17 Nuchter denken wint

Zodra Tylin hem eindelijk liet gaan, stampte Mart het paleis uit, en als hij had gedacht dat het hem enig goed zou doen, zou hij het op een hollen hebben gezet. Het prikte zo erg tussen zijn schouderbladen dat hij de in zijn hoofd dansende dobbelstenen bijna vergat. Er was een heel rijtje van slechte ogenblikken geweest, maar het allerergste was toen Beslan zijn moeder plagend had gezegd dat ze zelf een liefje voor het dansfeest moest vinden, en Tylin lachend had beweerd dat een koningin geen tijd voor jongemannen had, terwijl ze al die tijd met die vervloekte arendsogen naar Mart had gekeken. Nu wist hij waarom konijnen zo snel wegrenden. Hij stampte over het Mol Haraplein zonder iets te zien. Zelfs als Nynaeve en Elayne met Jaichim Carridin en Elaida in de fontein hadden zitten stoeien, onder dat ruim twaalf voet hoge standbeeld van een naar zee wijzende koningin van lang geleden, zou hij zonder te kijken voorbijgelopen zijn.

De gelagkamer van De Zwerfster was schemerig en tamelijk koel na de zinderende hitte buiten. Dankbaar nam hij zijn hoed af. Er hing een vage nevel van pijprook, maar de krullen in de luiken voor de brede boogramen lieten meer dan genoeg licht door. Er waren een paar zielige pijnboomtakken boven de ramen bevestigd vanwege Swovansnacht. In een hoek zorgden twee vrouwen met fluiten en een kerel met een kleine trom tussen de knieën voor een schrille, wild bonzende muziek, die Mart was gaan waarderen. Zelfs op deze tijd van de dag waren er een paar gasten, enkele buitenlandse kooplieden in tamelijk gewone wollen kleren en hier en daar wat Ebodaranen, de meeste in hun lange gildejassen. Geen leerlingen en zelfs geen gezellen zo dicht bij het paleis. De Zwerfster kon voor eten en drinken al amper goedkoop worden genoemd, laat staan om te slapen.

Het geratel van dobbelstenen aan een tafel in de hoek was een weerklank van wat hij in zijn hoofd voelde, maar hij ging de andere kant op, waar drie van zijn mannen op banken om een tafel zaten. Corevin was een zwaar gespierde Cairhiener met een neus die zijn ogen nog smaller maakte dan ze al waren. Hij was tot zijn middel ontkleed en had zijn getatoeëerde armen over zijn hoofd geslagen, terwijl Vanin stroken verband om zijn middel wond. Vanin was drie keer zo groot als Corevin, maar leek op een kale zak met vet, die over de bank heen en weer leek te golven. Zijn jas zag eruit alsof er al een week lang in geslapen was. Zo zag hij er altijd uit, zelfs vlak nadat een dienstmeid zijn jas had gewassen en gestreken. Sommige kooplieden keken weinig op hun gemak naar het drietal, maar geen enkele Ebodaraan. Mannen of vrouwen, ze hadden het allemaal gezien, of nog erger.

Harnan, een Tyreense brigantleider met een vierkante kaak en een grove havik-tatoeage op zijn linkerwang, las Corevin net de les. ‘... zal me een zorg zijn wat die vervloekte visverkoper zei, dikke paddengeit. Gebruik je bloedknuppel, je gaat geen vervloekte uitdagingen aannemen, alleen maar omdat je...’ Hij zag Mart, hield meteen zijn mond en probeerde net te doen of hij helemaal niets gezegd had. Hij keek of hij kiespijn had.

Als Mart het gevraagd zou hebben, zou gebleken zijn dat Corevin uitgegleden was en op zijn eigen dolk was gevallen of soortgelijke onzin. Mart werd verondersteld het te geloven. Dus steunde hij slechts met zijn vuisten op tafel, alsof hem niets bijzonders was opgevallen. Het was in feite ook niet zo ongewoon. Vanin was de enige die nog niet in talloze ruzies verwikkeld was geraakt. Om een of andere reden liepen mannen die moeilijkheden zochten, met net zo’n ruime boog om Vanin heen als om Nalesean. Het enige verschil was dat Vanin dat kennelijk heel goed beviel. ‘Zijn Thom of Juilin hier al geweest?’

Vanin keek niet op van zijn verbandwerk. ‘Geen huid, haar of nagel gezien. Nalesean was hier eventjes.’ Geen ‘mijn heer’-onzin van Vanin. Hij liet overduidelijk merken dat hij niet van edelen hield. Jammer dat zich dat niet tot Elayne uitstrekte. ‘Zette een met ijzer beslagen kist in jouw kamer en ging weer weg, iets mompelend over een aardigheidje.’ Hij stond op het punt om door de spleet tussen zijn tanden te spuwen, keek toen naar een dienstmeisje en zag ervan af. Bazin Anan was levensgevaarlijk voor wie op haar vloeren spuwde, botjes op de grond gooide of het waagde een pijp uit te slaan. ‘De jongen is achter, in de stal,’ zei hij, voor Mart ernaar kon vragen, ‘met zijn boek en een dochter van de herbergierster. Een andere dochter heeft hem een pak slaag gegeven, omdat hij in haar bil had geknepen.’ Hij legde de laatste knoop en keek Mart beschuldigend aan, alsof het zijn fout was geweest.

‘Arm kereltje,’ mompelde Corevin, en hij bewoog wat om te zien of het verband bleef zitten. Op één arm had hij een luipaard en een everzwijn laten zetten, op de andere een leeuw en een vrouw. De vrouw droeg slechts haar haren. ‘Snotteren, dat deed-ie. Maar hij werd weer wat vrolijker toen hij Lerals hand mocht vasthouden.’ De mannen zorgden allemaal voor Olver als een rij ooms, hoewel geen enkele moeder zo’n soort oom in de buurt van haar zoon zou dulden.

