Sumilo hield zich nog steeds bezig met Famelle. Maar hij zou nooit meer Melores boezem bewonderen; Reanne knielde neer, legde haar benen en armen recht en sloot haar ogen. Tamarla deed hetzelfde bij Janira. Twee Wijzevrouwen dood, en zes Roodarmen. Gedood door een... man die niet aangeraakt kon worden door de Kracht.

‘Ik heb hem!’ riep Elayne opgewonden. Ze liep de gang weer op en hield een omvangrijk, rond pak in vergane stof in haar armen, dat Vanin niet van haar mocht overnemen. Ze zat van onder tot boven onder het stof, alsof ze erin had liggen rollen. ‘We hebben de Schaal der Winden, Nynaeve!’

‘In dat geval,’ kondigde Mart aan, ‘zorgen we ervoor dat we hier als de gesmeerde bliksem vertrekken.’ Niemand bestreed dat. O ja, Nynaeve en Elayne stonden erop dat alle mannen zakken van hun mantels maakten voor de dingen die ze in de kamer hadden aangetroffen – ze belaadden er zelfs de Wijzevrouwen en zichzelf mee – en Reanne moest naar beneden gaan om mannen te werven om hun doden naar de steiger te brengen, maar niemand ging ertegen in. Hij betwijfelde of de Rahad ooit zo’n vreemde of haastige groep mensen had gezien als de stoet die zijn weg naar de rivier zocht.

Загрузка...