‘Hij overleeft het wel,’ zei Mart droogjes. De jongen nam waarschijnlijk de gewoonten van zijn ‘ooms’ over. Nog even, en ze zouden hem een tatoeage geven. Olver was tenminste niet met de straatkinderen weggeglipt; dat leek hij bijna even leuk te vinden als zich tegen vrouwen als een lastpak te gedragen. ‘Harnan, jij wacht hier, en als je Thom of Juilin ziet, hou je ze hier. Vanin, ‘Ik wil dat jij probeert wat van het Chelsainepaleis bij de Drietorenpoort te weten te komen.’ Hij keek weifelend rond. Dienstmeisjes liepen de keuken in en uit met eten, maar nog vaker met drinken. De meeste klanten leken alleen belangstelling te hebben voor hun zilveren bekers, maar enkele vrouwen in lange weversjassen bogen zich zachtjes pratend over de tafel en letten amper op hun vruchtenwijn. Een paar kooplieden schenen te onderhandelen; ze zwaaiden met hun handen en doopten vingers in de drank om getallen op tafel te schrijven. Een luistervink zou door de muziek zijn woorden niet kunnen horen, maar hij sprak toch zachter.

Het nieuws dat Jaichim Carridin Duistervrienden op bezoek kreeg, bezorgde Vanins bolle gezicht een norse trek, alsof hij wilde spuwen en er niet om gaf wie dat zou zien. Harnan gromde iets over smerige Witmantels en Corevin stelde voor om Carridin aan te geven bij de stadswacht. Dat trok zulke walgende blikken van de andere twee dat hij zijn gezicht in een beker bier verborg. Corevin was een van de weinige lieden die Mart kende, die in deze hitte Ebodaraans bier kon drinken. En binnenhield.

‘Wees voorzichtig,’ zei Mart, toen Vanin opstond. Hij maakte zich niet echt bezorgd. Vanin bewoog zich verrassend licht voor een dikzak. Hij was de beste paardendief in de weide omtrek en kon zelfs onopgemerkt langs een zwaardhand sluipen, maar... ‘Het is een gemeen stel, zowel Witmantels als Duistervrienden.’ De man gromde slechts en gebaarde Corevin zijn hemd en jas te pakken en mee te gaan.

‘Heer,’ zei Harnan, toen ze vertrokken waren. ‘Heer, ik heb gehoord dat er gisteren in de Rahad mist heeft gehangen.’

Mart, die op het punt stond om weg te gaan, draaide zich om. Harnan leek bezorgd, en er was niet veel wat hem zorgen baarde. ‘Wat bedoel je? Mist?’ Met deze hitte zou zelfs papdikke mist nog geen tel blijven hangen.

De brigantleider voelde zich niet op z’n gemak, haalde zijn schouders op en tuurde in zijn beker. ‘Een mist. Ik hoorde dat er... dingen... in zaten.’ Hij keek op naar Mart. ‘Ik heb gehoord dat mensen gewoon verdwenen. En sommigen werden teruggevonden. Aangevreten. Stukken van hen.’

Het lukte Mart niet te rillen. ‘De mist is nu toch weg? Jij zat er niet in. Ga je zorgen maken als je erin zit. Dat is het enige dat je kunt doen.’ Harnan keek weifelend, maar het was de zuivere waarheid. Deze bellen van het kwaad – zo hadden Rhand en Moiraine ze genoemd – barstten zomaar ergens open, en niets, zelfs Rhand niet, scheen ze tegen te kunnen houden. Je erover opwinden hielp net zoveel als je zorgen maken of je morgen op straat een leisteen op je hoofd kreeg. Minder nog, aangezien je kon besluiten om binnen te blijven.

Over iets anders kon hij zich echter wél zorgen maken. Nalesean had hun gewin boven neergezet. Die bloedheren strooiden met goud alsof het water was. Harnan mocht van Mart zijn beker blijven bekijken. Hij liep naar de trap zonder leuningen, maar voor hij er was, sprak een dienstmeisje hem aan.

Caira was een slank meisje met volle lippen en een vurige blik. ‘Er is een man geweest om u te spreken, mijn heer,’ zei ze, terwijl ze haar rokken heen en weer zwaaide en hem door haar lange wimpers aankeek. Haar stem klonk ook vurig. ‘Zei dat hij een vuurwerker was, maar hij leek me een zwerver. Hij bestelde een maaltijd en ging weg toen bazin Anan hem niks wilde geven. Hij wilde het op uw kosten doen.’

‘De volgende keer, duifje, geef je hem dat maal,’ zei hij, en hij liet een zilvermark in de lage halslijn van haar jurk vallen, ‘Ik zal het er met bazin Anan over hebben.’ Hij wilde inderdaad een vuurwerker vinden – een echte, niet een of andere kerel die vuurwerk vol zaagsel verkocht – maar het maakte nu niets meer uit. Niet met dat onbewaakte goud. En mist in de Rahad, Duistervrienden en Aes Sedai en die stomme Tylin bij wie het verstand op de loop was en...

Caira giechelde en draaide als een poes die geaaid wordt. ‘Zal ik u wat vruchtenwijn brengen, mijn heer? Of iets anders?’ Ze glimlachte vol verwachting, uitnodigend.

‘Later misschien,’ zei hij terwijl hij haar een tikje op de neus gaf met een vingertop. Ze giechelde weer; dat deed ze altijd. Caira zou haar rok versteld hebben om haar onderrokken tot boven haar dijen te tonen, als bazin Anan het had toegestaan, maar de herbergierster hield haar dienstmeisjes bijna even goed in het oog als haar dochters. Bijna. ‘Misschien later.’

Hij liep de brede stenen trap op en zette Caira uit zijn gedachten. Wat moest hij met Olver aan? De jongen zou op een dag echt in de narigheid belanden als hij dacht vrouwen op die manier te kunnen behandelen. Hij veronderstelde dat hij hem zoveel mogelijk van Harnan en de anderen moest weghouden. Ze hadden een slechte invloed op de jongen. Dat hij uitgerekend nu naast alle andere zaken hiermee opgescheept zat! Hij moest Nynaeve en Elayne uit Ebo Dar zien te krijgen voor er iets volkomen mis ging.

Zijn kamer lag aan de voorkant, met ramen die uitkeken op het plein en toen hij naar de deur reikte, kraakte de vloer achter hem. In andere herbergen zou het niet zijn opgevallen, maar de vloeren van De Zwerfster kraakten nooit.

Hij keek over zijn schouder en draaide zich net op tijd om om met zijn linkerhand de neersuizende knuppel op te vangen, zodat die niet op zijn schedel landde. Zijn hand was meteen gevoelloos, maar hij hield de knuppel wanhopig vast, terwijl dikke vingers zijn keel omvatten en hij tegen de deur van zijn kamer werd geduwd. Vlet een klap raakte zijn hoofd de deur. Zwarte met zilver omrande vlekken dansten in zijn blikveld en verdoezelden een bezweet gezicht. Hij zag slechts wazig een grote neus en gele tanden. Opeens besefte hij dat hij bijna bewusteloos was; die vingers stopten het bloed naar zijn hersens, en de lucht. Zijn vrije hand gleed onder zijn jas en over de grepen van zijn messen, alsof zijn vingers niet meer wisten waarvoor die dienden. De knuppel werd met een ruk bevrijd. Hij kon hem zien rijzen, kon hem voelen dalen om zijn schedel in te slaan. Hij wendde alle kracht aan, trok een mes uit de schede en stak toe.

Zijn aanvaller slaakte een schrille kreet en Mart besefte vaag dat de knuppel van zijn schouder wegkaatste en op de vloer viel, maar de man bleef zijn keel vasthouden. Struikelend duwde Mart hem terug, trok met een hand woest aan de knijpende vingers, terwijl hij met de andere hand stak en stak en stak.

Opeens verstrakte de man en gleed van Marts lemmet. Het mes volgde hem bijna naar de vloer. Met Mart erbij. Hij snakte naar adem, snakte naar de zoete lucht, terwijl hij zich ergens aan vastklampte, een deurpost, om zich staande te houden. Vanaf de vloer staarde een man hem aan, een man met een gewoon gezicht en ogen die nooit meer iets zouden zien. Het was een zware kerel met een gekrulde Morlandse snor, in een donkerblauwe jas die paste bij een kleine koopman of een welgestelde winkelier. Er was niets wat hem op een dief deed lijken.

Plotseling besefte hij dat ze tijdens het gevecht door een open deur waren gevallen. Het was een kleinere kamer dan die van Mart, zonder ramen, met een paar olielampen op tafeltjes naast het smalle bed, die een wat mistig licht gaven. Een magere man met licht haar richtte zich op van een grote, open kist en staarde naar het lichaam. De kist nam bijna alle open ruimte in beslag.

Mart wilde zich reeds verontschuldigen voor de ruwe storing, maar de magere man trok een lange dolk uit zijn riem, greep een knuppel van het bed en sprong over de kist op hem af. Zo keek je niet naar een dode vreemdeling. Mart hield zich vast aan de deurpost en wierp het mes onderhands. Het wapen had zijn hand nog niet verlaten of hij greep onder zijn jas naar een ander. Zijn mes stak midden in de keel van de man en Mart viel bijna weer, maar deze keer van opluchting, toen de man naar het mes tastte, terwijl het bloed tussen zijn vingers door spoot en hij achterover in de open kist viel.

‘Fijn als je geluk hebt,’ kraste Mart.

Wankelend pakte hij zijn mes terug en veegde het schoon aan de grijze jas van de kerel. Een betere jas dan die andere; ook van wol, maar beter gesneden. Een landedelman zou zich er niet voor schamen. Andoraans, aan de kraag te zien. Hij liet zich op het bed zakken en keek nadenkend naar de man in de kist. Een geluid deed hem opkijken.

Zijn bediende stond in de deuropening en probeerde tevergeefs een enorme zwarte braadpan achter zijn rug te verbergen. Nerim had een volledig stel pannen, en verder alles wat een bediende volgens hem tijdens een reis bij de hand moest hebben. Hij bewaarde alles in de kleine kamer naast die van Mart, die hij met Olver deelde. Nerim was klein, zelfs voor een Cairhiener, en ook nog mager. ‘Mijn heer heeft weer bloed op zijn jas, vrees ik,’ mompelde hij op treurige toon. De dag dat hij anders zou praten, zou de zon in het westen opkomen, ‘Ik zou wensen dat mijn heer zuiniger op zijn kleren was. Bloed is er zo moeilijk uit te krijgen zonder een vlek achter te laten. En insecten hebben nauwelijks aansporing nodig om er gaten in te vreten. Deze plek heeft meer insecten dan ik ooit gezien heb, mijn heer.’ Niets over de twee dode mannen, of wat hij met de braadpan van plan was geweest. Die kreet had elders de aandacht getrokken. De Zwerfster was niet het soort herberg waar kreten onopgemerkt bleven. Voetstappen dreunden in de gang en bazin Anan duwde Nerim ferm opzij, nam haar rok op en stapte om het lijk op de vloer heen. Haar echtgenoot volgde. Het was een grijze man met een vierkant gezicht, met de dubbele ring van de Aloude en Eerbiedwaardige Bond der Netten in zijn linkeroor. De twee witte stenen aan de onderste ring zeiden dat hij behalve zijn eigen boot nog meer boten bezat. Jasfer Anan was één reden waarom Mart oppaste om niet te veel naar de dochters van vrouw Anan te glimlachen. De man had een werkmes in zijn riem en bovendien nog een tweede mes, groter en met een gebogen lemmet. Zijn lange blauwgroene vest toonde dat zijn armen en borstkas bezaaid waren met littekens van tweegevechten. Maar hij leefde nog, en dat kon niet gezegd worden van veel mannen die hem die littekens hadden bezorgd.

De tweede reden voor zijn oplettendheid was Setalle Anan zelf. Mart had nooit vanwege een moeder een meisje links laten liggen, zelfs niet als die moeder de eigenaresse was van de herberg waarin hij verbleef. Bazin Anan had echter iets. De grote gouden ringen in haar oren zwaaiden, terwijl ze de dode mannen onbewogen onderzocht. Ze zag er aardig uit, ondanks een toets van grijs in haar haren, en haar trouwmes nestelde zich tussen rondingen die gewoonlijk zijn ogen getrokken zouden hebben zoals een kaars motten. Maar op die manier naar haar kijken zou net zijn of hij naar... Nee, niet naar zijn moeder keek. Misschien naar een Aes Sedai – hoewel hij best weleens gekeken had – of naar koningin Tylin, wat het Licht verhoede. Het was niet gemakkelijk uit te drukken, maar het had te maken met de manier waarop ze zich gedroeg; het was moeilijk iets te doen wat Setalle Anan zou beledigen.

‘Een van hen besprong me in de gang.’ Mart schopte niet al te hard tegen de kist. Die maakte een hol geluid, ondanks het lijk met de armen en benen over de rand. ‘Deze is leeg, op hem na. Ik geloof dat ze van plan waren hem te vullen met wat ze maar konden stelen.’ Het goud misschien? Het was niet erg waarschijnlijk dat ze ervan gehoord hadden, want hij had het die middag pas gewonnen, maar hij zou bazin Anan naar een veiliger plaats vragen.

Ze knikte rustig. Haar lichtbruine ogen stonden kalm. Neergestoken mannen in haar herberg brachten haar niet van haar stuk. ‘Ze stonden erop hem zelf naar boven te dragen. Hun waren, beweerden ze.

Ze namen de kamer net voor je binnenkwam. Ze wilden een paar uur slapen, zeiden ze, voor ze verder trokken naar Nor Chasen.’ Dat was een klein dorp aan de oostkust, maar het was niet te verwachten dat ze haar de waarheid hadden verteld. Haar toon gaf dat ook min of meer aan. Ze keek ietwat verstoord naar de dode mannen, alsof ze hen tot leven wilde schudden om enkele vragen te beantwoorden. ‘Ze deden wel heel moeilijk over hun kamer. Die man met dat lichte haar was de baas. Hij sloeg de eerste drie af die hem werden aangeboden, en nam toen deze, die bedoeld is voor een lijfknecht. Ik dacht dat hij gierig was.’

‘Zelfs een dief kan zuinig zijn,’ zei Mart afwezig. Dit had de dobbelstenen in zijn hoofd in beweging kunnen brengen. Zijn hoofd zou zeker gespleten zijn als hij niet het geluk had gehad dat die kerel net op de enige krakende plank van de hele herberg was gestapt. De stomme stenen rolden echter nog steeds rond. Hij vond het niet prettig. ‘U denkt dat het toeval was, mijn heer?’

‘Wat anders?’

Daar had ze geen antwoord op, maar opnieuw keek ze nadenkend naar de lichamen. Misschien was ze toch niet zo koelbloedig als hij gedacht had. Ze was tenslotte geen geboren Ebodaraanse.

‘De laatste tijd is er te veel geboefte in de stad.’ Jasfer had een diepe stem, en zelfs als hij gewoon sprak, leek hij vanaf een vissersboot bevelen te blaffen. ‘Misschien zou je moeten overwegen om bewakers te huren.’ Bazin Anan trok slechts een wenkbrauw op, maar zijn handen kwamen afwerend omhoog. ‘Vrede, vrouw. Ik sprak zonder nadenken.’ Het was bekend dat Ebodaraanse vrouwen hun ongenoegen met een echtgenoot vrij scherp tot uiting brachten. Het was niet geheel onmogelijk dat een paar van zijn littekens van haar kwamen. Een trouwmes kon op verschillende manieren gebruikt worden.

Mart dankte het Licht dat hij niet met een Ebodaraanse getrouwd was, en stak zijn eigen mes terug naast de andere. Zijn vingers voelden papier.

Bazin Anan liet haar man niet zomaar gaan. ‘Dat doe je vrij vaak, echtgenoot,’ zei ze, het gevest tussen haar borsten strelend. ‘Veel vrouwen zouden dit niet toelaten. Elynde zegt me altijd dat ik niet streng genoeg ben als je je mond voorbijpraat. Ik moet een goed voorbeeld voor mijn dochters zijn.’ De scherpte smolt in een glimlach, zij het een zuinige. ‘Beschouw jezelf maar als bestraft. Ik zal mezelf ervan weerhouden je te vertellen wie er op welke boot de netten op moet halen.’

‘Je bent te goed voor mij, vrouw,’ zei hij droog. In Ebo Dar was er geen gilde voor herbergiers, maar elke herberg in de stad was in handen van een bazin. In Ebo Dar zou elke herberg van een man, en elke boot van een vrouw, door de ergste soorten ongeluk getroffen worden. Er waren geen vrouwen in het vissersgilde.

Mart trok het papier te voorschijn. Het was spierwit, dik en duur, en heel klein opgevouwen. De paar regels waren geschreven in blokletters, zoals Olver gedaan zou hebben. Of een volwassene die niet wilde dat het handschrift herkend zou worden.

ELAYNE EN NYNAEVE GAAN TE VER. HERINNER HEN ERAAN DAT DE TOREN NOG STEEDS EEN GEVAAR VOOR HEN IS. WAARSCHUW HEN DAT ZE VOORZICHTIG MOETEN ZIJN, OF ZE ZULLEN VOOR ELAIDA KNIELEN EN OM VERGEVING SMEKEN.

Dat was alles. Geen ondertekening. Nog stééds een gevaar? Dat gaf aan dat het niets nieuws was; op de een of andere manier botste dat met het door de opstandelingen gestrikt zijn. Nee, dat was de verkeerde vraag. Wie had hem dit briefje toegespeeld? Blijkbaar iemand die dacht dat het hem niet gewoon overhandigd kon worden. Wie was er in de gelegenheid geweest sinds hij vanmorgen deze jas had aangetrokken? Toen had het er niet ingezeten, zeker weten. Iemand die vlak bij hem had gestaan. Iemand... Ineens betrapte hij zichzelf erop, dat hij ‘Ze verblindt mijn ogen en verduistert mijn geest’ zat te neuriën. Hier had het wijsje andere woorden; ze noemden het ‘Ondersteboven, rond en rond’. Alleen Teslyn of Joline kwam in aanmerking, en dat was onmogelijk. ‘Slecht nieuws, heer?’ vroeg bazin Anan.

Mart propte het briefje in zijn zak. ‘Kan een man ooit een vrouw begrijpen? Ik bedoel niet alleen Aes Sedai. Elke vrouw.’

Jasfer brulde van het lachen, en toen zijn vrouw hem veelzeggend aankeek, lachte hij nog harder. Haar blik op hem was zo bedaard dat zelfs een Aes Sedai zich beschaamd zou hebben teruggetrokken. ‘Mannen hebben het niet zo moeilijk, mijn heer. Zij hoeven slechts te kijken of te luisteren. Juist de vrouwen hebben het zware werk. We moeten proberen om mannen te begrijpen.’ Jasfer hield zich vast aan de deurpost en de tranen rolden over zijn gezicht. Ze keek hem zijdelings aan, draaide zich koel en kalm om, en dreef haar vuist zo hard in zijn buik dat zijn knieën knikten. Zijn lachen werd een piepen maar stopte niet. ‘Er is een gezegde in Ebo Dar, mijn heer,’ zei ze over haar schouder tegen Mart. ‘Een man is een doolhof van doornstruiken in het donker, en zelfs hij weet de weg niet.’

Mart snoof. Daar had hij wat aan. Nou ja, Teslyn of Joline, of een ander – het moest een ander geweest zijn. Kon hij maar bedenken wie – de Witte Toren was ver weg en Jaichim Carridin was hier. Hij keek naar de twee lijken. Evenals honderden andere schurken. Hoe dan ook, hij zou ervoor zorgen dat die twee vrouwen veilig uit Ebo Dar kwamen. Het probleem was dat hij geen idee had hoe hij het moest aanpakken. Hij wenste dat die rottige dobbelstenen zouden ophouden, dat hij het achter de rug had.


De vertrekken die Joline met Teslyn deelde waren zeer ruim: een slaapkamer voor elk van hen, twee kleinere voor hun dienaressen en nog eentje waar Blaeric en Fen gemakkelijk in hadden gekund, als Teslyn had kunnen verdragen dat Joline haar zwaardhanden bij zich hield. Die vrouw zag iedere man als een mogelijke dolle wolf en duldde geen tegenspraak als ze ergens haar zinnen op gezet had. Even onverbiddelijk als Elaida verpulverde ze alles wat haar voor de voeten kwam. Natuurlijk waren ze gelijkwaardig, maar het lukte weinig zusters overwicht te hebben op Teslyn. Toen Joline binnenkwam, zat ze aan de schrijftafel in de zitkamer. Haar pen maakte afschuwelijk krassende geluiden. Ze was altijd zuinig met inkt.

Joline gleed zwijgend langs haar heen naar het balkon, een brede kooi van wit geschilderd ijzer. Het smeedwerk was zo dicht vervlochten, dat de mensen die drie verdiepingen lager in de tuin werkten moeilijk konden zien of er iemand stond. In deze streek deden bloemen het gewoonlijk heel goed, met wilde kleuren die nog bonter waren dan de muren en plafonds in het paleis, maar daar beneden waren ze afwezig. Tuinlieden liepen over het grind met emmers water, maar bijna elk blad was geel of bruin. Zelfs als ze gemarteld werd zou ze het niet hebben toegegeven, maar de hitte joeg haar angst aan. De Duistere beroerde de wereld en hun enige hoop was een losgeslagen jongeman. ‘Water en brood?’ zei Teslyn plotseling. ‘Die knaap Cauton naar de Toren sturen? Als onze plannen veranderd zijn, breng me dan op de hoogte vóór je het anderen vertelt.’

Joline voelde een blosje op haar wangen. ‘Merilille moest op haar plaats gezet worden. Ze gaf les toen ik een novice was.’ Net als Teslyn; een strenge lerares die haar klas in een ijzeren greep hield. Haar manier van praten gaf het al aan: een duidelijke waarschuwing om haar niet tegen te spreken, gelijke of niet. Maar Merilille stond lager. ‘Ze liet ons voor de klas staan en bleef maar graven naar het antwoord dat ze wilde hebben, tot we in het volle zicht van ellende stonden te huilen. Ze deed dan net of ze met ons meeleefde, en misschien deed ze dat wel, maar hoe meer schouderklopjes en aansporingen om niet te huilen, hoe erger het werd.’ Ze hield ineens op. Ze was helemaal niet van plan geweest dit te vertellen. Het was Teslyns schuld. Die keek altijd alsof ze ieder moment een uitbrander kon krijgen voor een vlek op haar jurk. Maar ze zou het moeten begrijpen; Merilille had haar ook onderwezen.

‘En al die tijd heb je dat onthouden?’ In Teslyns stem klonk puur ongeloof door. ‘De zusters die ons onderwezen, deden slechts hun plicht. Soms denk ik dat het juist is, wat Elaida over jou zei.’ Het vervelende gekras begon weer.

‘Het... kwam gewoon bij me op, toen Merilille begon alsof ze een echte gezant was.’ Maar ze was een opstandeling. Joline keek afwezig naar de tuin. Ze verachtte elke vrouw die de Witte Toren had gebroken en aan de hele wereld die breuk bekendmaakte. Ieder van hen, en allen die hen hielpen. Maar Elaida had ook geblunderd, op een verschrikkelijke manier. De opstandige zusters hadden met wat moeite verzoend kunnen worden. ‘Wat zei ze over mij? Teslyn?’ Het geluid van de pen ging door, als schrapende vingernagels over een lei. Joline stapte weer naar binnen. ‘Wat heeft Elaida gezegd?’

Teslyn legde een nieuw vel boven op de brief, als vloeiblad of om het te onttrekken aan Jolines blik, maar ze gaf niet meteen antwoord. Ze keek Joline dreigend aan – of misschien leek dat maar zo; daar was soms moeilijk achter te komen – en zuchtte toen. ‘Nou, als je het zo nodig moet weten. Ze zei dat je nog steeds een kind was.’

‘Een kind?’ Joline was geschokt, maar dat deerde de ander niet.

‘Sommigen,’ zei Teslyn kalm, ‘veranderen weinig nadat ze het novice-wit aantrekken. Sommigen veranderen helemaal niet. Elaida gelooft dat je nog niet volwassen bent, en dat nooit zult worden.’

Joline wierp boos haar hoofd in de nek, te boos om erop te reageren. En dat uit de mond van een vrouw wier moeder nog een kind was geweest toen zijzelf de stola had gekregen! Als novice was Elaida veel te veel in de watten gelegd, werd er veel te veel waarde gehecht aan haar vermogen en de ongewone snelheid waarmee ze leerde. Joline dacht dat dit weleens de reden van haar woede jegens Elayne, Egwene en de wilder Nynaeve kon zijn: ze waren sterker dan zij en veel korter novice geweest, hoewel ze duidelijk te snel waren voortgedreven. Nynaeve was zelfs nooit novice geweest, en dat was zeker ongehoord.

‘Aangezien jij het ter sprake hebt gebracht,’ ging Teslyn door, ‘zouden we misschien moeten proberen voordeel uit de toestand te halen.’

‘Wat bedoel je?’ Joline geleidde Lucht om de zilveren karaf op het met turkoois ingelegde dientafeltje op te tillen en een zilveren roemer met vruchtenwijn te vullen. Zoals altijd maakte het omhelzen van saidar haar blij, kalmeerde het haar, beurde het haar op. ‘Het ligt voor de hand, lijkt mij. Elaida’s bevelen gelden nog steeds. Elayne en Nynaeve moeten naar de Toren worden teruggebracht, zodra ze gevonden zijn. Ik heb ingestemd met wachten, maar misschien zouden we dat niet langer moeten doen. Het is jammer dat dat Alveren-kind niet bij hen is. Maar die twee zullen ons weer in de gunst brengen bij Elaida, en als we die jongen van Cauton erbij kunnen doen... Ik denk dat die drie ons een welkom zullen opleveren alsof we met Rhand Altor zelf aankomen. En die Aviendha zal een goede novice zijn, wilder of niet.’

De roemer gleed op Lucht naar Jolines hand en met tegenzin liet ze de Kracht los. Ze was na die eerste keer nooit meer de warme gloed van de aanraking van de Ware Bron kwijtgeraakt. Dauwmeloenwijn was een armzalige vervanging voor saidar. Het ergste deel van haar boete vóór haar vertrek uit de Toren was dat ze saidar niet meer mocht aanraken. Bijna het ergste. Ze had het zichzelf opgelegd, maar Elaida had haar duidelijk gemaakt dat als zij de straf niet streng genoeg maakte, Elaida dat voor haar zou doen. Ze had er niet aan getwijfeld dat dat veel erger zou zijn geweest. ‘In haar gunst? Teslyn! Ze heeft ons vernederd, alleen om aan de anderen te tonen dat ze dat kon. Ze heeft ons hierheen gestuurd, naar dit van vliegen vergeven gat, nog net niet aan de andere kant van de Arythische Oceaan, om ons zo ver mogelijk uit de buurt van belangrijke zaken te houden. We zijn gezanten bij een koningin die nog minder macht heeft dan een handvol van haar eigen edelen. Edelen die de troon onder haar uit kunnen graaien als ze er zin in hebben. En jij wilt met gevlei weer in Elaida’s gunst komen?’

‘Zij is de Amyrlin Zetel.’ Teslyn hield haar hand op de papieren en schoof de vellen wat heen en weer alsof ze haar gedachten wilde bepalen. ‘We hebben ons een tijdlang stilgehouden om haar te laten weten dat we geen schoothondjes zijn, maar te lang zwijgen kan als verraad worden opgevat.’

Joline snoof. ‘Belachelijk! Bij hun terugkomst zullen ze alleen voor hun weglopen gestraft worden, en nu ook omdat ze voorgeven volwaardige zusters te zijn.’ Ze kneep haar lippen op elkaar. Daaraan waren ze allebei schuldig, net als de vrouwen die dat toestonden, maar het maakte een groot verschil dat een van hen aanspraak op haar eigen Ajah maakte. Tegen de tijd dat de Groene Ajah daarover met Elayne klaar was, zou ze zeker als een ootmoedige jonge vrouw de troon van Andor bestijgen. Hoewel het waarschijnlijk het beste zou zijn als Elayne eerst die troon veilig stelde. Hoe dan ook, ze zou haar opleiding moeten afmaken. Joline was niet van plan om Elayne voor de Toren te verliezen, wat ze ook gedaan had.

‘Vergeet niet dat ze zich bij de opstandelingen hebben gevoegd.’

‘Licht, Teslyn, ze werden waarschijnlijk meegesleurd, net als de meisjes die de opstandelingen uit de Toren meenamen. Maakt het echt iets uit of ze de stallen morgen moeten gaan uitmesten, of over een jaar?’ Dat was beslist het ergste dat de opstandige novices en Aanvaarden tegemoet konden zien. ‘Zelfs de Ajahs kunnen best wachten. Ze zijn toch veilig? Het zijn tenslotte Aanvaarden, en ze lijken tevreden met hun verblijf hier, waar we ze kunnen bereiken wanneer we maar willen. Ik zou zeggen dat we blijven waar Elaida ons heeft heen gestuurd, en onze handen laten rusten en onze tong in bedwang houden. Tot ze ons vriendelijk vraagt wat we aan het doen zijn.’ Ze zei er niet bij dat ze bereid was om te wachten tot Elaida afgezet was, zoals Siuan was afgezet. De Zaal zou zich toch zeker niet zó lang haar dwingelandij en stomme fouten laten welgevallen. Maar Teslyn was uiteindelijk een Rode zuster, en ze zou het niet leuk vinden om dat te horen.

‘Ik neem aan dat er geen haast bij is,’ zei Teslyn langzaam. Het niet uitgesproken ‘maar’ bleef bijna als een schreeuw hangen.

Joline trok een balpootstoel met een stroompje Lucht naar zich toe en begon haar gezellin ervan te overtuigen dat stilte de beste keus was. Nog steeds een kind, hè? Als zij haar zin kreeg, zou Elaida pas weer een woord uit Ebo Dar horen wanneer ze erom smeekte.


De vrouw op de tafel kromde haar rug voor zover de touwen dat toelieten. Haar ogen puilden uit en haar keel toonde dikke pezen en spieren van het onophoudelijke, doordringende gekrijs. Ineens veranderde het gegil in een luid, verstikt en krassend geluid, en de vrouw schokte en trilde van polsen tot enkels. Toen viel ze doodstil neer. Wijd open ogen staarden niets ziend naar de spinnenwebben tussen de kelderbalken.

Het was zinloos aan haar vervloekingen lucht te geven, maar Falion Bhoda had de lucht even hard kunnen laten knetteren als een stalknecht. Het was niet voor het eerst dat ze veel liever Temaile Kinderode dan Ispan Shefar hier had gehad. Bij Temaile werden vragen gretig beantwoord, en iemand stierf pas wanneer zij klaar was. Weliswaar genoot Temaile te veel van haar werk, maar dat was het punt niet.

Falion geleidde nog eens, raapte de kleren op en liet ze op het lijk vallen. De roodleren riem viel eraf en ze pakte hem met een hand op en smeet hem op de stapel. Misschien had ze andere manieren kunnen gebruiken, maar riemen, klauwers en brandijzers maakten zo’n... smeerboel. ‘Gooi het lichaam ergens in een steeg. Snij haar keel door zodat het lijkt alsof ze beroofd is. Je kunt de munten in haar beurs houden.’ De twee mannen die op hun hurken tegen de stenen muur zaten, wisselden een blik uit. Arnin en Nad hadden broers kunnen zijn. Allebei hadden ze zwart haar, kraalogen, littekens, meer spierbundels dan drie man nodig hadden, en net genoeg hersens voor eenvoudige bevelen. Gewoonlijk. ‘Vergeving, meesteres,’ zei Arnin aarzelend, ‘maar niemand zal geloven...’

‘Doe wat je gezegd wordt!’ zei ze woest. Ze geleidde, trok hem overeind en sloeg hem keihard tegen de muur. Zijn hoofd kaatste terug, maar dat zou bij hem zeker geen schade aanrichten.

Nad rende al wauwelend naar de tafel toe. ‘Zeker, meesteres. Zoals u beveelt, meesteres.’ Toen ze Arnin losliet, begon hij niet te brabbelen, maar wankelde naar de tafel toe zonder verdere bezwaren te uiten. Hij hielp mee het lichaam op te tillen en als afval mee naar buiten te dragen. Nou ja, nu was het niet meer dan afval. Ze betreurde haar uitbarsting. Het was onverstandig om je luimen te laten overheersen. Maar soms scheen het te werken. Na al die jaren verbaasde dat haar nog steeds.

‘Dit zal Moghedien niet bevallen,’ zei Ispan zodra de mannen weg waren. De blauwe en groene kralen in haar dunne, zwarte vlechten klikten, toen ze haar hoofd schudde. Ze had de hele tijd in de schaduw gezeten, in een hoek waar ze een kleine ban geweven had, opdat ze niets zou horen.

Falion slaagde erin de dreiging in haar ogen te onderdrukken. Ispan zou ze echt als allerlaatste voor deze reis hebben uitgekozen. Ze was een Blauwe, of was dat geweest. Misschien was ze dat nog steeds. Falion vond zichzelf een echte Witte, ook al had ze zich bij de Zwarte Ajah aangesloten. Blauwen waren te vurig en betrokken gevoelens bij zaken die afstandelijk bezien moesten worden. Zelf zou ze Rianna Andomeran, ook een Witte, hebben gekozen, hoewel die vreemde, ongezonde ideeën over bepaalde nuchtere feiten had. ‘Moghedien heeft ons vergeten, Ispan. Of heb je soms persoonlijk bericht van haar gekregen? Hoe dan ook, ik ben ervan overtuigd dat die geheime bergplaats niet bestaat.’

‘Moghedien zegt van wel,’ begon Ispan ferm, maar haar toon werd al snel verhit. ‘Een hoeveelheid angrealen, sa’angrealen en ter’angrealen. Daar krijgen we een deel van. Angrealen die van ons zijn, Falion. Misschien zelfs wel sa’angrealen. Dat heeft ze beloofd.’

‘Moghedien had ongelijk.’ Falion keek toe hoe de ander geschokt haar ogen opensperde. De Uitverkorenen waren slechts mensen. Falion was ook geschokt geweest toen ze die les leerde, maar sommigen weigerden te leren. De Uitverkorenen waren veel sterker, hadden onvoorstelbaar meer kennis en waren hoogstwaarschijnlijk reeds beloond met onsterfelijkheid, maar alles wees erop dat ze onderling even hard intrigeerden en streden als twee Morlanders om één deken.

Ispans schrik ging over in boosheid. ‘Er zijn anderen aan het zoeken. Speuren die allemaal naar niets? Er zijn Vrienden van het Duister op zoek; die moeten door andere Uitverkorenen gestuurd zijn. Als de Uitverkorenen zelf zoeken, hou je dan nog steeds vol dat er niets is?’

Ispan wilde het maar niet begrijpen. Als er iets niet gevonden kon worden, was de meest voor de hand liggende reden dat het er niet was.

Falion wachtte. Ispan was niet dom maar had veel te veel ontzag. Falion geloofde er niet in dat je mensen kon dwingen nog iets te leren wat ze allang hadden moeten weten. Luie geesten moesten geoefend worden.

Ispan liep met een ruisende rok heen en weer en keek met afkeer naar het stof en oude spinnenwebben. ‘Deze plek stinkt. En het is hier smerig!’ Ze huiverde toen een grote zwarte kakkerlak tegen de muur op rende. Heel even omgaf de gloed haar; een weefsel verpletterde het insect met een knappend geluid. Ispans gezicht vertrok en ze veegde haar handen aan haar rok af, alsof ze die gebruikt had in plaats van de Kracht. Ze had een gevoelige maag, tenzij ze afstand schiep tussen zichzelf en de feitelijke daad. ‘Ik zal geen mislukking doorgeven aan een Uitverkorene, Falion. Ze zou ons afgunstig kunnen maken op Liandrin, nietwaar?’

Falion huiverde nog net niet. Maar ze liep wel de kelder door en schonk zich een beker pruimenwijn in. De pruimen waren oud geweest en de wijn was te zoet, maar haar handen trilden niet. Moghedien vrezen was verstandig, maar toegeven aan vrees was dat niet. Misschien was ze dood. Anders zou ze hen toch wel hebben opgeroepen, of hen in hun slaap naar Tel’aran’rhiod hebben gesleurd om uit te leggen waarom ze haar bevelen nog niet hadden uitgevoerd? Tot ze Moghediens lijk zag, was de enige verstandige keus om door te gaan alsof ze elk ogenblik kon verschijnen. ‘Er is een manier.’

‘Hoe dan? Elke Wijzevrouw in Ebo Dar ondervragen? Hoeveel zijn het er? Honderd? Tweehonderd, misschien? Ik denk dat het de zusters in het Tarasin-paleis zou opvallen.’

‘Vergeet je dromen van een sa’angreaal, Ispan. Er is geen geheime bergplaats van lang geleden, geen verborgen kelder onder een paleis.’ Falion sprak koel en afgemeten, steeds koeler naarmate Ispan zich opwond. Ze had er altijd van genoten om een klas novices door de klank van haar stem aan zich te binden. ‘Bijna alle Wijzevrouwen zijn wilders. Het is zeer onwaarschijnlijk dat ze weten waarnaar wij zoeken. Er is nog nooit een wilder met een angreaal gevonden, laat staan een sa’angreaal, en ze zouden zeker gevonden zijn. Integendeel, volgens elk verslag probeert een wilder elk voorwerp met de Kracht zo snel mogelijk kwijt te raken, uit angst voor de wraak van de Toren. Aan de andere kant lijken vrouwen die de Toren worden uitgezet een dergelijke vrees niet te kennen. Je weet heel goed dat als ze bij hun vertrek worden nagezocht, minstens één op de drie iets op haar lichaam heeft verborgen. Een echt voorwerp van de Kracht of iets waarvan ze gelooft dat het er een is. Van de weinige Wijzevrouwen die in aanmerking komen, was Callie een volmaakte keus. Toen ze vier jaar geleden werd weggestuurd, probeerde ze een kleine ter’angreaal te stelen. Een nutteloos ding dat beelden van bloemen en het geluid van een waterval maakt, maar desondanks een aan saidar gebonden voorwerp. En ze probeerde achter alle geheimen van de andere novices te komen, wat haar veel te vaak lukte. Als er ooit één angreaal in Ebo Dar is geweest, om nog maar te zwijgen van een bergruimte vol, geloof jij dan echt dat ze die in vier jaar niet zou hebben gevonden?’

‘Ik draag de stola, Falion,’ zei Ispan buitengewoon scherp. ‘En ik weet dit alles evengoed als jij. Je zei dat er nóg een manier was. Welke manier?’ Ze wilde haar hersens maar niet gebruiken.

‘Wat zou Moghedien evenveel plezier doen als die bergplaats?’ Ispan staarde haar slechts aan en tikte met haar voet. ‘Nynaeve Almaeren, Ispan. Moghedien heeft ons in de steek gelaten om achter haar aan te jagen, maar op een of andere manier is ze ontsnapt. Als we Nynaeve – en wat dat betreft, het meisje Trakand – aan Moghedien geven, zou ze ons wel honderd sa’angrealen vergeven.’ Hetgeen duidelijk aantoonde dat de Uitverkorenen onverstandig konden zijn. Uiteraard kon men het beste uiterst voorzichtig omspringen met mensen die zowel onredelijk als machtiger waren. Ispan was niet machtiger.

‘We hadden haar meteen toen ze hier kwam opdagen moeten doden, zoals ik wilde,’ zei ze venijnig. Ze gebaarde met haar handen terwijl ze opgewonden heen en weer liep, waarbij de rommel onder haar muilen hevig kraakte. ‘Ja, ja, ik weet het. Onze zusters in het paleis zouden achterdochtig geworden zijn. We willen hun aandacht niet trekken. Maar ben je Tanchico vergeten? En Tyr? Waar die twee meiden verschijnen, volgt rampspoed. Zelf vind ik dat we zo ver mogelijk van Nynaeve Almaeren en Elayne Trakand vandaan moeten blijven, als het ons niet lukt hen te doden. Zo ver mogelijk!’

‘Kalm, Ispan. Kalm.’ Falions sussende toon leek de ander alleen maar meer op te winden, maar ze had vertrouwen. Logica moest zegevieren over gevoel.


Hij zat op een rechtopstaande ton in het beetje koelte van een smal, beschaduwd steegje en hield zorgvuldig het huis aan de overkant van de drukke straat in het oog. Opeens besefte hij dat hij zijn hoofd weer aanraakte. Hij had geen hoofdpijn, maar zijn hoofd voelde... vreemd-soms. Meestal als hij dacht aan wat hij zich niet kon herinneren. Het witgepleisterde huis had drie verdiepingen en behoorde toe aan een goudsmid, die verondersteld werd bezoek te hebben gekregen van twee bekenden die ze enkele jaren geleden bij een reis naar het noorden ontmoet had. Men had bij hun aankomst slechts een glimp van hen kunnen opvangen. Sindsdien waren ze niet meer gezien. Dat uitvinden was gemakkelijk gegaan, uitvinden dat ze Aes Sedai waren was niet veel moeilijker.

Fluitend kwam er een magere jonge kerel in een gescheurd vest de straat aflopen. Die voerde beslist iets in zijn schild. Hij bleef stilstaan toen hij hem zittend op de ton ontwaarde. Zijn jas en zijn plek bevonden zich in de schaduw – en de rest van hem, moest hij spijtig erkennen – en dat zag er waarschijnlijk aanlokkelijk uit. Hij reikte onder zijn jas. Zijn handen hadden niet langer de kracht en soepelheid voor het zwaard, maar de twee lange messen die hij al meer dan dertig jaar droeg hadden meerdere zwaardvechters verrast. Misschien viel iets daarvan in zijn ogen te lezen, want de jongeman bedacht zich en vervolgde fluitend zijn weg.

Naast het huis zwaaide de poort naar de stallen van de goudsmid open. Er verschenen twee mannen die een kar duwden met een hoop vuil stro en mest. Wat voerden die in hun schild? Arnin en Nad waren niet het soort kerels dat stallen uitmestte.

Hij besloot hier tot het donker te blijven, en dan eens te kijken of hij Carridins mooie, kleine moordenares kon vinden. Nog eens trok hij zijn hand van zijn hoofd weg. Vroeger of later zou hij het zich herinneren. Hij had niet veel tijd meer, maar het was alles wat hij nog had. Zoveel herinnerde hij zich nog wel.

Загрузка...